De Gids. Jaargang 55
(1891)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 140]
| |
Het Journal des Goncourt vervolgd.Journal des Goncourt. 2ième Série, 1er Volume. Paris, Charpentier, 1890.Naar aanleiding van de uitgaaf Préfaces et manifestes littéraires, heeft Jules Lemaître een paar jaar geleden een loopje genomen met den overlevenden der Goncourts, Edmond. Niet geheel ten onrechte stelde hij zich hem voor, elk jaar de laden der schrijftafel doorzoekende, om nog stof te vinden voor een nieuw boek; argeloos alles publiceerende wat voor de hand ligt: dagboeken, brieven, enzoovoorts, zoodat Lemaître zich gaat afvragen, wanneer de rekeningen van de waschvrouw zullen verschijnen. Het is intusschen gemakkelijk zich hierover vroolijk te maken, maar billijker, na erkenning van de zeer droevige positie waarin Edmond de Goncourt door den dood van zijn broeder geraakt is, zoodat hij zich in de laatste jaren niet meer tot het voortbrengen van nieuw werk bekwaam acht, te constateeren dat de literaire wereld aan zijn velerlei uitgaven van intiemen aard een zeer uitgebreide bekendheid te danken heeft met het persoonlijk karakter van twee der voornaamste fransche artiesten onzer eeuw. Elke uitgaaf van dien aard kan dan ook geacht worden - n'en déplaise den heer Lemaître - welkom te zijn aan allen die een kunstenaar nog iets hooger stellen dan een filosoof. Ik mag zeker wel gulweg bekennen, blij te zijn dat Edmond de Goncourt zijn verzekeringen - ‘serments d'ivrogne’ als Lemaître zich bevallig uitdrukt - als zou het vervolg op het JournalGa naar voetnoot1) eerst 20 jaar na zijn dood ter perse gaan, niet | |
[pagina 141]
| |
heeft kunnen nakomen. Het eerste deel van dat Vervolg ligt voor mij, en al geeft Edmond te kennen dat het slechts een gedeelte openbaar maakt van de ‘waarheden’ die het manuscript behelst, het mag toch op een uitvoerigheid bogen waar wij voorloopig ruimschoots tevreden meê mogen zijn. Het deel verhaalt de gebeurtenissen van 1870-71. Een gelegenheid, zou men zoo zeggen, voor de Goncourt, om uit zijn rol van artiest badaud te vallen, en geschiedschrijvertje te spelen. Andere memoiren-schrijvers hebben het hem voorgedaan. Maar er is geen sprake van dat hij er zich toe laat verleiden, aangenomen dat het iets aanlokkelijks voor hem gehad heeft. Ofschoon het dagboek reeds op 26 Juni 1870 aanvangt, wordt eerst op 6 Aug., toen de oorlog al een goede veertiendaag aan den gang was, met een woord er over gerept. Edmond zat in het Cabinet des Estampes prenten te bekijken, toen er een hoop volk voorbijtrok, de Marseillaise zingend. Hij loopt ze na, en komt in het centrum der demonstratie, op de Beurs, waar, als men hem vertelt, een telegram zou aangeplakt zijn inhoudend het bericht der volkomen nederlaag van den prins van Pruisen. Maar hij doorzoekt alle hoeken van de Beurs zonder dat telegram te vinden, ofschoon sommige lieden, in een hallucinatie hem op een leege muurvlakte wijzen: ‘Tenez, la voilà, là!’ Men weet dat op dien dag de slag bij Wörth werd beslist. Evenzoo wordt van den verderen loop van den oorlog, van het beleg van Parijs, van het binnentrekken der Duitschers, van de Commune en den brand der metropolis alleen dan gewaagd, wanneer de gebeurtenissen, die om den schrijver heen plaats grijpen, daartoe aanleiding geven. De lezer die niet op de hoogte is, komt er niet door tot grooter kennis. Het is of Goncourt zelfs den schijn heeft willen vermijden, een historieboek te geven: zóo in 't oog loopend verzwijgt hij bijna alle aanduidingen van personen of zaken. Wat er met hèm gebeurd is tijdens ‘l'année terrible’, dat vormt het belangrijke, het karakter van zijn boek. | |
I.De persoonsbeschrijving is in dit deel minder overvloedig dan in de drie vorige. Natuurlijk. Maar er komen toch nog | |
[pagina 142]
| |
genoeg karakteristieken in voor die den ondertitel van ‘Mémoires de la vie littéraire’ wettigen. Mist men de geregelde diners bij Magny, de diners bij Brébant zijn er voor in de plaats gekomen. Maar het literair cachet der eersten, de figuren van Taine, Flaubert, Gautier, Sainte-Beuve ontbreken. Met Goncourt zijn Renan en Paul de Saint-Victor zoowat de eenige literatoren van beteekenis die thans aanzitten. Verder nog Berthelot, de beroemde chemicus; de journalist Nefftzer en eenige anderen. Renan neemt een groote plaats in. Hoe meer van dezen merk waardigen wijsgeer wordt medegedeeld, des te veelzijdiger doet hij zich voor. Kort vóor de insluiting van Parijs had hij op een der diners den moed, de vurige patriotten der tafel in hun gezicht te zeggen: ‘Oui messieurs, les Allemands sont une race supérieure’. En ondanks het gebrul der protesten ging hij voort te betoogen, dat de Duitschers hooger staan omdat zij een protestantsch volk zijn, omdat zij vrij zijn te denken wat ze willen. Op een anderen keer, bij den ergsten honger binnen Parijs, wordt een hondebout opgediend. Het heet wel een schapebout te zijn, maar éen der gasten laat zich spottend uit: ‘De herder komt nu zeker een volgenden keer!’ Saint-Victor gaat half huilen bij het vreeselijk idee dat hij honden vleesch zal moeten eten; hij kan zich niet voorstellen dat meneer Brébant, die immers een fatsoenlijk man is, zoo iets zou toelaten..... Men babbelt er nog wat over, maar in dien tijd is Renan zeer bezorgd gaan kijken, bleek geworden, heeft zijn vertering op tafel gegooid en is vertrokken. Zonder twijfel kreeg hij het te kwaad met zijn eergevoel en zijn maag. Nóg een facet van dezen diamant, zooals Vosmaer zou zeggen. Weêr op een diner, waar Gautier mee aanzat, had Renan tegenover deze twee ciseleurs der taal de onvoorzichtigheid te zeggen dat hij het plein van San-Marco iets afschuwelijks vindt. Hij delireerde in 't publiek, zegt Goncourt, dat het element van de rede de kunst moet oordeelen. De beide artiesten en alle anderen verzetten zich tegen die dwaasheid en Goncourt zal hem eens eventjes helpen: ‘Ik houd veel van Renan, maar deze lasterpraat maakt mij ongeduldig, ik val hem onverhoeds in de rede, en vraag hem op den man af, naar de kleur van het behangsel in zijn salon. De vraag verrast | |
[pagina 143]
| |
hem, brengt hem van zijn stuk, hij weet niets te antwoorden..... Ik blijf volharden in mijn meening dat het, om over de kunst mee te spreken, noodig is de kleuren te kennen der omgeving waar men alledag in verkeert, en dat de oogen altijd nog beter middelen zijn om artistiek waar te nemen, dan het element van de rede’. Menigeen zal zich met den heer Lemaître boosmaken omdat erkende meesters als Renan zich in de aanteekeningen van de Goncourt niet altijd even verheven of in overeenstemming met hun verworven roem voordoen. Men zal de vraag stellen of zulke kleinigheden de moeite waard zijn, verduurzaamd te worden. Waarheid is echter dat voor de kennis van eens menschen karakter geen enkel détail, hoe gering ook, te versmaden is. Als in een volgend tijdvak iemand volgens de methode van Taine of die van Emile Hennequin een studie van Renan's persoon zal willen maken, ter verklaring van vele tegenstrijdigheden in zijn werken, zal het nut van het Journal des Goncourt hem wel duidelijk worden. Als men tenminste absoluut wil hebben dat er in een boek nut zal steken, behalve het nut der schoone taal. Maar ik ga voort met sommige karakteristieken uit het nieuwe deel aan te halen, daarbij ter wille van de verscheidenheid niet een bepaald systeem volgend - anders zou ik Renan voor den voornaamsten persoon moeten houden - maar hier en daar opslaand. Over Louis Blanc vindt ik eenige physieke bijzonderheden, die allermerkwaardigst zijn. Zijn kop, zegt Goncourt, is een mengsel van een komediant en een zuidelijk seminarist op een allerdwaast klein lichaam. Zijn wangen zijn blozend als kinderwangen, maar het binnenste van zijn neusgaten is koolzwart en het trekken van zijn mond is van een zestiger. Als hij gaat spreken, zachtjes en langzaam, is het of hij de woorden nog even vasthoudt in zijne mond, als een stukje lekkers. Victor Hugo wordt een paar maal in zijn halfgod-interieur te zien gegeven. ‘Nadat hij mij de hand gegeven heeft, is Hugo weder vóor den schoorsteen gaan staan. In de schaduwen der ouderwetsche meubels, onder dit najaarslicht, verdonkerd door de versleten kleuren der behangsels, en doorblauwd van den sigarenrook; te midden van dit decoratief uit een verganen tijd, waarin alles een weinig vervaagd, onzeker schijnt, | |
[pagina 144]
| |
de dingen zoowel als de menschen, staat de kop van Hugo in zijn lijst, vlak in het licht, zeer statig. Hij staat in zijn haar, mooie witte, weerspannige vlokken, zooals op de hoofden der profeten van Michel-Angelo, en op zijn gelaat ligt een vreemde uitdrukking van vrede, een vrede die bijna geestverrukking is. Ja, geestverrukking, maar waarin van tijd tot tijd, het bijna dadelijk verdoofd opwaken tusschen komt, van een zeer, zeer zwart oog’. Een andermaal, tijdens het beleg, zoekt hij Hugo nog eens op, maar dan vindt hij ‘den god oud geworden. Dezen avond heeft hij roode oogleden, een steenachtige gelaatskleur en haar en baard als een kreupelboschje. Een rood baaitje hangt uit de mouwen van zijn jas; een witte foulard is om zijn hals gefrommeld’. Bij de begrafenis van zijn zoon, ‘domineert het witte hoofd van Hugo, onder een kap, de gemengde menigte achter de baar, en gelijkt op den kop van een strijdbaren monnik uit den tijd der Ligue’. Emile Zola, die in de twee volgende deelen ongetwijfel wel uitvoeriger voor den dag zal komen, verschijnt in dit maar even, om koffie te drinken bij Goncourt, wien hij over zijn Rougon-Macquart-serie spreekt. Iets nieuws is het dat hij zijn groote plan aldus motiveert - ik haal niet aan maar vertel den inhoud - ‘U, meneer Goncourt, hebt met uw broer zulk beeldig werk gemaakt, Flaubert heeft de analyse der allerteerste gevoelens zoo vèr gedreven in zijn Madame Bovary, dat er voor ons jongelui niets meer te doen valt. Personen en typen zijn er niet meer, dat wij die zouden kunnen afbeelden. Alleen door de hoeveelheid van onze werken, door de uitgebreidheid onzer schepping kunnen wij nog indruk op het publiek maken’. Goncourt laat deze woorden zonder commentaar; hij moet anders wel begrepen hebben, later ten minste, dat Zola zijn complimentjes niet zoo ernstig bedoelde. De analyse van L'Oeuvre, oeuvres byoux (beeldig werk) als Une page d'amour en Le Rêve zijn levende protesten tegen die betuiging van onmacht. De sympathieke figuur van Flaubert komt ná de Commune een keer of wat in het boek voor. Op 10 Juni 1871 dineert Goncourt met hem, dien hij na den dood van zijn broeder nog niet gezien had. Hij was naar Parijs gekomen om iets na te zien voor zijne Tentation de Saint-Antoine. ‘Hij blijft steeds | |
[pagina 145]
| |
dezelfde - literator boven alles. Dat geheele cataclysme schijnt over zijn hoofd heen te zijn gegaan, zonder hem in het minst van zijn onophoudelijk boekgeschrijf af te leiden’. Na de Commune loopt Goncourt op een keer hem tegen het lijf, als hij naar Rouaan wil vertrekken; ‘hij heeft een ministerieele portefeuille onder den arm, met driedubbele sluiting, waar zijn Tentation in geborgen zit. Samen in een fiacre geklommen, vertelt hij mij van zijn boek, van al de beproevingen die hij zijn heilige laat ondergaan, en waar deze altijd zegevierend uitkomt. Op het oogenblik van ons afscheid, bij de rue d'Amsterdam, vertrouwt hij mij toe dat de eind-nederlaag van den kluizenaar ontstaat door de cel, de wetenschappelijke cel. Het merkwaardigste is dat hijzelf verwonderd schijnt over mijn verwondering’. Wien zulke croquis niet interesseeren, die is de ware man van letteren niet! Men ziet het vóor zich, hoe die twee oude vrienden daar in het rijtuig zitten, en Flaubert, vol vuur over zijn boek, met een gewichtige fluistering de wijsgeerige idee van zijn boek onthult, terwijl Goncourt, veel te weinig filosoof om er de portée van te vatten, een beetje ongeloovig de schouders ophaalt. Is het groot verschil in kunstopvatting tusschen Goncourt en Flaubert niet voor een deel te zoeken in het classieke, waar de eerste, evenmin als zijn vriend Gautier, veel mee ophad, en dat een soort van idool vormde, met het orientalische, voor Gustave Flaubert? Reeds in de eerste serie van het dagboek komt een passage voor, waarin de broeders als hun meening opgooien dat het classicisme uitgevonden is om de hoogleeraren in 't leven te houden. Als bij de Commune-verwoesting sprake is van vernieling die de Venus van Milo bedreigt, maakt Goncourt zich niet zoo erg boos of ongerust. ‘Naar het schijnt maken de employés van het Louvre zich zeer angstig. De Venus van Milo is verstopt, raad eens waar? In de prefectuur van politie! Zij is zelfs zéer deugdelijk weggestopt, in een uitstekend schuilhoekje, bedolven onder dossiers en politiepapieren, die de navorschers wel zullen tegenhouden. Men vreest nochtans dat Courbet haar op het spoor is, en de bangachtige employé's van het Museum vreezen, ten onrechte geloof ik, het ergste van dezen woesten moderne tegen het klassieke meesterstuk’. Er ligt een geheime pret in die voorspiegeling van een wan- | |
[pagina 146]
| |
daad, waar genoeg uit blijkt hoe Goncourt het classicisme - ik wil niet zeggen: conspueert - maar toch een zeer bijzonderen haat toedraagt, wegens zijn officieele zegels. Die haat komt nog meer uit in de periode waar hij de verheffing van Jules Vallès tijdens de Commune aankondigt: ‘Risum teneatis! - Jules Vallès is minister van Onderwijs geworden. De bohémien van de bierkneipen neemt den zetel van Villemain in. En toch moet het erkend worden dat hij in de heele bende van Assi de man is met het meeste talent en de minste kwaadwilligheid. Maar Frankrijk is zoo zeer ingeroest classiek, dat de literarische meeningen van dezen letterkundige het crediet van het nieuwe gouvernement reeds véel meer schokken, dan de sociale ideeën van zijn collega's. Een regeering, waar iemand toe behoort, die heeft durven schrijven dat men Homerus in een hoek moest zetten, en dat de Misanthrope van Molière niet vroolijk genoeg is, lijkt in de oogen der bourgeois nog veel verschrikkelijker, veel meer omverwerpend en tegen de orde, dan wanneer datzelfde gouvernement denzelfden dag het erfrecht vervallen zou verklaren, en het huwelijk door de vrije liefde liet vervangen’. Ondanks dien spot heeft hij zelf echter te veel vrees voor de grillen der communemannen, verfoeit hij te zeer hun bedrijf van bloed en geweld om den tot aanzien geraakten Jules Vallès verder nog eenige sympathie te betoonen. Bij een ontmoeting met hem in de ambulance, verschuilt hij zich achter een bed om den handdruk van den communist te vermijden. Met weerzin ziet hij hem kort daarna, bij een optocht van gesneuvelden, voorbijtrekken, gehuld in een zwarten rok waar een breede sjerp, rood als ossenbloed over heen hangt, met een gelaatskleur, geel als van een stuk garstig vet. Hoe Goncourt nochtans de literaire waarde van Vallès is blijven erkennen, is duidelijk uit het feit dat hij den communist mede heeft willen opnemen in de Académie des Dix, waar na zijn dood de merkwaardige talenten van alle richtingen een plaats in moeten bekleeden, die de Académie des Quarante hun ontzegt. Dat Vallès in deze aanwijzing een ‘premie op zijn knechtschap’ geliefde te zien, en met veel drukte tegen zijn toekomstigen weldoener te velde trok, doet natuurlijk niets af tot de goede bedoelingen van Edmond de Goncourt. Onder Goncourt's ‘amitiés’ is er éen, Paul de Saint-Victor, | |
[pagina 147]
| |
een classicus van de bovenste plank, wien hij zoo genegen is, dat hij hem niet alleen zijn literaire meeningen volkomen vergeeft, maar er zelfs nu en dan met zeker genoegen melding van maakt. Als onder de diners bij Brébant de politiek wat al te veel aan de orde raakt, gaat Ernest Renan Saint-Victor verzen uit den bijbel in 't Latijn in 't oor fluisteren, wat dezen in extase brengt. Saint-Victor is een van die menschen, waar het koortsig leven van den modernen tijd weinig of geen vat op heeft; als er iets bijzonders gebeurt, zooals nu de oorlog, kan hij zich dat haast niet anders voorstellen dan onder een beeld uit de antieken of den bijbel. Kort na den val van het tweede Keizerrijk komt hij op een keer geheel ontdaan bij Brébant, zakt op een stoel neer, uitroepend: ‘L'Apocalypse.... les chevaux pâles!’ Hij is de type van den eerbiedwaardigen geleerde, en men voelt, dat ook Goncourt, ofschoon juist zijn literarische antipode, achting voor hem heeft als hij in vertwijfeling uitroept: ‘Welk een tijd, dat men niet eens meer een boek kan lezen!’ Van de oude kennissen uit het Dagboek komt er nog éene terug, die men oppervlakkig zou gemeend hebben, niet weêr te ontmoeten: Prinses Mathilde Bonaparte. In mijn vroeger artikel heb ik er reeds op gewezen welk een genegenheid de Goncourt's deze begaafde vrouw toedroegen; in dit deel zijn de gegevens dat bij Edmond deze genegenheid niet verkoeld was. Tijdens den oorlog, als zij in België vertoeft, krijgt hij op een nacht een cauchemar, dat zijn broeder ter dood veroordeeld is en dat hij nu pogingen moet doen om gratie voor hem te krijgen. Hij gaat eerst naar Sainte-Beuve, maar deze kan niets voor hem doen. Dan denkt hij aan prinses Mathilde, die hij opzoekt in een stadhuis buiten Frankrijk, waarschijnlijk een herinnering van zijn bekendheid met haar verblijf te Bergen in Henegouwen. ‘Elle m'accueillait avec ce doux sourire du regard, que sa figure, un peu rude, prend à certaines heures.... C'est étonnant comme parfois la vision spirituelle du rêve vous donne le délicat portrait de la physionomie des gens!’ Hoe de droom afliep komt er niet op aan, en heeft ook niets te beduiden. Maar ik wil den nadruk gelegd hebben op de passage die ik aanhaalde, en waaruit blijkt hoe Goncourt's geest nog met de prinses vervuld was. Toen zij dan | |
[pagina 148]
| |
ook, na de Commune, den moed had in het Parijs, dat haar bloedverwanten had verstooten, terug te komen, en te Saint-Gratien ging wonen, haastte hij zich haar op te zoeken. De prinses ontving hem met die levendigheid, waar zij zich door onderscheidt, en die vooral in haar manier van hand-geven gemerkt wordt. Zij nam hem mee naar een laan van het park, druk pratend van zichzelve, van haar verblijf in België, van haar lijden in de ballingschap. Hoe haar geest zoo totaal afwezig was geweest, dat zij zich elken ochtend verbeeldde, in haar hotel te Parijs wakker te worden. In 't kort, allerlei zaken die van volstrekt geen belang zijn, behalve voor iemand die veel van haar houdt. Behalve Goncourt's persoonlijke gehechtheid aan prinses Mathilde, is er nog een andere reden waarom hij zich zoo uitvoerig over haar uitlaat. Hij is in het binnenste van zijn gemoed het tegenovergestelde van een democraat. Hij verheelt het niet, spijt te hebben over den val des keizers, over den val der Vendôme-zuil. De man die zooveel met zijn broeder gewroet heeft in het leven der achttiende eeuw, kon wel niet anders dan aristocraat zijn, liefde hebben voor een hof, een dynastie. Hij zal Napoleon III niet voorspreken, maar hij vindt het agaçant altijd door te hooren schreeuwen: ‘C'est la faute de l'Empereur!’ Het geheele leger heeft schuld, dunkt hem, en eigenlijk ook het geheele volk, want de souvereinen zijn altijd de getrouwe voorstelling van den zedelijken toestand der natie die zij regeeren: anders konden zij geen drie dagen lang op hun troonen blijven zitten. Wat Frankrijk aangaat, dat tegen een omwenteling of wat niet opziet, heeft deze redeneering wel een kiem van waarheid. Wat nu de republiek aangaat, die men zal vestigen, Goncourt gelooft óok wel dat er op het oogenblik niets anders dan een Republiek kan bestaan om het land te redden, maar dan zou het ‘een republiek moeten zijn met Gambetta aan de spits “als banier” (ik meen zijn pour la couleur aldus te mogen vertalen), en die de waarachtige zeldzame talenten des lands moest bevatten - maar géen republiek die bijna uitsluitend bestaat uit al de middelmatigheden en stommerikken, oud en jong, van de uiterste Linkerzijde.’ Later wordt met een zekere minachting over ‘les proclamations fanfaronnades’ van dienzelfden Gambetta gesproken. | |
[pagina 149]
| |
Om deze uittreksels der persoonlijke bijzonderheden van het Dagboek te besluiten, wil ik nog het een en ander mededeelen betreffende drie der republikeinsche leiders van gewicht, waar de Goncourt het meest, schoon toch niet heel veel van vertelt: Rochefort, Trochu, Thiers. Bij het straatoproer van 4 September 1870, dat de proclamatie der republiek tengevolge had, ziet Goncourt onder een aantal andere leiders der ‘extrême gauche’ ook Rochefort opkomen, om de vivats van het volk te ‘plukken’ en onder zijn verwilderden en weerbarstigen haarbos komt zijn nerveus gelaat te voorschijn, dat een oogenblik als toekomstig redder van Frankrijk wordt toegejuicht. Nog verscheiden malen ziet Goncourt hem zoo van verre, meestal koortsachtig pratend en lachend vóor de menigte. Of hij hoort een grap van hem vertellen aangaande Trochu, die moeite had door den nevel zijn uitgetrokken troepen te volgen, zoodat Rochefort uitriep: ‘Goddank dat hij ze niet ziet, anders liet hij ze terugkomen.’ Van een persoonlijk verkeer met den grooten rumoermaker blijkt echter niets. Wat Trochu betreft, ook met dezen held, door Louis Blanc een pékin genoemd, had Goncourt geen persoonlijken omgang. Maar hij kan natuurlijk niet nalaten nu en dan over hem te spreken. Bij Brébant hing men juist geen schitterend tafereel van 's mans hoedanigheden op. Hij heette een klein verstand, een militair in den bekrompen zin van het woord, ontoegankelijk voor alle nieuwe ideeën en vindingen. Goncourt geeft een schets van zijn uiterlijk voorkomen: ‘Een jong, zacht, innemend gelaat met een groote afrikaansche-officiers-sik: de fatsoenlijke generaal zooals hij moet optreden in een roman zonder talent of een stuk van het Gymnase’. Als het bombardement nadert en men bij Brébant zich driftig maakt over het eindeloos dralen (atermoiements) en totaal gebrek aan doortasten van Trochu, is Goncourt die fijne spot met den gouvernerneur van Parijs niet meer voldoende, en barst hij uit in een periode die aan L'Année terrible doet denken, en die ik daarom in 't oorspronkelijk zal citeeren. ‘Si cependant, cela arrive (de capitulatie van Parijs, waar al over gesproken wordt), quelle responsabilité devant l'histoire pour ce gouvernement, pour ce Trochu, qui, avec des moyens de résistance aussi complets, avec cette foule armée de 500.000 hommes, aura, sans | |
[pagina 150]
| |
une bataille, sans un avantage, sans une petite action d'éclat, même sans une grande action malheureuse, enfin sans rien d'intelligent, d'audacieux ou d'imbécillement héroïque, fait de cette défense, la plus honteuse défense des temps historiques, celle qui témoigne le plus hautement du neant militaire de la France actuelle!’ Stappen wij van dezen ‘Ollivier te paard’ af, om tot Thiers, niet minder groote zondebok te geraken. De brokjes, gedurende en na de Commune in het Dagboek over Thiers geschreven, laten echter ook van Goncourt een zwakke zijde zien. Vóor de Commune op haar ergst was, kan hij het zich zéer goed begrijpen dat de parijsche bevolking in verzet is gekomen tegen de overheden die haar zoo onverantwoordelijk hebben geregeerd. Ondervindt hij echter dat de Commune niet alles is, dan begint er een andere toon aangeslagen te worden. Hij billijkt het volkomen in Thiers (en Dufaure) dat zij geen verzoening willen met de opstandelingen. Waar zouden de strafwetten dan toe dienen? Men kan tusschen de regels lezen, dat hij met genoegen korte metten met de gefedereerden gemaakt zal zien. Staat daarentegen op 10 Mei de zege der soldaten van Versailles voor de deur, die - dit dient men er bij te weten - beginnen zullen met Auteuil te beschieten waar Goncourt woont; en vaardigt Thiers een proclamatie uit, dan is er geen haar goed aan. Zij is ouwelijk als het mannetje zelf. Geen enkele mooie, òf keurige, òf welsprekende, òf verontwaardigde volzin, en dat met zulk een onderwerp. Dat men kort daarna het huis van Thiers gaat vernielen bevalt hem nochtans volstrekt niet - hij dacht misschien aan het lot dat zijn eigen huis te wachten stond. Is Parijs eenmaal verlost van de barbaren, dan gaat hij naar hartelust den armen Thiers den mantel uitvegen: ‘Quel malheur que ce petit homme se soit trouvé là! Si nous n'avions pas eu la providence de l'avoir, la société se serait sauvée toute seule, avec un principe quelconque, un principe qui manque complètement à l'éclectisme sceptique du chef du pouvoir exécutif.’ De billijkheid van deze staatkundige filosofie mag wel betwijfeld worden. Het eenige wat de tirade vóor zich heeft, is haar artistieke vorm, en dat herinnert mij te rechter tijd dat ik mij veel te lang met de politiek uit het Journal heb bezig gehouden, die Goncourt's fort niet is en ook niet behoeft te zijn. | |
[pagina 151]
| |
II.Zooals de heer Lapidoth reeds elders heeft opgemerkt, is dit juist het verrassende in de 2e Serie van het Dagboek dat de schrijfwijze bijna niets verschilt van die in de vorige deelen, en dat ofschoon Jules schier uitsluitend de pen voerde vroeger. Dit feit snoert den mond van de betweters die op hoogen toon verklaren, dat met den dood van Jules de eigenlijke Goncourt-stijl heeft opgehouden te bestaan. In mijn vroeger artikel heb ik als mijn meening uitgesproken dat de Goncourt's de schilderkunst in de literatuur hebben gebracht, m.a.w. meer als schilders dan als zuivere letterkundigen hebben geschreven. Iemand in de Nieuwe Gids die deze meening een groote vergissing noemde - wat hem natuurlijk vrijstond - achtte het voldoende zijn idee te laten toelichten door een citaat van Gustave Geffroy, ongetwijfeld een deskundige maar daarom nog niet onfeilbaar. De citaten uit het werk der Goncourt's die ik voor mijn gevoelen aanhaalde, liet hij volkomen in 't duister. Als men nu gezegd had: wat ligt aan een naam? indien de Goncourt's mooi-beeldend schrijven, is het immers voldoende - had ik er mij bij neergelegd. Maar nu men tegenover den eenen naam den anderen gaat stellen zal ik mij even verantwoorden. Dat de Goncourt's schilders geweest zijn, vóor zij aan 't schrijven gingen, staat als een paal boven water. Wie er aan twijfelt leze de belangrijke mededeelingen daaromtrent in het boek van Alidor Delzant. Maar het komt mij voor dat niemand die het Dagboek kent er aan zal twijfelen. Welnu, even goed als b.v. Jacques van Looy wel degelijk onder den invloed van zijn schilders-métier novellen en schetsen schrijft, zijn de eerste artistieke pogingen der Goncourt's wel degelijk in hun manier van schrijven te herkennen. Ik heb dat vroeger reeds uitvoerig betoogd, o.a. door een persoonsbeschrijving van den literator Legouvé naast een van hen te stellen. In dit nieuwe deel van het Journal zijn tal van croquis, die de Goncourt zonder zijn schilderstalenten nooit zoo had kunnen schrijven. Wat nog sterker is, op blz. 64, waar hij vertelt dat hem bij Peters een stuk vleesch werd voorgezet, spreekt hij van zijn ‘yeux de peintre’, die in dat vleesch paardenvleesch herkennen. | |
[pagina 152]
| |
Laat mij een en ander van het vele schoons in het Dagboek, dat wij aan deze schildersoogen te danken hebben, releveeren. De gebeurtenissen van het beleg, het bombardement, de Commune, hebben Edmond de Goncourt bladzijden in de pen gegeven, die men woord voor woord moet lezen om alles goed te bevatten, maar die men dan ook geniet, savoureert in den vollen zin des woords. Ziehier een kanonnade. ‘Hier, en daar, flonkeringen van villa-ruiten, heel van ver, gelijkend op flonkeringen van kristallen lustres. Dichterbij, de huizen van het Parc des Princes, van Billancourt, al het bouwwerk tot aan de Seine violet uitkomend op groepen bleek geboomte, en waar de zon op de daken valt, gerimpeld zou men zeggen door slangetjes gebrillanteerd water. Dat op den voorgrond; verder een tweede vak van azuurblauwen damp, die van den Point-du-Jour tot Auteuil onophoudelijk gestreept wordt door een perspectief van kanonschoten, dikke saamgepakte wolken uitbrakend, die gelijken op “des déroulements d'entrailles.” Overal rook die in de kuilen van het terrein blijft hangen, en als een laag van mist tegen het steen der huizen ligt.’ De ‘gardes nationaux’ zijn onder de wapenen geroepen ‘en in het late uur, onder den regenkleurigen hemel, waar als dorre blaâren, zwermen spreeuwen zich verspreiden (het is einde October), in het schemerlicht dat de gedaanten doffer maakt, gaan die duizenden bleeke soldaten door de groote schaduwen der tribune, waar hun aangezichten zich voordoen als kripomfloerst, en een weinig den indruk maken der fantastische revue van een leger van spoken, te voorschijn getreden uit een steendruk van middernacht door Raffet’. En hij voegt er bij: ‘Zeker, daar is een motief in voor een schilder...’ Het mooist zijn Goncourts tochtjes in den omtrek van Parijs, toen die nog niet geheel door de Pruisen ontoegankelijk was gemaakt. Ik neem hier een drietal schetsjes uit. Welk een fijne waarneming, welk een teedere woordvorming in dit beeldje: ‘Altijd door een ròse-kleurige hemel, en de dicht naast elkander staande huizen aan den overkant der Seine gelijken op blanke domino steenen in de violette boomenmassa, en in het geele water valt een lucht-reflectie die het zalmkleur geeft, en het eiland tegenover mij, geheel kaal gehakt, toont iets blauwachtigs in den verwarden hoop van zijn omvergeworpen kreupelbosch.’ | |
[pagina 153]
| |
En dan deze tocht door het geteisterde Bois de Boulogne: ‘In het groote bosch, waar de droefheid van het najaar nu samengaat met de droefheid van den oorlog, is geen enkel wandelaar meer, geen zwerver, zelfs geen gefladder van een vogeltje, enkel het klagen van den wind, waar de terugkaatsing der chassepots van den rechter oever doorheen klinkt...’ En in zijn eenzaamheid door het bosch gaande, denkt hij hoe hij hier voorheen met zijn broeder liep, en zoekt hij de boomen op die hem aan Jules herinneren. ‘Ook de boomen zijn dood. Boschjes van berken liggen voor mij neer op den grond en schijnen, met hun witte stammen, als hoekjes van een kerkhof... Op den verlaten weg liggen zolen van oude schoenen in den modder, tusschen verschrompelde takken.’ De zonsondergang van dien dag is zóo bijzonder-Fransch dat men mij vergunnen zal haar onvertaald mede te deelen: ‘La pluie a cessé, un jour net, clair, cristallin, nettoyé de toute vapeur, dessine d'une manière presque aiguë les petites villas étagées sur les collines, et la masse rectiligne du Mont-Valérien, derrière lequel se couche le soleil dans un admirable effet. Le ciel pâlement bleu et pâlement jaune semble le lit d'un grand fleuve desséché, dont les langues bleues sont de l'eau, les langues jaunes du sable, ayant, à la marge, des gros et lourds nuages blancs, crêtés d'or en fusion.’ Hoewel minder in verband met het beleg, is ook het navolgende schetsje in zijn kristallen teerheid zeer merkwaardig schoon. Dezen nacht heeft het gevroren, daarna gedooid, en opnieuw gevroren;... Hij ziet (in zijn tuin?) een klein natuurverschijnsel ‘dat op tooverij lijkt. Ieder boomblaadje is belegd met een ander blaadje van ijs; zoodat, wanneer ge een heester die onder het gewicht van dit kristal neerhangt, wilt oprichten, er een klank in gehoord wordt als in een lustre, en al die ijzelflora aan uw voeten valt met een geluid van gebroken glas. Ik heb er plezier in, zoolang als de brooze smeltbare zelfstandigheid het uithoudt, te blijven kijken naar die hulstbladeren, wier opzwellingen en uitwassen in diamant schijnen nagemaakt te zijn.’ Over den brand van Parijs waarvan men o.a. zooveel kan vinden in Halévy's Souvenirs, vind ik in het Dagboek weinig. Daarentegen is er een mooie impressie van de ruïne van het Stadhuis. Laat mij trachten er een idee van te geven: | |
[pagina 154]
| |
‘De ruïne is prachtig, splendide, onbegrijpelijk mooi: het is een ruïne, een ruïne met saffier- robijn- en smaragdkleuren, een ruïne die mij verblindt met den agaatglans dien het steen door de petroleum gekregen heeft. Zij maakt den indruk, deze ruïne, van den bouwval van een tooverpaleis, in een opera, geïllumineerd door schijnsels van bengaalsch vuur. Met haar ledige nissen, haar aan stukken gevallen of verbrokkelde statuetten, het overblijfsel van haar uurwerk, haar uitknipsels van hooge vensters, en schoorsteenen, die door ik weet niet welke kracht van evenwicht, in de leege ruimte omhoog zijn blijven staan, met haar uitgekartelde wankele lijnen tegen de blauwe lucht, zou deze ruïne “une merveille de pittoresque” zijn om te bewaren, als wij hier niet zonder eenig appel aan de restauratie's van den heer Viollet-le-Duc waren overgeleverd. Spot van het toeval! In de onttakeling van het monument, schittert op een onbeschadigde marmeren plaat, in al de nieuwheid van haar verguldsel, de leugenachtige spreuk: Vrijheid, Gelijkheid, Broederschap.’ Het artistiek gehoor van Goncourt is niet minder curieus dan zijn gezicht. Het lijkt mij interessant met een paar uittreksels duidelijk te maken hoe het geluid van kanonschoten door hem tot kunst gemaakt kan worden. Wij zijn nu toch eenmaal in het oorlogstijdperk en de quaestie van artillerievuur is misschien nog nooit van dezen kant beschouwd - ik meen aangehoord. Hij is er reeds spoedig zoo aan gewend zijn leven door kanonschoten te laten scandeeren; dat gerommel van verre, die geweldige uitbarstingen, die trillingen van de lucht, zijn reeds begonnen hem zoodanig te boeien, dat hij, als soms ‘ces énergiques ondes sonores’ (vertaal dit nu maar eens!) uitblijven, telkens een oogenblik stil blijft luisteren, het oor naar den horizon genijgd. Op zekeren nacht (28 November 1870) wordt hij wakker van een kanonnade, en klimt in een bovenkamer om goed te kunnen zien. ‘De hemel is zonder sterren, door de takkengroepen der hooge boomen gebroken, en van het fort van Bicêtre tot het fort van Issy, langs de geheele uitgestrektheid dier halve-cirkellijn, zie ik een opeenvolging van kleine vuurpunten, ontvlammend als gaspitten, waar een zwaarklinkend gedaver op volgt. Die groote stemmen des doods midden in de stilte van den nacht: dat is aangrijpend... Na eenigen tijd | |
[pagina 155]
| |
wordt een gehuil van honden door het gedonder der bronzen heen, gehoord; angstige stemmen van wakkergeschrikte menschen beginnen te fluisteren; hanen roepen hun heldere tonen uit. Dan wordt alles: kanonnen, honden, hanen, mannen en vrouwen weder stil, en mijn oor, luisterend buiten het venster, wordt niets meer gewaar dan van verre, heel van verre, het geluid eener fusillade, - gelijkend op het dof geluid van een riem die tegen het hout eener roeiboot aanslaat.’ Men begrijpt dat hij niet nalaat er een soort van studie van te maken, welke onderscheidene geluiden de verschillende batterijen en forten doen hooren. ‘Les canons ont chacun leur son, leur timbre, leur résonnement, leur boum ronflant, ou strident, ou sec, ou fracassant.’ Goncourt beweert met zekerheid het kanon van den Mont-Valérien, van Issy, de kanonneerboot van den Point-du-Jour, de batterij Mortemart te kunnen onderscheiden. Op de wallen dichtbij hem staat een stuk scheepsgeschut dat overdag alle deuren van het huis doet rammelen, alsof er een windvlaag in doordrong, en hem 's nachts in zijn bed doet schudden, zoodat hij aan een lichten aardschok gaat denken.
Men ziet dat het aan artistieke dingen in dit nieuwe deel van het Dagboek ook al niet ontbreekt. Ik durf zelfs beweren dat er naar verhouding méer in voorkomen dan in de vroegere serie. Geheel zijn existentie wordt in beslag genomen door de ontroerende gebeurtenissen om hem heen; er komen dagen, weken, dat er geen sprake is van literair verkeer of literaire gesprekken. Zelfs aan zijn zoo kort overleden broeder kan Edmond de Goncourt slechts bij tusschenpoozen denken, en hijzelf heeft erkend dat het beleg en zijn nasleep een heilzame afleiding zijn geweest voor zijn onverduurbare smart. De zeldzame gelegenheid die zich aanbood om de episodes en tooneelen van een grooten oorlog zelf bij te wonen, hield zijn geest staande. En de artiest die in hem was, kon niet verzuimen van die lang niet alledaagsche gebeurtenissen zeldzame stukjes kunst te maken. | |
III.Er zou nog veel uit het Dagboek te vertellen zijn: allerlei | |
[pagina 156]
| |
tooneelen van den hongersnood tijdens het beleg, van de straatgevechten bij het einde der Commune. Maar de plaatsruimte mij toegestaan, duldt niet dat ik ook daaromtrent in uitvoerige bijzonderheden treed. Evenmin dat een kroniek van Edmond's psychisch leven door mij uit de verschillende losse confessie's hier en daar wordt opgemaakt, hoe interessant dat laatste ook zou kunnen zijn: ten eerste wat betreft de herinneringen aan zijn broeder Jules die hem telkens onder andere gedaanten vervolgen, en dan zijn wèl verklaarbare maar toch wat bourgeois-bangigheid voor de gewelddaden der Commune. Hij zegt dat de Parijzenaars die, na de Commune, met hun zaakjes over den schouder of onder den arm, in Parijs terugkeeren, er verschrikkelijk provinciaal uitzien, maar schijnt niet te merken dat zijn eigen doen en laten in den tijd der verschrikking evenmin aan een lossen boulevardier doen denken. Ik zal mij dus moeten vergenoegen hier en daar nog eene curiositeit op te slaan. Curiositeiten zijn er, evenals in de eerste serie, genoeg. Soms vermakelijk, dan eens ergerlijk, een anderen keer droevig, hebben ze altijd iets verrassends, en zien er uit of zij met groot welbehagen door de Goncourt zijn te boek gesteld, hetgeen dan ook wel niet anders kan bij zulk een aartsverzamelaar van rariteiten. Wat het droevige aangaat, is dit geval zeer aandoenlijk. Half Januari op een dag zonder eten zijnde, schoot hij in zijn tuin een lijster voor zijn middagmaal. Als het dier met stijve vleugels voor hem op tafel ligt, verbindt zich in zijn geest de herinnering aan zijn gestorven broeder met dien armen vogel. Het was dezelfde die vroeger alle avonden in zijn tuin kwam, bij het vallen van het donker; eenige malen met zijn mooie schommelende vlucht door de laantjes vloog; dan op den tak van een sycomoor, dicht bij het huis, ging zitten, onbewegelijk en sfinxachtig daarop neerzag..... ‘puis tout à coup son évanouissement dans l'ombre et la nuit.’ En Goncourt voelt een bijgeloovige vrees, dat hij ‘en cet oiseau de deuil de l'air’ misschien iets gedood heeft van zijn broeder zelf, van de wereld aan gene zijde van het graf, een vriendelijken beschermgeest van zijn huis en zijn persoon. En die gedachte, hoe stom en dwaas en bespottelijk ook, blijft hem den heelen avond hinderen. Anecdoten - of liever, want dat woord sluit iets verdichtselachtigs in - aanteekeningen van ergerlijke, maar niettemin | |
[pagina 157]
| |
zeer karakteristieke voorvallen, zijn met name te vinden onder Goncourt's bezoeken aan de ambulance. Men hoort hem vertellen van een vrouw die naar haar man komt vernemen, hoort dat hij gesneuveld is en goed dood, en dan onmiddellijk naar haar pensioen vraagt. Er is sprake van een vader, die weet dat het lijk van zijn zoon zal geschouwd worden, en, zich schuilhoudend tot men het lichaam geopend heeft, plotseling met goed gehuichelde woede te voorschijn komt. De bediende, die zijn menschen kent, vraagt hem koeltjes: ‘Wil je twintig francs hebben?’ - ‘Twintig francs! een eenige zoon!’ oreert de man, maar laat zich al heel gauw met vijf en twintig kalmeeren. Het komische element is het sterkst vertegenwoordigd. Zoo vertelt Goncourt dat er tijdens het beleg menschen waren, die Parijs wilden verdedigen door middel van honden, die men eerst dol zou maken en dan op de Pruisen loslaten. Dat ‘le blessé’ een voorwerp van mode werd; iedereen wenschte zoo'n beklagenswaardige in zijn huis te verplegen, grootendeels in de hoop daarmee van allerlei last vrij te komen. Zeker persoon had op de 2e étage van zijn huis een compleete ambulance ingericht: liefdezusters, verbandstoffen, niets ontbrak, behalve.... de lijders. Toen bood hij 3000 francs aan een ambulance, als men er hem een wilde afstaan! Van Keizer Wilhelms verblijf in het aartsbisschoppelijk paleis te Reims wordt iets meegedeeld, zoo amusant-vies, dat ik het maar niet zal herhalen. Maar ‘het staat er’ zou Multatuli zeggen, en wel op blz. 226. Wil men weten wat Goncourt tijdens de Commune een karakteristiek verschijnsel vindt? dat de menschen met hun vingers den neus snuiten uit een spoorwegraampje! Veel aardiger is een andere communeman die op een bank aan de boulevards, een kolossalen granaat te koop aanbiedt, schreeuwend: ‘A huit francs la dépêche de Thiers!’ De decadente poëet Verlaine was ook een communeman, op zich zelf niet zóo gek, al is het wel interessant te weten dat hij destijds ‘chef de bureau de la Presse’ was. Nog een enkel zeer belangrijk staaltje van Goncourt's zin voor zeldzaamheden. Een krasse zestiger, vertelt men hem, had gedurende het beleg dienst genomen bij een compagnie francs-tireurs. Het was hem echter volstrekt niet te doen om Frankrijk te helpen redden, maar hij was een geleerde en | |
[pagina 158]
| |
wilde alleen de cryptogamen bestudeeren die zich op de lijken zouden ontwikkelen. En deze veldtocht heeft hem in staat gesteld allermerkwaardigste waarnemingen te doen omtrent fransche en pruisische cryptogamen. Men ziet, waar het ook naar het oordeel van sommigen in moge falen, aan verscheidenheid ontbreekt het in het Dagboek niet. Ongetwijfeld zal zelfs het groote publiek, dat zich met de vorige serie niet zoo erg ingenomen toonde, in dit deel wel plezier hebben. Oorlogshistorie's, en dan met zooveel nieuwe dingen er in als de Goncourt geeft, trekken altijd de belangstelling. Voor artiesten is de uitgaaf even aanbevelenswaardig als de voorgaande, omdat zij nu eens voor al - moet ik het nog herhalen - de innige geestelijke verwantschap, de eenheid van denken en schrijven aan het licht brengt die tusschen de beide broeders heeft bestaan. Hun temperament moge verschild hebben, hun uiterlijk doen en laten - in de letteren waren zij een tweemanschap, dat bij beider leven niet te scheiden viel en waarvan thans nog de zuivere type in den oudsten broeder voortleeft. Als wij een krans leggen op het graf van Jules, vlechten wij een lauwer om Edmond's hoofd.
J.E. Sachse. |