De Gids. Jaargang 55
(1891)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 101]
| |
Rumor in casa.Nog geheel afgescheiden van de redenen, waarom allen die nadenken in Nederland, tot welke partij zij ook behooren mogen, met meer dan gewonen ernst den nieuwen jaarkring te gemoet gaan, bestaat er voor ons ministerie aanleiding te over om tegen 1891 als tegen een berg op te zien. Straks zullen drie jaren verstreken zijn sedert het de leiding van 's lands zaken aanvaardde, en reeds spoedig komt de zomermaand in het gezicht, welke over zijn voortbestaan beslissen moet. Hoe die beslissing zijn zal, laat zich in een land als het onze, waar de partijen bijna tegen elkander opwegen, altijd moeilijk voorspellen en deze keer is die moeilijkheid grooter dan ooit, omdat de Regeering, eer nog de dag van de verkiezingen aanbreekt, op haren weg ongewoon groote bezwaren zal ontmoeten, bezwaren van welke niemand weet niet alleen of zij die zal te boven komen, maar ook wat haar bij de stembus het meest zou kunnen benadeelen: een triumf of een nederlaag. Hierbij komt dan nog, dat de voorbeeldige eensgezindheid, waarmede de meerderheid van de Tweede Kamer totnogtoe de Regeering steunde, op dit oogenblik zeer ernstig wordt bedreigd, ja feitelijk reeds verbroken is. Immers eene belangrijke fractie van de roomsch katholieke partij heeft dezer dagen aan het ministerie openlijk haren steun opgezegd, terwijl het ander deel van de meerderheid, dat willig of onwillig de leiding van de Standaard volgt, wel door dit blad wordt aangezet om de Regeering krachtig ter zijde te staan bij de moeilijkheden die zij te gemoet gaat, maar dikwijls onder zooveel voorwaarden en soms te midden van zooveel openbaringen van slecht humeur, dat men onwillekeurig den indruk ontvangt, alsof ook die steun van zijne vroegere hechtheid niet weinig verloren heeft. | |
[pagina 102]
| |
Waar ligt de oorzaak van dien zoo sterk gewijzigden toestand: bij het ministerie of bij omstandigheden van zijnen wil onafhankelijk, en welke gevolgen kunnen in de naaste toekomst van die wijziging worden te gemoet gezien? Het kan de moeite loonen, hier zoo onpartijdig mogelijk en met volkomen waardeering van de goede eigenschappen mijner politieke tegenstanders ter beantwoording van deze vragen eene beknopte bijdrage te leveren en daaraan eenige beschouwingen vast te knoopen over het groote vraagstuk, dat oorzaak is van het heftig rumoer, nu in het ministeriëele kamp uitgebroken.
Hoe men ook oordeele over de vruchten van het regeeringsbeleid in de laatste drie jaren, stellig heeft het al dadelijk dit groote voordeel opgeleverd, dat het aan de tegenwoordige meerderheid voor het eerst de gelegenheid schonk hare denkbeelden en beginselen in daden om te zetten en dus op praktisch terrein te toonen, wat zij wilde en wat zij was. Immers sedert de dagen van Groen van Prinsterer heeft de liberale partij, als het gezag in hare handen rustte, telkens eene oppositie tegenover zich gehad, die, omdat zij nog nimmer regeering was geweest, de handelingen van het gezag niet toetste aan wat zij vroeger zelve had bedreven en bereid was later opnieuw te verrichten, maar aan zekere dogma's, buiten verband met de praktijk opgemaakt en dus ook volkomen ongeschikt om deze als maatstaf te worden aangelegd. In plaats van den strijd over dogma's voor de school te bewaren en in de volksvertegenwoordiging enkel stelsels van praktisch regeeringsbeleid, die beurtelings in het werkelijk leven werden toegepast, tegen elkander over te stellen, kwam het in onze Staten-Generaal telkens tot een zeer onvruchtbaren strijd tusschen praktijken aan den eenen kant en aan de andere zijde theoriën, van welke nog altijd moest worden bewezen, of zij voor een Staat als de onze wel inderdaad bruikbaar waren. Het kwaad was hier te grooter, omdat de theoriën onzer antirevolutionairen zich door niets zoozeer onderscheiden als door hare willekeur en onbestemdheid; eene onbestemdheid zóó groot, dat, al mocht de beteekenis van deze theoriën voor de adepten zelven volkomen duidelijk zijn - wat ik voor mij nog altijd zeer ernstig betwijfel - die beteekenis in elk geval aan de tegenstanders niet zelden ten eenemale ontsnapt. Aan zulk een onvruchtbaren | |
[pagina 103]
| |
strijd zal nu, naar men mag vertrouwen, in de toekomst de pas afgesneden zijn. Keeren eenmaal de rollen en wordt de tegenwoordige regeeringspartij weder oppositie, dan zullen de liberalen tegenover zich hebben niet meer een afgetrokken dogma, ook niet een willekeurig program, maar een praktisch regeeringsbeleid, dat in 1888 en volgende jaren werkelijk gegolden heeft. Eischen, die vroeger telkens gesteld werden, zullen dan achterwege moeten blijven, omdat de oppositie zelve als regeering bewezen heeft die niet te kunnen verwezenlijken. Bij deze eerste winst komt een tweede, te weten deze, dat de bezorgdheid, waarmede het eerste optreden van de vereenigde rechterzijde drie jaren geleden door de tegenpartij werd te gemoet gezien, nu wel voor altijd zal verdwenen zijn. Het antwoord op de vraag, wat men van haar als regeering te wachten had, werd in 1888 opgemaakt - en het kon niet anders - uit de programma's waarmede men in die dagen de kiezers voor hare zaak had trachten te winnen. Tusschen zulke programma's nu en de werkelijkheid, zooals zij zich later openbaart, - nooit bleek dit duidelijker dan in de laatste jaren - is het onderscheid zoo verbazend groot, dat uit de laatste de eerste nauwelijks meer te herkennen zijn. En dit nu niet omdat bij het opstellen van die programma's vaak opzettelijke misleiding voorkwam - want deze uitzonderingen blijven hier buiten rekening -, maar omdat zij, enkel ontworpen met het doel om een zoo groot mogelijk aantal kiezers voor hunne partij te winnen, geen of bijna geen rekening houden met dat wat later den staatsman geheel beheerschen zal, namelijk de macht der feiten. Welnu, niet op wat onze tegenstanders zeggen komt het aan, maar op hun doen, en al ligt er tusschen dat doen en het onze nog altijd een vrij groote afstand, vergeleken bij den afgrond, welke hun zeggen van het onze scheidde, is die afstand toch tot vrij bescheiden verhoudingen teruggebracht. In hare programma's staan de politieke partijen tegenover - in hare regeering staan zij vrij dicht bij elkaar. Wil men een voorbeeld dan wijs ik op onze handelsstaatkunde. Een der redenen - voor velen zelfs de hoofdreden - waarom onze liberalen het optreden van de tegenwoordige regeering eene ramp achtten voor Nederland, was gelegen in de vrees, dat de nieuwe meerderheid omging met het plan om ons vrijhandelsstelsel eerst te ondermijnen en dan te vernietigen. In | |
[pagina 104]
| |
de roomsch-katholieke districten had men daarop ernstig - hier en daar zelfs met hartstocht - aangedrongen, terwijl de antirevolutionairen, ofschoon veel minder warm op dit stuk, toch in hunne verkiezingsprogramma's, vooral in die voor landbouw-districten bestemd - want zuiver geographische overwegingen oefenen op den inhoud van zulke programma's veelal machtigen invloed uit - vrij duidelijk te kennen gaven, dat zij wel geneigd waren ook op dit gebied met hunne bondgenooten een goed eind weegs samen te gaan. En waarop is deze geheele beweging uitgeloopen? Op een paar dubbelzinnige phrases in den mond van den minister van Financiën en niets meer. Teleurgesteld door die uitkomst heeft Mr. Bahlmann gemeend het initiatief te moeten nemen van een wetsontwerp, bestemd om althans den landbouw eenige bescherming te bieden, maar dit ontwerp lokte een zee van protesten uit, ook zelfs van landbouworganen en van autoriteiten en personen op wier ondersteuning men stellig gerekend had, zoodat duidelijk genoeg bleek, dat de vrijhandelsbeginselen bij het nederlandsche volk veel te diep wortel hebben geschoten om daartegen iets met hoop op goed gevolg te kunnen ondernemen. Ook hier bleken de feiten te machtig en meer dan één minister verklaarde zich dan ook sedert bij verschillende gelegenheden over onze handelspolitiek op eene wijze, welke den meest overtuigden freetrader gerust moest stellen. Het wetsontwerp van Mr. Bahlmann, ofschoon sinds vele maanden dood, staat nog altijd boven aarde, maar meer als eene waarschuwing voor de partijgenooten, die iets dergelijks zouden willen beproeven, dan als eene bedreiging voor de tegenstanders. Wat waar is van de stelsels en beginselen geldt nog wel zooveel van de personen, die als dragers van deze beginselen in het Kabinet optreden. Meer dan één volksvertegenwoordiger, dien men, gedachtig aan de stellingen, welke hij in de Staten-Generaal verkondigde, met bezorgdheid eene ministerieele portefeuille ziet aanvaarden, openbaart zich in zijne regeeringshandelingen op eene geheel andere en veel meer geruststellende wijze dan men reden had te vermoeden. De teleurgestelde warme vrienden zijn dan licht geneigd om over gemis aan ernst of zwakheid van beginselen te klagen, terwijl datgene wat zij daarvoor houden dikwijls niet anders is dan een gevolg van | |
[pagina 105]
| |
den invloed welken veranderde omstandigheden noodzakelijk moeten uitoefenen ook op hem die eerlijk en trouw aan zijne beginselen vasthoudt. Wie ook maar eenige dagen te midden van ministerieele bureaux verkeert, wordt daar met een bad van nuchtere praktijk overgoten, dat maar zelden zijne uitwerking mist, terwijl hij voor het eerst volledig kennis maakt met eene macht van vroeger geheel onbekende of maar half bekende feiten, welke moeilijk maken wat hem eerst gemakkelijk toescheen en ondoenlijk wat hij totnogtoe althans uitvoerbaar achtte. Daarenboven de omstandigheid dat hij als minister van de Kroon de belangen heeft te verzorgen niet enkel van de huisgenooten des geloofs maar van de geheele gemeenschap in al hare bonte schakeeringen, moet op het gedrag van elken eerlijken man grooten invloed uitoefenen en aan zijn arbeid ook eene geheel andere richting geven dan hij zich als afgevaardigde had voorgesteld. Ik behoef mij tot toelichting van deze meening slechts te beroepen op het voorbeeld van den tegenwoordigen minister van Binnenlandsche zaken, een man wien niets dan recht wedervaart wanneer men hem onder de meest begaafde, maar ook zeker geen onrecht wanneer men hem onder de meest hartstochtelijke leiders van de antirevolutionaire partij rangschikt. Aan dien man eene ministerieele portefeuille toe te vertrouwen, en nog wel die welke het opperbestuur over het openbaar onderwijs, door zijne partij zoo verguisd en gehaat, aan zijne handen toevertrouwde, moest met alle reden bekommering wekken. En welke is nu de ervaring, die men in het laatst verloopen jaar van zijne leiding heeft opgedaan? Eene die zoo geruststellend mogelijk is, want algemeen erkent men het groote talent en den warmen ijver waarmede de minister zich wijdt aan de belangen waarover zich zijne bemoeiïngen uitstrekken, onverschillig of die belangen met zijne eigen inzichten strooken of niet. Bij het lager onderwijs moge zijne voorliefde voor bijzondere scholen hier en daar doorblinken, toch stellig veel minder dan men had vermoed, en wat ons hooger onderwijs betreft, in het eerste jaar van zijn bestuur heeft Mr. Lohman daarvoor meer en beter gedaan dan menig minister van wien men, omdat hij uit de liberale partij was voortgekomen, mocht veronderstellen dat hij juist aan dat gedeelte van zijne taak groote sympathie zou toedragen. | |
[pagina 106]
| |
Bleek alzoo het karakter van de meerderheid als regeerende partij vrij wat minder zorgwekkend dan men, afgaande op verkiezingsleuzen en programma's, zou hebben kunnen vreezen, omgekeerd houd ik mij overtuigd, dat het oordeel van die partij over de liberale minderheid, met welke zij thans dag aan dag op elk gebied in nauwe aanraking komt, vrij wat gunstiger is geworden dan het drie jaren geleden was. Sommige partijbladen mogen nog nu en dan dit ministerie bitter beklagen, omdat het 's lands zaken moet besturen met een corps ambtenaren, door liberaalgezinde ministers aangesteld en meerendeels ook van hunne denkbeelden en beginselen doortrokken, wie ook in die klacht mocht willen deelen, zeker niet het tegenwoordig ministerie zelf, dat stellig voor geen ander onderdoet in waardeering van het talent, den dienstijver en de toewijding, waardoor zich dat corps onderscheidt. Wilde het oprecht zeggen, wat in zijn hart omgaat, dan twijfel ik niet of het zou even gunstig oordeelen over de houding, door de liberale partij als minderheid in de volksvertegenwoordiging aangenomen, want die houding was totnogtoe onberispelijk. Van stelselmatige oppositie is in de laatste drie jaren niet alleen geen sprake geweest, maar veeleer heeft de liberale partij er zich ernstig op toegelegd, om de ontwerpen, van deze regeering afkomstig en met hare beginselen niet in strijd, naar vermogen te steunen en te helpen verbeteren. Dat met name bij de behandeling van het wetsontwerp op den kinderarbeid de minister van Justitie meer verschuldigd is geweest aan de hulp van een goed deel der oppositie dan aan den steun van zeer velen uit zijne eigen partij, is voor niemand een geheim, die de beraadslagingen over dat wetsontwerp met eenige aandacht gevolgd heeft. En wat dan te zeggen van de Eerste Kamer waar de liberale meerderheid het lot van de regeering in handen heeft? Mij dunkt dat wanneer het ministerie in eenig opzicht reden heeft om met erkentelijkheid op de ervaringen van de drie laatste jaren terug te zien, zijne verhouding tot de Eerste Kamer daartoe wel de voornaamste stof zal opleveren. De zonderlinge leer, aanvankelijk verkondigd, dat zoolang de Eerste Kamer nog geen duplicaat geworden is van de Tweede, - m.a.w. zoolang haar eigenlijke reden van bestaan nog niet is prijsgegeven - aan eene vruchtbare regeering door het tegenwoordig Kabinet ook niet kan worden gedacht, geraakt meer en meer | |
[pagina 107]
| |
op den achtergrond naarmate de ondervinding de onjuistheid van die leer duidelijker in het licht komt stellen. Wel blijft men ijverig arbeiden om door eene omzetting van de provinciale staten het gewenschte doel zoo al niet te bereiken dan toch meer nabij te komen, maar het zou mij niet verwonderen wanneer de beste denkers van de partij allengs tot het besef kwamen, dat eene Eerste Kamer, zooals zij nu bestaat, hare belangen meer steunt dan benadeelt. Immers de omstandigheid dat de tegenwoordige meerderheid uit twee, onderling zeer heterogene, elementen is samengesteld, heeft tengevolge, dat geen van beiden zich in zijne eigen natuurlijke richting met eenige kracht kan ontwikkelen zonder met het andere element in botsing te geraken. Van daar een merkwaardige schroom om wetsontwerpen te komen voordragen welke tot de essentialia 't zij van de roomsch katholieke 't zij van de antirevolutionaire politiek behooren, en geen onderwerpen betreffen waaromtrent beiden volmaakt hetzelfde doel najagen, maar vandaar dan ook bij vele gemoedelijke, hoewel niet altijd ver ziende, partijgenooten dikwijls vrij wat teleurstelling. En toch steunt de bestaande schroomvalligheid op zeer goede gronden, maar op gronden die men in een openbaar debat niet aan de groote klok kan hangen. En dit behoeft ook niet, want er is een ander motief, dat alles afdoet en ook veilig genoemd kan worden, namelijk de Eerste Kamer. Zoolang deze blijft wat zij is - dus heet het thans - kan de Regeering er niet aan denken hare eigen beginselen scherp te formuleeren. De Eerste Kamer doet hier dus dienst als voorwendsel, en over de groote waarde van goede voorwendsels in de politiek zou men boeken kunnen volschrijven. Ook nog op andere wijze kan men van de Eerste Kamer een soortgelijken dienst verwachten. Bij het thans aanhangig ontwerp tot wijziging van de zoogenaamde ziekten-wet heeft de minister Lohman tot op zekere hoogte troef bekend, omdat hij onder bepaalde voorwaarden enkele scholen ook voor ongevaccineerde kinderen wil openstellen. Zooals men weet zijn de roomsch-katholieken niet minder dan de liberalen verklaarde voorstanders van de vaccine, en om die reden zouden zij zich uit beginsel moeten verzetten tegen een voorstel, dat, eenmaal wet geworden, in de eerste plaats moet uitloopen op het nadeel van die bij- | |
[pagina 108]
| |
zondere scholen welke van de gegeven vrijheid gebruik mochten maken. Zullen de roomsch-katholieken nu hun stem weigeren aan het wetsontwerp? Misschien wel, maar misschien ook niet, omdat met vrij groote zekerheid kan worden aangenomen, dat het ontwerp in geen geval genade zal vinden bij de Eerste Kamer. Laten de roomsch-katholieken deze overweging gelden en blijkt het dat zij goed zagen, dan zal de Eerste Kamer hun de onaangename taak bespaard hebben van openlijk tegen de broederen partij te moeten kiezen. Mocht de tegenwoordige meerderheid bij de aanstaande verkiezingen haar gezag kunnen handhaven en er wat vroeger of later in slagen de Eerste Kamer naar haar beeld in te richten, dan zou ik durven voorspellen, dat zij zeker meer dan eens reden zal hebben om den dood van ons tegenwoordig Hoogerhuis ernstig en diep te betreuren. Te dieper naar ik meen omdat zij zou moeten erkennen bij dat Hoogerhuis meer welwillendheid en grooter steun te hebben ontmoet dan zij zich immer had kunnen voorstellen, misschien een enkele maal zelfs meer steun dan zij van getrouwe bondgenooten had mogen verwachten. Of bedrieg ik mij wanneer ik beweer, dat de zeer rechtmatige vrees van de Eerste Kamer om ook maar den schijn aan te nemen van iets dat naar stelselmatige oppositie zweemt, dezen en genen onder hare leden wel eens heeft verleid hunne stem te geven aan ontwerpen, die zij zouden hebben afgekeurd indien hunne ministerieele sympathiën boven alle verdenking verheven waren geweest? Staat het met name vast, dat de jongste belangrijke spoorwegwet hare plaats in het Staatsblad zou hebben gevonden indien de vrees van een votum uit te brengen, dat de buitenwereld als het votum van politieke vijanden konde aanmerken, hier en daar niet in vrij sterke mate haren invloed had doen gelden? 't Is waar de Eerste Kamer heeft zich verstout het ministerieele leven van Mr. Keuchenius af te breken en aan misbaar over die stoutmoedigheid heeft het zeker niet ontbroken. Zou men intusschen wel voorzichtig doen met de gramschap van sommige partij-organen te houden voor een betrouwbaren meter van den indruk, welken deze gebeurtenis bij de eigen partij heeft achtergelaten? Men kan hooge achting koesteren voor den persoon van Mr. Keuchenius, zijne uitgebreide kennis bewonderen en toch meenen dat hij als minister een treurig figuur | |
[pagina 109]
| |
heeft gemaakt. Noemde ik het zooeven regel, dat men, eene ministerieele portefeuille aanvaardende, onder den indruk van de groote verantwoordelijkheid aan het nieuwe ambt verbonden, menschen en dingen eenigszins anders gaat beoordeelen dan vroeger, Mr. Keuchenius heeft bewezen dat de uitzonderingen ook op dezen regel niet ontbreken. Bij hem is niet de dilettanttheoloog in den minister, maar omgekeerd de minister in den dilettant-theoloog ondergegaan, en dat in deze omstandigheid, geheel afgescheiden van zijne godsdienstige meeningen, zoowel een wezenlijk gevaar lag opgesloten als de verklaring van het feit waarom zijn ministerieel leven zoo volstrekt onvruchtbaar is gebleven, zou ik niet gaarne willen tegenspreken. Ik beaam dan ook ten volle dat de Eerste Kamer door zijne verwijdering uit te lokken feitelijk een goeden dienst heeft bewezen aan den Staat, en ik zou er wel willen bijvoegen: ook aan de eigen partij en aan het ministerie zelf, dat, toch niet bovenmatig sterk, door de tegenwoordigheid van dit opspraakwekkend medelid zeker niet weinig werd verzwakt. Misschien mag ik nog een stap verder gaan en beweren, dat de bewezen goede dienst zich uitstrekt tot den Heer Keuchenius zelven, die nu ontslagen werd van de treurige verplichting om zelf te komen bewijzen, dat hij, trots al zijne kennis, niet vervaardigd is uit het hout waaruit men bruikbare ministers snijdt. Ook hier kan de Eerste Kamer voor de partijgenooten weer als voorwendsel dienst doen, en hun vrijmoedigheid geven voor het betoog, dat Keuchenius wonderen zou hebben verricht zoo men hem maar in de gelegenheid had willen stellen zijnen arbeid ongestoord voort te zetten. Dat inmiddels de Eerste Kamer ook voor de liberale partij al hare waarde behoudt, verstaat zich, al ware het slechts door te waken dat de meerderheid van haar recht geen verkeerd gebruik make. Zulk een gebruik ligt, dunkt mij, ten grondslag aan het thans bij de Tweede Kamer aanhangig wetsontwerp tot splitsing van de kiesdistricten in de grootste gemeenten. Al erken ik dat het vroeger of later tot dien maatregel komen moet, welke ernstige bezwaren daartegen ook kunnen worden aangevoerd, en al zou ik niet gaarne de meening onderschrijven, dat gedeeltelijke herziening van de Kieswet met de grondwet in strijd is, toch valt het dunkt mij niet te loochenen, dat het wetsontwerp een partijplan is in den slechten zin van het woord. | |
[pagina 110]
| |
Immers als de meerderheid hare grieven heeft tegen de Kieswet, de minderheid heeft die ook, met name de miskenning van het recht der capaciteiten en de hoogst gebrekkige regeling van het kiesrecht der zoogenaamde lodgers. Gaat men nu de grieven van eerstgenoemde opruimen, terwijl die van laatstgenoemde bestaan blijven, dan verliest de minderheid elk uitzicht dat ook aan haar billijke wenschen eerlang zal worden voldaan, want op de hulp van de reeds bevredigde meerderheid behoeft zij dan zeker niet te rekenen. De regeling van het kiesrecht nu, waarop de machtsverhouding tusschen de partijen steunt, behoort streng rechtvaardig en zoo te zijn, dat minderheid en meerderheid beiden daarin kunnen berusten. Dit was de gedachte van den grondwetgever en wij twijfelen niet of althans de Eerste Kamer zal zorgen dat die gedachte niet worde miskend.
Geheel onafhankelijk van den arbeid dien zij verrichtten heeft dus het feit alleen dat de vereenigde antirevolutionaire en roomsch-katholieke partijen drie jaren het bewind in handen hadden, eigenaardige goede vruchten opgeleverd. Nevelen zijn opgeklaard, redenen van beduchtheid weggenomen en althans de eerste stappen gedaan die tot eene billijker en juister waardeering van het streven der tegenover elkander gestelde politieke partijen leiden kunnen. Van de vrees, dat het gezag slechts van de eene partij in handen van de andere behoefde over te gaan om Nederland plotseling te onderwerpen aan geheel nieuwe regeeringsbeginselen, is geen spoor overgebleven. Maar hoe nu te oordeelen over wat het ministerie tijdens zijn bestaan ondernam en tot stand bracht? Aan den eenen kant heeft men het groote zwakheid en machteloosheid verweten en aan den anderen kant hoog opgegeven van zijne ongemeene werkkracht. Blijkbaar heerscht er overdrijving zoowel in het verwijt als in de loftuiting, al kunnen dan ook voor beide uitspraken schijnbaar deugdelijke gronden worden aangevoerd. Dat in het Kabinet zeer zwakke elementen voorkomen - zoo zwak zelfs dat, al laat de aanstaande Junimaand alles onveranderd, zijne reorganisatie in de naaste toekomst volstrekt onvermijdelijk schijnt - kan zeker niet worden geloochend, maar de ministerien waarin zulke elementen ontbreken zijn in Nederland altijd uiterst zeldzaam geweest en geen wonder dus | |
[pagina 111]
| |
dat eene partij, nog ongewoon om te regeeren, niet dadelijk het voorbeeld van zulk eene zeldzame uitzondering heeft kunnen aanbieden. Veel gevoeliger was voor het nieuwe Kabinet het gemis van leidende parlementaire kracht, die het debat beheerschende, aan de geduchte macht van de linkerzijde met goed gevolg het hoofd konde bieden. Misschien dat Mr. Lohman bestemd is in de toekomst zulk eene kracht te worden, maar aanvankelijk bleef zij ontbreken. De leemte viel te meer in het oog omdat ook de eigen partij in de Kamer aan zulke krachten niet rijk is en zich veelal moest verlaten op den steun van één man, die, hoe rijk begaafd ook en hoe uitnemend op zijne plaats bij algemeene politieke debatten, te weinig op de hoogte is van allerlei praktische en technische vraagstukken om ook bij de bespreking van dezen vruchtbaren steun te kunnen bieden. Zijn meer of minder gedwongen optreden, waar zulke vraagstukken aan de orde waren, liet dan ook meer dan eens een soortgelijken indruk achter als het optreden van de noodhulp in eene burgerhuishouding. Het hier bedoelde gemis was intusschen van den aanvang af te voorzien, maar zeker niet dit, dat juist de twee krachten, waarop voor den vruchtbaren arbeid van het nieuwe bewind door vriend en tegenstander het meest gerekend werd, het minst aan de verwachting zouden beantwoorden. De liberale partij heeft zulke teleurstelling ook wel eens ondervonden maar zelden in die mate als zij thans door de rechterzijde moet worden gevoeld. Vooral op het Departement van koloniën waren de oogen van zeer velen met vertrouwen gevestigd. Dat hier een uitnemend deskundige ging zitting nemen wist men, en dat deze deskundige zich door de veerkracht van zijne handelingen zoude onderscheiden werd door niet weinigen hoogst waarschijnlijk geacht. Trouwens zoo ergens dan kwam het hier op veerkracht aan, want de belangen van de koloniën - niemand kan het tegenspreken - waren door het moederland in de latere jaren schromelijk verwaarloosd. Gelukkig intusschen dat, als de behoefte aan hulp zich dringend deed gevoelen, hier althans geene politieke overwegingen aan het bevredigen van die behoeften in den weg stond. Welk gedeelte van zijne groote taak de minister ook mocht willen aanvaarden, hij behoefde niet te vreezen | |
[pagina 112]
| |
dat de maatregelen die noodig waren òf tweedracht zouden zaaien in de eigen partij of noemenswaardigen tegenstand uitlokken bij de linkerzijde. Ware het ministerie zoo gelukkig geweest hier den man te vinden dien het noodig had, het koloniaal beleid zou dan zijn eerekroon geweest zijn, terwijl het nu voor deze Regeering eene bloedige doornenkroon is geworden. Hoe weinig Mr. Keuchenius de opgewekte verwachting bevredigde, heb ik reeds hierboven betoogd, maar wat te zeggen van de middelen die men te baat nam om de leemte, door zijn aftreden ontstaan, weer aan te vullen? Ik wil gaarne aannemen dat overwegende partij-belangen de getroffen schikking als eene gebiedende noodzakelijkheid hebben opgelegd, wanneer men dan maar omgekeerd wil toegeven, dat de bijzondere belangen van de partij hier met de groote belangen van den Staat in lijnrechten strijd waren. Immers met de portefeuille van kolonien om te gaan als vroeger wel eens met die van de eerediensten, dat wil zeggen deze eenvoudig op te dragen aan den minister die toevallig beschikbaar blijft, zonder te vragen of de portefeuille bij hem en hij bij de portefeuille past, was een betoon van onverschilligheid tegenover onze kostbare bezittingen zeker nooit minder gerechtvaardigd dan op het oogenblik toen het voorkwam. Voor Baron Mackay was de gedwongen ruil eene daad van voorbeeldelooze zelfopoffering, eene daad welke hij wist dat hem wrange vruchten zoude opleveren. En deze hebben zich dan ook niet laten wachten, want nauwlijks was de portefeuille aanvaard of hij zag zich, deels door de schuld van zijn voorganger - eene kwalijk te rechtvaardigen benoeming - deels tengevolge van omstandigheden van den wil der Regeering geheel onafhankelijk, geroepen tegenover de volksvertegenwoordiging handelingen te verdedigen, in West en Oost gepleegd, voor welke ternauwernood verzachtende omstandigheden konden worden aangevoerd. Alles te zamen genomen zeggen wij zeker niet te veel met te beweren, dat, totnogtoe althans, het koloniaal beheer van dit eerste ministerie der rechterzijde eene bladzijde vult in zijne levensgeschiedenis, welke geen bewind het immer zal benijden. Voor den minister van Financien - den anderen staatsman van wiens beleid men drie jaren geleden groote verwachtingen | |
[pagina 113]
| |
koesterde - was de opgelegde taak in sommige opzichten moeilijker dan voor zijn ambtgenoot van kolonien, want op het terrein der finantien ontbreekt het waarlijk niet aan voetangels en klemmen, zoodat meer dan één maatregel, hoe deugdelijk op zichzelven misschien, in het belang van de goede verstandhouding tusschen de verschillende deelen van de meerderheid, in elk geval achterwege moet blijven. Intusschen is het gebied van onze finantiën zoo ruim en de aanleiding om te verbeteren daar overal zoo groot, dat een tegelijk voorzichtig en ijverig minister de gelegenheid om met vermijding van alle gevaarlijke klippen vruchtbaar werkzaam te zijn, in ruime mate voorhanden vindt. Dat Mr. de Beaufort zich gehaast heeft die gelegenheden op te zoeken zal niemand beweren, want de eerste belangrijke maatregel, door hem zelven ontworpen, kwam te laat om daarover nog vóór de aanstaande verkiezingen te beslissen. Overigens heeft in meer dan één opzicht het geluk dezen minister gediend. Vooreerst toch kon hij al dadelijk de aangename ervaring opdoen, dat het zoogenaamd liberale wanbeheer, waarvan tijdens de verkiezingen zoo hoog was opgegeven, althans onze finantiën nog niet had aangetast. Ware het anders geweest de nood van de schatkist zou hem dadelijk tot krachtig handelen gedwongen hebben, terwijl hij zich nu, geheel in overeenstemming met zijn natuur en beginselen, tot een eenvoudig berusten in het bestaande voor de eerste jaren bepalen kon. Bij dit eerste voorrecht kwam dan nog dat hij optredende in de portefeuille van zijnen voorganger meerdere belangrijke wetsontwerpen kant en klaar mocht aantreffen en daaronder één, dat hem in staat stelde later zijn naam te verbinden aan eene van de meest populaire wetten, welke in het Staatsblad worden aangetroffen, ik bedoel die, regelende de pensioenen voor weduwen en weezen van burgerlijke ambtenaren. Eerst in de tweede periode van wetgeving, gesteld dat deze voor hem aanbreke, zal de werkzaamheid van den minister van Financiën geheel op den voorgrond moeten treden. Aan gunstige omstandigheden zal het hem zeker ook dan niet ontbreken, al ware het slechts deze, dat de bekwame minister veel meer kans heeft de weinige goede verwachtingen die achterbleven in deze tweede periode te overtreffen dan nog nieuwe | |
[pagina 114]
| |
teleurstellingen toetevoegen aan die welke reeds vroeger ondervonden werden. Tegenover deze groote tekortkomingen kan het ministerie onbetwistbaar ook op vrij wat goede werken wijzen. Zonder nog te gewagen van den minister van Oorlog, op wiens hoogst gewichtigen en zeer omvangrijken arbeid ik zoo aanstonds meer in het bijzonder terugkom, hebben ook andere Departementen, die van Justitie en van Waterstaat vooral, door wat zij leverden en voorbereidden, hunne partij en naar veler oordeel ook het vaderland ten zeerste aan zich verplicht. Telt men alles zamen wat sedert het voorjaar van 1888 op wetgevend gebied tot stand kwam en vergt men daarbij geen certificaten van oorsprong, ten bewijze dat het geleverde inderdaad in de tegenwoordige ministerieele fabriek werd gereed gemaakt, dan komt een vrij betamelijk cijfer van de werkzaamheid dezer Regeering gunstig getuigen, en kunnen de dagbladen, welke hare belangen steunen, met eenigen grond beweren, dat de geheele productie maar weinig verschilt van wat vorige Kabinetten gemiddeld tot stand brachten. Natuurlijk intusschen dat op de waarde van deze bewering vrij wat valt af te dingen. Immers de rechterzijde is opgetreden niet om de onvruchtbare ministeriën van den lateren tijd te evenaren, maar om die te verbeteren; zij is opgetreden met eene meerderheid, zoo nauw aaneengesloten en zoo offervaardig als in Nederland nooit eenig Kabinet ter zijner beschikking vond, en zij is opgetreden met een bepaald mandaat, het mandaat namelijk om, zooals beweerd werd, orde te herstellen in de door de liberalen schromelijk verwaarloosde huishouding van staat. Jaren achtereen had de Standaard van die verwaarloozing de akeligste tafereelen opgehangen: het was een ware Augias-stal, dien de rechterzijde te reinigen had, en zie drie jaren lang blijft zij te midden van die onreinheid voortleven, zonder zich om de heerschende wanorde te bekreunen. Immers niet op den omvang van den geleverden arbeid komt het vóór alles aan maar op zijn inhoud. Men zoekt naar het verband tusschen de opgenomen en de afgewerkte taak, en behalve in de kleine wet tot wijziging van sommige artikelen onzer schoolwetgeving, vindt men dat verband nergens. Ik weet niet of er onder de kiezers, die de regeeringspartij steunen, velen worden aangetroffen met een open oog voor het belachelijke, | |
[pagina 115]
| |
maar mocht dit zoo wezen dan zullen tegenover die velen de leiders van de partij een vrij dwaas figuur maken als zij straks bij vernieuwing om de gunst van de kiezers komen vragen en als kostbare vruchten van het driejarig bestuur der rechterzijde met billijke zelfvoldoening naar de bank-, de boter-, de pensioen- en de spoorwegwetten heenwijzen.
De schuld van deze onbevredigende uitkomst aan de ministers te wijten zou meer dan onrechtvaardig zijn; zij ligt in onze valsche en onnatuurlijke partij-inrichting en klimt dus op tot hen die deze inrichting voor hunne rekening namen. In zuiver staatkundige vergaderingen behooren de verschillende partijen organen te zijn van de onderscheiden richtingen waarin het staatsbeleid kan worden gevoerd. Al die partijen staan op denzelfden bodem; alle dienen hetzelfde staatsbelang, maar verschillen waar het geldt de richting te bepalen waarin dat staatsbelang het best kan worden bevorderd. Aangezien dus eene gemeenschappelijke politieke overtuiging de band is die alle leden van eene bepaalde partij samenvoegt, zal ook in den regel hun oordeel over zuiver staatkundige aangelegenheden maar weinig uiteenloopen. Hier te lande heeft in de latere jaren deze natuurlijke politieke partij-verdeeling plaats moeten maken voor eene maatschappelijke, welke haar vereenigingspunt niet meer zoekt in den Staat maar in eenig groot sociaal belang daarbuiten, en het zijn de gevolgen van deze omkeering welke zich tegenwoordig duidelijk beginnen te openbaren. De roomsch-katholieken hebben, zoover ik weet, nooit aanspraak gemaakt op het recht om voor eene eigenlijke staatkundige partij door te gaan. Een gemeenschappelijk kerkelijk belang voegt hen zamen, en wetende dat dit in niet geringe mate door den Staat kan worden bevorderd of geschaad, trachten zij met behulp van hunne politieke rechten op staatkundig gebied hunne kerkelijke belangen te beschermen en te verdedigen. Naar politieke richting wordt niet gevraagd en behoeft ook niet gevraagd te worden, omdat geen gemeenschappelijke staatkundige overtuiging maar een gemeenschappelijk kerkelijk belang hen samenvoegt en samenhoudt. Met onze antirevolutionairen is het feitelijk niet anders gesteld, hoe gaarne zij ook voor eene zuiver staatkundige | |
[pagina 116]
| |
partij wenschen door te gaan. Ik heb meermalen ook in de GidsGa naar voetnoot1) de redenen uiteengezet waarom zij naar mijn oordeel op dien naam geen aanspraak kunnen maken en meen mij dus ontslagen te mogen rekenen van de verplichting om daarop nog eens in bijzonderheden terug te komen. De anti-revolutionairen vinden even goed als de roomsch-katholieken hun vereenigingspunt in kerkelijke belangen, die zij ook op staatkundig gebied willen waarborgen en verdedigen; de al of niet aansluiting aan de partij is van godsdienstige meeningen afhankelijk en kerkelijke invloeden zijn de instrumenten van welke men zich bij voorkeur bedient om de eenheid te bevestigen. Hoe weinig de zuiver staatkundige overwegingen over het lidmaatschap van de partij beslissen, blijkt genoeg uit het feit, dat men in haar midden alle politieke meeningen terugvindt, van de ultra-democratische tot de ultra-conservatieve. 't Is waar de partijgenooten hebben hunne staatkundige overtuiging uitgesproken in een gemeenschappelijk program - en waarlijk niet zonder grond, want uit de staatsrechtelijke praemisse, die zij stellen, kon niemand, zij zelven evenmin als eenig ander, eene noodzakelijke praktische conclusie opmaken, of het moest die zijn, welke zij als gevaarlijke contrabande altijd zorgvuldig afweren, namelijk de conclusie van de zuivere theocratie -, maar zulk een program is geduldig en eerst bij de uitvoering doet het verschil van staatkundige inzichten zijnen invloed gelden. Zou dat bezwaar reeds daar worden ondervonden waar de antirevolutionaire partij zelfstandig optrad, hoe veel te meer dan thans, nu zij in vereeniging met de roomsch-katholieken het regeeringsgezag aanvaardde. De overtuiging dat ons openbaar schoolwezen aan beider kerkelijke belangen groote afbreuk deed, heeft er hen toe geleid hunne krachten samen te voegen ten einde gemeenschappelijk het regeeringsgezag te veroveren en dit dienstbaar te maken aan het opruimen hunner grieven. Het doel werd bereikt, en natuurlijk dat zij van hunne overwinning dadelijk gebruik maakten om aan de reden van hun bestaan te beantwoorden. Aangezien er in dit opzicht volkomen overeenstemming van denkbeelden bestond en het nieuwe bewind in zekeren zin voor een ministerie ad hoc kon doorgaan, | |
[pagina 117]
| |
kwam de herziening van de schoolwet betrekkelijk gemakkelijk tot stand en werden dus in dit opzicht de wenschen van de meerderheid bevredigd voor zoover zulks onder de tegenwoordige omstandigheden mogelijk is. Wel beantwoordde de nieuwe regeling nog allerminst aan haar ideaal, maar zij erkende zelve, dat om dit te verwezenlijken geheel andere en veel gunstiger omstandigheden noodig waren dan nu worden aangetroffen. Inmiddels moest met regeeren worden voortgegaan, maar in welke richting? Te oordeelen naar het rijke programma van werkzaamheden, in de eerste troonrede ontwikkeld, scheen men de bezwaren, aan de beantwoording van die vraag verbonden, aanvankelijk nog maar weinig te voelen. Maar de ervaring kwam spoedig en met deze de kennis van allerlei klippen op het gemeenschappelijk arbeidsveld. De tweede troonrede getuigt dan ook reeds van eene zeer gewijzigde stemming; niet dat het der Regeering aan arbeidszin hapert, integendeel, het programma is onmatig groot en rijk genoeg voorzien om de Vertegenwoordiging twee jaren bezig te houden. Maar merkwaardig is de verlegenheid, welke spreekt uit de keuze van de aangekondigde arbeidsstof, merkwaardig de begeerte om allerlei parade-stukken op den voorgrond te schuiven, blijkbaar met geen ander doel dan om zoo goed mogelijk het feit te verbergen, dat de eigenlijke kritieke, d.w. z staatkundige, ontwerpen, hoe dringend ook gevorderd, niet op de breede lijst voorkomen. Onder die parade-stukken rangschik ik bijv. de herziening van ons faillieten-recht en het nieuwe militaire strafwetboek, - ontwerpen waarvan het eerste juist dezer dagen, en dus ruim vijftien maanden na de officiëele aankondiging, de Staten-Generaal bereikte, terwijl het ander ook nu nog nergens aan den parlementairen horizont zichtbaar is geworden en wel evenmin in de derde als in de tweede zitting zal inkomen. Trouwens beide ontwerpen zijn afkomstig van bijzondere gecommitteerden, die nu zeker geen ministerie van de rechterzijde noodig hadden om de belangrijke vruchten van hunnen arbeid aan de vertegenwoordiging te kunnen overbrengen. De toenemende aarzeling van het ministerie om zich met zuiver staatkundige aangelegenheden in te laten is zeker niet weinig gevoed door het feit, dat, te gelijk met de optreding van dit Kabinet en mede als een gevolg van de jongste grond- | |
[pagina 118]
| |
wetsherziening, zich hier te lande eene radicale partij ging vestigen, welke door het stellen van verschillende stoute eischen dadelijk in hooge mate de aandacht trok. Het kon bijna niet anders of deze eischen moesten allerlei echo's opwekken in dat gedeelte van het antirevolutionaire kamp, dat zich aan de radicaal gezinden nauw verwant gevoelt, even als het omgekeerd bij een ander deel, aan streng conservatieve beginselen gebonden, tot bittere klachten en luide protesten moest aanleiding geven. Het gevolg van een en ander is geweest dat, vooral sedert de aanneming van de onderwijswet, het publiek weinig meer vernam van wat de meerderheid bijeenhoudt maar daarentegen dag aan dag getuige was van een allengs vinniger binnenlandschen strijd, hieruit voortvloeiende dat op politiek terrein de verbonden mogendheden in den volstreksten zin van het woord tegenvoeters zijn. Het kan zeer wel wezen - en persoonlijk ben ik die meening toegedaan - dat de belangen, welke de meerderheid verbinden, op dit oogenblik nog altijd zwaarder wegen dan die welke haar verdeeld houden, maar dat het betrekkelijk gewicht van die tweederlei belangen zich ten nadeele van eerstgenoemde allengs wijzigt kan zeker nu reeds met het bloote oog zeer duidelijk worden waargenomen. Vestigt zich eenmaal de overtuiging, dat de vruchten welke het verbond opleverde in de toekomst door niets worden bedreigd maar ook niet licht met andere van noemenswaardige beteekenis zullen worden vermeerderd, dan kan het voordeel om vereenigd te blijven op den duur niet opwegen tegen de schade welke voor de verschillende deelen van de meerderheid - de conservatieve en de radicale - uit het gemis van aansluiting bij hunne natuurlijke politieke bondgenooten moet voortvloeien. Er zijn er niet weinigen die meenen, dat de oorzaken van de heftige geschillen, nu tusschen roomsch katholieken en antirevolutionairen uitgebroken, nergens anders liggen dan in de aanhangige legerwet, zoodat - mocht er een middel gevonden worden om dien twistappel uit den weg te ruimen - ook de oude vrede dadelijk even hecht en sterk als voorheen zal terugkeeren. Of zij die zoo oordeelen werkelijk goed zien? Ik twijfel er sterk aan. Omgekeerd zou ik liever dit zeggen: wanneer de meerderheid te kiezen heeft tusschen dadelijke ontbinding tengevolge van het besluit dat omtrent de legerwet | |
[pagina 119]
| |
zal genomen worden, en de bevoegdheid om het bestaande verbond voor een nieuw tijdvak van vier jaren onder dezelfde firma en op dezelfde voorwaarden te bestendigen - dat wil zeggen onder verplichting om de zaken zoo te leiden, dat de staatkundige beginselen van de verschillende deelgenooten in geen geval worden aangerand - dan zijn het naar mijne overtuiging niet de kortzichtigste politici, die aan het eerste alternatief boven het laatste verre de voorkeur geven. Of acht men het inderdaad mogelijk, deze van het verbond toch onafscheidelijke voorwaarde nog vier jaren lang te eerbiedigen; mogelijk, het klimmend ongeduld van het publiek, aandringende op uitvoering van het hoofdbedrijf, gedurende al dien tijd te beheerschen? Niemand die het gelooven kan. Is het thans hangende geschil bijgelegd en een nieuw vierjarig tijdperk voor de regeering van de tegenwoordige meerderheid aangebroken dan dringen belasting hervorming en regeling van het kiesrecht met onweerstaanbare kracht op den voorgrond en is sluw en fijn overleg vruchteloos om beiden langer dan voor een zeer korte poos van de agenda der parlementaire werkzaamheden te weren. Bij de belastinghervorming nu schijnt den minister van Financiën geen andere keus over te blijven dan òf zijne geheele partij teleur te stellen en dientengevolge te sneuvelen, òf het eene deel van die partij tegen het andere in het harnas te jagen, al naar gelang hij besluit om het privilegie, nu op het stuk van belastingen aan het roerend vermogen toegekend, te handhaven of aan te tasten. En wat dan te zeggen van de taak die den minister van Binnenlandsche zaken wacht als hij aan eene duurzame regeling van het kiesrecht zijne krachten gaat beproeven? Het antwoord laat zich reeds gissen uit den heftigen strijd dezer dagen tusschen Tijd en Standaard gevoerd, naar aanleiding van eenige opstellen in laatstgenoemd dagblad opgenomen en bestemd om het zoogenaamde ‘huismanskiesrecht’ te verdedigen, het eenige dat, naar het oordeel van genoemd blad, met het organisch karakter van den Staat in overeenstemming is. Het geldt hier een oud idee, sinds vele jaren door Dr. Kuyper met voorliefde gekoesterd en in de toelichting van ‘Ons program’ breedvoerig verdedigd. Mr. Lohman heeft vroeger als lid van de Kamer van zijne instemming met dit idee blijk gegeven en nog onlangs in zijne memorie van antwoord op het verslag betreffende de | |
[pagina 120]
| |
staatsbegrooting deelde hij der Kamer mede, dat hij in dit opzicht niet van gedachten veranderd is. Vraagt men wat dat ‘huismanskiesrecht’ beteekent, dan komt het antwoord kort samengevat hierop neer, dat het bedoelt algemeen stemrecht, maar enkel voor de hoofden van gezinnen, en dus met geheele uitsluiting van ongehuwden. De wijze waarop Dr. Kuyper dit inderdaad oorspronkelijk denkbeeld ontwikkelt, is te curieus om daarvan niet een enkel staaltje aan onze lezers mede te deelen. ‘Werkelijk algemeen kan een stemrecht dàn slechts zijn, - dus schreef Dr. Kuyper bij de toelichting van “Ons program”Ga naar voetnoot1) - als ge het toekent aan de “hoofden van huisgezinnen”, d.w.z. aan de hoofden, de tolken, de natuurlijke woordvoerders van die kleinste cellen en kringen, waardoor een natie een natie is. Niet door eenzame mijmeraars op hun gehuurde kamer, maar door het volk in zijn huisgezinnen immers, worden de levensgedachten gekweekt, die op geestelijk terrein den volksgeest beheerschen... Aan de vorming van dien geest arbeidt onbewust en ongemerkt heel het volk bij zijn huishaard; en eerst als dit huiselijk leven een sublimaat voor de gedachtenwereld afschift, komt de taak van den deskundige, om alsnu in rechtsvormen over te zetten wat in den boezem van het volk was gerijpt.’ Om nu dit natuurlijk schiftingsproces niet te storen moet de wetgever aan het kiesrecht geen grenzen stellen, altijd voor de hoofden van gezinnen ‘Zelfs de beperkingen toch, door sommigen daaraan toegevoegd, dat men zóó en zooveel jaren zou moeten hebben, moet kunnen lezen en schrijven, enz., komen ons daarbij voor, volmaakt overtollig te zijn.... Wat het “lezen en schrijven” aangaat, o, die vaardigheid achten ook wij allerkostelijkst (en door ons antirevolutionair volkje, vraag het maar eens aan de boekverkoopers, wordt vrij wat meer dan door den aanhang der liberalisten gelezen), maar ze biedt niettemin zoo volstrekt geen den minsten waarborg voor geestesadel, ja heeft met de richting van iemands leven zoo volstrekt niets uitstaande, dat we er bij duizenden kunnen aanwijzen, die, goede schrijvers en lezers, toch elke vaste geestesrichting missen, en, omgekeerd, heel wat mannen en vrouwen kennen, die, op het stuk van lezen en schrijven brekebeenen, | |
[pagina 121]
| |
niettemin en uitnemend goed oordeelen kunnen over het “kwaad of goed” van den weg dien men op wil.’ Dat de clientèle van de Standaard, blind voor de schromelijke verwarring van denkbeelden, welke in dit geschrijf doorstraalt, daarvan met stichting kennis neemt, wil ik wel gelooven, maar dat een minister deze gedachte, voor zoover zij binnen de grenzen van de grondwet bestaanbaar is - want voor het kiesrecht van minderjarigen is bij ons al dadelijk geen plaats -, in een wetsontwerp zou gaan ontwikkelen en dit ontwerp met zijn naam teekenen, komt mij minder waarschijnlijk voor. In elk geval, en ook al mocht ik mij hierin bedriegen, om zulk een ontwerp te kunnen verheffen tot wet van het koninkrijk der Nederlanden, zou het noodig zijn dat het nuchter gezond verstand den vaderlandschen bodem voor altijd ontvlucht ware, en ik heb reden om te vermoeden dat de heerschappij van dat verstand bestemd is hier te lande de heerschappij van het antirevolutionaire staatsrecht te overleven. Uit de weinige woorden daarover nu onlangs bij de staatsbegrooting gewisseld, meen ik trouwens te moeten opmaken, dat de Regeering wel geneigd is aan het woord ‘huismanskiesrecht’ vast te houden, maar ook aan het woord alleen. Immers zij schijnt er evenmin aan te denken het kiesrecht te gunnen aan alle huisvaders zonder onderscheid, hoe weinig gegoed ook, als het te onthouden aan hen die buiten het huisgezin leven. Onwaarschijnlijk acht ik dit allerminst, maar zal Dr. Kuyper rustig toezien, als dus de beste vrienden zelven zijn lievelingsplan eenvoudig naar de prullenmand verwijzen? In elk geval bestond er, naar ik meen, weinig reden voor de Tijd om onlangs zoo heftig te toornen tegen de Standaard, toen deze zijn huismanskiesrecht weder op het tapijt bracht, want goed gezien was het een vrij onschuldig vermaak waaraan de redactie toegaf. Belangrijk blijft intusschen de twist naar aanleiding van die couranten-artikelen uitgebroken, omdat zij ons een blik gunt in den strijd die noodzakelijk moet uitbarsten als het ministerie van de rechterzijde eenmaal kieswetregeling aan de orde stelt. Mocht Dr. Schaepman zich geroepen achten in die tweede periode, evenals tot nog toe, als grootrustbewaarder op te treden teneinde elk opkomend rumoer nog tijdig te dempen en daarvoor te waken, dat althans tegenover de buitenwereld een | |
[pagina 122]
| |
zeker decorum niet worde uit het oog verloren, dan kan ik mij moeilijk eene taak denken zoo zwaar en zoo ondankbaar als dan voor hem zal zijn weggelegd.
Zou het vrij troostelooze uitzicht op de naaste toekomst, hier met eenige woorden aangestipt, misschien ook invloed kunnen uitoefenen op het verloop van den strijd over de gewichtige kwestie, die thans de meerderheid verdeelt, en voor welker bespreking ik ten slotte nog eenige oogenblikken de aandacht van mijne lezers wensch te vragen? Het gissen naar de motieven van menschelijke handelingen is - ik weet het - een gevaarlijk bedrijf, maar toch vaak onmisbaar om voor schijnbaar verrasende feiten eene redelijke verklaring te kunnen vinden. Dat de Standaard optrad als voorstander van den persoonlijken dienstplicht behoeft niemand te verwonderen, want van den aanvang af stond dit beginsel op zijn programma en tallooze malen heeft hij zich aangegord om het met warmte te verdedigen. Is er in deze schuld, dan komt die schuld geheel voor rekening van de katholieken, die, op het oogenblik dat tot gemeenschappelijke samenwerking besloten werd, niet gezorgd hebben, dat eene regeling, in hun oog geheel onaannemelijk, zoo als nu blijkt, voor altijd van de agenda der gemeenschappelijke werkzaamheden werd afgevoerd. En toch schijnt mij de ergernis, door de houding van de Standaard bij de katholieken opgewerkt, begrijpelijk genoeg. Immers niet alleen zij waren over die houding verrast, maar ook de liberalen zelven. die, lettende op zekere voorteekenen, weinig hadden vermoed, dat het hoofdorgaan van de antirevolutionairen hier zoo kras en zoo vierkant tegen de eigen bondgenooten zoude optreden. Had het, vasthoudende aan zijn eigen beginsel, niet kunnen zoeken naar een vergelijk, en, faalde die poging, althans alle krachten kunnen inspannen om de gevoeligheid van de bondgenooten te sparen en hen met goede gronden te overreden, dat het zoo ernstig bestreden wetsontwerp aan hunne wezenlijke belangen in geen enkel opzicht afbreuk deed? Maar in plaats van dus te handelen doet het juist het tegenovergestelde. Het schept er blijkbaar behagen in den strijd levendig te houden en te verscherpen en met zekere voorliefde ziet men het dag aan dag bezig om aan de kloof, die hier de bondgenooten scheidt, allengs | |
[pagina 123]
| |
grootere armetingen te geven. De Standaard zou immers de Standaard niet moeten zijn wanneer hij, werkelijk overtuigd dat behoud van het bondgenootschap de groote hoofdzaak is, geen argumenten of voorwendsels had weten te vinden om de lastige kwestie voor het oogenblik onschadelijk te maken en zonneklaar te bewijzen, hoe het onvervalschte antirevolutionaire staatsrecht deze wijze van handelen tot een gebiedenden plicht maakte. 't Is waar de Standaard komt met een bemiddelend voorstel aandragen - het voorstel namelijk om de beslissing over afschaffing of handhaving van de plaatsvervanging aan provinciale staten over te laten en dus elk gewest in de gelegenheid te stellen daaromtrent naar eigen goedvinden te beslissen, - maar dit plan klinkt zoo boven alle beschrijving dwaas, dat het moeite kost den ontwerper niet te verdenken van een poging om met de vrienden den draak te steken. Geheel anders is de verhouding van het ministerie tot het militaire vraagstuk. Het heeft van den aanvang af dit vraagstuk op zijn programma gesteld en het geluk gehad een minister van oorlog te vinden, die niet alleen den moed had het ernstig te aanvaarden maar ook bereid was het zoo te regelen als met de denkbeelden van de antirevolutionaire partij meest overeenkomt. Dien ambtgenoot in den steek te laten, nu zijn groote arbeid gereed ligt, ware kwalijk te rijmen met de eischen van de goede trouw en daarenboven de openbaring van zooveel zwakheid, dat er alle reden zoude bestaan om van een politieken zelfmoord te gewagen. Omgekeerd, mocht het door stand te houden den triomf van de voorgestelde regeling kunnen verzekeren, dan zou wel niet het bondgenootschap maar dan toch zijne eigen eer gered zijn. Immers eene regeering, van welke later zou moeten worden getuigd, dat zij eenerzijds eene schikking van de schoolkwestie gevonden en anderzijds het militaire vraagstuk, aan welks oplossing ook de liberale ministerien sinds tal van jaren vruchteloos arbeidden, tot eene deugdelijke beslissing had gebracht, zou daardoor alleen aanspraak verwerven op een eervollen naam in onze parlementaire geschiedenis, welke overigens hare tekortkomingen ook mochten geweest zijn.
Wat er intusschen ook zij van de redenen, die het gedrag bepalen zoowel van de Regeering als van de antirevolutionaire partij, althans van de overgroote meerderheid harer leden, dat | |
[pagina 124]
| |
beiden aan de legerwet vasthouden, schijnt zeker, even zeker als het is dat omgekeerd de roomsch-katholieken die wet tot het uiterste zullen bestrijden, welke ook de gevolgen van hun verzet zijn mogen. Wel ontbreekt het niet aan gematigde elementen in hun midden voor wie handhaving van de plaatsvervanging nu juist niet het hoogste goed is, maar vrijwillig of onvrijwillig zullen ook zij de menigte volgen en haar verzet steunen. Mocht hieraan vroeger nog getwijfeld kunnen worden, zeker niet meer sedert ‘De Provinciale Bond van R.K. Kiesvereenigingen in Noord-Brabant’ zijn berucht manifest uitvaardigde. Onze roomsch-katholieke landgenooten stonden sinds lang bij vriend en vijand hoog aangeschreven om den tact en de behendigheid waarmede zij op staatkundig terrein hunne belangen wisten te behartigen: altijd voorzichtig te zijn; - nooit fouten te plegen welke de tegenpartij in een winst voor zich zou kunnen omzetten; - terug te wijken zoo dikwijls stand houden geen voordeel meer brengen kon, maar zoo dat het einddoel geen oogenblik uit het oog werd verloren en men de eerste de beste gelegenheid konde aangrijpen om dat doel weder meer nabij te komen - ziedaar de gedragslijn waaraan wij hen onveranderlijk zien vasthouden en die in hunnen allengs klimmenden invloed hare belooning heeft gevonden. En nu? 't Is of de Heeren in Noord-Brabant het er op hebben willen aanleggen om door één enkele daad den goeden naam hunner geloofsgenooten te verspelen, want een stuk in alle opzichten zoo onhandig aangelegd als dit werd hier te lande zelden of nooit onder roomsch-katholieke vlag de wereld ingezonden. ‘Onhandig aangelegd in alle opzichten’, - inderdaad die uitdrukking is niet te sterk. Wat moesten de katholieken doen om hun doel te bereiken? Natuurlijk één van beiden: òf in nauwe vereeniging met hunne bondgenooten voor dezen de paden effenen, langs welke het terugtreden mogelijk werd en inmiddels nauwlettend toezien op de fouten van de tegenpartij, ten einde zich daarvan te bedienen als van middelen om den terugtocht te dekken; - òf bij de tegenpartij zoo veel hulptroepen aanwerven als noodig zijn mochten om eene vijandelijke meerderheid tegen het wetsontwerp bijeen te brengen. Welnu de Heeren uit Noord-Brabant mogen er zich op beroemen dat zij met één slag te gelijk beide die uitwegen onbruikbaar hebben gemaakt. | |
[pagina 125]
| |
Immers door aan het ministerie de gehoorzaamheid op te zeggen en in het openbaar met afval te dreigen, hebben zij wat tot nog toe voor de antirevolutionairen eene zuiver politieke kwestie was tot eene eerezaak gemaakt en hen door nieuwe banden van eerlijkheid en goede trouw aan de Regeering gebouden. Was het verband tusschen beiden altijd sterk, nu is het onverbrekelijk. En wat te zeggen van dit manifest als middel om in het liberale kamp talrijke hulptroepen aan te werven? Is er - zou ik willen vragen - voor de instelling van de nationale militie dan niets beters te zeggen dan gij hier weet aan te voeren? Ik hoop hartelijk haren ondergang te beleven, maar ik aarzel toch niet te belijden, dat de mannen die deze instelling vestigden, staatslieden waren van een geheel ander kaliber dan het gros dergenen die onze moderne parlementen vullen; - te belijden ook, dat de nationale militie in haren tijd eene uitmuntende instelling is geweest, een geleidelijke overgang van de huurlegers van vroeger tot de volkslegers van onzen tijd; - te belijden eindelijk, dat zij eene welgeslaagde poging is geweest om bij dien overgang de stoffelijke belangen van het volk zoo min mogelijk te krenken. Wie eenvoudig letten wil op de economische zijde van het militaire vraagstuk kan voor behoud van het bestaande ongetwijfeld goede gronden aanvoeren. Hadden de katholieken dit gedaan men zou hun eenzijdigheid kunnen verwijten en er op wijzen hoe voor den Staat, Goddank, ook nog andere beginselen gelden dan de stoffelijke alleen, maar niemand zou hebben tegengesproken dat hunne bedenkingen wogen en dat daarmede ernstig moest worden rekening gehouden. In plaats echter van dit te doen beroepen zij zich op argumenten, wel geschikt om het nederlandsche volk van schaamte te doen blozen. Zij maken er den minister een grief van, dat hij, afschaffing van de plaatsvervanging voorstellende, zich zelfs niet de moeite geeft gronden voor dat voorstel aan te voeren, en terwijl zij dus klagen zijn zij ijverig bezig met in dit opzicht de memorie van toelichting aan te vullen, door zoo duidelijk mogelijk te doen uitkomen waarin het kwaad van de nationale militie eigenlijk schuilt; het kwaad van eene wet, door de eene klasse aan de andere opgelegd, en waarop de bourgeoisie den stempel van haar egoïsme scherper heeft afgedrukt dan met eenige andere het | |
[pagina 126]
| |
geval is. Men klaagt nu dat de nieuwe wet aan de bevolking, d.w.z. aan de gegoede middenklasse, eene ‘bijna ondragelijken last’ komt opleggen, en belijdt zoodoende dat, zoolang het Koninkrijk der Nederlanden bestaat, met onze medewerking en onder onze instemming zulk een ondragelijke last aan de mingegoeden is opgelegd geweest. Men beweert dat het wetsontwerp ‘indruist tegen den aard, den vrijheidszin en de waarachtige belangen van het nederlandsche volk’ en geeft daarbij stilzwijgend te verstaan dat wij zulk een vergrijp aan het beste wat een volk bezit ook wel in de toekomst willen dulden, zoo het maar vaststaat dat anderen, en niet wij zelven, van dat vergrijp de slachtoffers zullen zijn. En als ware de strekking van dit kostelijk vertoog nog niet duidelijk genoeg, heeft een der mede-onderteekenaren, Mr. J.W. van der Biesen, gemeend het in de Tijd nader te moeten toelichten. Ziehier zijn antwoord op de vraag: waarom men tot dit openbaar verzet is overgegaan: ‘Omdat de zaak onzes inziens hopeloos stond; omdat tot dusverre al dat schipperen en zwijgen ons geen haarbreed wijder heeft gebracht; omdat wij het uiterste wenschten beproefd te zien om aan de ramp te ontkomen; omdat wij onze vrijheid, ons hoogste goed, willen bewaren totdat ons bewezen worde, dat wij die voor Koning en Vaderland ten beste moeten geven; omdat, als het ongeluk wil, dat onze kinderen in het groffe soldatenpak steken en van uit onze huizen naar de kazernes, die akelige verblijven in materieelen, die pestholen in moreelen zin, zijn verhuisd, men ons niet kunne tegenwerpen, één wettig middel te hebben verzuimd; omdat wij als Nederlanders, dus als fiere en vrije mannen, vrijmoedig voor onze belangen willen uitkomen.’ Wat dunkt u van die vrije mannen, te fier om hun vaderland anders dan met een handvol bankbiljetten te dienen; van die weekhartigheid voor ‘onze kinderen’ naast de grenzenlooze onverschilligheid voor de kinderen van anderen; van ‘die akelige verblijven in materieelen zin,’ - vooral daarom zoo akelig omdat men jaar in jaar uit den minister de middelen beknibbelde voor hunne verbetering noodig -; van ‘die pestholen in moreelen zin’ waarin wij tot nog toe, koud en onverschillig, de kinderen van ons volk zagen afdalen, maar die zich plotseling in al hunne afschuwelijkheid openbaren, nu het gevaar dreigt dat zij ook wel eens voor onze beminnelijke | |
[pagina 127]
| |
zonen zouden kunnen opengaan. Wat moet de wet op de nationale militie al een zedelijk bederf over onze natie hebben gebracht om zulk geschrijf mogelijk te maken! En men zou meenen dat deze argumenten, waaruit de naïeve zelfzucht en het cynisme onzer burgerklasse zoo duidelijk spreekt, op de liberale partij eenigen anderen invloed konde uitoefenen dan dat zij aan velen die nog aarzelen de oogen openen voor de eigenlijke motieven waaruit de felle oppositie van zoovelen - en wie weet misschien ook hunne eigen antipathie - tegen het wetsontwerp voortvloeit. Ik koester betere verwachtingen, al ontbreekt het dan ook niet aan ongunstige voorteekenen, die weinig goeds voorspellen van de houding die zij zal aannemen. De liberale partij in de Tweede Kamer is in zake van defensie altijd zeer verdeeld geweest en die verdeeldheid bestaat ongelukkig nog. Eenerzijds heeft men de anti-militaristen bij uitnemendheid, met wie over defensie-zaken eigenlijk niet te spreken valt. In hun oog is al het geld aan de defensie besteed eenvoudig weggeworpen, 't zij dan omdat het naar hun oordeel vaststaat dat Nederland zich toch niet met goed gevolg verdedigen kan, - 't zij omdat zij van geen gevaren in de toekomst hooren willen, - 't zij eindelijk omdat zij nu eenmaal anti-militaristen zijn. Op deze leden kan natuurlijk niet gerekend worden en evenmin op anderen, die in hun hart het gevoelen deelen van de Heeren in Noord-Brabant, al zullen zij dit ook minder openhartig en minder naïef uitspreken, maar bij voorkeur den nadruk leggen op de economische gevolgen uit afschaffing van de plaatsvervanging voortvloeiende. Beide groepen te zamen vormen intusschen slechts de minderheid, want indien ik mij althans niet zeer bedrieg staan verreweg de meeste leden die onder liberale vlag gekozen werden hier aan de zijde van de Regeering, en geholpen door de antirevolutionairen zijn laatstgenoemde leden zeker sterk genoeg om aan het wetsontwerp eene meerderheid te verzekeren. Het lot van de wet ligt dus ongetwijfeld in handen van de liberale partij. Welk gebruik zal zij maken van die wetenschap en wat doen om hare verantwoordelijkheid, ik zeg nu niet tegenover hare eigen partij, maar tegenover het geheele nederlandsche volk te dekken? Dat harerzijds met de grootste voorzichtigheid zal moeten | |
[pagina 128]
| |
worden gehandeld, valt in het oog, want geen twijfel of de tegenstanders zullen alle kunstgrepen van de hoogere politiek te baat nemen om hun doel te bereiken. De katholieken hebben reeds aangekondigd dat zij geen middel onbeproefd willen laten om het gehate wetsontwerp ten val te brengen, en men kan er op rekenen dat zij woord zullen houden. Bij dezen komen dan de halve vrienden, ook in het antirevolutionaire kamp niet schaars vertegenwoordigd; de mannen die als het niet anders kan met de Regeering zullen meegaan, maar daar zij toch eigenlijk aan de plaatsvervanging een goed hart toedragen en vòòr alles prijsstellen op handhaving van het bondgenootschap met de katholieken, niet ongaarne den val van de wet zullen beleven, wanneer dit maar kan geschieden onder dekking van hunne eigen verantwoordelijkheid en zoo, dat de schuld van het gebeurde op de schouders van de liberale partij neerkomt. Daar ligt het groote gevaar en dit gevaar is te ernstiger omdat de tegenstanders slechts behoeven te speculeeren op de natuurlijke eigenschappen van de liberale partij: de gehechtheid van hare leden aan eigen denkbeelden, hun sterk ontwikkeld individualisme en hun onvermogen om zich tot eene eenheid samen te voegen - om met vrij groot vertrouwen de parlementaire debatten te gemoet te gaan. En dat de vrees voor de openbaring van dat gevaarlijk individualisme, met al de bedenkelijke gevolgen daaraan verbonden, allerminst ijdel is, komen nu reeds de omstandigheden bewijzen. Geen lid van de Tweede Kamer die langer en kloeker voor de belangen en de rechten van de lagere volksklassen gestreden heeft dan Mr. van Houten, geen die zoo dikwijls en soms met verbazende overdrijving aan de regeerende burgerij verweten heeft, dat zij bij het maken van hare wetten vóór alles op het behartigen van hare eigen belangen is bedacht geweest. Welnu, de Kamer heeft thans te oordeelen over een wetsontwerp, vóór alles bestemd om eene instelling te vernietigen, waaraan de bedoelde smet sterker kleeft dan aan eenige andere, eene instelling op welke het merkteeken van haren egoïstischen oorsprong zoo scherp mogelijk staat uitgedrukt. En hoe oordeelt nu de Heer van Houten? Blijkens zijne jongste Staatkundige Brieven laat de kwestie van de afschaffing der plaatsvervanging hem vrij koud, maar is hij daarentegen zeer warm voor zijn eigen defensiestelsel, een stelsel hierop | |
[pagina 129]
| |
nederkomende om oefenplicht voor dienstplicht in de plaats te stellen. En nu moge een van de beste deskundigen hem komen verzekeren, dat zijn stelsel een wreed stelsel is omdat zijne wel is waar geoefende maar niet aan de tucht en de ontberingen van den dienst gewende soldaten noodzakelijk het slachtoffer moeten worden van elk goed ingericht leger tegenover hen, tien tegen één dat Mr. van Houten aan zijn stelsel zal vasthouden en het wetsontwerp veroordeelen. Onder de deskundigen die de plaatsvervanging bestrijden en diep overtuigd zijn van de noodzakelijkheid om met dat stelsel te breken bekleedt Kolonel Seyffardt ongetwijfeld eene eerste plaats, want maar weinigen die voor deze hunne overtuiging zoo aanhoudend, zoo warm en met zulk een uitnemend gevolg gestreden hebben als hij. Zijn voortreffelijk opstel in de Gids van Januari 1888 over de inrichting van het leger, heeft er zeker niet weinig toe bijgedragen dat de kiezers te Utrecht hem het mandaat van volksvertegenwoordiger opdroegen, begeerig als zij waren om de Tweede Kamer in staat te stellen bij de behandeling der legerwet van zijne uitnemende voorlichting partij te trekken. Ongelukkig bestaat er tusschen de Regeering en den afgevaardigde uit Utrecht verschil van meening over een van de hoofdbeginselen der wet. De Regeering wil een betrekkelijk klein aantal personen tot betrekkelijk langen dienst verplichten en Kolonel Seyffardt alle geschikten, maar dan ook allen voor den kortst mogelijken tijd, tot den dienst oproepen. Natuurlijk zal laatstgenoemde zijne denkbeelden en beginselen, waarover ik mij als leek geen oordeel wensch aan te matigen, met alle kracht in de Kamer verdedigen. Maar als de meerderheid zijn stelsel veroordeelt? De open brieven van zijne hand afkomstig, die onlangs in Het Vaderland werden afgedrukt, beantwoorden deze vraag niet rechtstreeks, maar geven toch duidelijk genoeg te verstaan, dat de Regeering in dat geval wel zal doen met niet te veel op zijne stem te rekenen. Bij deze twee voorbeelden komen er vrij zeker nog ettelijke andere eer het lot van de wet bij eindstemming wordt bepaald. De Regeering heeft, ongelukkig genoeg, alle voorschriften betreffende de legerinrichting in één enkele zeer uitvoerige wet van ruim 300 artikels opgenomen, en dus in die wet tal van onderwerpen, en daaronder zeer belangrijke, samengevoegd. | |
[pagina 130]
| |
Mocht nu, wat zeer waarschijnlijk is, het geval zich voordoen, dat onder de bestrijders van de plaatsvervanging er meerderen voorkomen, die overwegend bezwaar hebben tegen dit of dat onderdeel van de wet, en kunnen dezen niet slagen in hun pogen om dat onderdeel overeenkomstig hunne bijzondere inzichten te doen wijzigen, dan is het gevaar groot dat ten slotte eene vereeniging van minderheden de wet afstemt. Of ik dan zou meenen dat de voorstanders van de afschaffing der plaatsvervanging zich, om dat beginsel te redden, blindelings bij de Regeering moeten nederleggen? Waarlijk niet, want ook mij komt het voor dat het ontwerp in meerdere opzichten belangrijke wijziging dringend noodig heeft. 't Is voor de Kamer niet slechts een recht maar strenge plicht om alle kosten, in het belang van eene goede verdediging niet volstrekt noodig, onverbiddelijk te schrappen en alle verbeteringen in te voeren voor welke het ontwerp vatbaar is. Wat ik alleen zou wenschen is dit, dat men zich bij de beoordeeling van de wet in haar geheel onderwerpe aan de voorwaarden van welker verwezenlijking het tot stand komen van groote wetten altijd afhangt, dat men namelijk leere heenstappen ook over groote bezwaren teneinde datgene te redden wat in elk geval het meest wegen moet. Geen poging onbeproefd te laten om, door alle hinderlagen en over alle belemmeringen heen, het beginsel van de afschaffing der plaatsvervanging in veilige haven te brengen, is naar mijne bescheiden opvatting op dit oogenblik bij uitnemendheid de roeping van de liberale partij. De schromelijke verwaarloozing van onze defensie sedert tal van jaren is de donkerste bladzijde van haar schuldboek; welk eene verantwoordelijkheid zou zij dan niet aanvaarden indien zij de gelegenheid om deze schuld te delgen - eene gelegenheid die wellicht in tientallen van jaren niet wederkeert - ook nu weder ongebruikt mocht laten voorbijgaan!
Is afschaffing van de plaatsvervanging inderdaad een nationaal belang, zoo groot en zoo overheerschend als hier wordt voorgesteld? De debatten, naar aanleiding van deze vraag sinds jaren aanhangig, zijn vrij wel uitgeput en ik denk er dan ook niet aan, daarop nu nog eens in het breede terug te komen. Allereerst en allermeest geldt dit het eigenlijke mi- | |
[pagina 131]
| |
litaire vraagstuk zelf. De leek, onbevoegd om zelf te oordeelen, handelt dunkt mij het veiligst, wanneer hij hier het gezag van anderen laat gelden. En wanneer hij dan weet, hoe schier het geheele vasteland van Europa tot de bedoelde hervorming is overgegaan; wanneer hij bedenkt, dat het zich de groote offers, aan zulk eene hervorming verbondden, zeker nooit zou hebben getroost zonder de diepe overtuiging, dat alleen op die wijze de volkomen deugdelijkheid van zijne legers kon worden verzekerd, en wanneer hij eindelijk ervaart, dat, behoudens eene enkele uitzondering, de meeste deskundigen hier te lande, en in de eerste plaats onze generale staf, in afschaffing van de plaatsvervanging de hoofdvoorwaarde zien om tot eene betere inrichting van onze strijdkrachten te geraken, dan heeft hij alle vrijheid om zich bij dat oordeel neer te leggen. Trouwens ook zonder deskundigen te raadplegen moet het hem duidelijk zijn, dat aangezien ons leger slechts bestaat om het aan andere legers te kunnen overstellen, de vraag van zijne inrichting niet van bijzondere nationale inzichten afhangt, maar vóór alles wordt bepaald door hetgeen andere volken van hunne legers gemaakt hebben. Ook al mocht het duizendmaal waar zijn, dat eene meer eenvoudige inrichting ons volk het meest zou passen, het is genoeg te weten dat naburige staten eene betere inrichting, kozen om navolging van hun voorbeeld voor ons tot een strengen, plicht te maken. Geldt deze regel voor alle staten, voor de kleinste zeker het meest. Immers grootere mogendheden kunnen de gebreken van hunne leger-inrichting door andere voordeelen dekken, door hare overmacht bijvoorbeeld. Kleine staten, daarentegen, die èn om het cijfer hunner bevolking èn om het beperkte hunner hulpmiddelen altijd bij machtige naburen zeer ver zullen achterstaan, kunnen die naburen slechts in één opzicht evenaren, namelijk bij de inrichting van hun leger. Heeft zulk een kleine staat goede soldaten - en Nederland heeft die zeker - dan behoeven twintigduizend man der onzen in geen enkel opzicht voor een even sterk vijandelijk leger onder te doen. En zouden wij dan door handhaving van de plaatsvervanging de eenige gelijkheid, die er tusschen onze en vijandelijke legermachten bestaan kan, moedwillig prijsgeven? De maatschappelijke gevolgen van de plaatsvervanging liggen beter binnen het bereik van mijn oordeel, en het zijn dan ook | |
[pagina 132]
| |
vooral deze, welke, sedert de edele Van Limburg Stirum de oogen van zijn volk voor die gevolgen opende en zijn geweten trachtte wakker te schudden, bij mij de diepe overtuiging vestigden, dat afschaffing van de plaatsvervanging tot de eerste voorwaarden behoort van welke voor ons volk eene betere toekomst afhangt. Intusschen ook hierover is zoo veel en zoo veel uitnemends geschreven, niet het minst in dit tijdschriftGa naar voetnoot1), dat ik kan volstaan met ter rechtvaardiging van mijn oordeel ten slotte op twee feiten te wijzen, waaruit de behoefte aan afschaffing naar mijn inzien zoo duidelijk mogelijk spreekt: ik bedoel den invloed van het volk op het leger en omgekeerd dien van het leger op het volk. Ik beweerde zoo even dat de plaatsvervanging bederf heeft gebracht over onze natie en die uitdrukking is waarlijk niet te sterk. Of getuigt het niet van bederf, van zeldzame verbastering, wanneer eerlijke mannen den plicht om zelven hun vaderland te verdedigen met verontwaardiging als eene schandelijke inbreuk op hunne vrijheid komen brandmerken, wanneer zij zich met fierheid verheffen op het recht om als vrije mannen dien eersten en heiligsten plicht tegenover het vaderland aan minder gegoeden dan zij over te dragen? En wonder is het niet, want de impopulariteit van het leger - waarom het niet te erkennen? - is werkelijk groot. Hermetisch van de burgermaatschappij afgesloten en in zijne onderste lagen bijna uitsluitend samengesteld uit lieden die door armoede naar dit bedrijf worden heengevoerd, kent de niet-dienstplichtige het leger enkel uit het feit, dat het jaarlijks schatten verslindt; schatten die men zich gaarne voorstelt als voor een goed deel nutteloos verspild. Men wil het leger wel als een noodzakelijk kwaad erkennen, maar juist omdat die erkentenis moet worden afgedwongen, offert de burgerij niet dan morrend hare millioenen, maar dan ook te gelijk met deze hare laatste sprank van sympathie voor de kostbare instelling. Hoe wijd is dan ook niet de kloof die het leger van onze burgermaatschappij gescheiden houdt! Dat het aan de bijzondere wetten van zijn bestaan onwrikbaar moet vasthouden verstaat zich, maar kon het daarom niet veel meer dan nu den invloed ondervinden van de beginselen en denkbeelden | |
[pagina 133]
| |
welke onze moderne wereld beheerschen? Men denke aan dat militaire strafwetboek, nu reeds gedurende drie vierden van een eeuw in Nederland geduld; aan zoovele militaire reglementen, die, al onderging ook hun inhoud menige verbetering, reeds door hunne inrichting en samenstelling aan eene andere wereld herinneren dan de onze; men denke zelfs aan het wetsontwerp dat mij op dit oogenblik bezighoudt en vrage zich af of het niet de duidelijke kenteekenen draagt van uit eene andere maatschappij te stammen dan die welke onze burgerlijke wetten voorbereidt. Wij leven in onze groote steden midden tusschen kazernen en over de deugden en gebreken van die militaire huishoudingen wordt in brochures en dagblad-artikelen heftig gestreden, als betrof het inrichtingen, ver in den vreemde gelegen, welker eigenaardigheden wij niet anders dan uit de tweede of derde hand kunnen leeren kennen. Dat het leger te midden van die algemeene onverschilligheid en geheel van de natie afgescheiden een kwijnend leven lijdt behoeft niemand te verwonderen. Inderdaad ons corps officieren moet al zeer uitnemende elementen bevatten, wanneer zoo velen uit dat corps, al ondervinden zij sympathie noch aanmoediging en al mogen zij ter nauwernood op eenige vrucht van hunnen arbeid rekenen, zich nogtans met onverflauwden ijver aan hunne studiën toewijden. En aan dat kwijnende leger blijven wij buitenslands de zorg voor onze nationale eer en binnenslands het waken voor onze veiligheid toevertrouwen. Men kan duizendmaal gelijk hebben met te beweren, dat het plichtsbesef van den nederlandschen soldaat geen grenzen kent, wie denken wil aan de elementen waaruit het leger is samengesteld en aan het rusteloos woelen van de anarchie om ook in zijne gelederen propaganda te maken, hij zal moeilijk kunnen betwisten dat wij inderdaad roekeloos handelen wanneer wij onze moderne beschaving met al hare schatten toevertrouwen aan eene klasse, welke, omdat zij zelve aan die beschaving vreemd is, het besef niet hebben kan dat zij behalve voor het goed van anderen ook voor eigen goed wacht houdt. Om deze gevaren te verwijderen en te gelijk daarmede de oorzaken van de thans bestaande kwijning, moeten de slagboomen wegvallen die nu nog het leger van de burgermaatschappij gescheiden houden. Laten alle elementen van die | |
[pagina 134]
| |
maatschappij in hunne rijke verscheidenheid tot de vorming onzer gewapende macht bijdragen en elk nieuw offer dat zij brengt zal de banden, die haar aan deze macht verbinden, nauwer toehalen. Ons leger zal dan niet langer de afbeelding zijn van de onterfden en misdeelden op deze wereld, maar van de groote en rijke gemeenschap zelve, en sterk in de wetenschap dat het dit is en dat het, met die gemeenschap één, ook door hare sympathieën gedragen wordt, zal het zonder moeite ook de bron gevonden hebben waaruit het de voor zijne taak onmisbare veerkracht putten kan. Mag men uit zijne vereeniging met het gansche volk de wedergeboorte van het leger te gemoet zien, omgekeerd zullen de traditiën van het leger, in het volk overgeplant, tot genezing van meer dan een onzer maatschappelijke kwalen een veelvermogend hulpmiddel zijn. Vóór alles tot genezing van die zenuwachtige gejaagdheid, welke zich meer en meer van ons dreigt meester te maken, van dat opschrikken voor elk loos gerucht omtrent dreigend gevaar, van dat angstig rondvragen of Nederland zich wel verdedigen kan. Blijkbaar wankelt het geloof aan onze nationale macht en met dat geloof ook de grondslag waarop onze souvereiniteit berust. Immers zelfgenoegzaamheid behoort tot het wezen van de staatsgemeenschap; haar bestaan onderstelt naast een eigen recht ook eene eigen macht, groot genoeg om zonder hulp van anderen dat recht te verdedigen. Een volk kan zijn geloof aan die macht niet prijsgeven zonder tevens den grondslag aan te tasten waarop zijn bestaan als souvereine mogendheid rust. Welnu wie in oogenblikken van dreigend gevaar een maximum van macht komt zoeken rekent op zich zelven het eerst en het meest; hij vraagt niet of hij zich verdedigen kan maar hij doet het, welke ook de uitkomst moge zijn. Doe Nederland alzoo en met de uitoefening van macht zal ook de vrees voor zijne onmacht zijn weggenomen. Bij dit eerste voordeel komt nu een tweede, waarlijk niet minder groot. Nederland is jammerlijk verdeeld en met elken dag grijpt die verdeeldheid verder om zich heen. Men heeft vaak moeite nog vast te houden aan de gedachte dat wij ten slotte toch leden zijn van één zelfde volksgemeenschap tot samenleven geroepen en tot samenwerken verplicht De illusie onzer vaderen, dat men de kiemen van verdeeldheid, hier altijd | |
[pagina 135]
| |
zoo kwistig gezaaid, het best zoude verstikken door aan de gemengde volksschool vast te houden, is op bittere teleurstelling uitgeloopen, want de instelling die vrede brengen moest is juist de steen des aanstoots bij uitnemendheid geworden. Nu echter komt men aan het nederlandsche volk voorstellen om langs een anderen, en zeker met minder goeden weg naar hetzelfde groote doel te streven, voorstellen om tegenover de duizende middenpunt-schuwende krachten, nu in onze maatschappij zoo ijverig werkzaam, eene andere te stellen die het middenpunt zoekt, en het zoekt in het gemeenschappelijk vaderland Men wil dat al de zonen van dat vaderland, op den leeftijd waarop het hart het warmst klopt en het meest vatbaar is voor edele indrukken, voor zelfverloochening en onbaatzuchtigheid vooral, een jaar van het jonge leven beschikbaar stellen ten behoeve van de groote gemeenschap; men wil dat de jongelingschap in haren dienst praktisch hare schoone beteekenis leere waardeeren, zich doordringen van het besef, dat de Staat slechts terug kan geven wat wij hem zelven geschonken hebben, en dat alzoo, om op lateren leeftijd te kunnen vragen of eischen, wij beginnen moeten hem van het onze af te staan. Men wil dat dus allen, tot welken rang of stand zij ook behooren mogen, tot één zelfde schoone taak opgeroepen, te zamen de gevaren deelen, welke aan die taak mochten verbonden zijn, en dreigen zulke gevaren niet dan althans de opofferingen, de ontberingen, al de bittere proza uit een zelfden dienst voortvloeiende. Hoe sterk zulke banden binden en welke machtige indrukken voor geheel het leven zij achterlaten, zien wij onder onze oogen, zien wij overal, en geen twijfel alzoo of dezelfde oorzaken zullen ook hier tot dezelfde gevolgen leiden. Samenwerking aan een zelfde taak moet tot eendracht leiden, en wat nog meer waard is dan deze, tot betere onderlinge waardeering. Wij leven nu met duizenden en tienduizenden binnen eene nauwe ruimte opgesloten en wij kennen elkander minder dan ooit. Dag aan dag zijn factiegeest en dweepzucht ijverig bezig met burgers tegen burgers op te zetten en meer dan eens schrikten wij in den laatsten tijd op wanneer ons uit feiten bleek, hoe diep de haat tusschen klassen en klassen, tusschen armen en rijken, tusschen geloovigen en ongeloovigen nu reeds heeft wortel geschoten. Men krijgt soms onwillekeurig den indruk als leefden wij in eene wereld die voor eerlijke lieden geen plaats meer | |
[pagina 136]
| |
open heeft. Roep daarom alle jongeren in hunne bonte verscheidenheid tot één zelfden dienst samen, gunt hun eenige maanden van dien vertrouwelijken omgang, zoo vruchtbaar voor onze menschenkennis, stelt hen in de gelegenheid elkaar weerkeerig dag aan dag die duizende kleine diensten te bewijzen, welke, hoe onbeduidend zij schijnen, toch karakters openbaren en harten blootleggen, en gij zult uw volk een pantser hebben geschonken waartegen in de toekomst leugentaal en kwaadsprekendheid afstuiten. ‘En inmiddels’ - dus mompelen de tegenstanders - ‘zult gij aan uw volk eenige van zijne pittigste eigenschappen ontrooven en het opleiden tot eene militaire natie’. Ernst of kortswijl? - zou ik willen vragen. Ware het te doen om het scheppen van nieuwe betrekkingen waaraan voordeelen en vooruitzichten, of ook maar verstrooiingen verbonden zijn, ware het te doen om een eenvoudig soldaatje spelen, om een nieuwen sport, gevoegd bij het vele van dien aard dat thans het jonge geslacht zoo sterk aantrekt, - ik zou de bedenking vatten. Maar allen zonder onderscheid aan een dienst te binden. die onbetwistbaar de zwaarste belasting is, welke een Staat kan opleggen; - eene belasting die ons tijdelijk komt ontnemen wat ons allen het liefst is, het recht om vrijelijk te beschikken over onzen eigen persoon! Dat het jonge Nederland het heilzame karakter van zulk eenen dienst zou leeren waardeeren, hoop en vertrouw ik, maar dat het dezen om zijn eigen karakter zou gaan opzoeken en liefhebben, dat het zich daaraan langer zoude wijden dan wet en plicht gebieden, is eene bewering zoo volkomen aandruisende tegen alle ervaring die wij op het gebied van belastingheffing hebben opgedaan, dat het volstrekt overbodig schijnt daarbij ook maar een oogenblik te verwijlen. Ik heb gedurende mijn leven - en ik ben er innig dankbaar voor - ruimschoots gelegenheid gehad de nederlandsche jongelingschap te leeren kennen. Ik heb een open oog voor de vele voortreffelijke eigenschappen welke haar onderscheiden, en mijn vertrouwen in de toekomst steunt dan ook juist op het geloof aan die eigenschappen. Maar wie zou willen loochenen dat tegen deze goede eigenschappen ook groote gebreken overstaan, en dat bij jongen van jaren vooral verzwakking van het geloof aan welk gezag dan ook, dat een schromelijk individualisme, een bij voorkeur draaien om eigen spil tot de meest in het oog val- | |
[pagina 137]
| |
lende merkteekenen van onzen tijd behooren. En men zou deze jongelingschap door haar voor een korte poos aan militaire tucht te onderwerpen tot slaafsche gehoorzaamheid opleiden? Waarlijk wie het vreest kent haar niet. Zeker zal deze tucht machtigen invloed uitoefenen, maar een bij uitnemendheid heilzamen. Zij zal onze jongelingschap oefenen in de manlijke kunst om te gehoorzamen, haar leeren niet enkel individu, maar ook lid van eene gemeenschap te zijn, dat wil zeggen zich tot één massa samen te voegen, zoodra het belang van die gemeenschap het eischt. Niemand klage er daarom over dat door zulk een gedwongen militairen dienst een studiejaar verloren gaat, want òf ik bedrieg mij zeer, òf de ervaring zal leeren, dat, voor zeer velen althans juist het jaar aan militairen dienst gewijd voor hunne vorming het weldadigst en het vruchtbaarst is geweest. ‘Maar’ - dus gaat men voort - ‘de militaire last zal ongelijk zwaarder drukken op de hoogere dan op de lagere standen’ Waarom vat ik niet. Zeker de hier bedoelde last kan storend werken op den arbeid en de vooruitzichten van het jonge geslacht, maar dan toch van het geheele geslacht. Oppervlakkig zou ik zeggen dat ook hier weder de behoeftige het sterkst getroffen wordt, omdat, komt zulk eene verstoring voor, er veel meer reden is om te vreezen dat zij aan hem, en niet juist aan den welgestelde, alles ontnemen zal. Maar al ware het anders en juist het omgekeerde waar, dan nog zou ik zeggen, laat deze overweging ons allerminst weerhouden tot afschaffing van de plaatsvervanging over te gaan. Wij dwepen immers in onze dagen met een progressief belastingstelsel, dat wil zeggen met een dat ieder treft in verhouding tot zijn draagvermogen. Toch is het doel nooit te bereiken, althans wanneer men geen volstrekt monsterachtig stelsel wil aanvaarden, want altijd zal het waar blijven dat de rijke gemakkelijk en de arme moeilijk betaalt. Mocht nu echter blijken dat voor den persoonlijken dienst juist het tegenovergestelde geldt dan behoeven wij deze persoonlijke belasting slechts te voegen bij de andere om het ideaal van een deugdelijk belastingstelsel weer een stap nader te komen. ‘Wat baat het echter den mingegoede of de welgestelde ook tot dienst verplicht wordt; immers zijn last wordt daardoor in geen enkel opzicht verlicht.’ Den mingegoede baat te brengen | |
[pagina 138]
| |
- dus zou ik vooreerst willen antwoorden - is allerminst het doel dat wij met bestrijding van de plaatsvervanging willen bereiken. Maar in de tweede plaats staat het wel zoo vast, dat hare afschaffing in geenerlei opzicht verandering brengt in zijn toestand? Is het voor hem geheel onverschillig of hij militairen dienst verricht omdat hij nu eenmaal tot de mingegoeden behoort en in dit even als in zoo menig ander opzicht de gevolgen van zijne maatschappelijke minderheid te dragen heeft, dan wel of hij dit doet met en naast alle anderen omdat hij even als dezen lid is van die groote gemeenschap, welker rechten en vrijheden allen ter harte gaan? Is het motief waarom een last wordt opgelegd dan zonder eenigen invloed op den druk, welken die last komt uitoefenen? Maar reeds meer dan genoeg vragen. Mijn doel was slechts rekenschap te geven van de motieven waarop mijn oordeel over de plaatsvervanging rust en dit doende tevens de vrijzinnige partij in Nederland op te roepen mijn voorbeeld te volgen. Terwijl de tegenstanders reeds sinds maanden geen pogingen onbeproefd laten om de legerwet te treffen en te vernietigen, blijft de liberale partij totnogtoe onverschillig toezien. En toch moet ook zij voelen en begrijpen dat het hier een van de gewichtigste nationale belangen geldt, een belang dat ten goede of ten kwade op de toekomst van het vaderland een overwegenden invloed zal oefenen, al naar gelang men er toe komt om het nu deugdelijk te regelen of nog langer te verwaarloozen. Zijn haar vrijheidszin en fierheid naar brabantsch model gevormd, dat zij dan den moed hebbe dit te zeggen; maar mocht het anders wezen - zoo als ik zeker geloof dat het anders is - dat zij dan door hare natuurlijke organen, dat vooral de jongelingschap zelf, die het eerst door de wet zou getroffen worden, hare afwijkende meening luide en duidelijk uitspreke en dat allen zich edelmoedig komen scharen rondom een bewind, dat hier niet enkel voor zijne zaak maar ook voor de hunne partij kiest. En de behoefte aan dien steun is waarlijk groot. Door een deel van zijne eigen partij verlaten en ten felste bestreden, omringd door mannen, waaronder de dubbelzinnige vrienden in grooten getale vertegenwoordigd zijn, blootgesteld aan de kunstgrepen van de hoogere en hoogste politiek, bezig de netten te weven waarin men het wetsontwerp hoopt te verwarren en te | |
[pagina 139]
| |
smoren, staat het bewind vrij eenzaam en verlaten voor de zware taak die het wacht. Vindt het buiten het parlement nergens steun, dan is het uitzicht op welslagen bijster gering. Doet echter de liberale partij op indrukwekkende wijze van hare meening blijken, dan heb ik goeden moed. Dat daarom allen die doordrongen zijn van het hoog gewicht aan de aanhangige legerwet verbonden - kiesvereenigmgen en bijzondere personen - het tijdig en openlijk komen uitspreken, hoe zij, hier homogeen met de Regeering, even als deze verlangen, dat de eerste groote wet, welke in naam van onze jonge Koningin zal worden uitgevaardigd, eene daad van mannenmoed zij eene wet die niet komt vragen maar aanbieden, die van plichten en niet van rechten gewaagt; - een wet eindelijk, die zij, de jonge Koningin, op rijperen leeftijd zal kunnen waardeeren en lief hebben als het blijde teeken dat zij over een volk regeert niet enkel bereid om haar te bewierooken en toe te juichen maar ook om haar en hare kroon te verdedigend, niet met eigen geld maar met eigen vuist. Of aanneming van de legerwet aan het ministerie nieuwe kracht zou komen brengen? Wie zal het zeggen en daarenboven wat doet het af? Het vraagstuk in de wet opgesloten is veel te groot en onze politiek veel te klein om het eerste te meten naar een maatstaf door de laatste aan de hand gedaan Trouwens, hetzij de tegenwoordige Regeering sterker worde of zwakker, stellig en in elk geval zal de liberale partij in Juni haren plicht doen, al wil ik ook gaarne belijden, dat, mocht de stembus haar weder ongunstig zijn, ik hare nederlaag om meer dan één reden maar weinig zou betreuren. Immers er ontbreekt veel aan dat zij nu reeds als eene krachtige eenheid zou kunnen optreden, en daarenboven, wanneer niet alle voorteekenen bedriegen, dan gaan wij allengs eene groote hervorming van onze politieke partijen te gemoet. Dat die hervorming ten slotte tot een beter en gezonder staatkundig leven leiden zal, geloof ik zeker, maar even zeker dat het tijdvak van overgang zich door groote zwakheid en niet minder groote onvruchtbaarheid zal kenmerken. Gelukkig de partij die niet geroepen wordt in zulk een tijdvak het roer van staat in handen te houden.
Leiden, December 1890. J.T. Buys. |
|