De Gids. Jaargang 54
(1890)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 583]
| |
Letterkundige kroniek.Verzen, door Herman Gorter. Amsterdam, W. Versluys.Hetzij men de scheppingen der jonge letterkundigen, welke in onze literatuur de uiterste linkerzijde vertegenwoordigen, bewondert als het hoogste wat de menschelijke geest in staat is voort te brengen, en de scheppers als mannen ‘voor wier onsterfelijke namen ieder, van den hoogste tot den laagste, den hoed behoort af te nemen’; hetzij men deze producten beschouwt als behoorende tot een tijdperk van overgang en men hun als zoodanig recht laat wedervaren; hetzij men ze aanziet voor ziekelijke uitwassen, welke aan het leven onzer letterkunde de beste sappen ontnemen en, voortwoekerend, die letterkunde noodzakelijk moeten verzwakken en ontzenuwen, - men is, of men het aangenaam vinde of niet, verplicht er van kennis te nemen, en wel met te meer ernst naarmate het kunstwerk - roman, drama of gedicht - verder van den gewonen weg afwijkt. Dit is de reden, waarom wij, na een vorig jaar ons lang met Gorter's Mei te hebben bezig gehouden, thans ook den nieuwen bundel van den excentrieken dichter met aandacht wenschen te beschouwen. Lyrische poëzie raakt zóó het intiemste van het intieme in het gemoed des dichters, de lyricus pleegt in zijne verzen zóó zijn geheimste gedachten en teêrste gevoelens bloot te leggen, dat men zich niet zou mogen verwonderen, indien de fijnst en diepst gevoelenden onder hen, liever dan wat er omgaat in de schuilhoeken van hun hart een ieder te openbaren, hun verzen voor zich zelf behielden, op zijn hoogst het kleinood nu en dan aan enkelen, aan de liefste, de vrouw of den boezemvriend, te genieten gevende, | |
[pagina 584]
| |
om het dan weer zorgvuldig weg te bergen. Men heeft vaak, wanneer men lyrische verzen leest, het gevoel alsof men eene onbescheidenheid begaat, of men bij ongeluk in een vreemde woning de huiskamer binnentreedt en daar dingen hoort en ziet die, hoe liefelijk, hoe treffend op zich zelf, niet voor vreemde ooren en oogen bestemd waren. Erger nog wordt het, wanneer - gelijk dit bij de gedichten van Herman Gorter het geval is - de verzen bij de eerste lezing niet gemakkelijk te begrijpen zijn, wanneer men naar hunne beteekenis moet raden, en dientengevolge bij al dat intieme nog langer moet stilstaan dan gewoonlijk. Men weet, de heer Gorter heeft een eigen versleer, waarvan hij ons de regels echter nooit ontvouwd heeft en wier raadselen wij uit de gedichten zelven moeten trachten op te lossen; maar hij heeft bovendien een eigen syntaxis, en een eigen taal. Nog sterker dan uit het veelbesproken Mei blijkt dit uit deze Verzen. Inhoud en vorm van deze gedichten wijken zóózeer af van alles wat de Nederlandsche dichters - de heer Gorter incluis - tot dusverre voortbrachten; de taal van den poëet, zijn woordverbindingen, zijn beeldspraak zijn zóó excentriek en zóó duister, dat men al zijn scherpzinnigheid en een groote dosis volharding noodig heeft om het meeste zelfs maar bij benadering te begrijpen, en dat een groot gedeelte, als ware het in eene ons geheel onbekende taal geschreven, als de inhoud van een boek met zeven zegelen voor ons verborgen blijft. Van een elk, die zich als kunstenaar opwerpt, mag men eischen, dat hij stijl hebbe, d.w.z. dat hij versta, zijne gedachte in een licht te stellen, waardoor zij duidelijk naar voren springt, treft en boeit; men mag verder verlangen, dat hij dit doe op zijne eigene wijze, zoodat uit zijn werk eene persoonlijkheid spreekt, waardoor het leeft en kans heeft voor volgende geslachten te blijven leven. Aan dat eigenaardige, dat persoonlijke in den dichter dient een groote speelruimte gelaten te worden. De bijzondere draai van zijn geest, de wijze waarop hij door de voorwerpen buiten hem en de aandoeningen in hem wordt getroffen, de vormen, die de beelden aannemen welke zich aan hem voordoen, zijn in zekeren zin onaantastbaar; - daarover valt niet te twisten. Zijn zijne indrukken die van een onbeduidende persoonlijkheid, en dus flauw, ontbreekt aan zijne opvatting alle innigheid, alle diep, krachtig gevoel, dan zal de artistiek voelende mensch aan zijne verzen geen aandacht | |
[pagina 585]
| |
schenken. Voelt de dichter daarentegen levendiger, inniger, fijner dan anderen, kent hij het geheim van het schilderachtig beeld, dat essentiëele element der poëzie, dan is er kans dat zijn woord boeie, bekore, meêsleepe en in geestdrift doe ontvlammen. Doch dit alles enkel op ééne voorwaarde. Om zijn gevoel te verzinnelijken, om het beeld, dat voor zijn geest treedt, te omlijnen, te kleuren, heeft de dichter slechts één middel: de taal, zooals zij zich in den loop der tijden gevormd heeft, het rijke instrument waaraan de kunstenaars beurtelings de krachtigste en teederste tonen hebben weten te ontlokken. En nu is de groote kunst voor den dichter die taal zóó te behandelen, dat zij voor zijne aandoeningen, voor de figuren zijner verbeelding het kleed zij, hetwelk nu eens de vormen scherp doe uitkomen, dan weder ze, als onder een doorzichtigen sluier, half doe raden, maar altijd in schoone lijnen de gedachte beeldend te voorschijn doe treden. Daartoe leent onze taal zich zeker niet minder dan eenige andere. Zij heeft klanken zoowel voor het suizen van den westewind als voor het loeien van den orkaan, zoowel voor het stamelen van het kindergebed als voor het trillen van den hartstocht; straks verplaatst zij ons in een geheimzinnig schemerdonker, en een oogenblik later is alles licht en kleur en leven. En wat vinden wij nu in de lyrische verzen van Herman Gorter? Ik heb, met veel goeden wil, in dezen bundel gezocht naar gedichten, waarin eene stemming, een tafereel uit het leven, een stuk natuur zóó wordt weergegeven, dat men de lijnen van de gedachten, van het dichterlijk beeld, zij het ook niet steeds zonder inspanning, volgen kan. En ik heb er eenige gevonden. Het onbeduidende, kleurlooze, eentonige van het menschelijk bestaan, dunkt mij uitnemend weergegeven in het volgende: De boomen waren stil,
de lucht was grijs,
de heuvelen zonder wil
lagen op vreemde wijs.
De mannen werkten wat
rondom in de aard,
als groeven ze een schat,
maar kalm en bedaard.
| |
[pagina 586]
| |
Over de aarde was
waarschijnlijk alles zoo,
de wereld en het menschgewas
ze leven nauw.
Ik liep hen aan te zien
bang en tevreden,
mijn voeten als goede lien
liepen beneden.
Als een liefelijk troostend andante klinkt het elders: Ik wilde ik kon u iets geven,
tot troost diep in uw leven,
maar ik heb woorden alleen,
namen, en dingen geen.
Iets ongemeen bekoorlijks is er in de verzen, waarin de dichter, - zoo althans meen ik het te begrijpen - wanneer hij geheel alleen ‘op een gedachtenharp’ zit te spelen, terwijl de schemering liedjes om hem fluistert, zich een dans herinnert met de liefste op de maat van den wind: ........ te dansen zijn wij gegaan
heen en weer, op en neer, een lange baan
van luchtige passen, voeten beurteling
omhoog, omlaag, als rozenbuiteling.
Zwijgende dansen zij voort, en als zij eindelijk scheiden, dan is het in de hoop van nog wel weer eens te samen te komen en dan weder bij het lied van den wind te dansen. Ik ben zooals een oosterster, zij tintelt in het westen,
wij tweeën vogels weten wel de takken onzer nesten,
wij komen wel weer te saam, is het niet, is het niet
dansende liefste, liefste, liefste, op windelied?
Wat excentriek van uitdrukking, maar artistiek gezien dunkt mij het spelen van de zonnestralen op marmer in deze regels: Kijk ze nu loopen wendend om me heen,
't lijkt wel een herfst op een witten steen,
een herfst van dorre en geele kraakbladen
| |
[pagina 587]
| |
engelen in wevegoudwaden,
zwevende guldvliezen,
neigende zonbiezen
fluitende gouden zonnegeluiden,
ze leiden elkaar van uit het zuiden,
ze loopen over mijn marmersteen
in goudmuiltjes heen....
Deze en andere gedichten - ik noem nog die beginnende: ‘Mijn liefste was dood’ en het ijstafereel: ‘Toen bliezen de poortwachters op gouden horens’ - heb ik gelezen en herlezen om mij goed te doordringen van de waarheid, dat Herman Gorter tot de bevoorrechten behoort, welke het vermogen bezitten (al maken zij er niet altijd gebruik van), de onsterfelijke taal te spreken waarvan de Musset zeide: Que le monde l'entend et ne la parle pas.
Wat in Gorter's Verzen nog valt op te merken is, dat de dichter meer door licht dan door kleur wordt getroffen. Telkens hooren wij hem spreken van goud, licht, flonkeren, vonken, glansen, stralen: in de veertien regels welke het gedicht ‘Wij zilveren wezens’ uitmaken, komt achttienmaal het woord ‘licht’ voor; in de negen regels van het gedicht: ‘De lucht was geel als geele chrysanteemen’ treffen wij tienmaal ‘goud’ en ‘gouden’ aan. En nu zijn wij wel overeengekomen, dat men den dichter met rust moet laten ten opzichte van de wijze waarop hij de dingen ziet, maar men mag hem dan ook den eisch stellen dat hij den indruk, dien de dingen op hem maken, aan den lezer van zijn gedicht zal weten meê te deelen. Wie den indruk van goud en van licht wil weêrgeven, kan echter niet volstaan met telkens maar de woorden ‘licht’ en ‘goud’ te herhalen. De dichter, die Wilgen van licht, lenten van licht, wit zilvren
Wateren licht, fleemlicht, zichten rollicht,
voor ons laat paradeeren, geeft ons daardoor nog geen lichtbeeld; en met al zijn inspanning en zijn drukte maakt hij in zijn veertien regels niet één honderdste gedeelte van den indruk, dien Corneille met één enkelen versregel maakt, wanneer hij, ook een zeker licht willende teekenen, spreekt van Cette obscure clarté qui tombe des étoiles.
| |
[pagina 588]
| |
Wij hebben den dichter zijne wijze van zien toegegeven, wij doen het ook zijn wijze van spreken. Het is natuurlijk dat 's heeren Gorter's persoonlijkheid, zijn hartstochtelijk temperament, hetwelk n sommige gedichten (o.a. in ‘Blinkend licht splinterde fijn’, ‘De lente - ik sta midden in haar -’) zich van zeer zinnelijke zijde laat zien, dat zijn karakter als kunstenaar zich ook uit in zijn taal, in de keus en schikking zijner woorden. De taal is een levend organisme. Zij is vatbaar voor ontwikkeling, voor groei, en het zijn vaak de groote kunstenaars geweest, de groote dichters, de groote prozaschrijvers, die tot de ontwikkeling van die taal het meest hebben bijgedragen. Dat wil echter niet zeggen, dat de dichter met die taal kan doen al wat hem goeddunkt, dat hem de dolste woordverbindingen veroorloofd zijn, al druischen zij ook tegen het karakter van de taal in; dat hij in zijne baroke constructiën vrij kan spotten met alle syntaxis, en in de wildste rythmen de wetten der prosodie eenvoudig overboord mag gooien. Toch is dat het wat Herman Gorter op schier elke bladzijde van zijn nieuwen bundel doet, |en wel met een drukte, een ostentatie alsof daarin, in die ongehoorde combinatiën, in die onbegrijpelijke woordvoegingen, in die verwaarloozing der wetten van prosodie en grammatica, en niet in de poëtische gedachte of den schoonen versvorm, zijn eigenlijk dichterlijk talent gezocht behoort te worden. Ik buig eerbiedig het hoofd voor de heldere koppen, wier scherpzinnigheid de beteekenis van de volgende woorden weet te doorgronden, maar ik verklaar eerlijk, zelfs niet te kunnen gissen wat Gorter verstaat onder gierluidende lentelijen, weeïge lelieheid, woordenriviersterrelsel, lichtlichternis, stronkrommelde, dat dronkkoude dronkdiepe water, een sneeuwween' lachsneeuw' meid, 't oogfijne ooglavende waterdagen, handekenshange, juweelige in oogschijn. Het blijft mij een raadsel, welke buitengewone eigenschappen hij aan de vrouw toekent, van wie hij zegt: Ze was brandgekam, ze was uurgelicht,
of voor welke innige hartelijkheid en fijngevoelde hoffelijkheid de liefste hem dankbaar behoort te zijn, wanneer hij dit bevallig distinchon tot haar richt: Gij zijt een schemerwitte leliemeid,
gij zijt een wijde vlinderveluwheid.
Samenstellingen als: Goudzonspreidingslagen, streelefijne, vlagge- | |
[pagina 589]
| |
roode, nachtbeddend, groenhittend, boekroodgesterle, zachtstrijkgevederde (die zoo zacht strijkt als een veder, of die van zachtstrijkende veêren voorzien is?), de lachtande (die, lachende, de tanden laat zien?), golvebedwaald (waarop golven dwalen), vocht- en kouzoete, - daargelaten nog dat de meeste van deze woorden weer totaal onverstaanbaar zijn - zijn met ons taaleigen en onze wijze van woordverbinding volkomen in strijd. Welke effecten de heer Gorter met deze methode verkrijgt, blijke uit de volgende aanhalingen. Wie niet over wat verbeeldingskracht te beschikken heeft, doet beter geen poëzie te lezen; maar hoe moet de levendigste verbeelding zich wel de vrouw voorstellen, van wie ons dit signalement wordt gegeven (let wel, dat deze vier regels het geheele gedicht uitmaken!): Haar oogen tintelkelken,
haar hand stil rood,
haar lijf een wèlle kelke
uit haren schoot.
Of welk beeld ontvangt ge wel bij het volgende gedicht: In den heeten nacht een heet zwart grijs korenveld
heeft mij heetvoetig heetoogig heethandig ontsteld,
van achter drong mij de windige nachtige hitte
in 't dikkige looderig rooierig stof te zitten,
mijn oogen bloedzwaar hingen voor het geschaarde
starre nachtbeddend groenhittend aarzwaarde.
Wanneer de dichter de komst der lente wil schilderen, beproeft hij dat op deze wijs: Goud is het in de lucht als goude heiligen,
in labberlichtkleeden, de zeilige
die nu de aarde bevaren, bezeilen,
over de luchte meeren
met het zachtgladde kleed scheeren
en blijven wijlen
en komen keeren,
het zachte hoog luchtkleed tillende zeilen
ze heene en weer wiegelende
en blikken zich spiegelend
in de blauwe verwarmde waterevlakken.
Een andermaal tracht hij ons van de lente te vertellen in deze | |
[pagina 590]
| |
merkwaardige strofe, die, ook door het bijna geheel ontbreken van leesteekens, vrij wel onleesbaar is: En lentenen kwamen met ademen,
sleepluchten in sleeplichte wademen
en lichte groene groenblondende schromen
licht lichtelijk straalvingerend om boomen
en glansplekkende wateren
en uitgestrekt klateren
des eeuwigen hemels
en ernstige kemels
van wolken, onderwijl hoog over de lucht -
Een schitterend staaltje van deze manier van verzen maken geeft de dichter ons nog aan het slot van zijn bundel in deze regels: Leven, zoele omsomberde even inschitterde,
in de luchten, de regene, de zachtstrijkgevederde,
o leven het gevende altijddoor stillende,
o leven dat toch schijnt het altijddoor willende,
het inzwevend kameren, het volop verlichtende
de wegen, waarlangs gaat het eenzaam uitzwichtende,
klaar, nimmer droomende oogenbewegen,
armstrekkend leven, hoofdomvattend, kussend zoo dichtbij aanziend tegen
de wakkere oogen, o schijnend, soms flikkerend, soms even roode
maar durend omsomberde, ook zonder noode.
Men begint met om zulke dingen te lachen, - maar dat is verkeerd, en duurt dan ook niet lang. In de vaste overtuiging, dat men met een ernstig man te doen heeft, en niet met een grappenmaker die eens zien wil wat hij het Nederlandsche publiek wel kan doen slikken, doet men zijn best om te begrijpen; tracht men de verschillende zinnen, die dan toch een beteekenis moeten hebben, te ontleden, analogiën te zoeken voor deze verledendeelwoordsof gindsche bijvoeglijknaamwoordvorming; maakt men conjectuur op conjectuur; leest men nu eens hardop om te hooren of een of andere klank ons soms op den weg kan helpen, dan weder zacht met de vingers op de ooren, ten einde zijn gedachten te concentreeren en zijne verbeelding in de hoogste spanning te brengen; - en wanneer dit alles te vergeefs is, wanneer men het, trots al deze moeite, bij de meeste gedichten niet verder dan tot een gissen, bij zeer enkelen slechts tot een volkomen begrijpen kan brengen, terwijl een groot aantal totaal onverstaanbaar voor ons blijft, dan maakt zich een | |
[pagina 591]
| |
stemming van wrevel en van verdriet van ons meester, eene stemming die er niet beter op wordt, wanneer men ziet hoe deze jonge dichter door zijne kameraden als een bovenaardsch wezen wordt vereerd, hoe een Amsterdamsch StudentenweekbladGa naar voetnoot1) in de meest opgeschroefde taal van zijn boeken spreekt als van ‘heilige boeken’, van den geest zijner verzen als van een ‘heiligen geest’, en hoe men zich niet schaamt deze woorden te schrijven: ‘Wij begrijpen het nu dat hij heelemaal van ons is, dat hij voor ons zijn ziel heeft, dat hij uit ons is god geworden.’
Wat heeft de heer Gorter voor, - ik zeg niet met het schrijven, want dat zou hij kunnen doen in woorden, waarvan hij alleen de beteekenis verstond - maar met het doen drukken en uitgeven van zijn verzen? Het kan, dunkt mij niet anders wezen dan aan anderen mede te deelen wat er in zijn gemoed omgaat, hoe hij de wereld ziet, door welke aandoeningen hij wordt bewogen, of, gelijk een van zijn geestverwanten het uitdrukt, ‘voor het gehoor en de verbeelding de intieme en individueele toestanden van zijn gevoel te verzinnelijken’, en - kan men er bijvoegen - door die mededeeling, door die verzinnelijking anderen een genot van schoonheid te schenken. Om dit doel te bereiken behoort hij, als Nederlandsch dichter, zich te bedienen van de Nederlandsche taal. En nu staat het hem vrij, wij herhalen het, uit die taal, welke in rijkdom van woorden, in volheid van klanken voor geene andere levende behoeft onder te doen, met volle handen te putten, verouderde en vergeten woorden weêr in eere te herstellen, door de keus van eigenaardige dichterlijke beelden een eigene kleur aan zijn schepping te geven, en daarbij aan het onstuimige, bruisende, schuimende, zoowel als aan het mystisch-zinnelijke van zijn temperament den vrijen teugel te laten, - maar wat hem niet vrij staat, het is, die rijke heerlijke taal, welke wij kennen, de taal van Vondel en van Hooft, van Bilderdijk en da Costa, voor oud vuil in een hoek te smijten en ons een nieuwe taal met eigen gemaakte woorden, met nieuwe wetten van woordverbinding, woordvoeging en prosodie als Nederlandsche taal en Nederlandsche versvormen voor te zetten. Een man zoo rijk begaafd als Herman Gorter zou een hooge plaats in onze poëzie kunnen innemen, indien hij, in steê van | |
[pagina 592]
| |
dat nooit-tot-rust-komende, rillende, koortsige dat uit zijne gedichten spreekt, toonde iets van die zelf beheersching en van die vormbeheersching te bezitten, zonder welke nooit eenig blijvend kunstwerk tot stand is gekomen. Maar wanneer men ziet, hoe in elk nieuw vers, dat uit zijn pen vloeit, de fouten scherper naar voren treden, de woordvorming baroker, de constructie meer verward en het geheel onverstaanbaarder wordt, dan gevoelt men dat er voorshands weinig kans bestaat, dat hij die hooge plaats zal bereiken, anders dan in de verbeelding van zijn dweepzieke aanbidders. | |
Frederik van Eeden. Studie's. Amsterdam, W. Versluys. 1890.Wanneer ik De Nieuwe Gids ontvang, zie ik altijd het eerst, of er ook een stuk van Frederik van Eeden in staat. En ik weet dat zeer, zeer velen doen zooals ik. Dat komt, omdat de geschriften van den Bussumer dokter, hetzij zij over letterkunde, over kunst of over zijn eigenlijk vak: psychologie handelen, zich van die zijner mederedacteuren plegen te onderscheiden door een groote mate van helderheid, van gezonden redeneertrant, van literaire eerlijkheid en ongezochte natuurlijkheid; omdat men, hem lezende, den indruk ontvangt, te doen te hebben met iemand, die niet maar, met meer of minder geest, met meer of minder woordenrijkheid, om de zaken heen praat, maar die datgene waarover hij schrijft heeft doordacht en, in plaats van uit de hoogte zijn oordeel, als een dat voor geen tegenspraak vatbaar is, uit te spreken, het de moeite waard acht, de gronden waarop dat oordeel rust aan zijne lezers mede te deelen. Al heeft de nieuwe richting zijn volle sympathie, al gloeit hij van bewondering voor wat hij noemt: de revolutie in de kunst dezer laatste jaren, hij is te verstandig, hij voelt te artistiek om die bewondering gepaard te laten gaan met het als een dolle man inhakken of het minachtend smalen op wie deze ernstige dingen anders zien en anders voelen dan hij. De mannelijke manier, waarop hij de dingen behandelt, maakt dat uit zijne studies altijd iets te leeren valt en geeft haar een groote aantrekkelijkheid. Wat ons in de verschillende opstellen over literatuur en kunst, welke het eerste deel van zijn bundel uitmaken, het meest trof, is Van Eeden's letterkundige eerlijkheid en zijne artisticiteit. | |
[pagina 593]
| |
Uit het eerste opstel over Eduard Douwes Dekker blijkt, hoe hoog hij den schrijver van Max Havelaar schat en hoe hij in hem den man vereert, na wiens eerste woorden er een groote stroom frissche, vrije gedachte over ons land is gekomen; maar wanneer hij bemerkt dat Multatuli, op later leeftijd, zuiver literaire kunst beuzelarij noemt en den spot drijft met het schrijven van verzen, met de periode van ‘hart smart’, met het trouwen van Pietje en Mietje, dan schroomt hij niet met kracht daartegen op te komen, en na Multatuli, op diens eigen trant, met een parabel beantwoord te hebben, vraagt hij hem op den man af om opheldering. ‘Zoolang er menschen zijn’, - zegt hij hem - ‘zullen Pietjes en Mietjes elkander noodzakelijk moeten krijgen en zoolang ik leef, zal ik belang stellen in de wijze waarop dat toegaat.’ Acht gij dit onderwerp beneden de aandacht van een volwassen man? ‘Acht gij het schilderen van groote waarheden, het verklaren van een zieleleven, het kristalliseeren van een gemoedsstemming in reine taal, kinderachtige bezigheden?’ Eerlijk en artistiek is de schrijver in zijn oordeel over het naturalisme, naar aanleiding van den bekenden roman van Van Deyssel, Een Liefde. Van Eeden verdedigt Van Deyssel tegen het verwijt een ‘onzedelijk’ boek geschreven te hebben. Een Liefde is, volgens hem, hinderlijk, ergerlijk, stuitend, shocking, maar niet onzedelijk. ‘Zeden zijn algemeene sociale principes. Er zijn menschen, die ze niet in acht nemen of ze willen veranderen. Zoo kan men de Malthusianen onzedelijk noemen. Maar Van Deyssel wil niets veranderen, hij theoriseert niet, moraliseert niet, beweert zelf niet. Hij vertelt alleen wat hij gezien of gevoeld heeft. Nu heeft hij sommige dingen gezien, die de meeste menschen niet gaarne hooren. Hinderlijke, onplezierige, onzedelijke dingen. Hij vertelt ze toch maar, omdat hij er lust in heeft, zonder éénige andere bedoeling. Is dat onzedelijk?’ Maar nu leide men hier niet uit af, dat Van Eeden met het beginsel van Van Deyssel's kunst, met het naturalisme, is ingenomen. Hij begrijpt wat de naturalisten willen, hij geeft een omschrijving, eene verklaring van hunne theoriën zoo helder, met zulk een warmte en in zulk een dichterlijke taal, dat de Meester zelf het hem niet zou kunnen verbeteren; - maar zijn kunstgevoel staat lijnrecht tegenover het naturalisme. Wat hem dan in het naturalisme tegen de borst stuit? De dichter | |
[pagina 594]
| |
van De Kleine Johannes, de man met zijn innige vereering van de natuur, zal het u zeggen; - en het is of wij met Johannes op den vijver dobberen, wanneer Van Eeden deze meesterlijke bladzijde schrijft: Gij kent de groote witte waterlelie, niet waar? Zij groeit in stille vijvers, rustig tusschen breede, platte bladen, die lichtgroen glanzen. De bloemen zijn wit, zuiver, zuiver wit - en als de middag komt, plooien de bloembladen zich langzaam open en laten de zon het gouden bloemhart zien. Zoo drijven zij dan in stille blanke volkomenheid op het donker-gladde, schitterende watervlak. Als ik aan den oever leg en naar hen zie, dan weet ik dat ze zijn opgestegen uit den zwarten, koelen vijvergrond, - zoekend het licht. Zie! nu hebben zij het gevonden - nu is het goed - volkomen goed - zij rusten op het vlak - en ontvangen het zonlicht met de uitgespreide geschulpte bladeren. En tevreden draagt hen het donkere water, als zijn witte gedachten van volmaakt geluk. Als nu iemand op de bloemen toegaat om hen te hebben, te bezitten - en hij vat ze onder de bloem in het water aan, en hij trekt ze naar zich toe, dat ze diep onderaan los breken met een zacht knappen - en er komt dan een lange, rolronde bruinige steel te voorschijn, slap, nat lam - dan doet mij dat aan alsof ik een lieve, schoone vrouw een langen darm uit het blanke lijf zag halen. Doe het niet, neen doe het niet, - ik wil niet weten hoe die steel is, hoe zij vastzitten in den modder, hoe zij gevoed worden door den zwarten grond. Nu zijn ze leelijk en lamlendig en sierloos - maar gij die ze losrukte, hebt ze zoo gemaakt; dat leelijke was er niet, dat leelijke was niet leelijk, want ik zag het niet. ‘Zoo doet gij, van Deyssel, in mijne oogen, als gij van het geslachtsleven, dat zoo heerlijk rein bloeit aan de lichte oppervlakte mijner ziel, den langen leelijken stengel optrekt, die diep wortelt in de donkere onbewustheden van mijn wezen.’ Eerlijk en artistiek is verder het opstel ‘Over schilderijen zien’. Eerst spreekt de schrijver over de verschillende manieren, waarop de menschen kunst plegen te bewonderen en aan die bewondering uiting plegen te geven: het oppervlakkige napraten, het zich wijsmaken dat men deze of gene schilderij van groote vermaardheid mooi vindt, het bewonderen vau een Rembrandt om eigenschappen, | |
[pagina 595]
| |
welke men bij schilders van minder naam eenvoudig niet opmerkt, - en dergelijke meer. Daarna vertelt hij ons hoe hij zelf schilderijen heeft leeren zien, beginnende met Pieneman en eindigende met Matthijs Maris, hoe hem allengs de oogen zijn opengegaan, hoe hij oude liefden heeft zien verbleeken, wegzinken, en hoe het hem thans, na zooveel zoeken en kijken, lichter geworden is voor zijn blik, zoodat, wanneer hij in een kunstzaal komt, de goede stukken hem terstond tot zich trekken, zonder bijgedachten of hulpmiddelen, alleen door hun zuiver schoon. En dan geeft hij ten slotte dezen verstandigen raad aan hen die, op hunne beurt, willen leeren schilderijen zien: ‘Begin met alle vooropgestelde meeningen over schilderkunst weg te doen.... Ga voor een schilderij staan, zooals gij voor een mensch gaat staan, die u iets wil zeggen. Let goed op en tracht te begrijpen wat hij bedoelt. Denk niet dadelijk, als gij hem niet begrijpt, dat hij niet spreken kan, - maar let eens goed op of gij wel hooren kunt, of er ook vooroordeelen en dwaalbegrippen u in 't hoofd suizen.’ Een raad van gelijken aard geeft de heer Van Eeden, naar aanleiding van Gorter's Mei, aan hen die gedichten lezen. Volgens hem ontbreekt bij de meesten dit ééne: ‘het geloof aan de oprechtheid van den dichter, het pogen om geheel liefdevol en aandachtig te luisteren naar iemand, die belooft iets moois te zullen zeggen.’ Lezen wij echter verder en vernemen wij welke 'schrijvers theorieën zijn over poëzie, dan wordt het duidelijk, dat er nog iets anders is, hetwelk zeer velen verhindert, een groot deel der verzen van onze jongste dichterschool te genieten. Volgens den heer Van Eeden doet men verkeerd iemand te vragen wat er in een vers staat en hem te verzoeken dat met andere woorden nog eens te zeggen. ‘Men kan evengoed vragen’ gaat hij voort - ‘wat er in de negende symfonie van Beethoven staat en u verzoeken, die met andere noten nog eens te spelen. Woordenreeksen zijn zinnebeelden, zoo goed als melodieën, wie dat niet voelt, kan geen verzen verstaan.’ Zeker, men kan en mag in het gedicht de gedachte niet scheiden van den vorm, waarin de dichter haar heeft uitgedrukt, en in zoover is het ijdel, te verzoeken om wat er in een vers staat met andere woorden nog eens over te zeggen; maar met de volkomen gelijkstelling van een schoon vers met eene schoone melodie holt men een gevaarlijken weg op. De edele gedachten, het innig diep gevoel, het zal alles niets te beteekenen hebben! Een vers behoeft geen gedachte uit te drukken, | |
[pagina 596]
| |
wanneer de expressie maar welluidend is, wanneer de woorden, of wat de dichter daarvoor uitgeeft, maar mooi klinken! En wat wordt er, bij deze opvatting van het schoon der verzen, van het epos, het drama? Zal men ook daar in de eerste plaats hebben te luisteren naar het geluid der woorden, en niet vragen wat er in de verzen staat? Of staat het alleen aan de lyrische poëzie vrij, er een eigen taal, eigen woordvoeging, louter klankexpressie, op na te houden? Zonderling klinkt het, zulke denkbeelden te hooren verkondigen door denzelfden man, die in zijn opstel over Douwes Dekker schreef: ‘Een woord-artist heeft even als een schilder zijn eigen procédé. Doch ieder woord en iedere penseelstreek moet precies zijn, moet het doen zooals de schilders zeggen’; zonderling klinkt het, zoo den man te hooren spreken, die in zijne eigene gedichten, in Finis en anderen, wel degelijk niet uitsluitend, zelfs niet in de eerste plaats, naar schoone geluiden zoekt, maar die aan vorm en inhoud van het vers gelijke zorg besteedt. Van de opstellen over psychologie in het tweede deel van dezen bundel: ‘Het hypnotisme en de wonderen’, ‘Ons dubbel Ik,’ ‘De spiritistische verschijnselen’, kunnen wij alleen zeggen, dat wij er niet enkel het frissche, opgewekte in vonden, hetwelk ook Van Eeden's letterkundig opstellen onderscheidt, maar bovendien een wetenschappelijken ernst en een helderheid van voorstelling, welke in ons land zelden in die mate vereenigd worden aangetroffen. Te midden van de onverstaanbare poëzie en het gewrongen proza, het smakeloos geschitter en kinderachtig geschetter, waarmede velen het recht der Nieuwe-Gidsbeweging trachten te bepleiten, zijn de verstandige woorden, door den begaafdste der aanvoerders dier beweging in deze Studie's gesproken, een verkwikking. |