De Gids. Jaargang 55
(1891)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 159]
| |
Onze archieven.Een onzer geschiedkundigen achtte zich onlangs gerechtigd tot de klacht, dat ‘de geschiedkundige studiën in Duitschland meer geacht en dus verder gevorderd zijn dan bij ons.’ De schrijver, die deze woorden liet drukken, heeft zich, naar mijne meening, bedrogen ten opzichte van de populariteit der historische studiën zoowel als ten opzichte van hare vorderingen hier en elders. Wat het eerste punt betreft, hij heeft natuurlijk niet willen zeggen, dat men in Duitschland over het algemeen meer historische geschriften leest, maar wel, dat men daar meer op heeft met wetenschappelijke beoefening der geschiedenis. Zoowel in Duitschland als hier echter is de tijd voorbij, waarin ieder beschaafde meende eene vrij volledige bibliotheek van meer of minder populaire boeken over historie te moeten bezitten; zoowel in Duitschland als ten onzent is het aantal der wetenschappelijke geschiedkundigen betrekkelijk niet groot en de waardeering, die zij genieten, is hier zoowel als daar niet om er over te klagen. Onze talrijke historische genootschappen en oudheidkundige kringen kunnen wijzen op een zeer groot aantal belangstellende leden, veel grooter dan dergelijke gezelschappen in Duitschland; over dilettantisme in die kringen wordt daar vooral niet minder geklaagd dan hier. En wat de vorderingen der historische wetenschap aangaat, dáár mag men de Middeleeuwsche geschiedenis, die van den Hervormingstijd en die van Pruisen en Oostenrijk sedert Frederik den Groote en Maria Theresia om licht te vinden redenen wat meer beoefend hebben - ten onzent is meer gedaan aan het tijdvak, waarin ons volk meer op den voorgrond trad, dat begint met Philips II en eindigt ongeveer met den Spaanschen successieoorlog | |
[pagina 160]
| |
En al wordt er in Duitschland op historisch gebied veel meer uitgegeven dan ten onzent, ik zou niet durven beweren, dat daar betrekkelijk minder kaf onder het koren liep dan hier, evenmin als ik de stelling zou willen verdedigen, dat over het algemeen de Duitsche geschiedkundigen boven de onze staan. Sedert Ranke en Waitz, Döllinger en Droysen van het tooneel verdwenen zijn, is voor de historie in Duitschland het tijdvak der Epigonen begonnen, onder welke slechts enkele mannen der oude school - ik noem Sybel en Treitschke - de traditie der oude heroën handhaven. Mijns inziens bestaat er voor de zoo even aangehaalde klacht geen voldoende reden. Had de auteur gesproken van de impopulariteit ten onzent der archieven, der archivale studiën, tot op zekere hoogte der archivarissen, ik had mij bij hem aangesloten. Een archief is nog voor velen als de ‘Bibliotheek van een liefhebber’, door de Génestet zoo onverdiend mishandeld: iets droogs, iets dors, maar tevens - mirabile dictu - iets vochtigs, iets levende van papierwormen, kortom iets onaangenaams, iets griezeligs; de archivaris is voor hen een uitgedroogd manneke, gekromd door het buigen over de gele papieren, wier kleur op hem is overgegaan, een soort van der wereld afgestorven en daardoor vrij onschadelijk monomaan, die zich opsluit in zijne met boeken en papieren opgevulde vertrekken. Er zijn er, die de begrippen archief en oudheidkundig museum, vereenzelvigen. Ik weet zelfs iemand, die het er voor houdt, dat in een archief mummiën bewaard worden. In verband met zulke denkbeelden wordt de archivaris een lief hebber van oudheden, die zich vooral ophoudt met het verzamelen van scherven en oud roest en met het opstellen van min of meer gewaagde genealogieën ten behoeve van ijdele of op erfenissen beluste personen. Zelfs in onze volksvertegenwoordiging hoort men soms op dit gebied ketterijen verkondigenGa naar voetnoot1), die voor een ingewijde schrikkelijk zijn om te vernemen of... den lachlust zouden opwekken, wanneer niet de belangen van de geschiedenis, van de rechtspraktijk, van vele verdienstelijke beoefenaars eener moeielijke wetenschap tengevolge van die verkeerde begrippen groot nadeel dreigden te zullen lijden. | |
[pagina 161]
| |
Mogen de volgende bladzijden er toe medewerken om betere denkbeelden te verspreiden aangaande dezen zoo dikwijls miskenden tak van wetenschap. | |
I.Archieven, bewaarplaatsen voor belangrijke oorkonden, staatsoorkonden vooral, zijn er reeds in zeer oude tijden geweest. Egypte had in de tempels zijne verzamelingen van papyrus-rollen, die thans de verrukking van menigen Egyptoloog uitmaken. Griekenland had zijn groot algemeen archief in het heilige Delos; Athene het zijne in het Parthenon. Het oude Rome had zijne ‘tabularia’ op het Capitool, ‘in aede Saturni’ en ‘in aede Cereris’. De Pausen richtten sedert het einde der 4de eeuw in de kerk van St. Lorenzo, later in het Lateraan en elders een archief in. De Karolingen hadden in hunne paleizen, vooral in die, waar hun voornaamste woonplaats gevestigd was, hunne archieven. Noch de Karolingen, noch hun opvolgers in de heerschappij over het Duitsche Rijk bewaarden de belangrijke papieren, die zich in steeds grootere menigte opeenhoopten, met voorbeeldige zorg: deze papieren werden nog in de 14de eeuw niet als rijkseigendom maar als bijzonder eigendom der keizerlijke familie beschouwd. Eerst sedert het midden der 14de eeuw, sedert keizer Karel IV, kwam er meer orde en regel in het rijksarchiefwezen in Duitschland in navolging van wat reeds vroeger te Rome geschiedde. Daar hadden de Pausen sedert lang de beteekenis der archieven begrepen, de pauselijke kanseliers sedert het midden der 11de eeuw droegen de noodige zorg voor de hun toevertrouwde archieven. De te Rome gevolgde regelen werden weldra door geestelijke en wereldlijke vorsten, door kloosterlingen en adellijke heeren, door steden en heerlijkheden overgenomen en sedert het einde der 13de eeuw vinden wij overal min of meer geregelde toestanden op het gebied van het archiefwezen. Men legt registers aan, bepaalde ambtenaren worden met de zorg voor belangrijke oorkonden belast, naar de begrippen van dien tijd veilige gebouwen worden als archieven gebruikt. Die gebouwen waren meestal kloosters of kerken, wier heiligheid eene bescherming verschafte, die zelfs de sterkste torens en kasteelen niet konden waarborgen. Onder de hoede der gees- | |
[pagina 162]
| |
telijkheid, uit wier midden ook de ambtenaren bij de archieven werden gekozen, lagen de oude oorkonden daar veiliger dan ergens elders. Zoo hadden de Graven van Holland oudtijds hun archief vermoedelijk bij zich op de kasteelen, waar zij hun verblijf hielden. Enkele charters kunnen te Egmond of Rijnsburg of elders bewaard zijn. Sedert 's Gravenhage de gewone residentie werd, werd in de Hofkapel eene ruimte voor de oude oorkonden afgezonderd. Hertog Albrecht belastte de kanunniken van het in 1369 ingerichte Haagsche kapittel met de zorg voor zijne archieven in Holland. De meeste oudere charters der grafelijkheid van Holland en Zeeland zijn evenwel in het begin der 14de eeuw door de Henegouwsche graven naar hunne tresorie te Quesnoy overgebracht en daar en te Mons bewaard tot het begin dezer eeuw (1817), toen onze eerste rijksarchivaris, Mr. H. van Wijn, ze naar 's Gravenhage terugvoerde. Zoo brachten de Beiersche vorsten een deel der papieren naar Beieren. Eene groote collectie charters werd in de 15de en 16de eeuw op het grafelijk kasteel te Gouda bewaard, doch in 1590 uit deze stad naar 's Gravenhage overgebracht. De bisschoppen van Utrecht bezaten in den Dom eene groote collectie bisschoppelijke charters. In het begin der 16de eeuw had men te Wijk bij Duurstede, de geliefde verblijfplaats van bisschop Philips van Bourgondië, eene gansche reeks van kanselarij registers. Tal van rekeningen van het Sticht lagen verspreid in de verschillende bisschoppelijke sloten, waar zij ingeleverd waren door de bisschoppelijke ambtenaren. Te Deventer en te Utreeht had men collectiën van oorkonden, betreffende alle deelen van het Sticht. In Gelderland schijnt men reeds op het einde der 15de eeuw het hoofdarchief te Arnhem gehad te hebben, terwijl ook daar andere stukken op de vorstelijke sloten elders verspreid lagen. In de noordelijke gewesten, waar geen centraal bestuur aanwezig was, was het met de bewaring der archieven van algemeen belang natuurlijk zeer treurig gesteld; het is bijna een wonder, dat er van vóór den Saksischen tijd nog zooveel overgebleven is. Het friesche archief uit den Saksischen tijd is bijna geheel in Dresden te vinden, waarheen hertog Joris het gevoerd had. Steden en dorpen hadden hunne eigene archieven, bewaard in kerken, kloosters of torens, zoo goed bewaard soms, dat | |
[pagina 163]
| |
men later hun bestaan vergat en zij tot in onze eeuw daar verborgen bleven; op de dorpen liet natuurlijk èn de bewaarplaats èn het toezicht daarop veel te wenschen over, zoodat het dikwijls de verwondering wekt, dat er nog zooveel van de dorpsoorkonden en dorpsregisters uit ouden tijd, d.i. sedert de 15de en 16de eeuw, overbleven. In de heerlijkheden werd het archief natuurlijk bewaard op het kasteel van den heer en wel in een der sterkste torens van zijne veste. Dank zij die zeer verklaarbare zorg voor de oorkonden en registers, waaruit immers het recht van eigendom kon blijken, is er uit de latere Middeleeuwen veel meer overgebleven dan men dikwijls vermoedt. Wel hebben branden en andere ongevallen in vroeger en later tijd tal van archieven beschadigd of vernield; wel hebben rumoerige tijden als die van den 80jarigen oorlog en het Revolutie-tijdperk de verspreiding van vele collectiën ten gevolge gehad; wel hebben voorts burgeroorlogen, als die in Holland omstreeks 1350, die in Friesland de gansche 14de en 15de eeuw door, hier en daar deerlijk huisgehouden onder de oude oorkonden; maar wij kunnen over het algemeen toch tevreden zijn met wat ons uit dien tijd is overgebleven. Is men soms geneigd het tegendeel aan te nemen, telkens en telkens weder komen uit allerlei hoeken en gaten verloren gewaande stukken voor den dag; op pakzolders, in als oud vuil weggeworpen doozen, in toevallig ontdekte dichtgemetselde kasten worden soms verwonderlijke vondsten gedaan, die den geschiedschrijver moed geven, als hij soms naar op het oogenblik niet voorhanden stukken een nader onderzoek instelt. De geschiedenis van ons archiefwezen is nog niet geschreven maar, als zij eenmaal bewerkt wordt, zal met eere daarin sprake mogen zijn van de goede zorgen, door het opperste lichaam in onze Republiek, de Staten-Generaal, aan zijn archief besteed, sedert het college zich blijvend in den Haag vestigde, dus ongeveer sedert de dagen, toen de Republiek geboren werd. Onder toezicht van den Griffier bewaard door den Agent, was het archief der Staten-Generaal zoo voortreffelijk ingericht, dat niet alleen in de Nationale Vergadering van 1798 met eerbied gesproken werd van het archief, dat toen misschien het best geordende van Europa was, maar ook nog thans onze rijksarchivaris zijne bewondering voor deze inrichting kan uiten.Ga naar voetnoot1) | |
[pagina 164]
| |
Wat er aan die verzameling onbreekt, is in lateren tijd veelszins aangevuld door het aan de Regeering overleveren van menig archief, behoorende aan hooggeplaatste ambtenaren, aan raadpensionarissen in de eerste plaats, wier familie vroeg of laat met de veel plaats innemende stukken verlegen was of het nut eener zorgvuldige bewaring daarvan inzag. Een enkele maal liet de landsregeering zelve de stukken van den ambtenaar bij zijn aftreden of zijn dood opvorderen. Zijn zoo de staatsstukken uit den tijd onzer Republiek voor een groot gedeelte in het Rijksarchief terecht gekomen, nog altijd vindt men in de archieven onzer aanzienlijke familiën nu en dan hoogst belangrijke papieren, voor de geschiedenis van ons land van onschatbare waarde. Vooral is dit het geval met de rechterlijke archieven in provinciën als Groningen en Friesland, waar de rechtspraak ten platten lande geheel of grootendeels in handen van de adellijke familiën was. Ook deze archieven vinden meer en meer hunnen weg naar de rijksdépôts in de verschillende gewesten. Men houde daarbij in het oog, dat die rechters veel meer reden hadden om hun rechterlijk archief als hun persoonlijk eigendom te beschouwen dan b.v. de ambtenaren der O.I.C. hunne ambtspapieren, die zij eigenlijk aan de Compagnie moesten inleveren maar soms wederrechtelijk behielden. Op die wijze kon het archief van Aert Gysels, een bekend hooggeplaatst ambtenaar der O.I.C, omstreeks 1640 na een langen zwerftocht voor een groot deel ten slotte terecht komen in de Hofbibliotheek te Stuttgart; op die wijze kon op het huis Ilpenstein bij Ilpendam een groot aantal kaarten, bescheiden enz., betrekking hebbende op de O.I.C., vernietigd worden. De Revolutie was voor de archieven een even moeielijke tijd als de 80jarige oorlog. Tal van officieele verzamelingen geraakten verspreid, menig stuk werd door belanghebbenden uit zijne bewaarplaats gelicht, liefhebbers van oudheden deden hetzelfde. Daarbij kwam, dat reeds in den loop der 18de eeuw menig oudheidkundige haar hartelust in de stedelijke, provinciale, ja staatsarchieven had gegrasduind, verzamelingen van oude oorkonden en handschriften in het algemeen had aangelegd en niet altijd even kieskeurig daarmede te werk was gegaan.,.., dat menig geleerde vergat de door hem gebruikte stukken terug te geven aan de openbare collectiën, waaruit hij ze voor zijne studie ter leen had verkregen. Een groot deel | |
[pagina 165]
| |
van die verspreide archieven kwam in den papiermolen terecht, nog diep in onze eeuw het radikale middel om zich van ‘ouden rommel’ te ontslaan; een ander deel werd met gemakkelijk te begrijpen zelfzuchtige bedoeling vernietigd; een derde massa kwam terecht in particuliere verzamelingen van liefhebbers als Bondam, Musschenbroek, Meerman en tallooze anderen, waaruit zij veel later dikwijls op origineele wijze hetzij in de oorspronkelijke dépôts, hetzij in andere openbare verzamelingen terecht kwamen. Men herinnert zich de schoone aanwinst, ten vorige jare verkregen uit de collectie Phillips te Cheltenham, waarvan onze regeering, voorgelicht door den rijksarchivaris van Utrecht, zich op zulk eene energieke en onbekrompen wijze heeft weten meester te maken. Juist in dien revolutietijd begon men het gewicht van de archieven ten onzent goed in te zienGa naar voetnoot1). De Groninger afgevaardigde Van Royen deed in 1800 in de Eerste Kamer van het Vertegenwoordigend Lichaam het eerste voorstel tot het bijeen brengen van ‘alle zoodanige authenticque charters, stukken en bescheiden, voormaals berust hebbende by de onderscheiden algemeene gewestelyke of quartierlyke collegiën van bestuur of administratie binnen deeze Republiek’. Het Staatsbewind benoemde in 1802 den bekenden geschiedkundige Mr. Hendrik Van Wijn voor vijf jaren tot ‘archivarius der Bataafsche Republiek’ maar..... alleen de stukken vóór 1648 werden aan zijne zorgen toevertrouwd. De provinciën volgden intusschen het goede voorbeeld, daartoe door den energieken Van Wijn aangespoord. In Gelderland trad Van Hasselt, in Utrecht Van Musschenbroek, in Friesland Herbell als archivaris op; enkele steden, als Leiden, dat prof. Kluit daartoe uitnoodigde, lieten hunne archieven inventariseeren. Sedert ging ons archiefwezen een tijd lang snel vooruit. Schimmelpenninck stelde Van Wijn voor vast aan, Louis Bonaparte verhief hem tot Archivaris van het Koninkrijk. Weldra opende zich de kans om ook het archief der Staten-Generaal onder Van Wijn geplaatst te zien, toen de annexatie bij Frankrijk kwam en den 21sten Maart 1812 het besluit viel om alle archieven van het Keizerrijk in ééne inrichting te vereenigen. Het zag er donker uit voor onze voornaamste archie- | |
[pagina 166]
| |
ven. Van Wijn werd ontslagen. Spoedig lagen 25000 deelen te Amsterdam gereed om naar Parijs verzonden te worden. Maar voordat alles zijn beslag had, kwam de Nemesis, die Napoleon nederwierp. Wel was een groot deel van het archief der Staten-Generaal reeds te Parijs aangekomen maar een handig Hollandsch ambtenaar wist de ontpakking te vertragen. Toen 1813 Europa verloste van de bange nachtmerrie, die het zoo lang had gedrukt, kwamen de archieven ‘ongerept, ongeopend, door niemand gezien’ terug. De herleving van ons volksbestaan gaf ook het sein tot de herleving van ons Rijksarchief. Bij besluit van 8 Maart 1814 werd Van Wijn benoemd tot lands-archivaris en belast met het toezicht op en de zorg voor alle archieven van den staat tot 1795, die zouden geplaatst worden op ‘een der bovenvertrekken ter zyde van de zoogenaamde groote Loteryzaal’. Wij zullen hier thans niet in bijzonderheden nagaan, hoe Van Wijn en na hem De Jonge, Bakhuizen van den Brink, Van den Bergh en Van Riemsdijk als rijksarchivarissen optraden en handelden; evenmin, hoe vooral de regeering van koning Willem I - waarschijnlijk onder invloed van Groen van Prinsterer, referendaris bij het kabinet des Konings - levendige belangstelling heeft getoond voor de ordening onzer archieven. Gemeentebesturen werden aangemaand om hunne archieven te onderzoeken, provinciale archivarissen werden voorgoed aangesteld. In 1829 werd een Reglement voor het archiefwezen uitgevaardigd, dat uitgaat van de goede beginselen van openbaarheid en zorg voor de bewaring der archieven. De uitgave der ‘Archives de la Maison d'Orange’ toonde, dat de Koning zelf het voorbeeld wilde geven door de openbaarmaking der papieren van zijn Huis, dat zich niet voor het volle licht behoefde te schamen. De latere rijksarchivaris Van den Bergh werd in 1837 naar Valenciennes, Rijssel en andere plaatsen gezonden tot opsporing van archivalia; hij en Groen bezochten menig Duitsch archief, Bakhuizen van den Brink werkte met hetzelfde doel in 1845 te Weenen en later te Brussel. Tal van archiefstukken werden geplaatst in de archieven, waar zij behoorden; door ruiling en aankoop werden belangrijke collectiën verkregen. Wij willen er vooral op wijzen, hoe Bakhuizen van den Brink sedert zijne benoeming tot beambte aan het Rijksarchief | |
[pagina 167]
| |
in 1851 krachtig de reorganisatie van ons archiefwezen ter hand nam. Hij was minder ijverig in het verzamelen van oorkonden, betrekking hebbende op de geschiedenis van zijn land, dan b.v. Gachard in België, maar zijn verdienste ligt vooral in het formuleeren der beginselen, waarnaar ons archiefwezen behoorde ingericht te worden. Helder toonde hij aan, dat het beginsel: bene vixit qui bene latuit ‘ten opzichte van het archiefwezen ongerijmd is’. Zijne merkwaardige Memorie van 23 Juli 1851, in het werk van den heer Hubrecht in haar geheel opgenomen, bevat eene reeks van opmerkingen en vingerwijzingen, die nog altijd den archivaris van groot nut kunnen zijn. Hij wilde, zooals hij zeide, ‘revolutie maken’ aan het Rijksarchief, waar inderdaad onder het beheer van De Jonge zeer weinig geschied was. Bakhuizen heeft menig denkbeeld op dat gebied ten onzent het eerst geopperd, voor menige hervorming den weg gebaand. Zijn werk was het zeer vrijzinnige Reglement van 1856, waarmede wij tal van andere natiën langen tijd verre vooruit zijn geweest. Hij heeft het eerst de aandacht gevestigd op vele punten, die nog een onderwerp van overweging uitmaken. Al heeft de geniale man misschien te veel in eens gewild, al is hij - hoewel door mannen als Mr. Van den Berg, Mr. J.K.J. De Jonge, Mr. P.A.S. van Limburg Brouwer gesteund - in de uitvoering zijner grootsche plannen door zijn dood in 1865 gestuit; die eer kan men hem niet ontzeggen, dat hij de auctor intellectualis is geweest van verreweg het meeste, wat in de laatste jaren op het gebied van ons archiefwezen is geschied. Zijn opvolger, Mr. Van den Bergh (tot 1887), schoon welwillend bevorderaar van geschiedkundige studiën en zelf veelzijdig geleerde, miste het helder inzicht in de behoeften van ons archiefwezen, miste vooral het organiseerend talent, dat den energieken Bakhuizen zoo uiterst geschikt maakte om als baanbreker op te treden. Het dient erkend te worden, dat de hervorming van ons archiefwezen eerst met kracht werd doorgezet, sedert de afdeeling Kunsten en Wetenschappen, waaronder het archiefwezen ressorteert, een energieke leiding kreeg. Men mag zeggen, dat die invloed zichtbaar is in alle belangrijke verbeteringen, die de organisatie onzer archieven - over het algemeen volgens Bakhuizen's denkbeelden - sedert 1873 kan aantoonen. Wie er aan twijfelt, hij leze de Verslagen omtrent | |
[pagina 168]
| |
's Rijks oude archieven, waarvan het eerste over 1878, het laatste onlangs uitgegevene over 1888 loopt; hij behoeft slechts den omvang van het eerste en het laatste dier Verslagen te vergelijken om tot de conclusie te komen, dat er veel vooruitgang is in die jaren: van 70 is het aantal der bladzijden tot 400 gestegen. En dat die vooruitgang niet alleen in de vermeerdering van het aantal bladzijden der Verslagen zit, zal uit de volgende beschouwingen duidelijk worden. | |
II.Het middelpunt van de nieuwe organisatie onzer Rijksarchieven wordt meer en meer het Rijksarchief te 's Gravenhage, geleid door den Algemeenen Rijksarchivaris. In vroegeren tijd hadden de provinciën haar geheel zelfstandig provinciaal archief, door een provinciaal ambtenaar, later den archivaris der provincie, bestuurd. Langzamerhand echter slaagde de regeering er in, de eene provincie na de andere over te halen, het beheer over haar oud archief aan het Rijk af te staan. De provinciën zagen zich niet ongaarne ontheven van de zedelijke verplichting om brandvrije archiefgebouwen op te richten, een behoorlijk bezoldigd archivaris aan te stellen, de kosten van onderhoud van het archief te bestrijden; de landsregeering begreep, dat de archieven der oude souvereine gewesten, thans administratieve deelen des Rijks, onder het beheer der nieuwe souvereine macht behoorden te komen. Als eindpunt van de oude archieven werd in overeenstemming met den loop onzer geschiedenis het jaar 1813 aangenomen. Zijn zoo sedert 1890 alle oude provinciale archieven geworden tot dépôts der Rijksarchieven in de provinciën, bestuurd door rijksambtenaren, de rijksarchivarissen in de provinciën, er werden ook pogingen in het werk gesteld om op dezelfde wijze andere archieven aan het Rijk te trekken, nl. de rechterlijke, terwijl er zelfs aan gedacht werd om evenzoo de waterschapsen de stedelijke archieven onder rijksbeheer te brengen. Bij die pogingen stuitte men op het bezwaar, dat al deze archieven moeten beschouwd worden als van lokalen aard te zijnGa naar voetnoot1), | |
[pagina 169]
| |
terwijl het ook niet kan ontkend worden, dat de gemeenten en waterschappen veel meer dan de provinciën autonomische lichamen vormenGa naar voetnoot1). Om de rechterlijke archieven gaven de betrokken gemeenten in den regel niet zoo veel, aangezien de oude zelfstandige plaatselijke rechtspraak overal is verdwenen en de grondslagen van het recht thans geheel anders zijn dan in den ouden tijd de rechtspraak is thans rijkszaak; het recht is niet meer - en dat is vooral niet minder gelukkig! - op iedere plaats verschillend maar een algemeen rijksrecht geworden. De uitvoering van het K.B. van 8 Maart 1879, waarbij bepaald werd, dat de nog bij de rechtbanken berustende oud-rechterlijke archieven, welke dagteekenen van vóór de invoering der fransche wetgeving (1811), naar de verschillende bewaarplaatsen der Rijksarchieven moesten overgebracht worden, schijnt aanvankelijk weinig tegenstand gevonden te hebben, ook toen een K.B. van 9 Oct. 1883 deze bepaling ook voor de bij de gemeentebesturen berustende archieven deed gelden. Toch kan het niet ontkend worden, dat die rechtspraak vooral van lokalen aard en voor de bijzondere geschiedenis der steden en dorpen van groote beteekenis was, zoodat de regeering zelve, daarop gewezen, toestond, dat de rechterlijke archieven ter plaatse konden blijven, wanneer er eene goede bewaarplaats en goed toezicht bestond - eene voorwaarde, die menige gemeente er toe bracht om een bruikbaar archiefgebouw in te richten en een archivaris aan te stellen. Veel minder is er te zeggen voor het brengen van de oude gemeente en de waterschapsarchieven onder rijksbeheer. Èn gemeenten èn waterschappen hebben eensdeels bij hunne oude archieven nog te veel belang om het beheer daarover aan andere handen dan die van hunne ambtenaren toe te vertrouwen; anderdeels is het volkomen waar, wat Thorbecke opmerkte: ‘gaat de vrijheid der gemeentebesturen (in deze) te loor, men zal honderde organen gaan missen, die over dit punt, gelijk over anderen, licht en leven kunnen verspreiden’. Niet alle gemeenten en waterschappen zijn weliswaar ook thans nog van de beteekenis dezer zaak genoeg doordrongen maar de waarheid is zoo onbetwistbaar, dat er niet aan te twijfelen valt, of de | |
[pagina 170]
| |
nalatigen zullen vroeg of laat tot de erkenning daarvan komen en door de inrichting van behoorlijke gebouwen of lokalen en de aanstelling van deskundige archivarissen hun eigenbelang toonen te begrijpen. De dorpen, waar in den regel het oude archief slechts uit zeer enkele stukken bestaat, zouden reeds met een door deskundigen opgemaakten inventaris en eene kleine brandvrije ruimte geholpen zijn; evenzoo de kleinere waterschappen.Ga naar voetnoot1) In de provinciën Utrecht, Zuid-Holland en Noord-Brabant is sedert lang reeds veel in die richting gedaan, zooals uit de straks genoemde Verslagen blijkt. In andere provinciën is bij het zoeken naar de rechterlijke archieven dikwijls een en ander aan het licht gekomen, zijn wenken gegeven en verbeteringen aangebracht. Naar aanleiding daarvan werden nu in den laatsten tijd de gemeentearchieven door de rijksarchivarissen in de provinciën nader onderzocht en aanvankelijk ter inventarisatie onder handen genomen. De waterschapsarchieven zullen op dezelfde wijze later aan de beurt dienen te komen; in enkele provinciën is daarmede reeds een aanvang gemaakt. Eigenaardige kwestiën ontstonden bij de notarieele archieven. Zijn deze aan te merken als rechterlijke of als burgerlijke archieven? Hebben de opvolgende notarissen dan wel de gemeentebesturen recht op de oude minuten en protekollen? Is het wenschelijk deze archieven, als bevattende tal van particularia, voor iedereen toegankelijk te stellen? Schrijver dezes acht zich niet bevoegd de eerste vragen te beantwoorden; wat de derde aangaat, meent hij, dat hiertegen geen bezwaar bestaat, waar men ook uit tal van andere voor iedereen openstaande archieven schandalen of andere bijzonderheden betreffende oude familiën kan vernemen. In het tegenovergestelde geval zou men moeten beginnen met b.v. de kerkelijke archieven te sluiten, waarin ook veel schandalen en partikuliere zaken geboekt zijn; de rechterlijke archieven bevatten | |
[pagina 171]
| |
evenzoo veel, wat voor onze voorvaderen lang niet eervol is. Van misbruiken, door openstelling van deze archieven ontstaan, heb ik nooit gehoord; wèl integendeel van onrecht, door sluiting dezer archieven bestendigd of mogelijk gemaakt. De Algemeene Rijksarchivaris, de chef alzoo van de rijksarchivarissen in de provinciale dépôts, is belast met het toezicht op die ambtenaren en op hunne dépôts. Behalve dat is hij - en wel in de eerste plaats - bestuurder van het Rijksarchief te 's-Gravenhage, waar ook het archief van Zuid-Holland zich bevindt. Onder hem staan thans een commies, een commies-chartermeester, drie adjunct-commiezen en een paar klerken, een personeel, dat voor een zeer omvangrijk archief als dit zeker niet te groot mag heeten, vooral niet, wanneer eenmaal de bestaande groote plannen omtrent de reorganisatie van het Rijksarchief tot uitvoering zullen komen. Die zeer noodzakelijke reorganisatie is sedert jaren in de pen maar stuit voortdurend af op financieele bezwaren, door de volksvertegenwoordiging of door de opvolgende regeeringen zelve daartegen ingebracht. In afwachting daarvan hoopen de papiermassa's zich op in het gebouw, dat wel zeer groot is maar toch in de verste verte niet beantwoordt aan de eischen, die men aan een Rijksarchief mag stellen. Bij het minste brandgevaar zullen de onschatbare bescheiden, waaruit alleen het verleden onzer natie, de roemrijke geschiedenis onzer Republiek, gekend kan worden, onherroepelijk verloren gaan op dezelfde wijze als eertijds het archief onzer Marine is te gronde gegaan. En het is niet te verwachten, dat vóór dien tijd een groot werk, als dat van De Jonge over de geschiedenis van ons zeewezen, ook over onze politieke en sociale geschiedenis geschreven zal zijn, als eene herinnering aan het schoone materiaal, dat eenmaal op het Plein te 's-Gravenhage bijeenverzameld was. De gansche archievenschat onzer Republiek, die van Holland en Zeeland in de Middeleeuwen, die der latere provincie Holland, het schoone en rijke archief van de Oost- en West-Indische Compagniëen, van zoo menig ander beroemd college - alles ligt daar, wachtende op de hand van den bearbeider niet alleen maar ook op eene plaats, onze geschiedenis waardig. Zoo dikwijls schrijver dezes het Plein te 's Gravenhage betreedt, wenden zijne blikken zich met zekere onrust naar het | |
[pagina 172]
| |
schoone gebouw, dat eenmaal Amsterdam's afgevaardigden ter Staten-Generaal placht te herbergen; met onrust bij de gedachte aan de roekeloosheid, waarmede hier het materiaal voor de kennis van ons roemrijk verleden blootgesteld is aan de vernietiging door het alles verslindende vuurGa naar voetnoot1). Wanneer eenmaal hetzij in het gebouw zelf hetzij in zijne nabijheid brand ontstaat, wat zullen dan in die opeengepakte, licht brandbare massa de waterstroomen helpen, die men er op zal werpen om haar te beschermen? Daargelaten de vraag, wat erger voor die papieren is, water of vuur, wat zal er van onze geschiedenis overblijven?? Caveant consules... Laat hen eindelijk het voorbeeld volgen van het arme Beieren, het kleine Saksen, het nog kleinere Saksen-Weimar, om te zwijgen van het machtige Pruisen! Laat hen ten laatste begrijpen, dat ééne onvoorzichtigheid de herinnering aan ons verleden kan wegvagen. Eene eerste noodzakelijke, hoogstnoodzakelijke verbetering betreft de inrichting van een ruim, brandvrij gebouw ter bewaring van de in het Rijksarchief te 's Gravenhage opeengestapelde schatten. Wat men reeds voor enkele provinciale archieven deed, doe men nu eindelijk ook voor het honderdmaal belangrijker groote Rijksarchief. Onder den Algemeenen Rijksarchivaris vindt men thans in iedere provincie - behalve Zuid-Holland - een Rijksarchivaris aan het hoofd van het daar gevestigde dépôt; in Limburg zelfs twee, één voor het oud-archief van Opper-Gelder, thans ter uitvoering van eene internationale overeenkomst te Roermond gevestigd, één voor het Rijksarchief van Limburg. Onder de rijksarchivarissen staat in de meeste provinciën (in Noord-Holland, Friesland en Drente niet; evenmin te Roermond) een onder-archivaris met den fraaien titel van commies-chartermeester, eene benaming overgenomen van het Rijksarchief, waar zulk | |
[pagina 173]
| |
een ambtenaar sedert 1814 speciaal met het toezicht op de charters of oorkonden belast was. Van tijd tot tijd dient de Algemeene Rijksarchivaris de provinciale dépôts te inspecteeren. Hij leidt de bijeenkomsten der archivarissen, die dit jaar voor het eerst zijn ingesteld ten einde omtrent allerlei zaken gemeenschappelijk overleg te plegenGa naar voetnoot1) De dépôts in de provinciën hebben reeds veel gewonnen bij het komen der oude provinciale archieven onder rijksbeheer. Niet alleen in personeel zijn zij vooruitgegaan maar ook de gebouwen beantwoorden veel beter aan de eischen, die men in andere landen te dien opzichte pleegt te stellen. Te Groningen, Zwolle, Arnhem, 's Hertogenbosch zijn nieuwe gebouwen verrezen, geheel ingericht volgens die eischen. Te Maastricht is eene oude kerk als archiefdépôt in gebruik genomen; dáár en te Utrecht schijnt de toestand echter nog veel te wenschen over te laten, gelijk ook in het pas onder rijksbeheer gebrachte Zeeland. In Drente is de toestand ellendig, evenwel nog iets beter dan in Friesland, waar dan ook onlangs maatregelen tot afdoende verbetering zijn genomen. In Noord-Holland klaagt de archivaris niet. Zoo blijken de voordeelen van de tegenwoordige eentraliseerende inrichting van ons archiefwezen meer en meer: Onze rijksarchieven leveren in vele opzichten een voorbeeld op voor de andere archieven en in menige gemeente worden de gegeven lessen ter harte genomen. Het is te verwachten, dat vooral onze groote gemeenten - en van de aanzienlijkste met haar belangrijk archief mag men dit ten minste onderstellen; zij heeft tot ergernis van allen, die het wel met haar meenen, reeds te lang gewacht en toegezien - van de ondervinding, in de Rijksarchieven verkregen, zullen gebruik maken. Èn personeel èn bewaarplaats van de meeste gemeente-archieven verdienen vergrooting en verbetering. Het is in eenigszins uitgebreide stedelijke archieven niet voldoende een klerk van de secretarie | |
[pagina 174]
| |
met den titel van archivaris te begiftigen of aan den gemeentesecretaris zelven de zorg voor het archief op te dragen: de stedelijke archivaris in de grootere steden dient een zelfstandig ambtenaar te zijn, onafhankelijk van den in den regel als wetenschappelijk man lager staanden gemeente-secretaris, wiens werkzaamheid met die van den archivaris weinig meer gemeen heeft dan dat zij beiden zorg voor papieren hebben te dragen. De oude steden moeten begrijpen, wat zij aan haar verleden verplicht zijn, en er zijn er, die toonen, dat zij het beginnen te begrijpen of het reeds begrepen hebben. | |
III.Zal ons archiefwezen op den duur aan wettige eischen beantwoorden, dan dient er gezorgd, dat eene goede opleiding van archivarissen mogelijk gemaakt worde. Het is niet genoeg, dat men zorgt voor goede gebouwen, men moet ook een goed opgeleid personeel bezitten. Wat de opleiding van archivarissen aangaat, daaraan ontbreekt ten onzent nog zeer veel. Men houdt het er dikwijls nog voor, dat ieder, die wat plezier heeft in het napluizen van oude historiën, die wat neiging heeft tot geneologische studiën, die wat ‘onmogelijk voor de conversatie’ is, al goed op weg is om archivaris te worden... Een jurist, die geen lust heeft om als substituut-griffier op een beter traktement of als jong advokaat op praktijk te wachten; een litterator, die het met de schooljeugd niet vinden kan, wordt dikwijls reeds min of meer aangewezen geacht als ambtenaar aan een archief.Ga naar voetnoot1) In Beieren, waar de bekwame en ook ten onzent door zijne ‘Jakobaea von Bayern’ welbekende Franz von Löher jaren lang aan het hoofd der archieven heeft gestaan, zijn zelfs zware examens bij het archivariaat ingesteld. In Pruisen, waar bij de opleiding der historici meer waarborg bestaat voor kennis in deze richting dan ten onzent, worden de archivarissen | |
[pagina 175]
| |
uit de historici gerecruteerd. In Frankrijk geeft de Ecole des Chartes eene uitstekende gelegenheid om zich de noodige kennis op dit gebied te verwerven. Met het oog op onze toestanden schijnt het mogelijk goede archivarissen te vormen uit twee klassen van studenten: juristen en nieuw-litteratoren. Niet gaarne zou ik ook voor archivarissen eene zeer speciale opleiding ingevoerd zien. Ik sluit mij ten volle aan bij hen, die iedere akademische vorming - en daarvan alleen kan toch in deze sprake zijn - zoo ruim mogelijk willen opvatten; die eén afkeer hebben van het specialiteitensysteem, dat de jongelui noodzaakt om op jeugdigen leeftijd eene beroepskeuze te doen. Ik ben een fel vijand van verzwaring en uitbreiding der examens. Weg dus met speciale examina voor archivarissen! Ook zonder deze kan men waarborgen voor voldoende kennis verkrijgen, wanneer men n.l. weder terugkeert tot het goede oude, ter kwader ure losgelaten systeem der testimonia - het middel om zware examina te vermijden en toch de algemeene ontwikkeling van vele studenten op een hooger peil te brengen. Het komt mij voor, dat een jurist, bestemd voor het archiefwezen, zeer goed kan volstaan met testimonia, waaruit blijkt, dat hij in de vaderlandsche geschiedenis, in het oude nederlandsche recht, in het Middelnederlandsch, in de oorkondenleer en palaeographie een cursus heeft gevolgd; dat de nieuw-litterator met het oude nederlandsche recht en de beide zoo even in de laatste plaats genoemde vakken op dezelfde wijze kennis moet gemaakt hebben. Deze testimonia dragen dus een aanvullend karakter. Hebben de jurist en de nieuw-litterator deze aanvullende studiën gemaakt, dan zullen zij op een archief niet met de handen verkeerd staan, dan zullen zij niet bij sollicitatie naar betrekkingen bij het archiefwezen den indruk maken dit vak alleen te kiezen bij gebrek aan wat beters.
Maar eene goede opleiding is niet het eenige, wat eene voorwaarde genoemd mag worden voor het verkrijgen van goede archivarissen. Daarnaast moet eene goede bezoldiging dezer ambtenaren komen. Een goed jurist kan na een jaar of wat van staatsdienst wel rekenen, dat hij eene bezoldiging van ƒ 2000 à ႒ 2500 kan verkrijgen; evenzoo een nieuw-litterator, die zich aan het on- | |
[pagina 176]
| |
derwijs verbindt. Men mag dan ook zeggen, dat deze bezoldiging in ons land overeenkomt met de behoeften - op zijn matigst gerekend - van een akademisch ontwikkeld man. Om dus niet op den duur de beste archivarissen bij de balie of in de school te zien gaan, ten einde om zoo te zeggen met balie en school te kunnen concurreeren, moet het salaris van den archivaris die hoogte bereikt hebben. En niet alleen uit het oogpunt van concurrentie met andere vakken is zulk een voldoend salaris noodig; de ondervinding bewijst, dat ook in andere opzichten een voldoend salaris voor den archivaris als zoodanig noodzakelijk is. Ik wijs op zoo menig ambtenaar in vroeger tijd aan onze archieven, die uit een financiëel oogpunt wel genoodzaakt was om jacht te maken op genealogische onderzoekingen, om te speculeeren op den familietrots van goed betalende Amerikanen of Engelschen, ten einde zijn poover traktement te verbeteren. Ik heb hooren vertellen van archivarissen, die hunne kennis van het verleden eener stad gebruikten om rijke inwoners - wel niet te dreigen met processen maar toch - hen vriendelijk waarschuwend opmerkzaam te maken op sommige rechten, die de stad misschien zou kunnen doen gelden... Ik zwijg van allerlei kleine misbruiken, waartoe in het algemeen eene onvoldoende bezoldiging een ambtenaar leiden kan. Ook hier geldt het, dat een goed ambtenaar zijn geld waard en dat de beste en goedkoopste bezoldiging eene voldoende bezoldiging is. Ook bij onze naburen in Pruisen kan men ten dezen leering opdoen. De traktementen der ondergeschikte archivarissen in de staats-archieven zijn daar over het geheel onvoldoende. Daarvan is het gevolg, dat de bureau uren steeds minder worden en het verrichte werk dus evenzoo vermindert. Het komt dikwijls voor, dat de ambtenaar met oogluikende toestemming van zijn chef in den bureautijd allerlei werk verricht, dat eigenlijk dient tot voorbereiding van eigen studiën op historisch gebied, terwijl feitelijk de belangen van het publiek, tot welks dienst het archief toch meestal bestemd is, op den achtergrond geraken. Ja, de staat steunt den ambtenaar in deze richting door het laten uitgeven van afzonderlijk gesubsidiëerde ‘Publikationen aus den Preussischen Staatsarchiven’, waaruit de ambtenaar, die ze bewerkt, een niet verwerpelijk financiëel voordeel trekt. Ik mag zeggen, dat ten onzent ook in dit opzicht - gelijk | |
[pagina 177]
| |
in vele andere - de toestand van het rijksarchief-wezen beter is. Wel ontvangt de commies chartermeester slechts ƒ 1000, maar hij heeft gelegenheid om tot provinciaal-archivaris met ƒ 2000 op te klimmen. Toch is ook dit niet voldoende. Men moest den commies chartermeester, die soms door toevallige omstandigheden, meestal ten gevolge van het geringe aantal der betrekkingen op archivalisch gebied, in de promotie belemmerd wordt, na vijf jaren dienst op ƒ 1500, den archivaris na tien jaren op ƒ 2500 brengenGa naar voetnoot1). In denzelfden geest dienen ook de subalterne betrekkingen aan het Rijksarchief verbeterd te worden. Wat onze steden betreft, een paar uitzonderingen niet te na gesproken, zijn de daar bestaande archivarissen al zeer zuinig bedeeld. | |
IV.Na de ontwikkeling van deze enkele bezwaren tegen onze regeling van het oogenblik - de lezers van dit tijdschrift zouden niet gediend zijn met de behandeling van andere, die meer speciaal de inrichting der archieven enz. betreffen, - dient hier nog ter sprake te komen de werkzaamheid zelve van den archivaris, waaromtrent bij velen zonderlinge denkbeelden bestaan. Een archivaris is, evenals een bibliothecaris, in de eerste plaats dienaar van den staat (resp. de stad) en in de tweede plaats dienaar van het publiek. Hij moet diep doordrongen zijn van de verplichtingen, die hij in deze beide opzichten heeft, en volkomen breken met de oude opvatting, volgens welke de archivaris, gelijk de bibliothecaris aan eene bibliotheek, eigenlijk beschouwd werd als de door den staat aangestelde tijdelijke eigenaar van het archief, die met de eischen van het publiek niets te maken had en alleen uit de volheid zijner genade nu en dan zich vernederde dat publiek voort te helpen - eene opvatting, die zoo niet theoretisch dan toch feitelijk bestond. | |
[pagina 178]
| |
Uit de beide genoemde factoren ontwikkelt zich de reeks zijner plichten, die wij nu een oogenblik nader zullen beschouwen. Als staatsambtenaar heeft hij zorg te dragen voor de bewaring der hem toevertrouwde schatten en de onderzoekingen te doen, hem door den staat opgedragen. Deze beide functiën nemen een groot deel van zijn tijd in, een zoo groot deel, dat in de reglementen op het archiefwezen door het Rijk hier en daar bepaald is, dat de twee laatste dagen der week bepaaldelijk daarvoor gereserveerd zijn: Vrijdag en Zaterdag kan de archivaris zijn archief voor het publiek sluiten. Er dient dadelijk bijgevoegd te worden, dat de welwillendheid der archivarissen hen van deze bepaling meestal geen gebruik doet maken. De bewaring van het archief vereischt meer zorgen dan een leek wel zou vermoeden. Er dient gelet te worden niet alleen op den goeden toestand van het archiefgebouw, maar ook op menige schijnbaar kleine omstandigheid, die op het behoud eener akte, eener oorkonde eenigen invloed kan hebben. Menige schijnbaar kleingeestige opmerking heeft het leven van een belangrijk stuk een paar honderd jaren verlengd. Ja, men zou zelfs kunnen spreken van eene hygiène ten opzichte der archivalia. Ten onzent is, naar mijne meening, tot nog toe van deze hygiène niet genoeg studie gemaakt, veel minder dan in de Duitsche archieven, waar deze zaken tot in de kleinste bijzonderheden worden nagegaan, nu en dan met de overdrijving, waaraan onze naburen zich in zulke dingen plegen schuldig te maken. Toch zal geen Nederlandsch archivaris het betreuren een bezoek gebracht te hebben b.v. aan de archieven te Weimar, waar de bekende Geheimrath Burckhardt, de bewerker van een uiterst nuttig ‘Adressbuch der Deutschen Archive’Ga naar voetnoot1), vooral aan de zorg voor het uiterlijk der handschriften veel arbeids pleegt te besteden; aan die te Maerburg, waar de bewaring der oorkonden op eene voortreffelijke wijze geregeld is; aan die te Wolfenbüttel, waar voor luchtverversching in de zalen en kasten bijzonder gezorgd wordt. Het is waar: variis | |
[pagina 179]
| |
modis bene fit, maar toch valt er voor onze archivarissen in dit opzicht veel te leeren. Kost deze zorg veel tijd en veel hoofdbrekens door het peuterwerk, dat er mede verbonden is, niet minder tijd wordt dikwijls ingenomen door de ambtelijke onderzoekingen. In tal van gevallen heeft de staat de voorlichting van den archivaris noodig betreffende oude eigendomsrechten, onderlinge verhouding van colleges enz. enz. Menig archivaris heeft daarvoor tijdroovende onderzoekingen te doen, wat uit de herhaaldelijk reeds genoemde verslagen blijken kan, al treden de archivarissen in deze voor openbaarheid bestemde rapporten natuurlijk niet altijd in bijzonderheden. En niet alleen het onderzoek zelf kost dikwijls veel tijd, ook het afschrijven van de benoodigde, soms ellenlange stukken, een arbeid, dien de archivaris lang niet altijd aan de - dikwijls niet eens aanwezigeGa naar voetnoot1) - gewone klerken kan overlaten. Voegt men hierbij nog, dat het maken van goede inventarissen en catalogi van de steeds toenemende verzamelingen in een archief een der voornaamste plichten van den archivaris is, dan behoeft men waarlijk niet te meenen, dat deze betrekking eigenlijk eene sinecure is. Over het algemeen wordt in onze archieven van de inventarisatie, zoo wenschelijk voor hem, die een archief gebruikt, meer werk gemaakt dan in Duitschland, waar juist de inventarissen meestal zeer veel te wenschen overlaten. Meer en meer begint men echter ook daar te begrijpen, dat een goed ingerichte inventaris eene der voornaamste behoeften is bij het beheeren van een archief.
Ook de arbeid ten behoeve van het publiek is niet gering te schatten. In eene goed ingerichte bibliotheek legt men den bezoeker eenvoudig den catalogus voor en bezorgt hem het gewenschte boek: daarmede houdt daar in den regel de bemoeiing van den ambtenaar, die het publiek helpt, op. In een archief evenwel blijft het daarbij nietGa naar voetnoot2). De bezoeker kan | |
[pagina 180]
| |
slechts bij uitzondering het oude schrift vlot lezen; hij weet in de oude registers den weg niet te vinden; hij heeft telkens allerlei inlichtingen noodig, die alleen de archivaris hem geven kan. In het kort, het is mij dikwijls overkomen, dat ik een archivaris den geheelen dag bezig zag met het voldoen aan de eischen van het publiek, zoodat er van andere werkzaamheid geen sprake kon zijn. Menigeen zal bij het zien der betrekkelijk weinige namen van personen, die blijkens de verslagen in den loop van een jaar het archief bezochten, over deze bewering de schouders ophalen maar hij denkt dan daarbij niet aan de omstandigheid, dat één zoo'n onderzoek soms dagen weken lang duurt, en aan het feit, dat de tallooze kleine inlichtingen, die dagelijks door een archivaris verstrekt worden, in de Verslagen gewoonlijk met stilzwijgen worden voorbijgegaan. Na dit alles gezegd te hebben meen ik te mogen constateeren, dat inderdaad de betrekking van archivaris, wordt zij goed opgevat, en daarover valt ten onzent niet te klagen - druk genoemd mag worden, al blijft de drukte meer binnen de muren van het in den regel afgelegen archiefgebouw, al bemerkt de buitenwereld er weinig van. Men leze slechts de Verslagen om tot de overtuiging te geraken, dat onze rijksarchivarissen geen leven in Luilekkerland plegen te leiden. En hun arbeid werpt velerlei nut af, niet alleen voor de wetenschap maar ook voor de praktijk. De wetenschap der geschiedenis, der kennis van het verledene in het algemeen, kan niet buiten de archieven. De tijd is voorbij, dat die wetenschap zich eenvoudig bepaalde tot het philosopheeren over algemeen bekende zaken, feiten en personen of tot het samenstellen van min of meer interessante verhalen uit ouden tijd. Zij tracht thans te weten te komen, wat waarheid was in al die verhalen; zij tracht de ontwikkeling der maatschappij van vroeger te begrijpen ten einde haar tegenwoordigen toestand te kunnen verklaren. En dat is alleen mogelijk met hulp der bronnen, die in de archieven bewaard liggen. Maar ook voor de praktijk. Tal van juridische kwestien, die tot eenigszins ouden datum opklimmen, kunnen alleen in de archieven hare oplossing vinden; tal van oude rechten en gebruiken, tal van oude toestanden in polder of waterschap, dorp of stad; tal van familieaangelegenheden, kunnen alleen uit de archieven worden verklaard. | |
[pagina 181]
| |
Neen, de archivaris is niet alleen de man, die zich uit liefhebberij bezighoudt met de studie van het verledene om dat verledene zelf. Hij is de steun van den geschiedkundige, de vraagbaak van den advokaat, die beiden het tegenwoordige wenschen te verklaren, de eerste met een wetenschappelijk, de laatste met een praktisch doel. Hij is in den staat een ambtenaar, wiens beteekenis ten onzent in de laatste jaren door de Regeering is begrepen. Een en ander valt nog te verbeteren en te hervormen maar zeker is het, dat ons archiefwezen eene vergelijking met dat in andere landen niet behoeft te schromen. In de meeste opzichten zijn Duitschland. België, Frankrijk en Engeland - om van andere natiën te zwijgen - wat de regeling van ons archiefwezen betreft, bij ons ten achter. Wij hebben te zorgen, dat wij die eervolle plaats blijven innemen.
P.J. Blok. |
|