| |
| |
| |
Sonnetten.
I. Erinnering.
Ik dwaalde in 't woud met mijn Erinnering,
Tusschen de wilgen, bij den watersprong.
Daar bond ze me aan twee boomen vast en zong
Slepende zangen zacht en zonderling.
'k Stond als gekruisigd en haar zingen drong
Diep in mijn ziel, tot me elke vreugd verging.
Toen daagde ik trotsch haar uit ter worsteling,
En brak den boei die mij tot luistren dwong.
En met Erinnring streed ik lang en fel,
Tot zij bezweek en, tusschen 't oeverriet,
In 't water stortte met een zwanezang.
Lang bleef zij drijven op de waterwel,
Heksen verdrinken, maar verzinken niet -
En 'k hoor dat zingen toch, mijn leven lang.
| |
| |
| |
II. Weemoed.
Toen kwam tot mij een kind met smeekende armen,
Doodsbleek en weenend en haar naam was Weemoed.
Zoet klonk haar stem, gelijk muziek die leed doet,
En 'k nam haar aan mijn boezem uit erbarmen.
Eerst was 't een lichte last: een kind dat mee moet
En moeder opneemt, 'k trachtte 't zacht te warmen.
Toen werd zij zwaar, mijn kracht voelde ik verarmen.
Behekste 't kind mij, als een booze fee doet?
En áltoos moet ik nu mijn Weemoed dragen:
Ze is éen met mij, gelijk in oude sagen.
O mocht ik haar vermoorden, maar ik mag 't niet!
Wee mij! dáárom wordt elke zang een weeklacht.
Eer 'k neerzijg om te sterven, wijkt mijn vracht niet
En Zij lacht hoonend, tot mijn wanhoop meelacht.
| |
| |
| |
III. Eenzaamheid.
Mijn hoop was heen, maar 'k droeg mijn lot gelaten,
Rijk in uw liefde en sterk in mijn vertrouwen.
Liefde is geloof voor 't vroom gemoed der vrouwen:
‘Hij is mijn God, hij zal mij niet verlaten.’
'k Wilde u ten lof een marmren tempel bouwen,
Hoog op een heuvel, doel van honderd straten,
Vol geur van hyacinth en aromaten,
En blanke beelden, heerlijk om te aanschouwen.
Nu is mijn leven als een donker water,
Diep in een bosch door vogelen vermeden.
Veel giftig kruid, geen frissche woudbloem staat er.
Kroos dekt den poel waar vroeger zwanen gleden,
'k Hoor, tusschen 't loof, den hoonlach van een sater
En 't zachte klagen van mijn schoon verleden.
| |
| |
| |
IV. Kinderjaren.
O blonde beelden van mijn kinderjaren,
Die zachtjes naadren als ik heel zoet zing,
Het blank gelaat omkruld van gouden haren,
En de oogen blauw als 't meer dat luchtblauw ving!
Hoe komt ge zoo mijn eenzaam hart omwaren,
Mij stil omsinglende in een tooverkring?
Komt gij me als eng'len hoeden voor gevaren,
Waarom zoo laat, nu al mijn heil verging?
O duldloos heimwee dat mij komt besluipen
Naar 't land van Eden, naar een hand die help'!
'k Voel langs mijn ving'ren zoele droppels druipen
En 'k weet geen wezen dat mijn tranen stelp'.
O kindertijd, laat me als klein kindje kruipen
In 't veilig kluisje van uw rozeschelp!
| |
| |
| |
V. Zang in den nacht.
Toen zij nu roerloos lag na 't laatste lijden,
Met blank van lelieën om het brons der lokken.
En 't Juli-maanlicht sneeuwde als lichte vlokken
Op 't wit der bloemen, die wij 't doodsbed wijdden,
Toen lag ik, luistrend naar de kloosterklokken,
En 'k voelde 't zwaard der smart mijn ziel doorsnijden.
‘O zachte zuster, rust van 't vruchtloos strijden!
Lang moet nog 't leven mij ten doode lokken.’
Toen hoorde ik, in de windbewogen' linde,
Die voor mijn venster bloeide, een vogel juichen...
En 't was geen tijd voor zang van nachtegalen.
En om mijn ziel, gelijk een blanke winde,
Rankt zich de erinn'ring, als mij 't leed wil buigen:
Háar ziel, die jubelde in de manestralen.
|
|