| |
| |
| |
Bibliographie.
Bibliographie der werken van Everardus Johannes Potgieter. Een laatste deel tot Zimmerman's uitgaaf, door J.H. Groenewegen. Haarlem, H.D. Tjeenk Willink. 1890.
Potgieter is langzamerhand tot onze klassieken gaan behooren. Men zal weldra niet meer genoeg hebben aan de uitgaaf van zijne werken, zooals die door Joh. C. Zimmerman bezorgd werd, noch aan de biographiën en ‘persoonlijke herinneringen,’ waarin de piëteit, bij monde van Zimmerman en Busken Huet, den letterkundige en den vriend herdacht. Men zal Potgieter's arbeid en zijn persoon tot het onderwerp van een vollediger en meer kritische studie moeten maken; wat men omtrent zijn kindsheid, zijne leerjaren, omtrent het ontstaan van zijne werken kan te weten komen, zal in het licht moeten worden gesteld; zijne brieven, zijn handschriften zullen geraadpleegd moeten worden. Huet mocht klagen, toen Zimmerman de Verspreide en nagelaten werken uitgaf, dat men zijn vriend daarin had begraven, en dat hij nu daar lag, ‘dooder kapitaal dan ooit, in zijn eigen papieren kist’; toen de schrijver der Litterarische Fantasiën op zijne beurt was heen gegaan, heeft men met gelijke zorg zijne verspreide en nagelaten geschriften verzameld, en niemand die er zich over beklaagd heeft. Wel verre van begraven te worden in hun nagelaten werken of in hunne brieven, worden mannen als Potgieter en Huet zoowel uit hetgeen zij aanvankelijk niet voor openbaarmaking bestemden, als door bijzonderheden uit hun particulier leven vaak eerst recht gekend.
Wie de taak, of een gedeelte van de taak, onderneemt om Potgieter, naar het beeld van Huet, uit zijn papieren kist weder te voorschijn te halen en het doode kapitaal weder rentegevend te maken, zal dit niet kunnen doen zonder gebruik te maken van de met groote zorg en nauwgezetheid door den heer Groenewegen samengestelde Bibliographie. In het formaat van de uitgaaf van Zimmerman vindt men hier op 192 bladzijden de titels van al de door Potgieter uitgegeven afzonderlijke werken, en verder, in chronologische volgorde, van al hetgeen van 1828 tot 1875, in proza en poëzie, in De Gids en elders (tusschen 1868 en 1872 o.a. in de Java-Bode van Huet) werd geschreven, benevens de opgaaf van 53 gedichten welke nog slechts in handschrift bestaan. Een alphabetisch register, zoodanig ingericht dat het tevens een register is op de uitgaaf der ‘werken’ door Zimmerman, maakt het zoeken in deze Bibliographie gemakkelijk.
Wij hadden de verzekering van den heer Groenewegen, dat al zijne mededeelingen op zelfstandig onderzoek steunen, niet noodig om de overtuiging te erlangen, dat wij hier met het resultaat van een degelijken, gewetensvollen arbeid te doen hebben, die al moge hij nog voor uitbreiding vatbaar zijn, - de bibliograaf wijst er zelf op dat er o.a. nog naar vertalingen van Potgieter's werken een onderzoek zou kunnen worden ingesteld - meer is dan een ‘bescheiden proeve’, zooals de
| |
| |
samensteller dien, al te bescheiden, noemt.
Een wetenschappelijke biographisch- kritische uitgaaf van Potgieter is door deze Bibliographie deugdelijk voorbereid. Wie zal de moedige zijn, die zich tot het groote werk-zelf aangordt?
| |
Mme de Staël par Albert Sorel. Paris, Hachette. 1890.
Sedert eenige jaren verschijnt, bij den Parijschen uitgever Hachette, onder den algemeenen titel: Les grands écrivains français, in keurigen vorm en handig klein formaat, met een portret in photogravure opgeluisterd, een reeks van monographiën, waarin achtereenvolgens Cousin, Mme de Sévigné, Montesquieu, George Sand, Turgot, Thiers, d'Alembert en Vauvenargues door de beste Fransche publicisten, door Jules Simon, Gaston Bossier, Léon Say, Paul de Rémusat e.a. werden behandeld. De aantrekkelijke boekjes, elk afzonderlijk voor 2 frank verkrijgbaar, zijn bij ons nog niet zoo algemeen bekend als zij wel verdienen. Daarom vestigen wij, nu er weder een verscheen, dat in aantrekkelijkheid voor geen der vorigen onderdoet, er hier de aandacht op.
Behalve door hare geschriften, is, door hetgeen Sainte Beuve in zijn Causeries du Lundi en zijne Portraits littéraires, Brandes in zijn Litteratur des 19ten Jahrhunderts, Caro in La fin du 18ième Siècle en nu laatstelijk Lady Blennerhasset over haar geschreven hebben, de geniale dochter van Necker voor de meesten onzer geen onbekende. Toch zal èn door sommige bijzonderheden èn door de wijze van voorstellen het boekje van Albert Sorel op een en ander uit haar veelbewogen leven wellicht een nieuw licht weten te werpen.
Noch uit roeping, noch uit beroep is Mme de Staël de schrijfster, die wij in haar bewonderen. Schrijven is voor haar, althans in den aanvang, een pis-aller, een gedwongen fraaiigheid: zij schrijft om afleiding te vinden van al de teleurstellingen welke het huwelijk, de vriendschap (Narbonne, Benjamin Constant), de politiek haar in ruime mate deden ondervinden; - maar haar liefste bezigheid is: praten. Wanneer zij, als kind van elf jaar, de recepties bijwoonde ten huize van haren vader, waar Grimm, Buffon, Marmontel en anderen over ‘alles en nog wat’ levendige gesprekken voerden, dan zat zij naast hare moeder, rechtop op haar houten tabouretje, zonder een woord te zeggen. ‘In die jaren zweeg zij voor de rest van haar leven’ zegt Sorel. Later zou zij, als schrijfster, haar schade inhalen. Wel ligt er in het motto boven haar eersten roman, Delphine: ‘Een man moet de openbare meening weten te trotseeren, een vrouw er zich aan weten te onderwerpen’, een ingehouden klacht over de plaats van de vrouw in de samenleving, maar zij zou er niet tegen opzien in dat opzicht herhaaldelijk de plaats van den man in te nemen. Haar schrijven is één indirecte conversatie, welsprekend, vol schitterende invallen, vol satiriek vernuft, vol geestdrift vooral. Eén man slechts was er, die dien bruisenden woordenvloed tot staan wist te brengen: Napoleon. Toen zij den kouden, doordringenden blik op zich gevestigd zag van den man dien zij, zoo goed als alle andere mannen, door haar geest dacht te verblinden, was zij, die zich nooit van haar stuk liet brengen, uit het veld geslagen; er ontstond van weerszijden een zeker wantrouwen, dat spoedig in haat zou overslaan. Napoleon heeft, door Mme de Staël te
verbannen, haar, die buiten Parijs en de Parijsche conversatie moeielijk leven kon, die heimwee had naar haar ‘ruisseau de la rue du Bac’, bitter gekweld, maar haar daardoor tevens verheven tot de waardigheid van een ‘puissance à combattre’. En hij deed nog beter. Aan Mme de Staël's verbanning danken wij een roman als Corinne, die, hoewel thans in vele opzichten verouderd, toch voor een geheel geslacht ‘het boek van de liefde, van het ideaal’ bij uitnemendheid geweest is; maar vooral danken wij er een werk aan als De l' Allemagne, waarin de schrijf- | |
| |
ster getoond heeft, met een scherpzinnigheid, een geest van intuïtie, die nog de hoogste bewondering wekken, de zeden, de letterkunde, de wijsgeerige denkbeelden van een ras zoo in alle opzichten verschillend van het hare, te begrijpen en voor hare landgenooten begrijpelijk te kunnen maken. Een volbloed Fransche vrouw zou zulk een werk zeker nooit tot stand hebben kunnen brengen; aan hare Zwitsersche afkomst dankte Germaine Necker waarschijnlijk het assimilatie-vermogen, dat haar hiertoe in staat stelde.
Merkwaardig is hare ontmoeting met Goethe en met Schiller, en er is zelfs iets grappigs in, te zien hoe weinig die groote geesten op hun gemak zijn tegenover deze vrouw, die, met een nauw te volgen radheid van tong, de diepste vraagstukken, de groote mysteries bepraat, die alles wil doorgronden en verklaren, en voor wie wat zij niet begrijpt eenvoudig niet bestaat. Zij kunnen het haar ter nauwernood vergeven, dat zij hun hunnen kostbaren tijd komt ontrooven. Goethe ontloopt haar, door in Jena te vertoeven, zoo lang mogelijk. Schiller, die zich te Weimar bevindt wanneer zij aankomt, moet er wel aan gelooven; maar als hij, met veel inspanning, een Fransch gesprek met haar gevoerd heeft, voelt hij zich te moede ‘als na een ziekte.’ Toch kon hare superioriteit nòch Schiller, nòch Goethe ontgaan.
Naast De l' Allemagne, dat Sorel het meest geacheveerde noemt, plaatst hij, als ‘le plus profond et le plus viril’ van Mme de Staël's werken hare Considérations sur la révolution française. Sorel, die zelf een belangrijk werk over de Revolutie schreef, kan het weten, en het hoofdstuk, dat hij aan de Considérations wijdt, zal voor velen niet het minst belangrijke van dit geschrift zijn.
Met een objectiviteit, welke den historicus, met een sobere elegantie en een fijnen geest, welke den Franschen essayist kenmerken, heeft de schrijver, in weinig meer dan 200 bladzijden, ons Mme de Staël geteekend, beurtelings hare werken uit haar leven en haar leven uit hare geschriften verklarend. En wanneer dan ten slotte het beeld van deze merkwaardige vrouw ten voeten uit voor ons staat, komt ons telkens haar diepe en diep weemoedige uitspraak in de gedachte: ‘La gloire ne saurait être, pour une femme, qu'un deuil éclatant du bonheur.’
| |
Liefde's dageraad en andere gedichten, door Edward B. Koster. Deventer, Joh. H.W. Kreunen. 1890.
Op de voor het meerendeel vrij zwakke en onbeteekende gedichten, waarmede hij voor ruim twee jaar debateerde, laat de heer Koster thans een nieuwen bundel volgen, waarvan de uitgaaf, volgens den dichter, zal moeten bewijzen ‘dat hij geen kritiek vreest en zich niet laat afschrikken door groote woorden en geluiden’. Nu, dat is op zich zelf dapper en flink; zoo wat zelfvertrouwen kan in sommige gevallen geen kwaad. Maar het mooist is het toch altijd, wanneer het blijkt dat er voor zooveel zelfvertrouwen reden bestond. En daaraan wagen wij in dit geval in alle bescheidenheid te twijfelen.
De bouw van Koster's sonnetten getuigt van oefening en studie; zij zijn voor het meerendeel goed in elkaar getimmerd, maar de kunstenaarshand, die er ‘gebeeldhouwde sonnetten’ van had moeten maken, zoeken wij te vergeefs. Wanneer men zijne gedichten leest, dan vraagt men wat, in Apollo's naam, dezen jongen man toch kan bewogen hebben deze dingen te maken. Wij zouden ze graag gebrekkiger van vorm willen hebben, indien er slechts een eigen dichterlijke stemming, een dichterlijke gloed uitsprak. De dichter zegt wel:
Ik kan niet leven met dien wilden gloed
Van passies, die mijn brandend harte kwellen,
maar van die passies bemerkt men in zijn verzen weinig. Het meeste
| |
| |
is droog en saai, zonder persoonlijk accent: nooit wordt men bij de lezing er van van den grond getild, nooit voelt men iets van die heilige huivering, welke een mensch pleegt te overvallen, wanneer hij maar den zoom van het kleed der Schoonheid gewaar wordt.
Waar hij niet conventioneel is, en zich van de honderd maal gebruikte beelden bedient, in den welbekenden vorm:
Weer springen knoppen in het hout
Weer strijkt een zuiderkoeltje door de twijgen,
De kruinen der abeelen zacht zich nijgen,
Als fluisterden zij zoeten minnekout -
daar is de heer Koster meestal ondichterlijk, prozaïsch. Denneglans heet het gedicht, waarin hij ons vertelt, hoe hij, in een dennenbosch wandelend, de boomen zag glansen in een rossen gloed, zonder dat hij het licht gewaar werd, dat hen zoo verlichtte. En wanneer hij nu ontdekt heeft, dat het de boomen zelven zijn, welke die glans van zich afgeven, dan weet hij dat niet anders uit te drukken dan op deze manier:
Zij hebben uit hun eigen aard dien gloed,
En iedre boom geeft glans omdat hij moet.
Zulk dor, smakeloos proza in versvorm vinden wij telkens. Bijv. in Nacht:
Geen rust is zoo groot als de rust van den dood,
Maar de nacht is mij liever dan hij,
Want deze zich uit èn in kleur èn geluid,
Maar de dood is gemis van die bêi.
Zonderlinger wordt het, wanneer de dichter onderwerpen bezingt en zich opwindt over dingen, waarvan hem de eerste notiën schijnen te ontbreken. Dat is het geval, waar hij, in Muziek, van een vioolspeler zegt:
Zijn luid opjuichende diapasonen
Weerklonken als een heerlijk boschgejool.
Wij raden den heer Koster, bij den eersten den besten muziekmeester in zijn woonplaats eens te informeeren naar de beteekenis van het woord diapason.
| |
Een Verloving. Roman van Rana Neida. Leiden. A.W. Sijthoff.
Ziehier de arbeid van iemand van talent, wien de lauweren van van Deyssel en van Groeningen belet hebben te slapen en die in zulke slapelooze nachten niet beter heeft weten te doen dan, op zijne beurt, een realistischen roman te ontwerpen. Het is bekend dat het onderwerp van zulk een roman, de gebeurtenissen, de personen, op zich zelf niet belangrijk behoeven te zijn, en dus alles aankomt op de wijze, waarop de, laat het zijn, onbelangrijke, alledaagsche dingen gezegd worden. Dat er, bij een dergelijke opvatting van zijn taak, van den schrijver een talent van den allereersten rang gevorderd wordt, wil hij zijn lezers een boekdeel lang blijven boeien, zien de meesten niet in.
In den roman van Rana Neida, een naam dien wij in onze letterkundige wereld voor het eerst aantreffen, wordt het geval beschreven van een jong mensch, die, verloofd met een eenvoudig meisje uit een provinciestad, tengevolge van zijn verblijf in de hoofdstad, waar hij eene betrekking aan een dagblad heeft, in slecht gezelschap raakt; bij wien het leven der groote stad den heilzamen invloed, dien de natuur tot dusver op hem gemaakt had, dooft, en die ten slotte zijne jonge, onbedorvene liefde vergeet in de armen van een gehuwde coquette.
Laat ons aanstonds verklaren, dat verschillende gedeelten van dezen roman van groote artisticiteit getuigen. Zoo al die bladzijden, waarin wij Gerard Rooswijk, in gezelschap van zijne aanstaande of alleen, zijn hart zien ophalen aan de natuur. Hier gevoelt men dat een kenner van de natuur aan het woord is: dat is gezien en dat leeft. Hier is de realist dichter. Telkens wanneer de
| |
| |
jonge man weder uit Amsterdam naar zijn provinciestad terugkeert, daar in den huiselijken kring bij doctor Van der Zande verkeert, of door de duinen dwaalt, leeft de roman op.
Maar deze en andere goede eigenschappen, waartoe wij een goeden dialoog rekenen, kunnen niet verhinderen, dat het boek in zijn geheel ons meer gemaakt dan geleefd toeschijnt, en wij zouden die aanmerking volhouden, ook al kwam de schrijver ons verzekeren, dat hij zelf heeft doorgemaakt wat hij in Een verloving beschreef. De tooneelen tusschen Gerard en mevrouw Ter Meule, welke in het tweede gedeelte van den roman een belangrijke plaats beslaan, komen ons in hooge mate conventioneel voor. Die gehuwde dame uit den gegoeden stand, die als een volleerd cocotte Gerard verleidt, zich als een courtisane kleedt om hem te ontvangen, en wier conversatie met hare gedragingen gelijken tred houdt, is een figuur uit een roman, voor spoorweg lectuur bestemd, maar geen met zorg bestudeerde levende persoonlijkheid. Dat een jong mensch met zulke fijne gevoelens als de held van dezen roman voor de verleiding, die zich in zulke grove vormen aan hem voordoet, zoo spoedig bezwijkt, is moeielijk aan te nemen, althans door den schrijver niet voldoende genotiveerd.
Het schrijven van realistische romans, waarbij phantasie, eigen vinding als iets overtolligs op zij kan worden gezet, wordt al te licht een procédé. Uit kleine tooneeltjes, die men zelf heeft bijgewoond of in andere romans aangetroffen en in de herinnering bewaard heeft, knutselt een handig man met eenige inspanning een langen roman samen, zonder er zich rekenschap van te geven, dat wat hij vertelt reeds door anderen herhaaldelijk verteld werd op soortgelijken trant, en dat zijnverhaal alleen dan reden van bestaan heeft, wanneer hij het bekende op geheel eigenaardige oorspronkelijke wijze weet voor te stellen, zoodat het als nieuw lijkt, en dus opnieuw treft en boeit.
Wij hebben reeds duidelijk gezegd, dat wij in den roman van Rana Neida bijzonder goed geslaagde gedeelten aantroffen. Wanneer de auteur zich bij de natuur en bij het leven in de provinciestad en op het dagbladbureau had kunnen bepalen, zou hij ons een geheel vol kleur en leven hebben kunnen schenken. Wij betreuren het daarom te meer, dat de eindindruk, dien wij van Een Verloving behielden geen andere kan zijn dan deze: een slechts half geslaagde roman van een man van talent.
|
|