De Gids. Jaargang 55
(1891)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 76]
| |
Onze letterkunde in hare jongelingsjaren.G. Kalff. Geschiedenis der Nederlandsche Letterkunde in de 16e Eeuw, 2 dln. - Leiden, E.J. Brill.Wanneer men zich interesseert voor een persoon en hem nader wil leeren kennen, dan is men niet tevreden met zich de trekken van zijn gelaat, den vorm zijner gestalte in het geheugen te prenten. Men verlangt meer en wenscht door te dringen in zijn wezen, in zijn denken en gevoelen. Wij willen weten, hoe het verleden, hoe de jeugd, hoe de ouders waren van den persoon, die ons belang inboezemt. Wij zoeken naar de omstandigheden, die invloed hebben gehad op de vorming van zijn geest. Reeds wanneer wij eenige gegevens hebben verzameld, soms zelfs zonder ze nog te hebben getoetst, wenschen wij, kinderlijke psychologen, al te gaan onderzoeken het waarom, de oorzaak van hetgeen wij meenen waargenomen te hebben. Oppervlakkig, zooals men in het dagelijksch leven is, hebben wij spoedig een oplossing bij de hand, die, zoo ze al niet de ware is, ons psychologisch onderzoekend geweten toch eenigszins bevredigt. Met andere woorden wij zoeken naar zijn geschiedenis, wij volgen den gang van zijn ontwikkeling als mensch, en stellen ons de vraag, hoe en waarom hij is geworden, zooals hij is. Wat geldt voor het individu, is ook waar voor elke massa, die een eenheid vormt, ook dus voor een volk. Zoodra men begint belang te stellen in een volk, zal men niet meer tevreden wezen met de uiterlijke kenmerken. Men wil iets leeren kennen uit zijn verleden om daaruit het tegenwoordige te verklaren; men vraagt naar zijn geschiedenis. Maar met het opsporen der uitwendige verschijnselen, het vaststellen der ge- | |
[pagina 77]
| |
beurtenissen, kan men zich niet tevreden stellen, al moeten die den grondslag vormen. Men wil meer weten, men wil verklaren, men wil de drijfveer kennen van het handelen, waarom een volk in bepaalde omstandigheden juist zóó en niet anders heeft gedaan. Het denken en gevoelen van een natie wil men begrijpen, doordringen in haar zieleleven. Dat kan niet gebeuren door de studie der politieke geschiedenis alleen, daartoe is noodig het bestudeeren van al de overblijfselen, al de antiquiteiten, waarin een openbaring ligt van hetgeen een volk heeft gevoeld en gedacht. Dat is ook de taak van den letterkundigen geschiedschrijver. Voor hem is het niet genoeg te weten, welke rol een volk op het wereldtooneel heeft gespeeld, maar ook hoe een volk in zijn denken, in zijn dichterlijke opvatting zich heeft ontwikkeld. Daartoe is niet weinig noodig. Mag de onderzoeker der politieke geschiedenis geen enkel schijnbaar onbelangrijk stuk verwaarloozen, bij de literaire historie wordt den vorscher dezelfde nauwkeurigheid voorgeschreven. Niet alleen heeft hij de vraag te beantwoorden, hoe het volk heeft gevoeld, maar ook moet hij de oorzaak van het waargenomene opsporen, trachten antwoord te geven op de vraag, waarom de ontwikkelingsgang zoo en niet anders is. Hij heeft niet genoeg met de oplossing van het ontstaan van een letterkundig werk, maar moet zoeken, welke invloed zich heeft doen gelden op de zienswijze van den schrijver; en zoo wordt hij dikwijls geleid naar het onderzoek der werken, die zelfs niet tot de fraaie letteren gerekend worden, maar welker ideeën invloed er op gehad hebben en er door uitgewerkt en verbreid zijn. En veel zelfbeheersching is daarbij noodig om niet verward te geraken, want even moeilijk als in de politieke geschiedenis is het hier om precies aan te wijzen, hoe verbreiding der ideeën op de letterkunde en hoe de literatuur op de verspreiding der denkbeelden heeft gewerkt. Historische trouw bij het onderzoek en het ter zijde stellen van eens opgevatte begrippen zijn de voornaamste eischen, die zich de navorscher heeft te stellen. Weet hij dan de uitkomsten van zijn onderzoek in aantrekkelijken vorm mede te deelen, heeft hij de historische kunst zoodanig beoefend, dat hij in staat is om den lezer te boeien, belangstelling voor zijn werk en zijn studie in te boezemen, des noods ook anderen op te wekken, dan mogen wetenschap en literaire kunst hem dankbaar zijn. | |
[pagina 78]
| |
En zoo heeft ons volk ook alle reden om den Heer G. Kalff dankbaar te wezen, dat hij het in staat heeft gesteld om zich zelf, de geschiedenis van zijn eigen bestaan en de ontwikkeling van zijn dichterlijk gevoelen te leeren begrijpen, het te leeren zien, hoe uit de ‘Sturm- und Drangperiode’ zich een man heeft ontwikkeld met gebreken natuurlijk, vele zelfs, maar toch een man met een eigen karakter. En zal de schrijver ook een betrekkelijk gering publiek hebben, dat zijn werk leest, die weinigen begrijpen en waardeeren daarentegen te beter, hoeveel moed er noodig was om een tijdvak te behandelen, dat, hoe interessant ook, toch zoo weinig dichterlijks opleverde; hoe hoogen eisch de schrijver zich gesteld heeft om door eigen dichterlijke opvatting een beeld van dat tijdvak te kunnen schilderen, dat door zijn schoonen, soms wat te weelderigen vorm artistieke waarde zal blijven behouden; hoe hij zijn doel bereikt heeft om de literatuur met een historisch werk te vermeerderen. | |
IWanneer wij spreken van de Nederlandsche Letterkunde in de Middeleeuwen, dan maken wij ons schuldig aan een anachronisme, dat alleen door het gebruik is gewettigd; maar wij mogen dat slechts doen, wanneer wij er geen verkeerde gevolgtrekking uit maken. Over het bedoelde tijdvak sprekende, kunnen wij moeielijk de Nederlandsche Letteren als een uiting der volkseenheid beschouwen, want er was nog geen eenheid. Deze landen toch, waarvoor later de naam van Nederlanden is gevonden, werden door de Bourgondische Heeren nog alleen samengevat onder den naam van les pays de par deça en waren er verre van daan een eenheid te vormen of ook maar te willen vormen. De Hollanders bekeken de zuidelijke, meer beschaafde en gemanierde stamgenooten, gelijk boeren nog een steedschen mijnheer doen; en omgekeerd noemden de Vlamingen, hetzij dan te recht of ten onrechte, de Hollanders botteriken. Wanneer zij elkander konden benadeelen, dan lieten zij het niet, en men doet zeker verkeerd den oorlog der Gelderschen tegen Karel V als een burgeroorlog te beschouwen. Gelderschen waren vreemdelingen voor Hollanders, evengoed als bewoners van Oldenburg of Lubeck. Werden er pogingen gedaan van den kant van den vorst om ze tot een- | |
[pagina 79]
| |
heid te brengen, dan verzetten ze zich, en niets heeft zoo meegewerkt met den godsdienstoorlog om van die verschillende elementen een eenheid te maken dan juist die tegenstand. En de godsdienst zelf kon geen band zijn, voordat de noodzakelijkheid om zijn geloofsovertuiging te verdedigen de aanhangers dwong om zich tegen den algemeenen vijand te vereenigen. En met hoe veel moeite werd die vereeniging dan nog tot stand gebracht.
Werd men niet al te veel lastig gevallen door zijn naburen, dan leidde men in het begin der zestiende eeuw een betrekkelijk gelukkig leven. Men was welvarend en genoot van zijn welvaart; gewichtige kwesties waren er niet; de gevraagde beden werden, 't is waar met zure gezichten aangehoord, zooals dat nog gebeurt met belastingen, maar ze werden opgebracht, want men was er toe in staat. Waar geen groote kwesties verstand of hart bezig houden, daar is gebrek aan ernst, daar is men losbandig. Het volk was jong, trotsch op zijn jeugdige kracht en op zijn geld, waarmee het bij vorst en adel ontzag afdwong; het was onbekommerd als de jeugd. Het godsdienstig en zedelijk bewustzijn bij de leeken was niet heel groot. Daar was de pastoor goed voor, wiens ambt het was te zorgen voor het zielenheil der geloovigen. Deed men de voorgeschreven plichten zoo'n beetje, dan kwam alles wel terecht. Datzelfde verschijnsel zag men trouwens overal. In Frankrijk was men niet minder onbezorgd. De beschaafden, de humanisten leidden daar een gezellig, zorgeloos leventje, vormden een prettigen kring te Nérac, waarvan Margaretha van Valois, de zuster van Frans I, het middelpunt vormde. De uiterlijke beschaving was hier vrij groot. Goede manieren waren ook toen reeds een aanbeveling in het maatschappelijk leven. Dat men over sommige dingen vrij uit sprak, waarover wij liever zwijgen, doet daartoe niets af; 't is alleen een bewijs voor de betrekkelijke naïveteit der zestiende-eeuwers. Op het platte land is dat nog zoo. De renaissance bracht hierin nog weinig verandering, al wordt haar invloed hier ook spoedig gevoeld, daartoe geholpen door de hier al vroeg gevestigde drukkerijen. De studie der oudheid wordt meer algemeen en de scholen tellen vele leerlingen, vooral te Deventer en Leuven. In de laatste plaats | |
[pagina 80]
| |
heeft men een vijf duizend studenten en dan moet men nog er bij rekenen degenen, die in vreemde landen studeeren. Bij het bespreken van de renaissance denkt men onwillekeurig aan Erasmus, in wien voor velen deze richting is gepersonifiëerd. Over diens geleerdheid, zijn geest, zijn smaak zal wel niemand eenigen twijfel opperen; maar spreekt men over zijn godsdienstige beginselen, dan worden wel eens harde woorden gezegd. In zeker opzicht had Erasmus het ongeluk tegelijkertijd met Luther te leven, want nu wordt hem altijd weer verweten zich tegen den grooten hervormer te hebben gekant en tegelijkertijd de Katholieke Kerk te hebben aangevallen. Maar men vergeet daarbij, dat Erasmus een geleerde was, geen hervormer, een humanist en geen drijver. Hadden Voltaire of Montesquieu eenige jaren later geleefd, dan nu het geval geweest is, men zou hun misschien evenzeer hebben verweten niet tot de partij der Gironde te behooren. De man der wetenschap is altijd en uit den aard der zaak eenigszins conservatief. Hij ziet wezen en vorm der zaken beter in. Geleerden zijn altijd slechte revolutiemannen. Zoo kon Erasmus dus zeer goed humanist wezen zonder het met Luther eens te zijn, die op zijn manier toch ook een paus was. De leer van Erasmus was hervormd, 't is waar; zijn uitingen over de instellingen der Kerk laten daaromtrent geen twijfel over, doch daarom behoefde hij nog geen scheurmaker te worden. Er waren er zoo velen, die verandering verwachtten in den boezem der Kerk zelve, waarom mocht Erasmus dit niet doen, toen er vooreerst nog geen concilie bijeenkwam, dat de onmogelijkheid bewijzen zou van hetgeen de gematigden wenschten? Een andere vraag is, of die renaissance, of Erasmus onmiddelijk veel invloed op het volk heeft geoefend. Daarvoor was er een groot bezwaar in de taal, waarin zij hun denkbeelden verkondigden. Verwijten wij hun niet, dat zij de landstaal niet bezigden. Wat was deze toen nog anders dan een dialect, doorhutst met bastaardwoorden? Voor degenen, die deze alleen spraken en lazen, schreven de humanisten niet. Hun eerzucht strekte zich verder uit: zij schreven voor de wereld. De besten onder hen waren naar Italië geweest, hadden daar kennis gemaakt met elkander en onderhielden die kennis door elkaar te schrijven en elkanders werken te bewonderen. Daarom moest het Latijn worden gebruikt, dat door allen werd ver- | |
[pagina 81]
| |
staan. Vandaar ook dat die renaissance betrekkelijk zoo weinig invloed op de moedertaal heeft gehad. Zij, die deze beoefenden, waren slechts half onderwezenen, die niet waren doorgedrongen in het wezen van het humanisme en alleen klassiek mee wilden wezen door het gebruiken van klassieke termen en namen. De toestand was bij ons zoo heel anders dan in Frankrijk. Daar werd de eenheid beter gevoeld. De directe invloed der renaissance in dat land valt reeds bij oppervlakkige beschouwing dadelijk in 't oog. Dat de strenge katholieken met wantrouwen zagen naar het verbreiden der renaissance is natuurlijk. Ze vreesden, dat die begrippen uit de heidensche oudheid schadelijk konden zijn voor het katholicisme. En ze hadden goed geraden, als men bedenkt, hoe nauw humanisme en hervorming met elkaar samenhangen. Maar toch was het in 't eerst niet meer dan raden, want dezelfden, die de ketters vervolgden, hielden de humanisten de handen boven het hoofd. Frans I, die persoonlijk de auto-da-fé's bijwoonde, handhaafde zijn beschermeling Rabelais tegen alle aanvallen van diens vijanden en moedigde de studie van Grieksch en Hebreeuwsch aan door het stichten van leerstoelen. Wanneer wij dus spreken van den invloed der renaissance, dan stelle men zich dien niet verkeerd voor. De groote geesten staan onder invloed van die machtige beweging, die de levensopvatting zoo zou wijzigen. Zonder haar zou zeker vooreerst geen hervorming tot stand zijn gekomen, want door haar is het denkvermogen ontwikkeld der voorstanders van een verandering, der geestelijke leiders van de aanhangers der nieuwe leer. Maar men overdrijve niet door te meenen, dat het volk zelf, dat alle pas bekeerden onder onmiddellijken invloed der renaissance stonden. Ook denke men niet, dat die invloed op de meest ontwikkelden ophoudt, wanneer de hervorming hier reeds tot stand is gekomen. Ook nog lang nadat deze haar tenten hier reeds voor goed had opgeslagen, blijft die invloed voortduren en gaat hij zich hoe langer hoe meer uitbreiden. De geschiedenis onzer Letterkunde in de 16e Eeuw nu is het langzame, maar zekere doordringen van den zuurdeesem van het humanisme in het deeg der nieuwe maatschappij. De meer beschaafde, wien door studie de oogen waren opengegaan, schudde dikwijls het hoofd, als hij zag, dat er in kerk | |
[pagina 82]
| |
en maatschappij heel wat dingen gebeurden, die hij had leeren afkeuren. De kerk was niet meer, wat zij eens geweest was. Na ieder tijdperk van geestdrift volgt een tijd van verslapping. Zoo is het ook in het godsdienstige. Eerst door tegenspoed, door strijd worden de krachten ontwikkeld. Verslapt de tegenstand, is men zeker van de zegepraal, dan vermindert de belangstelling en beginnen geestelijke weelde en overdaad. Kleine reacties kan men nog overwinnen door wegwerping van het overtollige, herziening der instelling, maar nieuwe verlamming is het gevolg, die nu zoo groot wordt, dat alle krachten afnemen en een gevoelige schok onherstelbare nadeelen ten gevolge heeft. Eerst dan ziet men de ware oorzaak in, maar het is te laat. Men kan nog alleen redden, wat er te redden is. Uit den aard der zaak kan dus de invloed van Anna Byns slechts gering zijn geweest. Zij trachtte immers alleen den krachtig bruisenden stroom tegen te houden en bracht maar wat woeling te weeg. Haar krachten schoten te kort om den loop te verbeteren en te bepalen. Zij kon niet opklimmen tot den oorsprong om daar te trachten de bedding te verleggen. De stroom was tijdens haar leven nog te sterk. Want al waren hier nog slechts weinige aanhangers van Luther, de geest van hervorming was hier algemeen. Niet iedereen was in 't begin dier eeuw lichtzinnig of onverschillig. Er waren er velen, die niet tevreden waren over de bestaande toestanden, die verandering wenschten, die zich ergerden over de tegenstrijdigheid tusschen kerkleer en leven der geestelijken. Zij konden geen vrede hebben met een absolutie van menschen, wier eigen levensgedrag aanstoot gaf. Zij hadden behoefte aan moraal en bevonden, dat hun eigen opvatting hooger stond dan die hun door de kerkdienaars werd voorgepredikt. Dezen, tot nu toe de mannen van gezag, had men leeren minachten; men zocht dus naar een ander gezag en vond dat in den bijbel. Men had bovendien niet genoeg aan het oppervlakkig sacrament, omdat het hooger ontwikkeld gevoel niet door uiterlijkheden bevredigd werd en behoefte had aan iets innigers. Het van buiten geleerde gebed tot de heiligen kon het onstuimig gemoed niet tot rust brengen, wel een uitstorting tot den eenigen trooster, Christus. Dacht de meer ontwikkelde op deze wijze, vóor hij gekozen had, het volk weet van geen weifelen. Het kent slechts een | |
[pagina 83]
| |
voor of een tegen. Maar zoodra heeft het niet gekozen voor de nieuwe leer, of, door dweepzucht aangevuurd, gaat het met onbeteugelden hartstocht te keer tegen datgene, wat het voorheen maar half kon bevredigen. Iets anders voor waarheid leerende kennen, meent het natuurlijk vroeger bedrogen te zijn door de priesters, en verdenkt hen, dat zij er op uit zijn geweest om het te misleiden. | |
IIWie zich een beeld wil vormen van het letterkundig, maatschappelijk en politiek leven in de zestiende eeuw, komt altijd weer terecht tot de instellingen en verrichtingen der Rederijkerskamers. Oorspronkelijk geestelijke broederschappen, die de priesters behulpzaam waren in het vertoonen der mysteriën en der heiligenspelen, gaan zij zich langzamerhand uitsluitend wijden aan de Rethorica. En de liefhebberij daarvoor wordt weldra zoo groot, dat men in iedere stad, in ieder dorp van eenige beteekenis een rederijkerskamer aantreft. Het zijn vereenigingen van de beaux esprits der plaats, van de humanisten van stad of dorp, van de liberalen, van de voorstanders van ontwikkeling. Naast de kerk en steun van de kerk, staan zij ook onder toezicht daarvan en hebben zij veelal den geestelijke als factor aan 't hoofd, die reeds krachtens zijn ambt het meest gezag had, zooals bij ons in de meer vrijzinnige, kleine gemeenten de predikant nog de president is van het Nutsdepartement. De geestelijke was immers gewoon met geestelijke zaken om te gaan en had dus ook meer gelegenheid dan anderen om voor de geestelijke belangen der kamer te zorgen. De magistraat, die gaarne het intellectueel element zag ontwikkelen, was dien kamers zeer gunstig gezind. Behalve hun zedelijken steun door lidmaatschap gaven zij daar ook meermalen stoffelijke bewijzen van. Zij vormden het intellectueel middelpunt van hun plaats, zeiden we, maar men stelle zich dat niet al te mooi voor, en wachte zich vooral uit de veelheid der kamers te besluiten tot de hooge, verstandelijke ontwikkeling der bevolking in deze landen. Want hoe gering die was, leeren ons de geschriften van de besten, van Casteleyn bijvoorbeeld, die het doorslaand bewijs geeft, dat de klassieke beschaving - en die was toch het ideaal - niets dan een dun vernisje was, dat door al te | |
[pagina 84]
| |
veel gebruik zelfs spoedig afsleet. Klassieke namen waren eigenlijk alles, wat zij zich hadden eigen gemaakt. De gedachte der stukken is didactisch; de vorm heeft niets klassieks, is geheel middeleeuwsch en dan nog ontaard. Fantasie hadden de dichters niet en hun doel was alleen om te leeren, beter nog om te stichten. De volksdichters, die ook nog bestonden en die hun verbeelding lieten werken, werden door de rederijkers met minachting beschouwd. Dezen waren de mannen van het verstand, de volksdichters die van het gevoel. Daarom is het in zekeren zin juist, wanneer men Anna Bijns tot de volksdichters rekent. Hoewel zij den vorm ontleent aan de rederijkers is zij dichterlijker, vol hartstocht, zonder redeneering. Het vertoonen van kerkelijke drama's in den eersten tijd van hun bestaan kon der Kerk niet anders dan aangenaam zijn; het werd dus door de priesters ook niet tegengegaan, maar beschouwd als een goed werk, als een uitbreiding en voortzetting van hun eigen. De vertooning der mysteriën toch was voor ieder toegankelijk, daar ze meestal plaats had op de markt. En later, toen de rederijkersspelen, uit de tafelspelenGa naar voetnoot1) ontstaan, algemeener werden, toen de band met de Kerk daardoor wat losser werd, had deze nog vooreerst geen reden om zich tegen die vertooningen te verzetten. Eigenlijke drama's, zooals wij die verstaan, waren deze rederijkersspelen niet. Ze heetten spelen van sinne, soms ook moraliteiten, en waren, wat de naam reeds aangeeft, uitwerkingen van stichtelijke onderwerpen, beschouwingen over zedelijke vraagstukken, openbare disputen, waarin de abstracte begrippen verduidelijkt werden door allegorische personen. Van handeling is dus geen sprake, wel van verhandeling. Het wereldlijk drama treedt op den achtergrond om plaats te maken voor deze stukken. De lust om iets te vertoonen moest minder worden, toen er alleen gewerkt werd op het verstand van het meer luisterend dan kijkend publiek Zoo konden dus ook de landjuweelen, dat waren bijeenkomsten van rederijkerskamers voor de opvoering van hun stukken, voor het houden van openbare dispuutwedstrijden, zoo konden ze middelpunten van intellectueel verkeer worden, waar men | |
[pagina 85]
| |
elkander niet zoozeer vormde in de kunst, dan wel elkaar op de hoogte bracht van den stand der sociale kwesties, waarover bij die gelegenheden druk werd gedisputeerd. Een enkele poging om werkelijke menschen in plaats van allegorieën en werkelijke hartstochten in plaats van gepersonifiëerde op het tooneel te brengen, om een gewoon wereldlijk tooneelstuk als Marieken van Nimwegen op te voeren in plaats van ‘moraliteiten’, zulke pogingen mislukten door den schoolmeesterachtigen trek in ons volk om altijd te willen leeren. Wij hadden en hebben daarvoor veel te weinig fantasie en wij wantrouwen die, omdat zij tot niets dient, meenen we, en geen direct voordeel brengt aan beurs en verstand. Wat niet onmiddellijk tot het verstand spreekt, begrijpt men niet en wordt als nutteloos beschouwd. Men wou alleen leeren door stichtelijke moralisatiën, niet door ontwikkeling of veredeling van het gevoel. Zelfs spot werd slechts weinig begrepen, of hij moest van een ruwe soort zijn. Geen enkele parodie vinden wij op de pedante dwaasheden der rederijkers of hun stukken, geen fijne toespelingen of aardige zetten om tijd en tijdgenooten bespottelijk te maken. Willem en zijn Reinaert waren geheel vergeten. Allen waren te veel gelijk; niemand stak uit boven anderen. ‘Les enrouées cornemuses’ zijn nog niet door betere vervangen, zegt Ronsard ergens. Zij waren integendeel nog valsch bovendien geworden. Wij hadden geen Ronsard, niet eens iemand, die maar in zijn schaduw kon staan. De tijd der rederijkers is een tijdperk van rijmerij, maar niet van poëzie. Hun liederen geven daarvan een nieuw bewijs. In het lied stort men zijn gemoed uit. Zonder werkelijk dichterlijk gevoelen, zonder machtigen aandrang om zich te uiten is dus geen lyrische poëzie mogelijk. De achttiende eeuw leert het ons, deze periode evenzeer. Naarmate de vorm overheerscht, verliest de inhoud aan waarde. En zij, die deze poëzie beoefenden, worstelden om den vorm, die trouwens moeilijk genoeg was. Ze meenden alles te hebben bereikt, wanneer ze de noodige vaardigheid hadden verkregen in het samenstellen der rondeelen, retrograden, balladen en hoe die knutselarijen nog meer heeten mochten. De hoofdzaak werd voorbijgezien om de bijzaken. En wie waren nu die lyrische dichters? Het waren dezelfde menschen als de dramatische dichters, maar deze waren de | |
[pagina 86]
| |
meer gevorderden. Immers om zich goed voor het drama te bekwamen, zoo was het voorschrift van hun zegsman, Casteleyn, moest men eerst balladen leeren dichten. Wie goed liederen had leeren maken, mocht zich eerst gaan wijden aan de dramatische poëzie. 't Waren dus dezelfde menschen, die in hun drama's abstracte kwesties uitplozen, die geleerd wilden wezen, maar die daarom nog geen scheppende kracht, geen dichterlijk gevoel hadden. Ze dichtten hun liederen bovendien om ze op te zeggen, niet meer als vroeger om ze te zingen. Zij maakten ze, niet omdat zij behoefte hadden aan uitstorting, maar zij zetten er zich toe, als een meubelmaker aan zijn kast begint. En wat voor soort liederen waren het nu, die men fabriekte, want dat is het woord? Natuurlijk waren ze alle even ondichterlijk. De geestelijke poëzie van katholieken zoowel als van protestanten beteekende niets in de eerste helft der eeuw. De politieke poëzie heeft al even weinig waarde; die liederen zijn alleen een dorre opsomming van gebeurde feiten en krijgsbedrijven, zonder enthousiasme verhaald, zonder eenigen hartstocht of toorn over gedaan onrecht opgedreund. De minneliederen zijn wat beter, maar deze zijn ook voornamelijk volksdichten. Vorm en inhoud zijn nog grootendeels die van vroegere eeuwen. Alleen is er minder sprake van ridders, meer van het leven en de hartstochten van den derden stand. Dat is op zichzelf geen vooruitgang. Hoor een eenvoudig landman over zijn liefde praten, ge zult vreemde woorden vernemen, maar ze zijn eenvoudig, niet stuitend. Hoor een hoofsch man en hij zal den vorm weten te kiezen, dien zijn aangeboren hoofschheid niet verloochent. De ploerterigheid van den halfbeschaafde komt het meest uit in zijn hartstochten.
De middeleeuwen, die achter het tijdvak der rederijkers lagen, vormen een afgesloten geheel. De producten uit dien tijd leefden niet meer voort dan in de volksboeken onder de menigte, die nauwelijks lezen kon en die graag vertellen hoorde van Roeland en de Heemskinderen. Maar dat voortleven was als van een oud man, die nog geduld wordt onder de jonge kinderen van een gezin, omdat hij meespeelt en met zich sollen laat. Het was geen productief voortleven, geen nieuw voortbrengen, geen inspiratie van de volgende geslachten, die nieuwe | |
[pagina 87]
| |
krachten putten uit het verleden. Deze volksboeken staan zelfs nog eenigszins zelfstandig ten opzichte van den vroegeren tijd. Niet de middeleeuwsche riddergedichten zijn er voor als bronnen gebruikt, maar de mondelinge overlevering werd gevolgd. De eigenlijke riddergedichten waren blijkbaar al vergeten. De rederijkers trokken natuurlijk den neus op voor deze boekjes. Zij schreven geen proza, alleen slechte poëzie. De kunstvormen van vroegere tijden waren dus vergeten. Het nieuwe proza is dus ook geheel iets anders dan het middeleeuwsche. Men moest een nieuw scheppen; natuurlijk, want voor het betoog moest een vorm worden gevonden en wel in de eerste plaats voor het godsdienstig betoog. Veel komt dat nog niet voor in de eerste helft der 16e eeuw. Immers de kerk kon niet dulden, dat leeken zich daarmee bezig hielden. En wie het waagde, liep al spoedig gevaar voor een ketter te worden aangezien. Deden de geleerden het in dezen tijd, dan geschiedde het in Latijnsche verhandelingen. Maar wanneer het volk zich met hart en ziel er mee gaat bezig houden en er behoefte bestaat aan lectuur, waarin het een bevestiging ziet voor het aangenomen standpunt, dan zal het betoogproza zich ook snel ontwikkelen. En dat geschiedt eerst onder invloed der renaissance, want de groote mannen, die het nieuwe proza hebben gegrondvest, staan geheel en al onder haren invloed, zijn gevormd door de studie van de Romeinsche oudheid. In het eerste gedeelte der 16e eeuw is er dus nog zeer weinig merkbaar van het doordringen der renaissance. En misschien zat onze godsdienstzin ons nog het meest in den weg. Dezelfde vrees, die de tegenstanders van de romantiek in onze eeuw hadden voor de uitbreiding van den katholieken godsdienst door de studie der middeleeuwen, zal er in vroegeren tijd ook wel bestaan hebben voor het Romeinsche heidendom, waarmede door heele en halve geleerden dan ook geregeld gepronkt werd. Hoe verder van huis, hoe meer er aan gehecht. Hier was men te allen tijde vroom geweest. Nu het er op aankwam om ook het niet geleerde publiek in kennis te stellen met de geschriften der ouden, nu schrok men er voor terug, uit vrees voor de gevolgen. 't Is waar, men vertaalde, maar welke vertalingen werden er gemaakt! Terwijl in Frankrijk Amyot een vertaling van Plutarchus gaf, die Racine boven vele werken zijner eigen | |
[pagina 88]
| |
tijdgenooten stelde, had men hier te worstelen met den vorm in 't Nederlandsch, met een verbasterde taal, waarin men niet gewoon was proza te schrijven, want de vroegere goede modellen waren vergeten. De Franschen hadden het veel gemakkelijker, hoewel zij in het laatst der vijftiende eeuw nog bij ons ten achteren waren. Invloed kunnen die eerste proeven ook niet hebben gehad. Het nieuwe dringt niet zoo spoedig door, vooral niet in ons land. De vertaalde klassieken waren zoo geheel anders dan de literatuur, waaraan men gewoon was. En voordat men er wat mee vertrouwd was geraakt, kregen de staatkundige en vooral de godsdienstige vraagstukken zoo veel gewicht, dat het aangeleerde spoedig geheel en al vergeten werd, dat alle vertaalarbeid, door de beginners met zoo veel moeite aangevangen, geheel en al vruchteloos bleek. Degenen, die later kwamen, werkten op een geheel andere wijze en hadden niet meer met dezelfde bezwaren te worstelen. De eenige merkbare invloed der renaissance is geweest die op de taalstudie, maar het eerste werkje, dat daarover verschijnt was van het jaar 1550, dus reeds bij het begin der tweede helft. Coornhert is alsdan reeds een der personen, die zijn medewerking geeft. De mannen, die zich bezig hielden met taalstudie, begonnen, waarmee men had moeten beginnen, wilde de letterkunde zich ontwikkelen; ze gaven zelven het voorbeeld en schreven een zuivere taal en een goeden stijl, omdat zij iets anders hadden geleerd en iets beters hadden gezien in de klassieken, die ze nog anders kenden dan van hooren zeggen. Taalzuivering moest voorafgaan, wilde de Nederlandsche letterkunde zich van dit middel goed kunnen bedienen voor de verbreiding der ideeën van denkers en dichters. Dan zou de letterkunde zelfstandig kunnen opgroeien onder invloed der groote mannen als Marnix en Coornhert, die daaraan hun vrije uurtjes besteedden, welke zij aan staatkunde, krijgswezen en andere, toen gewichtiger zaken konden onttrekken. Maar daarvoor moesten de omstandigheden anders zijn. Het trage volk ontwikkelt zich evenmin als het individu tot manlijkheid dan daartoe gedwongen en na een hevigen strijd. Ook de letterkunde had dien strijd noodig. | |
[pagina 89]
| |
IIIHeeft de hervorming veel aan de renaissance te danken, dat de laatste hier wat meer ingang vond, is ook daarvan het gevolg, dat de hervorming hier meer doordrong. Gemeenschappelijk leed verbroedert en de vervolging bracht beiden nader tot elkander. Bij iedere omwenteling heeft men een uiterste linkerzijde, de partij der dwepers, der overdrijvers, waarnaar het streven van de geheele hervormingspartij wordt beoordeeld en veroordeeld. De geest is te lui om onderzoek te doen, is uit den aard der zaak afkeerig van het nieuwe; hij ziet de gevolgtrekkingen der overdrijvers en vindt daarin gereede aanleiding tot afkeuren. Men houdt zich overtuigd, dat de geheele maatschappij wordt omvergeworpen bij zegeviering der nieuwe beginselen. Men gaat onderzoek doen naar de oorzaken en meent die te vinden in het doordringen der kennis, welke men eerst heeft geacht en mee heeft helpen verspreiden. Men meent, dat die wetenschap tot verkeerde conclusies leidt en begint ze te verdenken. Neemt dan een krachtig reactionnair de leiding der zaken in handen, dan zijn zij, die zoo denken, de eersten om het hoofd in den schoot te leggen en door uiterlijke rust hun gemoed te paaien, dat met het bestaande ook niet tevreden was. Zoo is ook de gang van zaken, wanneer er hier verandering komt ten voordeele der katholieke kerk. Wel zien de gematigden nog de verkeerdheden in de oude kerk, maar in de nieuwe zijn ook zoo veel dingen, die hun niet bevallen. Hun geestkracht is niet groot genoeg. De welvaart heeft hen te veel verzwakt. Slechts waar de welvaart minder groot is en groote vastheid van overtuiging bestaat, daar vindt men nog menschen, die alles veil hebben voor de zegepraal hunner beginselen. Daar is men in staat om de reactie weerstand te bieden en ze te vernietigen. Zulke menschen zijn nog niet verweekelijkt door de weelde; maar in vroegere, betere dagen zijn zij ook niet brooddronken geweest. In hun gemoed was de ernst reeds een hoofdfactor. De behoefte naar een anderen godsdienst, omdat de bestaande | |
[pagina 90]
| |
niet bevredigde, werd in deze landen voldaan door de leer van Calvijn, beter dan door die van Luther. De daardoor verkregen gemoedsrust is zoo groot, dat zij alleen reeds het bewijs is voor de gevonden waarheid. De angsten voor den dood zijn niet in staat om die rust te storen. Men is tot alles bereid. Natuurlijk verbittert die kalmte juist de tegenstanders, wier eenig middel faalt. Natuurlijk ook, dat de vervolgden bij zegepraal van hun beginselen over den dwang van den ‘antichrist’, in die overwinning het werk Gods zien en zichzelf als het werktuig beschouwen, waarvan Hij zich bedient naarmate ieders talenten: dat men zich beschouwt als het uitverkoren volk. Heeft men voor een overtuiging het ergste geleden, wat de mensch lijden kan, dan wordt zij openbaring. Zoodra dit is is gebeurd, kan men geen afwijking, geen tegenspraak meer dulden. Dat is de bekrompenheid maar tevens de grootheid van hen, die van geen weifelen willen weten, die slechts één weg kennen naar het goede en iederen stap rechts of links gevaarlijk en zondig achten. Vandaar ook de onmogelijkheid om toenadering tusschen Calvinisten en Lutheranen tot stand te brengen; vandaar de aangroeiende sectehaat. Voor politici mag hij verdrietig zijn, omdat daardoor het doel hoe langer hoe meer terug wijkt uit het gezicht, de strengste geloovigen kunnen van hunnen eisch geen afstand doen.
Toen de reactie kwam tegen den voortgang der hervorming en tegen de woelingen voor het verkrijgen van staatkundige vrijheid, werden de rederijkers het eerst gekortwiekt. Zij hadden zich te veel bemoeid met politiek en godsdienst. Dat was hun groote kracht geweest. Maar toen het er op aankwam om de beginselen, die zij verkondigden, ook gestand te doen, konden zij niet verder. De ijverigste leden werden vervolgd, de anderen haastten zich met beterschap te beloven, toen ze bemerkten, wat er al kon komen van hun stoutigheden. Johan Baptista Houwaert en Jan van der Noot, eerst hevig in de oppositie tegen ‘den Roomschen Antichrist en den Spaenschen beul’, worden bij de reactie gehoorzame volgers van dien Antichrist en trouwe onderdanen van dien beul. De achting bij het volk wordt er niet grooter door. Populair, nl. bij het laagste volk, waren de rederijkers nooit geweest. De rederijkerij was alleen geschikt voor den gezeten, welvarenden, pedanten | |
[pagina 91]
| |
burgerman, die zijn halve kennis op het leven meent te moeten toepassen, en zich verbeeldt die te moeten verspreiden tot nut van de maatschappij. Maar het volk, dat er door gesticht moest worden, werd niet gesticht. Redeneeringen verveelden het, maar het werd geboeid door de levendige, dramatische verhalen van hetgeen dagelijks gebeurde. Het verlangde iets feitelijks en zag dat in zijn omgeving, in de martelingen. Deze, op maat en rijm gebracht, waren het, die zijn aandacht geboeid hielden: daarvan zong het graag, hoe gebrekkig de vorm ook was. De rederijkers blijven nog voortbestaan, maar het is een kwijnend leven. Ze maken nog steeds drama's; nog altijd zijn het spelen van sinne, maar hun inhoud is van nog minder gehalte dan vroeger. Natuurlijk ook: wat hun op het hart lei, mochten ze juist niet zeggen. En wat moest er dus overschieten, als juist de polemiek, het eenig aantrekkelijk gedeelte der rederijkersspelen, er aan onttrokken wordt. Ook de klucht ging achteruit. In het Noorden had ze nooit erg gebloeid en daar verleerde men al gauw het lachen. Later, wanneer de tijd weer toelaat het gelaat in een glimlach te plooien, dan komt er nog een schoone periode in de ontwikkeling van het Kluchtspel. Weldra begint ook de godsdienst een plaats in de klucht in te nemen tot nadeel van het werkelijk comische element. De katholieke priester wordt er in bespot. De tijden waren er echter niet naar om schertsend te spotten. Thans is men bitter en scherp: de lach wordt eveneens minder gul en hartelijk, maar scherper en harder. In een tijdperk als die der Nederlandsche beroerten moet het lied zich wel ontwikkelen. Door de censuur is het bijna onmogelijk, dat er andere producten worden voortgebracht. De onrust der tijden verhindert, dat er aan iets anders kan worden gedacht dan aan de openbare zaak. Men moet zich uiten en doet dat in korte snikken, in enkele juichtonen, in schrille kreten van wraak, in bittere woorden van spot en van innigen haat. Wanneer het gemoed zoo vol is, is ordening van de gevoelens niet mogelijk, is dadelijke uitstorting de eerste behoefte, waaraan moet voldaan worden. Men moet elkander meedeelen, wat ieder is wedervaren, en men doet dat in korte trekken. De hartstocht is zoo overweldigend, dat hij niet kan bedwongen worden. De klanken worden er uit- | |
[pagina 92]
| |
gestooten. Men windt elkander op en wil elkaar aanzetten tegen den algemeenen vijand, elkander moed inspreken tot volhouden in den strijd. Geuzenliederen, martelaarsliederen, waarin het lijden wordt geschilderd, de daden der beeldstormers worden verheerlijkt, gaan van mond tot mond. Van wetenschappelijke weerlegging der beginselen, van bespiegeling kan geen sprake meer zijn; die tijd is voorbij. Men wil zijn tegenpartij kwetsen door beleediging van hetgeen haar heilig is en wat men vroeger zelf ook voor heilig heeft gehouden, maar pas voor kwakzalverij, voor guychelspel heeft leeren aanzien. Is het gemoed overvol, dan houdt de spot op, dan zoekt men alleen troost in het edelste. De psalmen waren in den hoogsten nood de eenige uitkomst der vervolgden. In de ernstigste uren - en ze waren er vele - vond men alleen zielsrust in die godsdienstige liederen, werd het vertrouwen op een toekomstige zegepraal weer opgewekt bij hen, die zich zelfs reeds flauwhartig oordeelden, als ze ook maar een oogenblik mismoedig waren geweest. Al was de vorm der vele psalmvertalingen ook vrij onbeholpen, wat stoorde men zich daaraan; de inhoud bevredigde hen, die ze zongen. Natuurlijk kwam er in de letterkunde evengoed terugwerking als in de maatschappij. De aanvallen der hervormden hadden verdediging der katholieken ten gevolge. Er waren er nog genoeg, die niet wilden meegaan met de aanhangers der nieuwe leer, die, vroeger misschien onverschillig, gingen gevoelen voor de kerk, nu men 't op haar vernietiging had toegelegd, nu ze zich langzamerhand ophief uit haar verval, nu de misbruiken er uit waren verdwenen en zij krachtiger en eerbiedwaardiger was geworden dan te voren. Het speet hun, dat er een scheuring had plaats gehad, die onherstelbaar bleek; ze maakten zich ten strijde gereed om den vijand af te slaan en zelf aan te vallen. De liederen der katholieken, geheel veranderd van het karakter der middeleeuwen, toen ze Maria en den heiligen ter eere werden gezongen, waren nu krijgsliederen geworden. Dat er minder vuur, minder kracht is in die liederen, is natuurlijk. Vooreerst heeft de partij van behoud nooit de groote zedelijke kracht, die de mannen der revolutie kenmerkt. De reactionnairen hebben iets mats, gevoelen, dat hetgeen zij verdedigen, is verouderd en alleen nog de kracht heeft der traditie. | |
[pagina 93]
| |
In de tweede plaats hadden de katholieken niet zoo veel geleden. 't Is waar, menig, priester was gemarteld, menige kerk vernield, menig klooster verbrand en hun heiligenbeelden waren stuk geslagen, maar aan lijf en goed hadden zij niet zoo veel geleden als de zwaar vervolgde calvinisten, die van welvaart tot armoede waren gekomen, uit hun woonplaats opgejaagd op straffe van verbranding, nog bovendien hun naaste bloedverwanten hadden te wreken. | |
IVDe geest der renaissance was nog niet doorgedrongen door de geheele letterkunde, want daarvoor was veel tijd noodig. Men praatte nog alleen maar na als jongens, die eenige jaren oude talen leeren, maar nog niet kunnen doordringen in den geest der oudheid. Daarvoor is rijpere leeftijd noodig. Hoe kinderachtig men nog was, daarvan geven de vertalingen der klassieken het beste bewijs. Ovidius en Horatius worden overgezet in onze taal, maar zij dienen slechts om te bewijzen, hoe weinig de vertalers hadden gevoeld van het poëtische dier dichters, wier vlucht zij niet hadden kunnen volgen. Eerst in de laatste helft der zestiende eeuw wordt die invloed beter merkbaar. De stichting der Leidsche hoogeschool werkte wel het meest mee. De vele reizen der rijkere en begaafde jongelui naar het zuiden, naar Italië vooral, zijn bewijzen daarvoor en doen het hunne voor de studie der oudheid. Die thuis bleven en daar studeerden, gevoelden zich zoo doordrongen van de Stoïcynsche wijsbegeerte, dat zij vurig verlangden om te gelijken op die wijsgeeren der oudheid, wier kalmte in oogenblikken van de hevigste spanning altijd dezelfde bleef; even goed als anderen er behagen in schepten om de lotgevallen van het rijk Israël over te brengen op de Nederlanden en te gelijken op het volk Gods, dat de Filistijnen versloeg. Het volk bleef er natuurlijk buiten. Dat kon zich niet thuis gevoelen in de letterkunde van een maatschappij, die zoo geheel anders was dan de onze. Het bleef de volksromans lezen, welker aantal vermeerderd werd met nieuwe uit Spanje en Frankrijk, met Amadis en Lazarillo de Tormes; en waarschuwingen daartegen van Coornhert en Van Mander hadden niet de gewenschte gevolgen. | |
[pagina 94]
| |
Maar wat wel gevolgen had, was het streven reeds vroeger bij enkelen opgekomen, dat nu weldra de geheele natie bezielde, was de wensch om de taal te zuiveren van alle vreemde elementen. Een man, die tot welstand geraakt, wenscht een goed kleed, waarvoor hij zich onder zijns gelijken niet behoeft te schamen. Een opkomend volk wenscht iets diergelijks. Het is niet meer tevreden met een bedelaarsmantel, waarop allerlei vreemde lappen zijn gezet - 't beeld is uit den tijd, van Coornhert - maar wil een eigen gaaf, welgenaaid kleed, waarmee het zich kan vertoonen. Coornhert was het, die daarvoor ijverde, die zelf in staat was om enthousiasme op anderen over te brengen door zijn mannelijke, gespierde taal. Coornhert, de man der ideeën en kritieken, begreep, dat een volk zijn eigen taal moet hebben om zijn denkbeelden in uit te drukken, dat een letterkunde, wil zij bloeien, van goede middelen moet kunnen gebruik maken om haar kunst te verbreiden en dat een basterdtaal als uit het begin der zestiende eeuw daartoe zeker al het meest ongeschikt was. Natuurlijk overdreven zijn volgers dat streven, daarvoor waren zij volgers; maar wat kon het voor kwaad? De overdrijving verwekt spot, maar ook wordt er door de aandacht op een zaak gevestigd. Het gezond verstand der menigte brengt alles terecht. Tegelijkertijd dat het nationaliteitsgevoel zich ontwikkelt, begint men een gemeenschappelijke taal te wenschen. Met het provinciaal dialect is men niet tevreden. Al blijft de burgerklasse in ons land ook nog in den tegenwoordigen tijd ten achter, de beschaafde, de man van letteren gaat verder en wil geen Vlaamsch, geen Brabantsch, geen Limburgsch, maar een Nederlandsch, dat door allen verstaan, begrepen en geschreven wordt. Met die taalzuivering gaat gepaard het streven om nieuwe woorden te vormen. Men had iets nieuws leeren kennen door de studie der oudheid en de taal schoot te kort om die begrippen uit te drukken. Al dat nieuwe, wilde het beklijven, moest worden gepopulariseerd. Nu was het niet meer de tijd, dat de geleerden daarover alleen in het Latijn schreven en spraken; het volk moest deelgenoot worden gemaakt. Doch daarvoor schoot men te kort aan taalmiddelen. Deze moesten worden aangemaakt. Natuurlijk dat men ook hierin te ver ging, dat men in 't oneindige trachtte te produceeren, tot dat | |
[pagina 95]
| |
er al gauw overproductie kwam. Maar alweer, wat nood? Het overtollige blijft liggen en sterft van zelf weg zonder iemands nadeel, terwijl men het noodige heeft verkregen. Een algeheele verandering kwam er ook in de maat en het rijm der verzen. Het oude was ouderwetsch geworden en had uitgediend. Duchtige slagen worden er toegebracht aan de rederijkers met hun slechte verzen en hun vreemdsoortige theorieën. Van de rederijkerij had men genoeg. De volksmassa begon lid te worden van de kamers, en daarmee gaat het verval al verder. Voor verzen maken kwam - wij zouden haast zeggen: Goddank - het drinken in de plaats. Geen beschaafd man is lid meer. Iedereen trekt den neus er voor op en Jan Van Hout maakt zich tot tolk van de publieke opinie, wanneer hij de rederijkers gelijk stelt met landloopers, kwakzalvers, praalhanzen en tafelschuimers. Juist dat tekeergaan tegen een verouderde en afgekeurde richting, dat afbreken van letterkundige tegenstanders, dat opwerpen en met kracht verdedigen van literaire vraagstukken is ons een nieuw bewijs, dat wij een ander tijdvak zijn genaderd. De rijmende corporatie, waar geen enkel persoon zich onderscheidt, wordt op den achtergrond gedrongen om van het tooneel te verdwijnen, de dichtende individualiteit komt naar voren om haar rol geregeld af te spelen. Houden wij dit in het oog, dan kunnen wij de eenige Kamer, die nog met roem blijft voortbestaan, de Kamer ‘In Liefde Bloeiende’ te Amsterdam, onmogelijk een rederijkerskamer noemen in den eigenlijken zin. Haar karakter is geheel veranderd. Met den ouden naam is zij eigenlijk meer geworden de voorloopster der latere Academie. Niet de corporatie is het, die een macht vormt, maar de talentvolle individuen, die in de Kamer een vereenigingspunt hebben om met elkaar van gedachten te wisselen, des noods te strijden en te vergaan of te overwinnen.
Hoe de renaissance in het laatste gedeelte der zestiende eeuw hier meer en een anderen invloed kreeg dan in de eerste helft, bewijzen ons Marnix en Coornhert, beiden scherpzinnig, beiden strijdlustig en strijdende tot den dood toe, de eerste voor het Calvinisme, de tweede voor het humanisme. Beider geschiedenis vormt een stuk der Vaderlandsche en verklaren deze nader. | |
[pagina 96]
| |
Marnix, een edelman van den tweeden rang, die in Genève doorkneed was in de leer van Calvijn, in het vaderland teruggekeerd, meestreed voor de vrijheid der nieuwere beginselen en balling werd. Bevriend met Oranje en diens trouwe steun, ijverde hij verder met hem voor de zaak van den opstand, was hij tot zijn dood toe rusteloos bezig voor de belangen van zijn godsdienst en zijn kerk. Altijd bezig, diende hij zijn land als staatsman, als krijgsman, als dichter en als godgeleerde. Geen uur kon voor hem voorbijgaan, zonder dat hij iets gedaan had voor zijn land en zijn godsdienst. Gedurende zijn ballingschap of in de gevangenis vertaalt hij de Psalmen; wanneer men na den val van Antwerpen niet meer van hem gediend wil wezen, werkt hij aan de bijbelvertaling uit den grondtekst. Daaruit verklaart het zich ook, dat Marnix bij al zijn bezigheden een geleerde kon wezen. En welk een geleerde! Een, die op betrekkelijk jeugdigen leeftijd doorslaande bewijzen geeft, op het voorbeeld van zijn meester Calvijn, ook de geschriften te hebben gelezen, die den grondslag vormen, waarop de katholieke kerk steunt, ze veel beter te hebben gelezen dan menig katholiek priester, en zoo, dat hij er de argumenten uit weet te putten voor zijn werk, dat den zwaarsten slag toebrengt aan de pauselijke kerk, welke hij bestrijdt met haar eigen wapenen. Een geleerde, een kunstenaar, die onder invloed staat van de renaissance, meer dan eenig Nederlander voor hem; die met Coornhert een onbeholpen taal hervormt tot een, welke ten minste dienstig is om in het strijdperk gevreesde zwaardslagen toe te brengen; die de rederijksche rommelzoo over boord gooit en een proza schept, als te voren nog niet bestond, pittig en gezond, helder en schoon door eenvoud, leesbaar voor ieder en begrijpelijk ook zelfs nog voor den leek in onze dagen. Zijn ‘Bijencorf’ is een satire, we weten het allen, altijd scherp, bloedig scherp zelfs. Verwijten we Marnix niet, dat zijn scherts soms grof is, dat zijn spot soms iets duivelsch' heeft. Wij kunnen ons zoo moeilijk voorstellen, wat die zwaar vervolgden gevoeld hebben, wat zij reeds hadden geleden, hoe verbitterd zij waren over die vervolging, uitdrijving, berooving. Verwonderen wij er ons eerder over, dat Marnix dikwijls nog zoo fijn is in zijn satire, dat hij kunstenaar zijn kan en zijn opvoeding niet verloochent. Wie onzer zou zoo spreken, als hij in zulke omstandigheden verkeerde. We zouden zwijgen, mis- | |
[pagina 97]
| |
schien, omdat het overkropt gemoed niets anders uitbrengen kon dan snikken en kreten van woede, maar ons zelf beheerschen om een kunstwerk te produceeren als den Bijencorf, wie zou zoo veel moed en talent in zich vereenigen? Marnix was een kunstenaar, een voorbeeld, hoe de renaissance in ons land werkte en reeds was doorgedrongen; maar tevens een aanwijzing voor ons, hoe weinig die nieuwe beschaving doordrong in ons volk, hoe weinig zin men hier had voor een gekuischten smaak. Zijn psalmvertaling immers werd niet gebruikt in de kerk. De volksleider Datheen werd gesteld boven den dichterlijken geleerde. Marnix leed voor zijn overtuiging, het Calvinisme; Coornhert voor de zijne, godsdienstige en staatkundige vrijheid. Hij ook wordt gevangen genomen, komt zelfs voor den bloedraad en is tweemaal genoodzaakt om het land te verlaten, eenmaal omdat hij meent zich voor de partij van de reactie in acht te moeten nemen, een anderen keer, omdat de partij van actie een man van zijn beginselen niet kan begrijpen, omdat zij, ketterjagende, niet minder dan haar vervolgers, niet dulden kan, dat een libertijn als Coornhert haar op de vingers tikte. Eindelijk weer in 't land teruggekeerd, wordt hij als eene andere Bilderdijk om zijn ideeën verlaten, door de meesten geschuwd en als gevaarlijk gedoodverfd, ja zelfs uit Delft geweerd. Werken was ook voor hem een behoefte, omdat zijn lichaam brood noodig had en omdat zijn geest naar het daarvoor passende voedsel hongerde. Daarom verdeelt hij zijn tijd tusschen de etsnaald en de pen, tusschen plaatsnijden en studie; daarom leert hij nog op manlijken leeftijd het latijn om zelf de geschriften der kerkvaders te kunnen lezen. Terwijl hij zoo voortstudeert, vestigt zich bij hem een eigen overtuiging, geheel los van de vroegere kerk en buiten het dogma der pas gestichte. Door de hervormden niet minder verketterd dan door de katholieken, zou hij in een anderen tijd de stichter hebben kunnen zijn van een zelfstandig kerkgenootschap, van een soort van vrije gemeente. Iemand, die werkte en studeerde als hij, kon niet tevreden zijn met het gebeuzel der rederijkers. Al stelde hij op dezelfde wijze als de rederijkers zijn allegorische stukken samen met dezelfde eigenaardigheden en gebreken, hij had minachting voor hen en bespotte ze. Hij was een te waardig persoon om te kunnen omgaan met menschen, die hun eigen en elkaars | |
[pagina 98]
| |
pruldichten bewonderen, in wier levenswijze hij zelf zoo veel te berispen vindt. Hij was te veel filosoof en leefde een leven der gedachte; zelf trachtte hij zijn beginselen op zijn eigen leven toe te passen en stelde het zich als een ideaal voor zich te beheerschen. Zijn lotgevallen hebben hem geholpen om het daarin ver te brengen. Van nature was hij zoo gelukkig om weinig behoeften te hebben en in het bewustzijn van dat geluk wakkerde hij ze niet aan en viel het hem gemakkelijk de weinige nog te bekrimpen. Als filosoof is hij natuurlijk een weinig beteekenend dichter, is hij een prozaschrijver, wiens lust het is om zijn overtuiging uiteen te zetten, zijn beginselen tegen alle aanvallen te verdedigen, is hij vooral, zijn strijdlustig temperament in aanmerking genomen, polemicus. Hij strijdt voor iets onbestaanbaars, voor wat wij zouden noemen een christendom boven geloofsverdeeldheid, voor verdraagzaamheid en geloofsvrijheid, drie dingen, die vooral in zijn tijd hersenschimmen moeten blijven. Zijn ideaal is niet het aanhangen van een secte, het verkondigen van een dogma, maar een streng, zedelijk leven. En hoe men zedelijk leven kon en moest, dat heeft hij uiteengezet in zijn meest bekend werk: Zedekunst, dat is Wellevenskunste, dat Coornhert recht geeft op een hooge plaats in onze letterkundige geschiedenis door de heldere uiteenzetting zijner denkbeelden. Strijdend voor de humaniteit in een tijdperk, dat er geen humaniteit was, werd Coornhert door zijn tijdgenooten minder gewaardeerd dan door ons. Maar zoo is het altijd met die bevoorrechte naturen, die hun tijd vooruit zijn.
Coornhert was katholiek gebleven, zoo ook Spiegel, ook Visscher. De beide laatsten hebben meestendeels geleefd en gewerkt in de zestiende eeuw, maar zij zijn toch meer mannen van de zeventiende. Hun letterkundige werken en hun verhouding tot de latere grootere dichters, die zij met elkaar in aanraking en onder elkanders invloed brengen, geven ons reden om ze meer tot de 17e eeuw te rekenen. Marnix heeft de Amsterdamsche Kamer niet in 't bijzonder gekend, die in het begin dier eeuw de plaats wordt van de letterkundige kwesties; Coornhert heeft Hooft, Brederode en Coster niet gekend, heeft geen persoonlijken invloed op hen gehad. Spiegel en Visscher daarentegen zijn zelf leiders der Kamer geweest en hebben | |
[pagina 99]
| |
haar den stoot gegeven in de nieuwe richting. Ze hebben, we zouden kunnen zeggen, letterkundige salons gehad, zijn bevriend geweest met Coornhert en de Amsterdamsche jongelui, die der Kamer eens haar hoogsten bloei zullen geven. Zij vormen de letterkundige schakels tusschen twee eeuwen. Bij hen is niets merkbaar van den grooten godsdienstigen en politieken strijd, waarin in de zestiende eeuw alle schrijvers meer of min betrokken zijn. 't Is bij hen, alsof de strijd reeds beslist is en zij berusten er in; alsof zij buiten het tijdperk van die groote woelingen staan. De haat tegen 's lands vijand is bij hen in een ander stadium. Zij begrijpen den strijd eigenlijk niet eens. Spiegel houdt zich buiten alles, buiten de politiek, buiten de godsdienstige beweging. Natuurlijk is er ook veel overeenkomst tusschen hem en de dichters der zestiende eeuw. Was dat niet het geval, hij zou geen tusschenpersoon zijn tusschen twee eeuwen. Hij is ook een kind van zijn tijd, staat onder invloed van Coornhert, is een leerling van hem des noods. Maar ook de dichters na Spiegel ondervinden nog den invloed van het voorafgaande tijdperk, en behooren toch door andere eigenaardigheden meer tot de zeventiende eeuw. Zoo ook Spiegel, die zijn eigen beschouwingen, zelfstandige ideeën heeft, een eigen blik op de natuur en een eigen inzicht in het leven. Keer tot u zelf in, is zijn beginsel en de zelfbeheersching acht hij de grootste deugd, waardoor men de liefde tot God het meest nadert. Wat Visscher betreft, als dichter staat deze niet zeer hoog. Dat hij in de letterkunde een plaats vindt, is minder om de gedichten, die van hem over zijn, dan wel om de eigenaardige rol, die hij heeft gespeeld, door zijn aantrekkelijk karakter, zijn goedronde grappen, zijn groote gezelligheid, zijn aardige dochters. Zijn zucht naar genieten mag ons herinneren aan de eerste periode der zestiende eeuw, ze doet ons nog meer denken aan de jongelui van de eerste helft der zeventiende, maar volstrekt niet aan den ernst der tijden, die hij in zijn jeugd heeft beleefd. Zijn aardigheden op rijm doen ons zien, dat hij geheel en al ontgroeid is aan de dagen der rederijkerij. In de zeventiende eeuw uitgekomen, schijnen ze ons ook meer het product van een dichter van den tweeden of derden rang uit dien tijd, dan uit de eeuw, waarin hij het grootste deel van zijn leven doorbrengt. | |
[pagina 100]
| |
Zoo is de literatuur der zestiende eeuw een tijdperk van ontwikkeling van de jongelingsjaren tot de volle rijpheid van den manlijken leeftijd in de zeventiende; een Sturm- und Drangperiode, vol gewichtige gebeurtenissen, vol wisselvalligheden, zonder grootsche daden, een tijdperk als van jongelieden, die vóór hun vollen wasdom nog niet tot iets groots in staat zijn, die nog onder directen invloed staan van algemeene theorieën, zonder die nog voor zich zelf verwerkt te hebben, omdat ze den schijn nog niet weten te onderscheiden van het wezen; van jongelingen, die zich voorbereiden voor een vruchtbaar leven in lateren tijd. De individualiteit komt eerst langzamerhand naar voren bij de ontwikkeling in leeftijd, wordt gaandeweg duidelijker waarneembaar. Zoo merken we het op in den jongelingsleeftijd. De talenten bij de kinderen zijn nog niet waar te nemen; de ijdelheid der ouders mag ze veronderstellen, aan te wijzen zijn ze nog niet. Bij het toenemen der jaren worden de eigenschappen van geest en karakter duidelijker en strenger geteekend; men generaliseert niet meer, men definiëert; men toont bepaalde neigingen en een streven in zekere richting. De mannelijke leeftijd geeft het resultaat van de opvoeding, van het zoeken en denken. En als dan de man zijn krachten vertoont, dan wekt hij eerbied voor zijn talenten en zijn karakter, dan is hij eenig. Zijn jongelingsjaren zijn moeilijk geweest, maar is hij die en alle bezwaren te boven, dan is hij in staat om zijn rol in de maatschappij waardig te vervullen, dan wordt hij misschien de eerste onder zijns gelijken.
Gerard Slothouwer. |
|