De Gids. Jaargang 54
(1890)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 517]
| |
Het eiland Madoera.‘Wat men ook zeggen moge’ - zoo sprak de heer Van Alphen den 11den Mei 1824 in de Tweede Kamer der Staten-Generaal, bij gelegenheid der behandeling van het tractaat van Londen - ‘het Europeesch gezag is voor die volkeren (in Indië) een weldaad;... de misbruiken, die maar al te dikwijls daarmede gepaard gaan, kunnen niet gelijkgesteld worden met de onheilen, die onafscheidelijk schijnen te zijn van de afwezigheid van Europeesch bestuur’.... Het ontbreekt waarlijk niet aan voorbeelden uit onze Indische geschiedenis, die de juistheid van Van Alphen's meening bevestigen. Slechts aan onbekendheid met die geschiedenis kan het te wijten zijn, dat er in ons vaderland nu en dan stemmen opgaan die verkondigen dat ons gezag in Indië, steunende op het recht van den sterkste, den inlander geen voordeel maar schade doet. De fouten, in den loop der jaren begaan door dat gezag, worden dan breed uitgemeten; en over het hoofd ziende hoe de toestand zich ontwikkelt waar wij onzen invloed niet doen gelden, komt men al te gemakkelijk tot de conclusie, dat wij, Nederlanders, in Indië geen ‘roeping’ hebben te vervullen en daar alleen door ‘eigenbelang’ worden gedreven. Dergelijke oppervlakkige redeneeringen kunnen veel kwaad doen, en behooren daarom, naar onze meening, te worden bestreden; minder door redeneeringen, dan door onwraakbare feiten. Waar men in Indië den blik ook wendt, - overal kan worden aangetoond dat de bevolking, onder de leiding van een Europeesch bestuur geplaatst, onder veel beter omstandigheden verkeert dan het geval is wanneer zij aan de dwinge- | |
[pagina 518]
| |
landij en de knevelarij van haar eigen hoofden en hunne trawanten is overgelaten. Als eene bijdrage tot de kennis dier feiten wenschen wij een overzicht te geven van de vroegere en latere toestanden op het eiland Madoera, waar eerst weinige jaren geleden aan het zelfbestuur der inlandsche potentaten een einde is gemaaktGa naar voetnoot1).
Om den rechtsgrond aan te wijzen, waarop onze souvereiniteit over Madoera steunt, komt het ons wenschelijk voor, hier in de eerste plaats eene, zij het ook vluchtige, schets te geven van de vroegere geschiedenis des eilands. Het is voor dat doel niet noodig, dat wij ter sprake brengen wat vóór 1623 geschiedde; wij kunnen dit jaar als punt van uitgang nemen. Het eiland was toen verdeeld in vijf staatjes: Arisbaja (Bangkalan), Baléga (het Z.O. gedeelte van het tegenwoordige regentschap Bangkalan), Sampang, Pamekasan en Soemenep. De vorsten dier staatjes waren afhankelijk van den Adipati van Soerabaja, het ‘hoofd der regenten’ van Oost-Java; zij waren nauw aan hem verbonden, en voerden met hem strijd tegen het vorstenhuis van Mataram. In dien strijd bleef Mataram overwinnaar: het gansche eiland, met uitzondering van Sampang dat zich tijdig onderwierp, werd te vuur en te zwaard verwoest. De vorsten of regenten sneuvelden of werden van kant gemaakt, en de eenige overgeblevene der Madoereesche prinsen (broederszoon van den vorst van Arisbaja), die genade vond in de oogen van den vorst (Soesoehoenan) van Mataram, werd te Sampang tot regent over het geheele eiland aangesteld. Deze regent slaagde, als lasthebber van Mataram, er in, Madoera tot rust te brengen, en hield zich later, evenals zijn zoon die hem opvolgde, veelal aan het Mataramsche hof op. Slechts noode duldde de Madoereesche bevolking de overheersching van Mataram; en toen Troenå Djåjå in 1678 de vaan des opstands ontrolde, vond hij op Madoera allerwege bijval. | |
[pagina 519]
| |
Troenå Djåjå was een kleinzoon van den straksbedoelden regent; hij had zijne opvoeding aan het hof van Mataram genoten en trad op met het plan, zijn onbeduidenden oom uit het bestuur over Madoera te verdringen. Maar toen de omstandigheden zijne voornemens begunstigden, strekte zijn eerzucht zich verder uit en streefde hij naar de opperheerschappij over geheel Java. Hij maakte zich van de geheele Noordkust van Midden- en Oost-Java meester, en de Soesoehoenan was, om zich te kunnen staande houden, verplicht, de hulp der Nederlanders in te roepen. Bij het verdrag, door de O.-I. Compagnie in 1646 met Mataram gesloten, was bepaald dat beide partijen elkander in alle oorlogen zouden bijstaan, voor zoover daarin geene volken betrokken waren met welke vredesverdragen waren gesloten. De compagnie moest dus de verlangde hulp verleenen, hetgeen trouwens ook met haar eigen belangen strookte. Na velerlei wederwaardigheden werd Troenå Djåjå in het laatst van 1679 gevangen genomen, en twee jaren later was de rust op Java hersteld. Wat Madoera betreft - nadat nog, in 1680, een poging tot opstand mislukt was, werd het eiland door den vorst van Mataram in vier districten verdeeld, met bepaling dat het algemeen gezag weder zoude worden gevoerd door den vroegeren regent, den z.g. Pangéran van Sampang. Maar men kon alleen de westelijke helft des eilands (Bangkalan met Baléga en Sampang) tot de erkenning van diens gezag brengen. In de oostelijke helft (Pamekasan, Soemenep en de oostwaarts gelegen eilanden) was het bestuur door Troenå Djåjå toevertrouwd geworden aan een hoofd, dat zich bij tijds aan den Soesoehoenan en de Compagnie onderworpen had en zich ook de toegenegenheid van de bevolking had weten te verwerven. Dit hoofd en zijne afstammelingen wisten zich in het bestuur van Oost-Madoera te handhaven; afkeerig als zij waren van alle opperheerschappij van Mataram, namen zij in 1683 vrijwillig de O.-I. Compagnie als hun meester aan, en huldigden zij sedert het oppergezag van deze feitelijk door jaarlijksche geschenken.
Ruim twintig jaar later deed zich voor de Compagnie de gelegenheid voor, op deze ‘souvereiniteitserkenning’ de toestemming van den vorst van Mataram te verwerven. Tot vergoeding | |
[pagina 520]
| |
van de hulp, die zij tijdens den Eersten Javaanschen successieoorlog (1703-1705) aan dien vorst verleende, bedong zij, bij contract van 5 October 1705, den afstand der ‘landen van Soemenep en Pamekasan, gelegen aan 't Oosteinde van het eiland Madoera, met alle hunne inwoners, in dier voege gelijk zij door den vorigen regent aan de Compagnie en den admiraal Speelman zijn opgedragen’. West-Madoera bleef nog geruimen tijd eene onderhoorigheid van Mataram, ofschoon zijn regent telkens hoogloopende geschillen met den leenheer had en er steeds naar streefde, zich evenals de regenten van Oost-Madoera rechtstreeks onder de Compagnie te stellen. Van den Chineeschen opstand van 1740 maakte die regent eindelijk gebruik om zich van Mataram's overheersching te ontslaan. Hij kwam de Compagnie te Samarang te hulp op voorwaarde dat hij van de gehoorzaamheid aan den Soesoehoenan werd ontheven, en bewees daarna groote diensten, in de hoop zijne macht ook over een belangrijk deel van Java uit te breiden. Bij het tractaat, den 11den November 1743 tusschen de Compagnie en den Soesoehoenan van Mataram gesloten, werd nu - overeenkomstig 's regents vroeger uitgesproken wensch - bepaald dat ‘het geheele landschap of eiland Madoera’, met alle rechten van opperheerschappij aan eerstgenoemde werd afgestaan, evenals bij het contract van 1705 ten aanzien van Soemenep en Pamakasan geschied was. Maar de regent, die verlangde bevestigd te worden in het bezit der door hem op Java veroverde gewesten, - een eisch, welke de Compagnie niet konde inwilligen, - was hiermede allerminst te vreden. Hij keerde zijne wapenen tegen ons, maakte zich tijdelijk van Soemenep en Pamekasan meester, en bracht daarna den oorlog weder over op Java's Noorderstrand, waar hij vele verwoestingen aanrichtte. Ten slotte bleek hij echter niet tegen de Compagnie bestand en vluchtte hij met twee zijner zonen naar Bandjermasin. Zij werden door den Sultan van dit rijk uitgeleverd en verbannen: de regent naar de Kaap de Goede Hoop, de zoons naar Ceilon. Een derde zoon, die zich tijdig van zijns vaders zaak afgescheiden en de gunst der Compagnie verworven had, sloot nu (15 November 1745) met deze een contract, waarbij West-Madoera hem in (niet erfelijk) leen werd afgestaan onder ver- | |
[pagina 521]
| |
schillende voorwaarden, waaronder de jaarlijksche betaling van eene schatting in geld en producten. Opmerking verdient hierbij, dat in de contracten, met de regenten van Pamekasan en Soemenep gesloten, nooit van afstand in leen sprake is; die regenten werden eenvoudig aangemerkt als hoofden der Compagnieslanden.
Onder de verplichtingen, welke achtereenvolgend bij het sluiten der contracten aan de regenten werden opgelegd en door dezen aanvaard, behoorden in het algemeen deze: dat zij de kosten hadden te dragen welke aan de bemoeiingen der Compagnie met hun gebied voortvloeiden, en dat zij, des gevorderd, hulptroepen moesten leveren. Herhaaldelijk werden afzonderlijke compagnieën ‘Madoereezen’ (uit het regentschap Bangkalan)Ga naar voetnoot1) en Soemeneppers aangenomen om, op kosten der Compagnie, dienst te doen op Ceilon, te Riouw, in Malakka, te Bandjermasin, te Makassar, te Meester-Cornelis. Zij bewezen daarbij goede diensten; de hulp der regenten van Madoera was de Compagnie meermalen van veel waarde, en om daarop te beter te kunnen rekenen achtte men het staatkundig, hen van lieverlede, door het verleenen van hoogere titels, te verheffen boven het standpunt dat hun eigenlijk toekwam. Vooral de regent van West-Madoera, de afstammeling van het oude Madoereesche vorstenhuis, deelde in die gunst. Daendels schonk hem, in 1808, den persoonlijken titel van Sultan; stelde zijn oudsten zoon, die feitelijk het bestuur voerde, onder het genot eener bezoldiging met den rang van kolonel aan het hoofd der Madoereesche troepen, en benoemde een jongeren zoon tot regent van Pamekasan en tot bezoldigd luitenant-kolonel. Deze hoofden hadden zich dus waarlijk niet over het Hollandsch bestuur te beklagen; toch werden zij ons afvallig in 1811, zoodra het hun bleek dat de Engelschen, die Batavia veroverd hadden, de sterksten waren. De regent van Bangkalan liet de dienaren van het gouvernement in zijn regentschap vatten, binden en uitleveren; hij sloot zich op de eerste uitnoodiging bij het Engelsch bestuur aan. In deze houding vond Raffles aanleiding om, toen de Sultan in 1815 | |
[pagina 522]
| |
overleed, ook zijn opvolger den Sultanstitel toe te kennen. Deze tweede Sultan, na de herstelling van het Nederlandsche gezag in dien rang erkend, voerde tot 1847 het bestuur. Gunstig stak tegen het verraad van Bangkalan's vorst, de trouw af van den regent van Soemenep, die zich dapper tegen de Engelschen verdedigde en zich pas aan dezen onderwierp toen alle weerstand hopeloos was geworden. Hij overleed in 1812; zijn zoon, die hem opvolgde, regeerde tot 1854. Die zoon was een schitterende uitzondering op de groote meerderheid der inlandsche grooten. Hij muntte uit in kennis, in rechtschapenheid, en, vergelijkenderwijze althans, ook in belangstelling in het welzijn zijner bevolking. Hij muntte ook uit in gehechtheid aan het Nederlandsch gezag Hij toonde dit aan het hoofd zijner troepen bij den veldtocht tegen Boni, en kort daarna, bij het uitbreken van den Java-oorlog. De Gouverneur-Generaal Van der Capellen stelde hem om al deze redenen hooger dan den regent van Bangkalan, en schonk hem, als erkenning zijner verdiensten, mede den persoonlijken titel van Sultan. Trouwens, het moet worden erkend dat ook de regenten van Bangkalan en Pamekasan in den Java-oorlog met hunne troepen goede diensten bewezen. Die van Pamekasan ontving, ter belooning, in 1829 den titel van Panembahan; die van Bangkalan kreeg, tijdens den oorlog, als blijk van tevredenheid eene gouden medaille hangende aan een gouden keten. Na het einde van den strijd werden de beide Sultans benoemd tot kommandeurs in de orde van den Nederlandschen Leeuw, de Panembahan van Pamekasan tot Ridder der 3e klasse van de Militaire Willemsorde. Vooral na den Java-oorlog zag men in de regenten van Madoera minder landsdienaren dan nagenoeg onafhankelijke bondgenooten. Mits zij, gelijk in 1831 werd overeengekomen, barisans oprichtten, voltallig hielden en des verlangd ter beschikking van de Regeering stelden; mits zij bovendien, volgens een vroeger, in 1817, gesloten contract, recruten leverden voor het Indische leger, bemoeiden wij ons zoo weinig mogelijk met het door hen gevoerd bestuur. Aan de Nederlandsche ambtenaren was zelfs bevolen, alle bemoeiing met de knevelarijen en dergelijke handelingen van de inlandsche hoofden op Madoera zooveel mogelijk te vermijden. | |
[pagina 523]
| |
Men deed wat men kon om dien hoofden alle redenen van ontevredenheid te ontnemen. Geldelijke verplichtingen werden hun veelvuldig kwijtgescholden. Verschillende eerbewijzen, aan vorsten toekomende, werden hun gegeven, b.v. saluutschoten, Europeesche ordonnancen, zelfs Europeesche officieren als adjudanten.
Na het herstel van het Nederlandsch gezag in Indië was het eiland Madoera eene afzonderlijke residentie geworden; om de regenten geen aanleiding te geven tot jaloezie, heette deze de residentie ‘Madoera en Soemenep’. Ter bezuiniging werd zij in 1828 door Du Bus opgeheven en werden te Bangkalan en te Soemenep adsistent-residenten geplaatst, ondergeschikt aan den resident van Soerabaja. Deze adsistent-residenten hadden feitelijk geen invloed. Zij bekleedden als het ware den post van gezant van het Indisch bestuur bij de hoven der Sultans, en werden door dezen beschouwd als ornamenten van hun troon. Dit stelsel van niet-bemoeiing van het Europeesch bestuur droeg voor de bevolking, in het bijzonder van Bangkalan en Pamekasan, wrange vruchten. Het was bekend, dat de Sultan van eerstgenoemd gewest alleen leefde voor praal en verkwisting. Zijne zoons, zijne hofhouding en de verdere grooten volgden dat voorbeeld na, en ieder machthebbende trachtte uit de bevolking de middelen te vinden, om aan zijne onbegrensde behoeften te voldoen. De volks-instellingen werden niet gehandhaafd; het desabestuur werd uit zijn verband gerukt. De bevolking zuchtte onder belastingen en afpersingen van allerlei aard; slechts één middel was er om aan dien druk te ontkomen, en dat middel werd door velen aangewend: verhuizing, met have en kroost, naar den meer gezegenden bodem van Java's Oosthoek, waar het Nederlandsch bestuur zich deed gelden. In Bangkalan werden, onder het Sultansbestuur, de wegen verwaarloosd. Politie bestond niet. Alom heerschte willekeur en regeeringloosheid. Ongestraft werden dagelijks roof, moord en brandstichting bedreven. Pogingen van den adsistent-resident om hierin althans eenige verbetering te brengen, stuitten af op de onverschilligheid, de tegenwerking, den trots der inlandsche grooten. De Sultan, in zijne ijdelheid en overmoed gesterkt door | |
[pagina 524]
| |
de houding der Indische Regeering, ontzag zich niet, bij voorkomende gelegenheden duidelijk te doen uitkomen dat hij den adsistent-resident slechts duldde, maar niet bereid was hem eenigen invloed toe te kennen. Zoo beklaagde de in 1839 te Bangkalan geplaatste ambtenaar zich dat hij, van den resident van Soerabaja last ontvangen hebbende met den Sultan omtrent sommige zaken in overleg te treden, van den vorst eene schriftelijke kennisgeving gekregen had, waarbij deze weigerde, met hem over die zaken te handelen! Dit alles was de Indische Regeering bekend. Zij begreep, dat zij te ver gegaan was met haar gunstbetoon, en zich te zeer had onthouden van inmenging in het bestuur; niet alleen leed hare waardigheid daaronder, maar ook de bevolking werd daarvan het slachtoffer. Evenwel achtte zij het, ter vermijding van verwikkelingen, wenschelijk den toestand op zijn beloop te laten zoolang de Sultan nog in leven was. Doch toen, in Januari 1847, de Sultan overleed, werd in Bangkalan een begin gemaakt met eene hervorming, die zoowel het aanzien van het Nederlandsch gezag als de belangen der bevolking ten goede komen moest. Bij de voorwaarden, op welke des Sultans zoon onder een lageren titel (dien van Panembahan) met het bestuur van het regentschap werd belast, werd het eerbetoon, dat den Sultan zoozeer in zijn dunk van grootheid en onafhankelijkheid had gesterkt, duchtig besnoeid; werd bepaald, dat de uitoefening der politie zoude worden opgedragen aan den adsistent-resident, ter zijde gestaan door den rijksbestierder en den djaksa, die als gouvernements-ambtenaren beschouwd werden, en werden voorts de verplichtingen van den regent nader omschreven.
Met de invoering van de nieuwe orde van zaken werd belast de adsistent-resident C.P. Brest van Kempen. Het was eene moeitevolle, en ook gevaarvolle taak, die hem in Bangkalan wachtte. Hij moest - alleen, zonder bijstand van andere Europeesche ambtenaren - de talrijke leden van het regeerend geslacht, tot dusver alvermogend en overmoedig, terugbrengen binnen de perken hunner wettige bevoegdheden, en de bevolking tegen hunne willekeur beschermen. Vier jaren lang wijdde hij zich aan die taak met beleid en toewijding. De binnenlanden, nooit te voren door Europeanen | |
[pagina 525]
| |
betreden en dus nog minder bekend dan menige onzer verst verwijderde buitenbezittingen, werden in alle mogelijke richtingen door hen doorkruist. De bevolking zag voor het eerst dat er een Europeesch gezag bestond; zij gevoelde nu en dan daarvan de heilzame werking, haar vertrouwen werd van lieverlede gewonnen. Maar afdoende verbetering kon bezwaarlijk alleen van Van Kempen's optreden worden verwacht. Over openlijke miskenning van zijn gezag had hij niet te klagen, - des te meer over bedekte tegenwerking van de zijde der Madoereesche grooten. Het was een lichaam en geest afmattende strijd, dien hij te voeren had; in zijn verslag van 1852 kon hij wel zonder overdrijving verklaren: ‘Aan weinigen is het bekend, met welke moeielijkheden ik te kampen heb gehad!’ In dat verslag - een zeer belangrijk stuk, waardoor veel licht over de bestaande toestanden verspreid werd - gaf Brest van Kempen een uitvoerig overzicht van al wat nog verbetering behoefde. Hij moest volmondig erkennen dat, ook na zijn vierjarig bestuur, de politie nog ‘ontzaggelijk veel’ te wenschen overliet; dat, blijkens het buitengemeen groot aantal kapitale misdrijven, de openbare veiligheid nog zeer gebrekkig was, en dat, ook tengevolge van andere oorzaken, de toestand der bevolking nog zeer beklagenswaardig was gebleven. Onderworpen aan de willekeur harer hoofden, ging zij gebukt ‘onder veelsoortige belastingen en onder een, alle territoriale inkomsten omvattend verpachtingssysteem’; niet het minst onder de knevelarijen van 's regents tolbeambten. Overal vond men Chineezen, die van den regent, diens tallooze verwanten en de verder met apanages begiftigde of bezoldigde hoofden de landerijen, de vischvijvers, de bazars, de belastingen gepacht hadden tegen hooge bedragen, welke zij met woekerwinst op de bevolking wisten te verhalen. De hoofden en grooten bemoeiden zich persoonlijk zoo weinig mogelijk met hunne bezittingen of apanages; zij lieten de Chineesche pachters de vrije hand, en dezen waren het feitelijk die, op de hardvochtigste en inhaligste wijze, het volk regeerden.... Mocht al de inmenging van het Europeesch bestuur de aanmatigingen, den overmoed der pachters eenigszins hebben beteugeld, het was er verre van daan dat daardoor de groote nadeelen van het pachtstelsel opgeheven zouden zijn. Nooit, zoo schreef Van Kempen, hadden de regent | |
[pagina 526]
| |
en de hoofden eenig blijk gegeven dat het lot der bevolking hun in het minst ter harte ging. De meeste hoofden, aan het gebruik van opium verslaafd, keurden alle middelen goed die hun de gelegenheid konden verschaffen om aan den opiumduivel te offeren....
Wel zwaar was dus de bevolking gedrukt. Niet het minst ook was zij het slachtoffer geweest van de verplichting, den regenten, gelijk wij reeds mededeelden, in vroegere jaren opgelegd om recruten te leveren voor het Indische leger. De vorsten waren in 1831 van die ‘verplichte levering’ ontheven, zoolang het vereischte aantal recruten door ‘vrijwillige werving’ kon worden verkregen, en deze werving had steeds voldoende resultaten opgeleverd. Onze autoriteiten, met de toestanden op eenigen afstand der hoofdplaatsen volkomen onbekend, hadden deze resultaten gereedelijk toegeschreven aan den krijgszuchtigen aard der Madoereezen en aan de moeielijkheid die deze ondervonden om op andere wijze in hun levensonderhoud te voorzien. Een groot deel der inlandsche troepen van het Nederlandsch-Indische leger bestond, in 1847, dan ook uit Madoereezen. Maar nog slechts korten tijd had Brest van Kempen ons bestuur in Bangkalan vertegenwoordigd, of het werd hem duidelijk, hoe ‘vrijwillig’ deze lieden zich lieten aanwerven. Om ten volle te doen uitkomen, aan welke verregaande onderdrukking de inlander was blootgesteld, geven wij hier het woord aan Van Kempen zelven: Op tournée zijnde, ontmoette ik een transport gevangenen, welke als misdadigers van den ergsten stempel, met zware houten handboeien gekneveld, naar de hoofdplaats werden opgebracht omdat zij, gelijk hun geleider zich uitdrukte, tegen de bevelen des bestuurs hadden gehandeld. Bij terugkomst ter hoofdplaats vond ik van die zaak geene melding gemaakt bij de politierollen. Ik deed dus nader onderzoek, en vernam dat de beschuldigden, ook buiten den hoofddjaksa om, aan den rijksbestierder afgeleverd en door dezen, zonder verderen omslag, overgegeven waren aan den militairen commandant, die hen vervolgens als recruten bij het leger had ingelijfd. ‘Het werd mij verder bekend, dat sinds onheugelijke tijden | |
[pagina 527]
| |
op dezelfde wijze was te werk gegaan, en dat deze recruteering, in de handen der desahoofden, een der verschrikkelijkste middelen van foltering der bevolking was. Want voor die hoofden was het een der gemakkelijkste en zekerste wijzen om zich van hun onaangename sujetten te ontdoen. Lag iemand onder verdenking van misdrijf, doch was het uit gemis aan getuigen of bewijzen te vermoeden dat, bij eene legale wijze van onderzoek, zijne weder in vrijheidstelling op de in te brengen beschuldigingen zoude volgen, zoo was het zekerder hem soldaat te maken. Was een desabewoner onwillig in de uitvoering der bevelen van zijn desahoofd, of had hij zich wellicht persoonlijk tegen dezen vergrepen, - de gedwongen inlijving in de gelederen was de beste gelegenheid om hem voor zijne tegenstreving te straffen of den tegen hem opgewekten wrok te koelen. Was een onderhoorige in het bezit van een voordeelig stuk tuingrond of sawah, waarop het desahoofd belust was, zoo was een reden tot opvatting spoedig gevonden; en de wederrechtelijke inbezitneming van huis of erf viel later niet moeielijk, wanneer de bewoner eenmaal door het inlandsch bestuur ter hoofdplaats aangenomen en aan de militaire autoriteit overgeleverd was. Het inlandsch bestuur toch toonde zich, wanneer het maar geen zijner eigen volgelingen of gunstelingen betrof, in deze zeer meegaande.... Menigmaal is het mij gedurende mijn verblijf op Madoera voorgekomen dat gepasporteerde Madoereezen, na zes of meer jaren dienst in de gelederen en na tot in de verste onzer bezittingen te hebben rondgezworven, in hun geboorteland teruggekeerd, zich dadelijk bij aankomst tot mij wendden en hunne grieven over het indertijd hun aangedaan onrecht - zoovele jaren in hun boezem gesmoord en onder vreemden omgedragen! - aan mij uitstortten met verzoek om teruggaaf van het hun ontroofd stuk land. En mocht ik al enkele malen de voldoening hebben gehad, ook zelfs na zoo lang tijdsverloop de waarheid hunner opgaven door stellige bewijzen of getuigen bewezen te zien en hen in het bezit van hun eigendom te kunnen herstellen, - hoevelen daarentegen konden na terugkomst door het inmiddels overlijden of vertrekken hunner naaste betrekkingen, onmogelijk meer de bewijzen voor de gegrondheid hunner klachten leveren! Niet dan met verkrachting van alle recht en persoonlijke vrijheid, ja ten koste van vele menschen- | |
[pagina 528]
| |
levens (want niet zelden vond de bloedigste tegenstand van de zijde der verongelijkten plaats) is ons leger jaren lang met Madoereezen aangevuld, en nog op dit oogenblik (1852) bestaat de zoogenaamde vrijwillige werving op den aangewezen voet in de regentschappen Pemakasan en Soemenep....’ In het regentschap Bangkalan (waartoe destijd ook Sampang behoorde) hield zij, tengevolge van de in 1847 ingevoerde nieuwe orde van zaken, op zoodra den adsistent-resident het kwaad was bekend geworden. Nu werden alleen personen aangeworven die zich werkelijk uit eigen beweging aanboden, maar hun aantal was uiterst gering. Hoe geschikt de Madoerees ook voor den krijgsdienst was, - alleen door den nood gedrongen koos hij een beroep, dat zijne persoonlijke vrijheid belemmerde en hem voor langen tijd van zijne betrekkingen en van zijnen geboortegrond scheidde. Naarmate sedert 1847 de ‘zoogenaamd’ vrijwillige werving op geheel Madoera in eene inderdaad vrijwillige is veranderd, is het aantal Madoereezen in ons Indisch leger dan ook geleidelijk afgenomen: het bedraagt thans, tegenover de duizenden van vroeger, nog slechts cc. 300 man.
Uit het boven medegedeelde resultaat der onderzoekingen van den heer Brest van Kempen is voldoende af te leiden, dat met de in 1847 getroffen maatregelen in Bangkalan nog slechts in zeer bescheiden mate verbetering der bestaande toestanden werd verkregen. Verschillende overwegingen droegen er toe bij, dat de Indische Regeering, toen haar eenmaal de oogen geopend waren, niet dadelijk krachtiger ingreep: na de jarenlange toegevendheid, aan de regenten betoond, schroomde zij blijkbaar in een ander uiterste te vervallen; en vooral was zij van meening dat de reeds bejaarde en zoozeer aan ons verknochte Sultan van Soemenep behoorde te worden ontzien, ook ten aanzien der maatregelen, in Bangkalan en Pamekasan (waar de toestand minstens evenveel als in Bangkalan te wenschen overliet) te nemen. Maar uit de vertoogen van Brest van Kempen had zij de volle overtuiging geput dat van lieverlede, in het belang van land en volk, meer overwicht moest worden verzekerd aan het Europeesch bestuur, en zij wachtte slechts de gelegenheid af om in die richting te handelen. | |
[pagina 529]
| |
Onder deze omstandigheden kwam, in 1853, het verzoek van den regent van Pamekasan om van zijne waardigheid te worden ontheven. Hij was, volgens den Gouverneur-Generaal Duymaer van Twist, ‘een nietswaardig knevelaar’, en de heer E. De Waal, die door zijn destijds bekleed ambt den toestand volkomen kon overzien, schrijft van hem:Ga naar voetnoot1) ‘Met “vorstelijke” onverschilligheid had hij zijne plichten verwaarloosd; onze toegeeflijkheid, steunende op zijne betrekking tot den steeds door ons geëerbiedigden, bejaarden Sultan van Soemenep, ergerlijk misbruikt. Telkens en telkens ontving hij vermaningen, die hij even gelijkmatig in den wind sloeg. In 1852 onderhield de resident den Sultan ernstig over den onhoudbaren toestand; het verzoek om ontslag zal wel op aandrang van daar gedaan zijn....’ Bij het aftreden des regents was ‘de kas van 't regentschap tot op den bodem toe geledigd; de regent, ofschoon hij zich een ƒ 36,000Ga naar voetnoot2) à ƒ 40,000 van de lands inkomsten vooruit had doen betalen, eene aanzienlijke som schuldig, waaronder aan de bevolking ƒ 13,000 voor plantloon van suikerriet ten behoeve van eene fabriek in wier vruchten hij deelde, aan 't gouvernement ƒ 12,000 voor twee jaren cijns; de bevolking onder de tergende knevelarijen meer en meer verloopen of verarmd, “in een staat grenzende aan slavernij.”’ De Gouverneur-Generaal schreef, in Maart 1854, aan den Minister van Koloniën dat, zooals bij 's regents aftreden overtuigend was gebleken, de vroeger genomen maatregelen onvoldoende geweest waren ‘om een dragelijk bestuur over de bevolking te verzekeren en haar voor de ongehoordste knevelarijen te vrijwaren.’ Geen wonder alzoo, dat hij bezwaar moest maken om ‘het regentschap Pamekasan met zijne bevolking op nieuw ten prooi te geven aan den eenen of anderen afstammeling der vroegere regenten,’ maar verlangde, dat daar, na nauwkeurig onderzoek en goede voorbereiding, rechtstreeksch bestuur zoude worden ingevoerd, ‘ten einde aan het regentschap, door eene organisatie als op Java, die welvaart en bloei te kunnen schenken waarvoor het vatbaar is.’ ‘Dat zoodanig dadelijk beheer’ - zoo voegde de heer | |
[pagina 530]
| |
Duymaer van Twist er bij - ‘zou strekken tot heil van de ongelukkige Madoereesche bevolking en van het land dat zij bewoont, is mij niet alleen bij mijn jongste verblijf op Madoera gebleken, maar kan mede uit al de vroegere en latere stukken, en vooral uit de memorie van den heer Brest van Kempen blijken’.... In afwachting, dat verder ingrijpende maatregelen zouden kunnen worden genomen, werd de regent, wiens verzoek om ontslag onmiddellijk (April 1853) was ingewilligd, niet vervangen, maar het bestuur over Pamekasan voorloopig opgedragen aan den adsistent-resident van Soemenep, in overleg met den patih. Doch om tot eene definitieve organisatie te geraken, was plaatselijk onderzoek, waren besprekingen met de hoofden enz. noodig. Met het oog daarop werd, met machtiging des Konings, in 1857 bepaald dat Madoera weder van de residentie Soerabaja zou worden afgescheiden en eene afzonderlijke residentie zou vormen. De nieuwe resident, die zich te Pamekasan vestigde, werd met bedoeld onderzoek belast, en reeds in 1858 kon het regentschap Pamekasan geheel ‘op den voet van een regentschap op Java’ worden georganiseerd. De uitwerking op de bevolking van den toenemenden Europeeschen invloed was spoedig merkbaar. Niet alleen namen de verhuizingen naar den overwal (Java's Oosthoek) belangrijk af, maar reeds in 1858 kon worden geconstateerd, dat Pamekasan, waar de bevolking zonder eenige traagheid of achterstand hare landrente opbracht, gunstig afstak bij Bangkalan en Soemenep, waar de landbouw onder het inlandsche stelsel van pachten gedrukt bleef. Omtrent de wijze, waarop de voor Java geldende regelen van beheer in Pamekasan werden ingevoerd, missen wij nagenoeg alle gegevens. Wij weten echter, dat de regentenfamilie door persoonlijke toelagen werd schadeloos gesteld voor de vroeger genoten inkomsten; het bedrag dier schadeloosstellingen werd in 1860 nader bepaald op ruim ƒ 60.000 per jaar. Verder blijkt uit het Koloniaal Verslag van 1859 dat (nadat vroeger reeds ‘voorloopig’ tot de heffing van landrente was overgegaan), in dat jaar alle vroegere belastingen werden ingetrokken en daarentegen de op Java bestaande landrente en belasting op het bedrijf werden ingevoerd. De landrente bracht, in 1859, cc. ƒ 54.000 op. | |
[pagina 531]
| |
De goede trouw had verboden, een dergelijken maatregel als ten opzichte van Pamekasan getroffen werd, te nemen ten aanzien van Soemenep, toen de Sultan den 31sten Maart 1854 overleed; want reeds bij acte van 21 April 1815 was, door het Britsche tusschenbestuur, des Sultans zoon als diens opvolger aangewezen, en de Indische Regeering had, in Februari 1820, deze aanwijzing bevestigd. Op die vroegere toezeggingen kon niet worden teruggekomen, al was het voldoende bekend dat den zoon de kennis, de energie en de belangstelling in zijne taak ontbraken, waardoor de vader zich zoozeer als eene uitzondering op de inlandsche vorsten had doen kennen. De regeering zag zich dus verplicht tot de erkenning van den nieuwen regent op denzelfden voet als waarop zijn vader, vóór diens verheffing tot sultan in 1825, het bestuur had gevoerd. In den geest, als in 1847 voor het regentschap Bangkalan was bepaald, werden slechts eenige schikkingen getroffen voor de betere uitoefening van politie en rechtsbedeeling. De regent (Panembahan) van Soemenep voerde tot aan zijn dood (Mei 1879) een bestuur, dat scherp bij dat zijns voorgangers afstak. In 1864 werd van hem gezegd, dat hij zich weinig om de meerdere of mindere welvaart zijner onderdanen bekreunde, en dat die welvaart dan ook zeer gering was. Hiertoe droeg de omstandigheid bij, dat hij voortdurend ziekelijk was en ook daardoor weinig invloed had op den gang van zaken. Vele bevelen werden uitgevaardigd waarvan hij onkundig bleef; de mindere hoofden maakten zich op velerlei wijzen schuldig aan misbruik van gezag. In één woord: na den dood van den ouden Sultan bleef van diens beter bestuur weldra geen schijn of schaduw meer over. De bevolking van Soemenep kwam geheel in dezelfde ongelukkige omstandigheden waaronder, omstreeks 1852 b.v., Bangkalan en Pamekasan hadden verkeerd.
In het regentschap Bangkalan was in 1862, toen de regent overleed, de mogelijkheid geopend om wat dieper in te grijpen dan in 1847 was geschied. Wel was men ook hier nog gebonden om het inlandsch bestuur te handhaven, maar het werd zooveel mogelijk besnoeid. De benoeming van den nieuwen regent, in 1863, ging gepaard met de bepaling dat het recht tot heffing van belastingen, die rijke bron van knevelarijen, | |
[pagina 532]
| |
voor een belangrijk deel niet meer bij het inlandsch, doch bij het Europeesch bestuur berusten zou. Tegen behoorlijke schadeloosstelling aan den regent (ƒ 60.000 per jaar, vrijstelling van cijns en van verschillende andere materiëele verplichtingen, welke vroeger op hem rustten) werden de verpachte heffingen op den in en uitvoer van goederen en vee (de z.g. belasting der bandarijen) en de bazarpacht vervallen verklaard. Aanvankelijk werkte de regent ijverig mede om aan het bestuur eene krachtiger werking te verzekeren. Hij voerde menige verbetering in naar het voorbeeld van hetgeen op Java bestond; bezoldigde de meeste hoofden in geld en verbond zich, als regent persoonlijk het bestuur te leiden. Op zijn voorstel werd de afdeeling Sampang onder een ronggå (onderregent) geplaatst. In latere jaren bleek echter ook bij hem de baatzucht de overhand te verkrijgen en was op zijn bestuur geenszins te roemen.
Uit het tot dusver medegedeelde blijkt, dat in 1867 de regentschappen Bangkalan en Soemenep nog grootendeels stonden onder inlandsch, het tusschen beide ingelegen Pamekasan onder direct Europeesch bestuur. Het is voorzeker niet zonder belang, te weten hoe, volgens eene vertrouwelijke nota van den resident C. Bosscher dd. 16 Juli 1867, destijds de toestand in de drie regentschappen was. Men zal daaruit kunnen zien, dat het vroeger zoo ongelukkige Pamekasan vergelijkenderwijs zeer was vooruitgegaan, dat de door ons erlangde grootere invloed in Bangkalan onvermogend was om het lot der bevolking dragelijk te maken, en dat eindelijk ook in Soemenep de toestand alles te wenschen overliet. Bij vergelijking van Madoera met het nabijgelegen Java, zoo schreef de heer Bosscher o.a., ‘springen de zegeningen van een welgeordend Europeesch bestuur, tegenover den verderfelijken invloed van een bestuur dat aan de handen van Oostersche despoten is toevertrouwd, duidelijk in het oog.’ De afdeeling Pamekasan, waar het zelfbestuur der regenten in 1854 is opgeheven en welke in 1858 onder direct beheer is gebracht van den resident, wien een regent en verder Europeesch en inlandsch personeel ter zijde staan, kan wel is waar in menig opzicht den toets der vergelijking doorstaan met menige goed bestuurde afdeeling op Java; maar zij maakt | |
[pagina 533]
| |
slèchts een klein gedeelte van de residentie Madoera uit, daar zij in uitgebreidheid van grondgebied 1/10 van het eiland beslaat, en de sterkte der bevolking niet meer dan ⅙ van het geheel bedraagt. Het zelfbestuur, dat nog aan de regenten van Soemenep en Bangkalan gelaten is, werkt verderfelijk op de welvaart en de moraliteit der bevolking. Op den voorgrond staat, dat de regenten, de prinsen en grooten, en allen die slechts eenigszins in aanzien of met eenige macht bekleed zijn, volstrekt geen hart hebben voor hunne onderhoorigen. Zij beschouwen deze niet veel beter dan als lastdieren, bestemd om hen te dienen, voor hen te werken, en zooveel mogelijk op te brengen in geld of in natura, zooals voortbrengselen van den grond, runderen, paarden, geiten, kippen, eieren, - in een woord alles wat de machthebbenden van hoogeren en lageren rang, die alleen met hunne hebzucht of spilzucht te rade gaan, slechts goedvinden te vorderen. Grondbezit kent de inlander in Bangkalan en Soemenep niet. De regent is eigenaar van den grond. De best gelegene en meest bevolkte desa's, de vruchtbaarste sawah's verhuurt hij, liefst aan Chineezen; geeft ze in apanage aan zijne bloedverwanten en grooten, of staat ze in vruchtgebruik, bij wijze van bezoldiging, af aan het tal van groote en kleine hoofden, mantri's en gunstelingen die, als zoovele bloedzuigers, de bevolking van hare beste levenssappen berooven. Wel heeft de kleine man in sommige streken, op kleine gedeelten grond, een zeker recht van voorkeur, hierin bestaande dat hij, desverkiezende, die gronden kan bewerken tegen afstand van de helft der opbrengst aan den huurder, apanagehouder of tijdelijk begiftigde, mits de landbouwer zelf in plogvee en zaad voorziet; levert de andere partij het ploegvee, dan bekomt zij ⅗, levert zij ook het zaad dan erlangt zij soms tot ¾ van het gewas. De tegalvelden, hooggelegen gronden en woeste gronden kan de desabewoner naar willekeur ontginnen, mits eene belasting (van ƒ 2.40 tot ƒ 6.65 per bahoe) aan den regent, en ⅓ van de opbrengst aan den apanagehouder of huurder van de desa, waartoe die gronden behooren, betalende. Maar, behalve dat de geringe man noch eigendom, noch bezit kent van den grond, dien hij bebouwt en waarvan de | |
[pagina 534]
| |
voordeelen grootendeels door anderen genoten worden; behalve dat hij gebukt gaat onder den druk van ongeregelde opbrengsten, willekeurige heffingen en afpersingen van allerlei aard, zijn er nog een aantal belastingen bepaald, die zwaar op hem drukken en alle welvaart ondermijnen. Die welvaart is den regenten dan ook vrij onverschillig; wanneer slechts de onverzadelijke gierigheid en hebzucht van dien van Bangkalan, of de spilzucht van dien van Soemenep bevrediging vinden, deert het hun niet of de bevolking daaronder zucht en verarmt. Zij vragen daarnaar niet, denken er zelfs niet aan. Het eenige, wat den Madoerees dan nog overblijft buiten zijne ellendige hut, zijne schamele kleeding, zijne vrouw en kinderen, is zijn vee, waarvoor hij eene buitengewone gehechtheid heeft. Doch dit wordt hem dikwijls ontstolen of op de eene of andere wijze afhandig gemaakt. ‘Aan dien stand van zaken is de verdorvenheid te wijten van het volk, welke blijkbaar is uit het aanzienlijk aantal kapitale misdrijven die in dit gewest bedreven worden’...
De vraag zou kunnen rijzen, zoo vervolgde de heer Bosscher in andere woorden, of de invloed der Europeesche ambtenaren dan zoo gering, hun onmacht zoo groot was, dat zij de zoo noodlottige instellingen niet konden doen wijzigen, de ongehoorde misbruiken die er bestonden niet konden uitroeien? Het antwoord op die vraag was hetzelfde dat Brest van Kempen in 1852 gaf: de weinige Europeesche ambtenaren hadden een lichaam en geest afmattenden strijd te voeren tegen den onwil en de bedekte tegenwerking, die zij op hun weg ontmoetten. En waar steeds alle medewerking van de zijde der inlandsche machthebbenden ontbrak, konden zij in dien strijd onmogelijk altijd de bovenhand behouden. Hadden, bij de aanvaarding van hun ambt, de regenten de belofte afgelegd dat zij de bevolking naar recht en billijkheid zouden behandelen en haar geene andere dan de gewone lasten zouden opleggen, - nooit gaven zij eenig blijk dat de nakoming van die belofte hun ernst was. Hadden zij de verplichting op zich genomen, den landbouw, de nijverheid en den handel in hun regentschap te bevorderen, - alle instellingen hadden het gevolg dat ontwikkeling dier takken van bestaan als 't ware onmogelijk was. De nijverheid der ingezetenen was den | |
[pagina 535]
| |
regenten volmaakt onverschillig, die van Europeesche ondernemers werd stelselmatig, onder allerlei voorwendsels, geweerd. Was al bepaald, dat geene landerijen of desa's zonder toestemming van het gouvernement aan Europeanen of Chineezen mochten worden verhuurd, - telkens en telkens werd dat voorschrift overtreden. Vele desa's waren aan Chineezen verpacht; de Madoerees was daar niet veel meer dan een daglooner, die arbeidde voor een zeer gering aandeel in het product, en in dat aandeel nog op allerlei wijzen beknibbeld werd. In dit alles kon het Europeesch bestuur, met zijne beperkte middelen, bezwaarlijk afdoende verbetering brengen.
Het is niet zonder belang, na te gaan aan welke geldelijke en andere heffingen de bevolking onderworpen was. Wij spraken boven reeds van eene grondbelasting, die van ƒ 2.40 tot ƒ 6.65 per bahoe beliep. Daarbij kwamen 12½ opcenten als ‘sirapgeld’, waarvan de opbrengst bestemd was voor het aankoopen van sirappen tot dekking van de regentsgebouwen, benevens 25 opcenten als z.g. ‘oliegeld’; deze laatste werden echter niet van den bewerker, maar van den eigenaar of huurder van den grond geheven. Verder bestond er eene verpondingsbelasting op de gebouwde eigendommen: ƒ 1. - voor elk huis, ƒ 0.50 voor elke pendopo of loods, ƒ 0.25 voor elke verblijfplaats van vee, - benevens een tiendheffing van alle vruchtboomen op de erven, van de kippen die daar rondliepen, zelfs van de eieren welke door die kippen gelegd werden. Vooral deze laatste belasting gaf aanleiding tot vele misbruiken en zelfs tot geweldenarijen. Maar buiten dit alles had men tal van onregelmatige heffingen, welke bij gelegenheid van feesten, besnijdenissen, huwelijken, ontvangst van aanzienlijke personen enz. geschiedden. Slachtvee, bokken, geiten, kippen, eieren, brandhout en wat niet al meer moest dan kosteloos door de bevolking worden opgebracht. Tot kenschetsing van den druk waaronder de bevolking zuchtte, deelde de heer Bosscher mede dat, toen de echtgenoote van den regent van Bangkalan aan die van eenen vroegeren resident (te Pamekasan, een afstand van 62½ palen) een bezoek zoude brengen, voor hare reis zestig paarden van de bevolking werden gerequireerd, die niet teruggegeven werden; terwijl zij alles wat zij konde noodig hebben, zelfs tot | |
[pagina 536]
| |
brandhout en drinkwater toe, medevoerde, zoodat er dagelijks meer dan 300 menschen voor buitengewone (natuurlijk onbetaalde) diensten moesten opkomen. In weerwil van alle goede bedoelingen der regeering en de beste pogingen der residenten en adsistent-residenten moest dan ook worden verklaard dat, al was in sommige opzichten verbetering verkregen, men er nog niet in geslaagd was, betere en billijker bestuursbeginselen bij de regenten ingang te doen vinden, de stoffelijke welvaart der bevolking belangrijk te doen toenemen en hare personen en goederen te beschermen tegen onrecht en willekeur. En meer en meer werd bij allen, die in de gelegenheid waren om de Madoereesche toestanden te doorgronden, de overtuiging gevestigd dat, wat men ook deed, welke fraai klinkende bepalingen ook werden gemaakt, eene radicale verbetering achterwege zoude blijven zoolang het zelfbestuur der regenten, hoe ook getemperd, behouden bleef. Slechts in één opzicht was eene groote verbetering verkregen door de inmenging der Europeesche ambtenaren. Ofschoon zij geenszins voldoende konden rekenen op den steun en de medewerking der lagere inlandsche ambtenaren (de districts- en desahoofden), die, in geld of in grondbezit, door de regenten bezoldigd werden, waren zij er toch in geslaagd, de openbare veiligheid belangrijk te doen toenemen. De heer Bosscher verhaalde daaromtrent het volgende: Vroeger leefden er in de regentschappen verscheidene stoutmoedige boosdoeners, die zich een naam hadden weten te maken onder de bevolking, en aan haar en hare onmiddellijke hoofden zoo'n vrees en eerbied hadden weten in te boezemen, dat ze niet dan met hooge titels werden toegesproken, en niemand den moed had hunne soms openlijk bedreven misdrijven te keer te gaan. Deze lieden, die zich soms Aria, Pangeran, ja zelfs Pangeran Adipati lieten noemen, waren meest aanvoerders van dievenbenden en helers van het gestolene, maar deinsden ook voor een moord niet terug wanneer ze dien noodig achtten om de ontdekking hunner euveldaden te voorkomen of hunne wraakzucht te bevredigen. Toch is het den ambtenaren gelukt, die lieden in handen te krijgen of aan de justitie over te leveren, dan wel hen te dwingen tot ontvluchting naar elders, om aan de onophoudelijke vervolgingen, waaraan zij blootstonden, te ontkomen. | |
[pagina 537]
| |
Dezer dagen viel de laatste der bekende misdadigers, een boosdoener die gedurende tien jaren aan de nasporingen der politie had weten te ontkomen en wiens naam een algemeenen schrik verspreidde, in handen van den adsistent-resident van Sampang.... ‘In de laatste zes maanden is eene zeer beduidende vermindering van misdrijven waargenomen. Ik geloof wel te mogen aannemen dat de ijverige en aanhoudende pogingen der politieambtenaren, om veiligheid van personen en goederen te handhaven, de boosdoeners beginnen af te schrikken; maar van den anderen kant ben ik overtuigd dat de bijzonder voordeelige oogsten, waarmede Madoera de laatste twee jaren gezegend werd, op de vermindering der misdrijven een bijzonder gunstigen invloed hebben gehad’.
De toestanden op het geheele eiland ondergingen, in algemeenen zin, in de eerstvolgende jaren weinig verandering. Alle opvolgende Koloniale Verslagen getuigen van orde en veiligheid, van welvaart en tevredenheid in het onder ons rechtstreeksch bestuur geplaatste regentschap Pamekasan, - van het tegendeel in de z.g. Vorstenlanden. Al nam hier van lieverlede de weldadige invloed van het Europeesch gezag eenigszins toe, vooral doordien de bevolking zich meer en meer met hare klachten tot onze ambtenaren wendde en deze daardoor gelegenheid kregen om verschillende misbruiken, vooral knevelarijen bij de inning van belastingen tegen te gaan, - over het geheel bleef de inboorling onderworpen aan een slecht bestuur. De bevolking van Bangkalan en Soemenep trachtte zich veelvuldig daaraan te onttrekken door verhuizing naar Java's Oosthoek. Daarentegen bleek dat die van Pamekasan veel minder verhuisde dan vroeger, ja zelfs dat lieden, die jarenlang afwezig geweest waren, naar dat regentschap terugkeerden. Het onderscheid tusschen Pamekasan aan de eene, de Vorstenlanden aan de andere zijde, ontging ook aan de bevolking van laatstgenoemde niet. In het Koloniaal Verslag van 1875 wordt vermeld dat zij ‘niet onduidelijke blijken gaf, niets liever te wenschen dan onder het rechtstreeksch bestuur van de Nederlandsch-Indische Regeering te komen’. Tegenover het feit, dat, vooral in Soemenep, moord en doodslag veelvuldig voorkwamen; dat de desahoofden in Soemenep en Bangkalan | |
[pagina 538]
| |
‘hoegenaamd geen begrip van hunne verplichtingen’ hadden; dat de rechtsbedeeling aldaar veel te wenschen overliet, zoowel wat vaardige behandeling van zaken als wat goede berechting betrof (Koloniaal Verslag van 1876), kan het wel geen verwondering baren dat de zooveel gunstiger toestanden in Pamekasan de ontevredenheid in de Vorstenlanden deden toenemen en hier den druk, waaronder men zuchtte, te meer deden gevoelen.
Aldus bleef men daar voortsukkelen totdat, in Mei 1879, de in 1854 opgetreden Panembahan (regent) van Soemenep overleed, zonder echte zonen of broeders na te laten die tot opvolging gerechtigd en geschikt waren. Het Indisch bestuur verkreeg hierdoor de vrijheid om het bestuur te regelen op de wijze die het meest met de belangen van land en volk overeenkwam, en in afwachting dat dienaangaande eene definitieve beslissing kon worden genomen, maakte het van die vrijheid gebruik om geen nieuwen regent aan te stellen, maar het inlandsch bestuur voorloopig te doen overnemen door den resident, die de noodige onderzoekingen zoude instellen en inmiddels (1880) het districtsbestuur op den voet van dat in de gouvernementslanden inrichtte. De districtshoofden werden voortaan, in plaats van in land, in geld bezoldigd. Voordat de definitieve regelingen in Soemenep nog haar beslag hadden erlangd, overleed, in Augustus 1882, ook de Panembahan van Bangkalan. De Indische Regeering had in 1863 diens jongeren broeder tot zijn opvolger aangewezen, doch deze was in 1879 overleden; en daar de regent geene wettige zonen naliet, kon, zonder de aanspraken van iemand te krenken, het bestuur ook in dit regentschap geheel worden hervormd. De resident nam, evenals hij in Soemenep gedaan had, voorloopig het bestuur in handen, en weldra werd nu bepaald dat, gelijk in 1858 met Pamekasan geschied was, Soemenep en Bangkalan beide onder ons rechtstreeksch bestuur zouden worden gebracht. Voor Soemenep werd de invoering der nieuwe orde van zaken bepaald op 1 November 1883; voor Bangkalan - in verband met de aldaar bestaande agrarische toestanden, daar de gronden waarvan landrente zoude moeten worden geheven nog voor geruimen tijd verhuurd waren - op 1 November 1885. | |
[pagina 539]
| |
In beide landstreken geschiedde die invoering zonder eenige stoornis; van Soemenep, waar de feitelijke invoering van het rechtstreeksch bestuur en de beëediging van den nieuw benoemden regent (een onwettige zoon van den laatsten Panembahan) den 12n November 1883 met groote plechtigheid plaats had, kon zelfs worden verklaard dat de stemming van hoofden en bevolking bij die gelegenheid niets te wenschen overliet. Trouwens, voor beider belangen was behoorlijk gezorgd. Om dit aan te toonen, moeten wij kortelijk vermelden welke bebepalingen voor Soemenep werden gemaakt. Het ‘inlandsch zelfbestuur, met al den aankleve van dien, voor zoover thans in het voormalig panembahanschap Soemenep werkende,’ werd verklaard te zijn opgeheven; de regent werd geheel in dezelfde positie gebracht als zijne ambtgenooten op Java, d.i. geheel ondergeschikt aan het Europeesch bestuur. Afgeschaft werden het bezit van apanagegronden van hoofden en inlandsche grooten; de heffing van niet bij algemeene verordeningen bepaalde belastingen, en de uitoefening van macht of gezag door anderen dan van gouvernementswege aangestelde ambtenaren en de dorpshoofden. Het inlandsch bestuurspersoneel: de regent, de districts- en onderdistrictshoofden, de djaksa's enz. werden voortaan bezoldigd uit 's lands kas; met inbegrip van de schadeloosstelling voor het gemis van heerendienstplichtigen werd daarvoor ruim ƒ 81.000.- per jaar beschikbaar gesteld. Als schadeloosstelling voor het gemis hunner apanagegronden werden aan de leden der vorstelijke familie levenslang (dus niet voor hunne erfgenamen) persoonlijke toelagen verzekerd, tot het volle bedrag der gemiddeld uit de apanages genoten inkomsten (te zamen cc. ƒ 160.000 per jaar); voor de hofmantri's werden op dezelfde wijzen toelagen, tot een totaal van cc. ƒ 20.000 per jaar, beschikbaar gesteld, overeenkomende met de helft hunner apanage inkomsten, en met bepaling dat deze toelagen zouden vervallen bij plaatsing in 's lands dienst. Ingevoerd werden de op Java bestaande belastingen betreffende de verponding, de landrente en het hoofdgeld der heerendienstplichtigen, benevens de pacht op de vogelnestklippen en op de overvaarten. De in- en uitgaande rechten en de opiumpacht werden reeds vroeger voor gouvernementsrekening geheven; ook het gouvernements-zoutmonopolie was sinds lang in werking. | |
[pagina 540]
| |
Ter verzekering van den goeden gang van zaken werd het Europeesch personeel met vier contrôleurs uitgebreid. Naar dezelfde beginselen werd, in November 1885, het rechtstreeksch bestuur ingevoerd in het voormalig Panembahanschap Bangkalan, dat thans in twee regentschappen (Bangkalan en Sampang) werd geplitst. Het Europeesch bestuur werd met 3 contrôleurs versterkt; het inlandsch personeel, voortaan uit 's lands kas te bezoldigen, zou ruim ƒ 56.000.- per jaar voor Bangkalan, ƒ 40.000 voor Sampang kosten. Aan schadeloosstellingen werden, voor het leven der vroegere apanagehouders, de noodige gelden (te zamen cc. ƒ 236.000 per jaar) beschikbaar gesteld.
De nieuwe regelingen eischten alzoo belangrijke, zij het voor een deel slechts tijdelijke uitgaven van de schatkist, maar daartegenover stonden niet minder belangrijke ontvangsten: de landrente, die in 1883 (alleen in het regentschap Pamekasan) ƒ 103.000 per jaar opbracht, steeg met de organisatie van Soemenep in 1884 tot ƒ 449.000 en in 1886, toen zij over het gansche eiland was ingevoerd, tot ƒ 889.000. In de volgende jaren is de aanslag verlaagd: in 1888 bedroeg zij ƒ 827.000, maar uit deze cijfers blijkt, gelooven wij, reeds voldoende dat de invoering van het rechtstreeksch bestuur de Indische financiën geenszins heeft bezwaard. De belangrijke hervorming, op Madoera tot stand gebracht, heeft geene geldelijke opofferingen gevorderd. Maar wat meer zegt: zij is verkregen zonder dwang, zonder eenige militaire vertooning, langs den geleidelijken weg. Door het beleid der ambtenaren is zij door de bevolking met instemming ontvangen, en hebben zelfs de hoofden hunne medewerking tot de invoering verleend. Allen begrepen, dat land en volk daarmede eene betere toekomst tegemoet gingen; moge ons bestuur nu zorg dragen, dat het daaruit sprekend vertrouwen in onze bedoelingen niet worde beschaamd! Veel is er op Madoera te doen; onder het wanbestuur der inlandsche vorsten is het eiland in menig opzicht achterlijk gebleven, - des te schooner is de taak voor het Europeesch bestuur om van Madoera een welvarend land te maken, met een tevreden volk! Daartoe, tot de moreele en materieele ontwikkeling der be- | |
[pagina 541]
| |
volking, hebben wij de verplichting op ons genomen toen wij het rechtstreeksch bestuur aanvaardden. En dat thans met kracht aan die ontwikkeling de hand moet worden geslagen, zullen wij ten slotte nog kortelijk trachten aan te toonen. De veiligheid laat nog te wenschen over: ‘moorden komen op Madoera nog altijd veel voor’, zegt ons het Koloniaal Verslag van 1889, en deze residentie wordt genoemd onder de gewesten waar veediefstallen het meest gepleegd worden. De landbouw levert ‘ook door den onvoldoenden regenval’ (Koloniaal Verslag van 1888) niet genoeg op voor de dichte bevolking, en jaarlijks zijn duizenden Madoereezen verplicht om, ten einde in hun levensonderhoud te voorzien, werk te zoeken in Java's oosthoek. Ook in vergelijking met Java, waar waarlijk niet alles rooskleurig is, is Madoera een arm land. Terwijl men op Java gemiddeld ruim 9000 zielen per vierkante mijl aantreft, heeft Madoera er nagenoeg 15000; maar men zou zich zeer vergissen indien men veronderstelde dat naar evenredigheid de bronnen van inkomsten ruimer waren. Alleen de veeteelt steekt gunstig bij die van geheel Java (echter niet bij die van Oost-Java) af. Het is bekend, dat voortdurend eene aanzienijke hoeveelheid slachtvee van Madoera naar Java wordt uitgevoerd. Voor zoover men de door de inlandsche hoofden geleverde cijfers vertrouwen mag, zouden er thans op Java (na de vooral in het westelijk deel geleden verliezen door de veepest) per 1000 inlanders gemiddeld 238 buffels, paarden en runderen zijn; in Madoera bedraagt dit cijfer 341; in Oost-Java 336. Vergelijkenderwijze is op Madoera het aantal runderen groot, dat der buffels en paarden gering. Maar overigens? De Europeesche landbouwondernemingen, in menige streek van Java een bron van welvaart voor de bevolking, ontbreken op Madoera geheel; en het eigen landbouwbedrijf der Madoereezen staat op bijzonder lagen trap. Gedeeltelijk moge dit een gevolg zijn van de omstandigheid dat het eiland ‘geen overvloed van water’ heeft, - zonder twijfel is het feit dat van de toch ‘talrijke beken en riviertjes’ over 't algemeen geen gebruik is gemaakt, als de hoofdoorzaak van den zoo achterlijken toestand te beschouwen. Van het irrigatiewezen op Java werd, twintig jaren geleden, door de | |
[pagina 542]
| |
Indische regeering verklaard dat het nog ‘in zijne kindsheid verkeerde’, en sedert kan men niet zeggen dat hierin veel verbetering is gebracht. Toch is het nog prachtig in vergelijking met Madoera; de verhouding tusschen (zij het vaak zeer gebrekkig) geïrrigeerde en niet geïrrigeerde rijstvelden is op Java ongeveer als 10 : 9, op Madoera als 1 : 33! Deze cijfers toonen beter dan alle redeneeringen aan, dat onder het bestuur der inlandsche vorsten nooit iets van beteekenis aan irrigatie is gedaan. Geen wonder dan ook, dat de rijstprijzen op Madoera het geheele jaar door belangrijk hooger zijn dan op Java; dat de oogst der geslaagde velden op Java wordt geraamd op gemiddeld 24½, op Madoera op nog geen 17½ pikol padi per bahoe; dat op Java, hetwelk 24 maal grooter oppervlak en omstreeks 15 maal grooter bevolking heeft, slechts ruim viermaal zooveel terrein beplant is met andere ‘eenjarige gewassen’, die in het gemis aan voldoende rijstvoeding moeten helpen voorzien. Er is dus wel alle reden, om den hydrographischen toestand van Madoera nauwgezet te doen bestudeeren, opdat in volgende jaren, waar in de Koloniale Verslagen sprake is van ‘werken in het belang van den landbouw’, ook de residentie Madoera genoemd worde, - hetgeen thans het geval niet is. Het is reeds zoovele malen en van verschillende zijden aangetoond, dat goede bevloeiingskanalen ruimschoots hare rente opbrengen, ook rechtstreeks aan de schatkist door de hoogere opbrengst van de landrente, dat het financiëel bezwaar hier niet mag wegen. Te minder nog is dit het geval, nu van het ‘hoofdgeld van de heerendienstplichtigen’, op Madoera ƒ 245.000 per jaar opbrengende, nog slechts, voor de afschaffing van verschillende persoonlijke diensten, over cc. ƒ 86.000 per jaar is beschikt en er dus nog meer dan 1½ ton gouds per jaar overblijft om, volgens de deswege aangenomen beginselen, ten bate van Madoera's bevolking te worden aangewend. Irrigatiewerken behooren onder de ‘openbare werken van algemeen nut, waarbij het belang der inlandsche bevolking rechtstreeks betrokken is’; zij kunnen dus in heerendienst, of uit het evenbedoeld aequivalent in geld worden tot stand gebracht. Op andere - en o.i. betere - wijze zoude intusschen de landbouw worden gebaat indien men het beschikbaar aequivalent gebruikte om zoo mogelijk alle heerendiensten af te schaf- | |
[pagina 543]
| |
fen. De resident van Madoera meldde, in het begin van 1888, dat de kortere of langere afwezigheid van de duizenden, die in Oost-Java werk zoeken de heerendiensten der achterblijvenden zoozeer verzwaarde, dat dit dikwijls ten nadeele strekte van den landbouw. Deze belemmering kan, zoolang de desadiensten, buiten rechtstreeksche bemoeienis van het gouvernement, behouden blijven, bezwaarlijk geheel worden opgeheven; maar de Regeering doet wat zij kan, wanneer zij de 825.000 dagdiensten, thans nog van de bevolking voor heerendiensten gevorderd, door betaalden arbeid, ten laste van het overschot van het hoofdgeld, vervangt. De Madoerees zou dan op nieuw reden hebben om den overgang van zijn land onder ons rechtstreeksch bestuur te loven, en over al zijn tijd kunnen beschikken voor de voorziening in zijne eigen behoeften, waartoe het hem zeker - getuige de tijdelijke emigratie naar Oost-Java - niet aan ijver ontbreekt.
Wanneer van Madoera sprake is, wordt allicht gedacht aan het gouvernements-zoutmonopolie in Indië. Gelijk bekend is, wordt al het voor dit monopolie vereischte zout op genoemd eiland - te Sampang, te Pamekasan en te Soemenep - vervaardigd; circa 3000 hoofden van huisgezinnen vinden daarin een behoorlijk bestaan, en voor de bevolking in haar geheel (1,430,000 zielen) is de zout-industrie alzoo niet van overwegend belang. Maar van den anderen kant is het debiet van zout een maatstaf voor de armoede van die bevolking: terwijl het op Java gemiddeld per jaar 5½ Amst. ponden per hoofd bedraagt, is het op Madoera niet meer dan drie. Misschien kan ook de geringe opbrengst van de opiumpacht als bewijs voor die armoede dienen. De vorige pachter bleef cc. een ton gouds achterstallig; en toen, in Maart 1889, het met hem gesloten contract ontbonden was, werd de pacht, voor geheel Madoera, gegund tegen slechts ƒ 9000. - per maand; met inbegrip van de winst, op het verstrekte opium behaald, brengt de pacht thans niet meer op dan 1½ ton gouds, dat is omstreeks het tachtigste gedeelte van de opbrengst op Java. Deze betrekkelijk geringe productiviteit van den opiumhandel zou een reden van blijdschap zijn, indien men denken mocht aan afkeer der Madoereezen van het gebruik van het heulsap; maar voor zoover ons bekend is, is daarvoor geen reden. Veel- | |
[pagina 544]
| |
eer gelooven wij, dat armoede de voornaamste reden van de minime opbrengst is. Hoe dit intusschen zij, of men te denken hebbe aan afkeer of armoede, - de vraag rijst, of het thans niet het juiste oogenblik is om, gelijk in 1824 zonder bezwaar met de Preanger regentschappen geschiedde, geheel Madoera tot een verboden kring te verklaren? Laat ons daarmede niet wachten totdat over een aantal jaren, door den ijver der Chineesche pachters, de eerste, of, gelijk wij wenschen, door de belangstelling van het Europeesch bestuur in de welvaart des volks, de tweede oorzaak vervallen is! De overweging, dat wij de opbrengst van het opiumdebiet niet kunnen missen, kan voor Madoera niet gelden; en terwijl tegen het trekken van verboden kringen in sommige streken van Java kan worden aangevoerd dat zij omringd blijven door streken, waar opium is toegelaten en van waar dit artikel dus gemakkelijk kan worden binnengesmokkeld - een argument, dat intusschen niet heeft belet dat men onlangs de verboden kringen belangrijk heeft uitgebreid - vervalt ook dit bezwaar ten aanzien van de geheel door de zee omspoelde residentie Madoera.
Na deze kleine uitweiding keeren wij terug tot den algemeenen toestand van dat gewest. Wij meenen voldoende te hebben aangetoond, dat de woorden, in 1850 door den vorst van Indragiri uitgesproken: ‘Wij, inlandsche vorsten, kunnen ons land niet behoorlijk besturen zonder den steun van het Europeesche gezag,’ volkomen van toepassing zijn op de regenten van Madoera, zoolang wij dezen vrijheid lieten in het inwendig beheer des lands. De Sultan van Soemenep, die van 1812 tot 1854 regeerde, moge een schitterende uitzondering zijn geweest, althans voor zoover dat beoordeeld kan worden bij de omstandigheid dat onder zijn bestuur zich nooit een Europeaan in de Soemenepsche binnenlanden vertoonde; het bewijs is ook daar, dat zelfs die zoozeer boven de andere regenten uitstekende vorst niet in staat is geweest, iets blijvends te scheppen: na zijn dood was de toestand in zijn regentschap weldra niets beter dan hij in West- en Midden-Madoera was. Men kan dus, in het algemeen, wel zeggen dat het bestuur der regenten op Madoera een ramp is geweest voor de bevol- | |
[pagina 545]
| |
king. Eene vergelijking van Madoera met Java bevestigt, dunkt ons, volkomen de woorden van Van Alphen, waarmede dit opstel aanvangt. De bevolking heeft het toegejuicht, dat wij aan het ellendig vorstenbestuur, in haar belang, een einde maakten. Zij heeft vertrouwen getoond in onze bedoelingen. Laat ons dat vertrouwen niet tot schande maken, haar door onze daden onze belangstelling bewijzen; haar zoo behandelen dat wij ten allen tijde op hare trouw, op hare verkleefdheid zullen kunnen rekenen! Men behoeft, meenen wij, niet door optimisme verblind te zijn om te erkennen dat de mogelijkheid daartoe bestaat. Wanneer, na weinige tientallen van jaren, tengevolge van onze bemoeiingen, de landbouw een geheel ander aanzien zal hebben erlangd; de Madoerees, ook door de afschaffing der heerendiensten, de vrije beschikking heeft over zijn tijd en werkkracht en, door onze zorg voor de veiligheid, zeker is dat hij zelf de vruchten van zijnen arbeid zal plukken; handel en nijverheid dientengevolge een hoogere vlucht hebben genomen; het gebruik van opium onbekend geworden is, - is het dan niet met reden te verwachten dat de ouden van dagen, die nog den tijd der Sultans en Panembahans gekend hebben en getuigen zijn geweest van de willekeur, de knevelarij, de onveiligheid van vroeger tijd, de jongeren zullen opwekken tot dankbaarheid jegens het Nederlandsche gezag, dat zóó goed zijne roeping begreep?
Ziedaar het ideaal. De ondervinding heeft doen zien, dat wij op Madoera, zonder eenige militaire vertooning, alleen door geduld en beleid, groote hervormingen hebben kunnen tot stand brengen terwijl de rust geen oogenblik in gevaar werd gebracht. Dat geeft moed voor de toekomst; een stevige grondslag, waarop met gerustheid kan worden voortgebouwd, is gelegd. Onze wensch is het, dat de bekwame bouwmeesters ook verder niet zullen ontbreken en dat wij met recht allen, die twijfelen of het Nederlandsch bestuur wel ten bate der inlandsche bevolking strekt, steeds op Madoera zullen kunnen wijzen.
E.B. Kielstra. |
|