De Gids. Jaargang 55
(1891)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 182]
| |
Eene intreerede aan de Vrije Universiteit.De verhouding tusschen het recht, den staat en de overheid. Rede bij de aanvaarding van het ambt van buitengewoon hoogleeraar aan de Vrije Universiteit van Amsterdam, op den 3en November 1890 uitgesproken door Jhr. Mr. W.H. de Savornin Lohman Az. Amsterdam, J.A. Wormser. 1890.Gelijk men straft uit tweeërlei motief, - hetzij ‘quia peccatum,’ hetzij ‘ne peccetur,’ - zoo kan men ook op grond van tweeërlei overweging den bekleeder kiezen van een gewichtig ambt, - den éénen wegens zijne alreeds aan wetenschap of maatschappij bewezen diensten, den ander op crediet. - De geachte spreker, die onlangs voor een breede schaar van vrienden der ‘Vrije Universiteit’ zijne denkbeelden ontwikkelde over de verhouding tusschen recht en staat is, blijkens den aanhef zijner rede, de eerste om te erkennen dat het besluit der ‘Hoogeerzame Heeren Directeuren’, waardoor hij op zijnen leerstoel werd geroepen, eene plaats verdient onder de zooeven genoemde crediet-handelingen. Met het oog op dat aantrekkelijk blijk van bescheidenheid, in richtige zelfkennis geworteld, zou het nu zeker, zachtst genomen, onedelmoedig zijn, dien spreker over de tekortkomingen zijner intreerede hard te vallen. En wel allerminst zou dat passen aan den schrijver dezer regelen, die zelf indertijd tot een gelijk ambt op crediet benoemd, nog veel te weinig naar zijnen zin bij machte is geweest om den toen op hem getrokken wissel behoorlijk te honoreeren. Zoo mogen dan de hier volgende bedenkingen, naar den geest, die haar ingaf, door hem tot wien zij zich richten worden beschouwd, niet als de kastijding van eenen tuchtmeester, maar veeleer als zoovele vriendschappelijke wenken en vragen van eenen ouderen broeder in de verdrukking eener zwaar te tillen ambts-aansprakelijkheid. Partij trekkende van eene reeds door ettelijke voorgangers met goed gevolg toegepaste vechtwijze, werkt de nieuwe Hoogleeraar gaarne met scherpe tegenstellingen. De rechtsgeschiedenis der Germaansche volkeren vertoont hem het beeld van eene machtige worsteling | |
[pagina 183]
| |
tusschen twee beginselen: dat der éénheid en dat der vrijheid; een kamp, die wel niet licht kan gestaakt, maar des te eerder moet verzacht, getemperd worden. Nu blijven echter, aldus gaat hij voort, de tot die tempering benoodigde krachten slechts behouden, zoo lang de partijen, zich stellende onder de ordinantiën Gods uit gehoorzaamheid jegens den Heer der Heeren de liefde betrachten tot den naaste. Voor wie daarentegen Gods Woord verlaat wordt de éénheid verdrukking, de vrijheid ontstentenis van allen band, de strijd tusschen beide, tengevolge van die heillooze verscherping der beginselen, die er in zijn betrokken, voortaan gestreden met eene felheid, eenen schokkenden overgang telkenmale van het eéne uiterste naar het andere, zonder maat of breidel. Reeds in de dagen van Clovis den eerste werd in Frankrijk's vruchtbaren bodem de kiem dier noodlottige ‘revolutie’ neêrgelegd. En sedert ging het van kwaad tot erger. Afwijkend van het schoone voorbeeld, door Lodewijk den Heilige gegeven, kozen zich de latere Fransche vorsten den Romeinschen keizer tot model. Met het ‘l'Etat c'est moi’ van Lodewijk XIV was de eene helft van den weg naar den afgrond voleindigd. De miskenning van den oorsprong der souvereiniteit en hare opdracht aan het volk zouden het overige doen, om de natie te leveren in de handen der heerschende meerderheid. En hoever ten slotte ook wij reeds langs die helling zijn afgegleden, dat moge een proefschrift bewijzen, dat onlangs te Leiden werd verdedigd, en om de gestrengheid van zijn betoog, gelijk ook ‘om de plaats, waar het verscheen’, de aandacht wel verdient. Het ‘thema’ dier redeneering is wel eens meer vernomen. De éénzijdigheid, waaraan het lijdt, werd bij herhaling aangetoond, maar ook de waarschuwing, die het tot de tegenstanders richtte, door meer dan één behartigd. Wat natuurlijk niet wegneemt, dat het zijn nut kan hebben, zoo zij, des noods met de onvermijdelijke overdrijving, nog af en toe eens wordt herhaald. Een paar variatiën echter zijn nieuw en... verrassend. De redenaar vergunne den schrijver dezer regelen van zijne verrassing rekenschap te geven. Eene eerste oorzaak tot bevreemding ligt in de ontzettende diepte des tijds, waaruit ditmaal ‘de wortelen van den revolutionnairen giftboom’ zijn opgehaald. Tot nog toe wist men niet beter of de vroegste verschijnselen des kwaads waren van veel jonger dagteekening. Met het bekende tooneel, tusschen den jeugdigen ‘zonne- | |
[pagina 184]
| |
koning’ en het parlement zijner hoofdstad in ‘la grand' chambre’ afgespeeld, zal, dus leert ons Mr. Lohman, het eerste bedrijf in het omwentelingsdrama reeds zijn geeindigd. Zonderling! Tegen het slot zijner rede wijdt de spreker aan zijne ‘geliefden leermeester’: Dr. Fabius, een woord van hulde en dank, welks warmte, voor beide partijen even eervol, den lezer goed doet. Maar dubbel goed zal zij den aangesprokene hebben gedaan na het harde vonnis, nog zoo kort te voren over zijnen ouden, ‘cliënt’, den ‘grand roy’ geveld. Zoo zwak is het herinneringsvermogen zijner tijd genooten niet, dat zij het zouden hebben vergeten, hoe hij nu juist 12 jaar geleden, in zijn academisch proefschrift, het overmoedig woord des konings zelfs tegenover Stahl in bescherming nam.Ga naar voetnoot1) Mocht hier de redenaar, allicht met voordeel, een oud proefschrift nog eens hebben nageslagen, stellig ware het hem beter geweest van het zooveel nieuwere dat hij noemt wat minder ophef te maken. Ziehier den, bij alle behoedzaamheid in den vorm, metterdaad hoogst onvoorzichtigen volzin, waarmede het bedoelde werk bij de hoorders werd ingeleid: ‘in (dit) geschrift, omvangrijker dan het meerendeel der proefschriften, (houdt) de schrijver niettemin zoo weinig rekening... met de aan zijn beginsel tegenovergestelde theoriën, dat ik, zonder hiermede mij een oordeel aan te matigen over wat door de Leidsche rechtsgeleerde faculteit wordt geleerd, onwillekeurig de vraag voelde rijzen, of niet de schrijver als hij geroepen zou zijn tot de verdediging van de resultaten van zijn arbeid voor die faculteit, meer de bestrijding van de toepassing zijner theorie, dan van die leer zelve duchtte’.Ga naar voetnoot2) Het hooge woord moet er uit: deze kronkelige volzin is den recht door zee gaanden ernst van eenen jongen man evenzeer onwaardig als zijn wetenschappelijk gemeend betoog er door wordt ontsierd. Had de spreker een oordeel willen vellen over het onderwijs der Leidsche faculteit, niemand mocht deswege van ‘aanmatiging’ hebben gesproken. In elk geval zou hij daaraan duizendmaal beter hebben gedaan, dan met ‘ex cathedra’ uitdrukking te geven aan zijne ‘onwillekeurig gerezen vraag’. Zoodanige vragen houdt men vóór zich - bovenal bij zulk eene gelegenheid - wanneer, voor wie degelijk onderzoeken wil, het juiste antwoord zoo gemakkelijk is | |
[pagina 185]
| |
te vernemen. Noch de loop der gedachtenwisseling bij eene Leidsche promotie, noch de geest en de strekking van het rechtsgeleerd onderwijs in de sleutelstad is een geheim, veel minder de overtuiging der hoogleeraren; en zelfs omtrent de partijkeuze van een kersverschen ‘doctor’ aangaande de brandende vragen des tijds kost het waarlijk geene moeite vertrouwbare inlichtingen te verwerven. Welnu: had de nieuwe hoogleeraar zich dien geringen last getroost, hij zou geheel zijne ongelukkige vraag zeer zeker in de pen hebben gehouden. Het is een feit, dat het promotie-uur van den bedoelden doctor grootendeels is ingenomen door eene gedachtenwisseling met zijnen promotor over ‘de leer zelve.’ Het is een feit, dat de in dit proefschrift verkondigde denkbeelden door den Leidschen hoogleeraar in de wijsbegeerte des rechts niet slechts sinds jaar en dag bij zijn onderwijs-, maar bovendien nog zeer onlangs in ditzelfde tijdschrift beslist en krachtig zijn bestredenGa naar voetnoot1) Wáárin zijn ambtgenooten aan de ‘vrije’ Universiteit al dan niet vrij mogen zijn, zeker zijn zij het ten volle om zijn geschrijf ongelezen te laten; licht kunnen zij hunnen tijd beter besteden. Maar dan ook zijn zij het niet meer, om aangaande hem en de faculteit, waartoe hij behoort, vermoedens te laten drukken, waarop in dat geschrijf reeds bij voorbaat met een stellig ‘neen’ is geantwoord. En eindelijk, is het eene waarschijnlijkheid, die feitelijke gewisheid zeer nabijkomt, dat de schrijver van het gewraakte proefschrift, wiens leer ons hier wordt voorgesteld als een afschrikkend toonbeeld van de wanbegrippen, waartoe ‘ongehoorzaamheid aan den Heer der Heeren’ het booze menschenhart in het eind verlokt.... dat die schrijver, een ‘bon catholique’, wel alles behalve zal zijn gesticht geweest over deze zijne inlijving bij de voorhoede van het ‘revolutie’ leger. Het is voor den ‘ongeloovige’, die immers als zoodanig nog niet onbekeerlijk behoeft te zijn, steeds, bij het ter hand nemen van eene belijdenis-rede gelijk deze, eene eerste vraag, of hem nu daaruit eens het lang gewenschte licht zal opgaan over de beweerde verknochtheid der daarin voorgedragen rechts- en staatsbeschouwing met den grondslag van leerstellige theologie, waarop die beschouwing heet te zijn ‘gestoeld’. De redenaar heeft ook inderdaad op die vraag bescheid willen doen. Na de onontwijkbare aanklacht tegen | |
[pagina 186]
| |
‘de revolutie’ volgt de ontvouwing van een stellig program. Hier alweder zoekt hij zijne kracht in een sprekende tegenstelling. Zijn ‘Ahriman’ is ditmaal het, bij allen rijkdom van uitwerking, toch in de grondgedachten zoo armoedige Romeinsche-, zijn ‘Ormuzd’, daarentegen, het veel minder kunstrijk bewerkte, maar oneindig dieper opgevatte Germaansche recht. Ginds treedt hem tegemoet een overmoedige, doch dan ook wel vaak overijlde hartstocht voor begripsvorming. Daarbij een geweldig gevoel van eigen kracht, dat in alle recht bij voorkeur de naar zijnen bezitter toegekeerde zijde, de wilsmacht, in het oog vat, en zich deze gaarne denkt als uit haren aard van alle perken vrij. Van oudsher nu vindt hij die wilsmacht verdeeld over, en, om zoo te zeggen, zich samenpakkend op het hoofd van tweeërlei drager: den in zijnen kring vrij machtigen gezinsheer, en andererzijds het allen en alles overheerschende Romeinsche volk. Van innerlijke rechtsordening, van wederkeerige ontzagsverhoudingen tusschen eene hoogere verbandspersoonlijkheid en hare deels dienende, maar dan ook deels zelfstandige organen is nooit of nergens sprake. Het ‘private recht’ trekt bloot uitwendige grenzen tusschen de wilsmacht van het ééne familiehoofd en die des anderen. En het ‘publieke,’ - ja, dat geeft slechts woorden aan de volstrekte overmacht der volksgemeenschap over hare leden. Ziedaar het eenvoudig kader van begrippen, dat het Romeinsche rechtssysteem omvat; huisvaderlijke- en staatsbevoegdheid, iets anders nog dan die kent het ten slotte niet; voor een in vrijheid sterk en rijk genootschapsleven ontbreekt in zulk een eng bestek zelfs de hoogst noodige ruimte. In al die dingen nu toont zich het Germaansche recht het tegendeel-, maar tevens het meerdere van dat van Rome. Daar nooit een haastig jagen naar begrippen; de voorliefde voor zinnelijke aanschouwbaarheid bewaart het rechtsleven bij eenen niet uit te putten overvloed van kiemen, waaruit zich alle denkbare gestalten kunnen ontwikkelen. Daar ook geene rechtsbevoegdheid, of zij draagt het beginsel in zich van zelfbedwang ter wille der rechtsorde. Daar evenmin eene scherpe scheiding tusschen het recht des enkelen en des staats; neen, maar die klove overbrugd door duizend middelvormen van levende verbands-persoonlijkheid, waar overal tusschen het lichaam en zijne leden eene eindeloos geschakeerde uitwisseling geschiedt van wederzijds verplichte diensten. Daar eindelijk geene staatsmacht, die het al beneden haar poogt dood te drukken, zoo zij | |
[pagina 187]
| |
het niet opzuigt; integendeel: de volle eigenmacht der engere markgenootschappen en burgerij, door het langzaam groeiend landsgezag slechts tot zoo ver beperkt, belast, bedwongen, als algemeen erkende levenseischen van het gemeene land dat noodig maken. Kortom daar is eene onafzienbare volheid van natuurlijke, levende vormgevende kracht, waarnaast het eigenwijs, gekunsteld en enghartig begrippenspel van Rome, trots al zijnen roem, eene droevige figuur maakt. Dat alles is duizendmaal waar. En onze oogen voor die dingen te hebben geopend verzekert aan Otto Gierke eene plaats in de geschiedenis der rechtswetenschap vlak naast Friedrich Karl von Savigny. Het is een verblijdend teeken des tijds, dat aan de verbreiding zijner denkbeelden het rechtsgeleerd onderwijs ook van de ‘Vrije Universiteit’ voortaan bevorderlijk zal wezen. Nogtans: blijdschap en voldaanheid zijn twee. En welvoldaan kan na de lezing van dien daar juist geschetsten parallel voor het minst niet hij zich noemen, die in dit woord opheldering had gezocht over het begrip: ‘gereformeerde rechtsleer’. Nog altijd blijft voor hem dit ééne onopgelost: ‘Wat is er in den eigenaardigen toon van het rechtsgevoel dier oud-Germaansche boeren, wat is er in het systeem, waartoe een Gierke hunne leidende gedachten samenvoegde, nu specifiek gereformeerds? Des redenaars slotwoord geeft daarop geen uitsluitsel. Laat het zijn, dat juist in den Germaanschen staat’ ‘het scheppingswerk Gods’ zoo ‘heerlijk aan het licht treedt.’ Laat het zijn, dat door hem in bijzondere mate ‘het schriftuurlijk beginsel’ wordt aanvaard van eerbied jegens ‘het recht der zwakkeren.’ Laat het zijn, dat hij, mits ‘consekwent ontwikkeld’, moest huldigen en erkennen de ‘souvereiniteit in eigen kring.’ Dat alles, zeker, strekt den calvinist tot hartverheffende voldoening. Immers het vergunt hem zijne opvatting van het leven, zijne rechts- en staatsleer incluis, te voltooien, te bekronen door een vast belijnd geheel van voorstellingen aangaande 's Heeren plan en raad met Zijne Schepping, dat althans aan die juridische bestanddeelen zich ongedwongen, zonder moeite aansluit. Maar dat was niet de vraag. Wat te bewijzen viel, het was veeleer dit, dat men om tot het richtig inzicht in deze dingen te geraken, en daaraan vast te houden, onvervaard, juist Calvinist moet wezen. En tot dat doel is het gebezigd bewijsmiddel te éénenmale ontoereikend. Het overtuigt ons hoogstens, dat hier geen tegenspraak bestaat, niet, dat die overéénstemming overal | |
[pagina 188]
| |
elders moet ontbreken. Des sprekers groote leidsman: Dr. Kuyper, koos hier eenen heel wat veiliger weg. Hij wees ons, als den oorsprong, den waarborg, het toonbeeld van wat ons recht moet wezen, of moet worden, de ideeën en de instituten aan, door het Calvinisme eertijds op dit terrein gewrocht. Daarmeê mocht hij zijne hoofdstelling voorshands ten minste bewezen achten. Als dan daartegenover iemand twijfel uitte, of al die goede dingen van het Calvinisme nu één voor één ook specifiek Calvinistisch moesten heeten hij diende zijne exceptie waar te maken. Welnu, dat voordeel met betrekking tot den bewijslast, Mr. Lohman geeft het onvoorzichtig prijs. Ja, meer: hij legt den twijfelaar, die de daareven genoemde ‘exeptie’ opwerpt, het bewijs daarvoor, als ware het, op de lippen. ‘Habemus’, mag thans deze zeggen, ‘habemus reum confitentem.’ ‘Hoe nu? Gij schildert ons dat oud-Germaansche recht, als gelijkvormig in zijne hoofdbeginselen aan Uw ideaal. Gij weet echter zeer goed, dat noch het overoud geslacht, waaronder die gebruiken het eerst ontstonden, noch heel de reeks der volgende die, tegen de tiendubbele overmacht van Romeinsche rechtsgeleerdheid in, den kostbaren rechtsschat hunner vaderen hebben gehandhaafd met stalen veerkracht, nu juist in het bijzonder was doorzult met den zuurdeesem van Uw Calvinisme. Gij zinspeelt er zelfs niet op, dat de man op wiens komst Gij en Uwe geestverwanten hebt gewacht om al die kostbaarheden te ontdekken, dat Otto Gierke een der Uwen zal wezen. Welnu hebt Gij daarmeê niet zelf het voldingende bewijs geleverd, dat krachtige zin voor een gezond, een vrijheidlievend rechtsleven en Calvinisme twee zijn. Zij kunnen samengaan, die twee, het is mogelijk. Maar stellig; het brokstuk rechtsgeschiedenis, dat Gij aanhaalt toont het ons; stellig heeft de eerste het andere niet noodig.’ Brengt niet op die wijs de leeraar der ‘Vrije Universiteit’ zich zelven in eenen neteligen toestand? Niet weinigen, vermoedelijk, zullen zoo oordeelen. Maar er is meer. Voor wie naast de hier laatstelijk verkregen slotsom nog even de bedenking plaatst, die boven reeds werd geopperd, moet het duidelijk zijn, hoe thans die toestand dubbel ernstig is. Bleek toch zoo even, dat een volk nu juist niet Calvinist behoeft te wezen, om richtige beginselen van recht te huldigen en te bewaren, daar straks werd het klaar, hoe twee personen gelijkelijk zich kunnen noemen naar Calvijn, en nogtans reeds terstond verdeeld zijn zelfs over een zoo gewichtig punt als | |
[pagina 189]
| |
het oordeel over wat men noemen mag ‘de zinspreuk van “ancien régîme”’. Wat blijft er zoo nog over van het tot vermoeiens toe gepredikte verband tusschen herstelden rechtszin en hervormde rechtzinnigheid? Of... neemt men het soms, zelfs aan de ‘Vrije Universiteit’, met dat ‘hervormd’ karakter der rechtzinnigheid zoo nauw niet meer? Buigt men reeds binnen hare gewijde muren de knie voor Baal onder het verleidelijke kleed van een zoo half en half eclectisch ‘Christelijk bewustzijn’, waarin het ‘profanum vulgus’ slechts eene wat ingekrompen reproductie vermag te erkennen van het eertijds op zoo hoogen toon verketterd ‘Christendom boven geloofsverdeeldheid’? Zoo ja, de leer zou slechts het voorbeeld volgen, door het leven al sinds eenigen tijd gesteld. En inderdaad: op den oningewijde althans maakt zelfs het slot van deze rede den indruk, als kon het met gelijke oprechtheid zijn uitgesproken door elk ‘rechtgeloovig’ Christen Van eigenlijke ‘gereformeerdheid’ ontdekt zijn oog; - of is het op deze dingen niet voldoende geoefend? - te nauwernood een spoor. Maar zelfs van een noodzakelijk verband tusschen de hier bepleite rechtsopvatting en zulk eene min of meer verdunde Christelijke rechtsgeloovigheid blijkt ons althans uit deze rede niets. Of, indien iets, dan weêr juist het tegendeel. Want zie: aan eenen heiden ten slotte, aan Cicero, ontleent de redenaar de gelukkigste formule, waarin hij zijn protest tegen ‘revolutionnaire’ staatswijsheid heeft onder woorden gebracht.Ga naar voetnoot1) En andererzijds: de scherpst doordachte formuleering van waar die wijsheid, naar hij meent, op uitloopt, hij vond haar, het bleek reeds, in het proefschrift, verdedigd door eenen medestrijder voor het ‘Christelijk bewustzijn’: eenen overtuigden Katholiek. ‘Wij leeren licht wat meer uit het werk van tegenstanders dan van geestverwanten’: met die gedachte nam de schrijver dezer regelen de intreerede van Mr. Lohman op; en... zijne verwachting werd voor ditmaal teleurgesteld. Mag hij hopen, dat, omgekeerd, den redenaar, na het vernemen van de gronden dier teleurstelling, de erkentenis uit het hart zal wellen: ‘ik heb van dezen tegenstander wel iets geleerd’?
W. van der Vlugt. |
|