De Gids. Jaargang 54
(1890)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 466]
| |
De geschiedenis onzer taal.Geschiedenis der Nederlandsche Taal door J. Verdam. Leeuwarden, Hugo Suringar. 1890.
| |
[pagina 467]
| |
slaan, kweelen of zingen; daar beantwoordt aan verschillende aandoeningen soms reeds een bepaald geluid. Sommige vogels kunnen door hunne stem smart of angst, vroolijkheid of verlangen te kennen geven. Men denke eens aan den nachtegaal, die een wijfje lokt of voor de broeiende moeder zingt. Bij onze viervoetige huisdieren is het vermogen om eene aandoening te uiten nog hooger ontwikkeld. Wie ziet Poes niet voor zich: welbehagelijk ineengedoken, den kop in de schouders, terwijl zij - geboren Sybariet - zit te spinnen of te snorren; wie heeft haar nooit zien aankomen, langzaam de achterpooten, rekkend, bijwijlen stilstaand om een hoogen rug te zetten, miauwend van verlangen, het waakzaam oog op de melkkan gericht; wie heeft haar nooit hooren blazen van woede of krollen van minnesmart? Wat al verschillende aandoeningen weet een hond door zijne stem te vertolken, wanneer hij verlangt te worden binnengelaten of met den baas uit te gaan; wanneer hij buiten rondholt, angstig of boos is of pijn lijdt. Niet alleen om gemoedsaandoeningen te uiten, bedienen de dieren zich van de stem; zij hebben ook klanken, om zich voor elkander verstaanbaar te maken, gemeenschap met elkander te houden. Sommige dier klanken hebben wij reeds genoemd: het krollen der katten, het lokken der nachtegalen behooren tot die soort van geluiden. Apen, op den uitkijk gezet, waarschuwen door een bepaald geluid hunne makkers, die bezig zijn met stelen van veldvruchten. Wanneer men dus zegt, dat de mensch door klanken zijne gemoedsaandoeningen uit of die aan anderen kenbaar maakt, dan is daardoor het begrip spreken nog niet genoegzaam bepaald. Wij moeten het scherper begrenzen. Spreken is niet de eenige wijze, waarop de mensch door klank zijne aandoeningen uit. Lachen, schreien, snikken en geeuwen zijn ook uitingen van hetgeen in zijn binnenste omgaat. Hier hebben wij eene grenslijn tusschen mensch en dier. De dieren kunnen, naar het schijnt, deze klanken niet voortbrengen. Voor het geeuwen moet men misschien eene uitzondering maken. Den kreet van vreugd of van smart heeft de mensch met het dier gemeen. De scheiding tusschen hem en het dier vangt aan bij lachen en schreien. Wat onderscheidt nu deze verrichtingen van het spreken? | |
[pagina 468]
| |
Lachen, schreien, snikken en geeuwen zijn slechts reflexbewegingen van aandoeningen. De omringende werkelijkheid veroorzaakt een min of meer diepen indruk, die het evenwicht in des menschen gemoed verstoort; door eene der bovengenoemde verrichtingen wordt dat evenwicht hersteld. Het onderscheid tusschen deze soort van geluiden ter eene, spraak en taal ter andere zijde, betreft zoowel den vorm als den inhoud. Den vorm: de adem, in het eene geval met schokken of door eene aanhoudende inspanning uitgestooten, brengt slechts ongevormde klanken voort; in het andere geval wordt die adem door de verschillende spraakwerktuigen - longen, luchtpijp, strootenhoofd, verhemelte, neus, tong en lippen - gevormd tot een groot aantal verschillende geluiden, die elk eene vaste rol hebben te vervullen. Den inhoud: lachen, schreien, geeuwen geven slechts eene enkele aandoening te kennen. Door een lach uit zich vreugde; lacht men van woede, dan veinst men toch vroolijkheid. Men schreit van droefheid of van weemoed; soms schreit men van vreugd, maar wie zal zeggen of de vreugd daar misschien geen weemoed is; anderen lachen zich tranen: dat is eene zuiver lichamelijke werking. Een geeuw beduidt verveling: tusschen geeuwhonger en geeuwen heeft het volksvernuft een verband gebracht, dat in werkelijkheid geen verband is. Stelt men nu tegenover deze enkele aandoeningen en gewaarwordingen den ganschen rijkdom van gedachten en gevoel, dien de mensch door de taal heeft uitgedrukt en nog kan uitdrukken, dan blijkt wel, hoe zeer spraak en taal zich onderscheiden van de andere bovengenoemde klanken; hoeveel hooger zij staan dan deze. Over den oorsprong der taal, vooralsnog een onoplosbaar vraagstuk, behoeven wij hier niet te spreken. Zooveel schijnt zeker, dat alle taal begonnen is met hetgeen een Duitsch geleerde (Paul) ‘urschöpfung’ noemt; d.i.: het verbinden van eene bepaalde voorstelling met een bepaalden klank. Ook, dat de spraak in vroegere tijden nauw verbonden is geweest met, afgewisseld en aangevuld werd door de gebarentaal. Ieder mensch heeft zijne eigene taal, geboren uit zijne eigenaardige geestesgesteldheid, die hem juist dat woord, die uitdrukking, dat spreekwoord, die woordverbinding, dien zinbouw doet kiezen. | |
[pagina 469]
| |
Echter zijn er niet zooveel talen als menschen. Het is waar, dat geen twee menschen volmaakt gelijk zijn, maar ook, dat er tusschen een paar menschen altijd meer overeenkomst dan verschil bestaat. Die overeenstemming zal in de taal het grootst zijn bij kinderen van dezelfde ouders. Daarna zal men de meeste punten van overeenstemming vinden bij hen, die geboren zijn uit ouders, die lang onder dezelfde omstandigheden samengeleefd hebben: bij de bewoners van eene buurtschap, een dorp, eene stad, een gewest, een land. De stamverwante bewoners van een land vertoonen ten opzichte hunner taal bij veel verschil toch zooveel overeenkomstigs, dat men van de taal dier menschen spreekt. Breidt men den kring verder uit: van een volk tot eene volkengroep, dan zal er nog gelijkheid te bespeuren zijn, al wordt zij steeds minder, al al worden de verschillen steeds talrijker en gewichtiger. Eindelijk zal men er niet meer in slagen sporen van oorspronkelijke eenheid tusschen twee taalgroepen aan te wijzen. Zoo er misschien zulke sporen zijn, dan kan de hedendaagsche taalvorscher ze toch niet toonen. Daar de wording en de ontwikkeling der taal afhankelijk zijn van des menschen geestelijk en lichamelijk wezen en de mensch steeds veranderingen van uiterlijken en innerlijken aard ondergaat, zal ook de taal steeds veranderen. Eene taal is nooit, wordt steeds. Vandaar dat men dikwijls van de taal als van een organisme spreekt; haar vergelijkt bij eene plant, die ontkiemt, groeit, bloeit, verwelkt en sterft. Die veranderingen in het leven eener taal zijn echter niet in alle tijdperken harer ontwikkeling even talrijk en gewichtig. Heeft eene taal langen tijd gediend om de gedachten en gevoelens van een beschaafd volk uit te drukken, wordt zij evenzeer geschreven als gesproken, is zij eene literaire taal geworden, dan zullen er nog steeds allerlei veranderingen plaats hebben, maar die veranderingen worden toch beperkt binnen zekere grenzen. De taal werkt dan vooral met den schat, dien zij bezit, terwijl zij in vroegere tijdperken vooral op kapitaalvorming bedacht wasGa naar voetnoot1). | |
[pagina 470]
| |
II.Is er zulk een nauw verband tusschen het uiterlijk en innerlijk leven der menschen en hunne taal, dan zal de taal van een volk evenzeer eene geschiedenis hebben als dat volk zelf. Alles wat invloed heeft gehad op het wezen en de ontwikkeling van een volk, zal ook in de taal sporen van dien invloed achterlaten. In de geschiedenis der taal zal zich de geschiedenis van het volk afspiegelen. Toch verwachte men van hem, die het onderneemt de geschiedenis eener taal te schrijven niet hetzelfde als van andere geschiedschrijvers. Wat biedt ons de geschiedschrijver eener taal? Een aaneengeschakeld verhaal, een overzicht van alle lotgevallen, veranderingen en wijzigingen, welke eene taal achtereenvolgens in den loop harer ontwikkeling heeft beleefd? Een beeld van de wording en het wezen eener taal in de op elkander volgende tijdperken van haar bestaan? Een geschiedverhaal dus, zooals de geschiedschrijver der literatuur, der plastische kunst, der muziek tracht te geven? Dat is om meer dan eene reden voor den hedendaagschen taalvorscher onmogelijk, en zal voor een deel immer onmogelijk blijven. Hoe toch zal men zich eene voorstelling vormen van den toestand eener taal in een tijdperk, dat achter ons ligt? Het antwoord luidt: door na te gaan en te bestudeeren al wat in die taal geschreven is. Doch dat schriftelijke beeld eener taal is gebrekkig. Hoe de menschen, die vóór ons eene zelfde taal gebruikten, die taal spraken, weten wij niet, of slechts voor een zeer gering deel. Hoeveel duizenden bij duizenden hebben die taal vóór ons gesproken, die nooit eene letter op papier hebben gezet! Bovendien, voordat eene taal dienst doet als schrijftaal, heeft zij reeds een lang, lang tijdperk van ontwikkeling achter zich, waarvan wij ons slechts met veel moeite eene gebrekkige voorstelling kunnen vormen. | |
[pagina 471]
| |
Spreekt men dus van de geschiedenis eener taal, dan bedoelt men vooral die der geschreven taal en wat men verder uit die schrijftaal omtrent de spreektaal kan gewaar worden in verband met den hedendaagschen toestand der taal. Daar die ontwikkeling zich niet gemakkelijk laat nagaan - evenmin als die eener plant - en alleen uit enkele onmiskenbare verschijnsels blijkt; daar menige verandering in de taal zich eerst vertoont, als zij haar beslag heeft gekregen en de oorzaken van andere veranderingen of wijzigingen in het verleden niet meer zijn na te speuren, moet de geschiedschrijver zich dikwijls vergenoegen met opmerkingen van algemeenen aard, kan hij zijn onderzoek zelden binnen enge grenzen beperken om des te dieper te graven, moet hij vaak bij eeuwen rekenen. Niet alleen door deze oorzaken kan hij slechts voor een deel zijne taak vervullen. Is de taal gansch het volk, dan zal de taalvorscher gedurig de geschiedenis van dat volk moeten raadplegen, om licht te kunnen verbreiden over hetgeen duister is. Maar hoe gebrekkig is weer onze kennis der geschiedenis van een volk. Men zou de gansche beschavingsgeschiedenis van een volk moeten kennen, alleen om de woorden der taal van dat volk te kunnen verklaren; en achter hoeveel woorden in een etymologisch woordenboek moet de samensteller een vraagteeken zetten! Met het oog op zulke feiten en toestanden zal men het begrijpelijk achten, dat hij, die de geschiedenis eener taal tracht te schrijven, slechts eenige gewichtige deelen dier geschiedenis kan behandelen. Daar de gansche taalstudie bovendien betrekkelijk jong is, zal de geschiedenis van de ontwikkeling eener taal in vele opzichten leemten vertoonen. Er is nog een punt waarin de geschiedenis eener taal verschilt van de geschiedenis eener literatuur, eener plastische kunst. Geschiedenis sluit eigenlijk het heden uit. Men kan zeer wel den ontwikkelingsgang onzer literatuur beschrijven, zonder over den hedendaagschen toestand dier literatuur te spreken; men kan eene voorstelling geven van de ontwikkeling der bouwkunst hier te lande, al laat men de hedendaagsche voortbrengselen der bouwkunst onbesproken. In de geschiedenis der taal is het daarmede anders gesteld. Men kan zich voorstellen, dat iemand zou willen trachten | |
[pagina 472]
| |
de ontwikkeling onzer taal na te gaan tot een zeker tijdstip in het verleden; dat hij b.v. de negentiende eeuw niet in zijn bestek zou willen opnemen. Wat zou hij dan moeten doen? Hij zou zich moeten losmaken van zijne eigene taal, zooals hij die tot dusver sprak en schreef, om zich de taal en het taalgevoel eigen te maken van iemand omstreeks het jaar 1800. Den toestand onzer taal op dat tijdstip aannemend als uitgangspunt, zou hij in eene retrospectieve beschouwing de taal van vroegere tijdperken moeten vergelijken met die van het jaar 1800, om dan eene voorstelling te geven van de wijze, waarop zij zich tot dat tijdstip ontwikkeld heeft. Doch dit is niet doenlijk, daar wij ons slechts eene onvolledige voorstelling kunnen vormen van den toestand onzer taal omstreeks het jaar 1800. Immers, alleen van de wijze, waarop toen door een deel der bewoners van dit land de taal geschreven werd, zouden wij ons na veel moeite en studie op de hoogte kunnen stellen. Wat waar is voor het jaar 1800, geldt van ieder ander tijdstip in het verleden. Het is dus natuurlijk, dat de geschiedschrijver eener taal den hedendaagschen toestand dier taal aanneemt als grondslag zijner beschouwing. Alleen van de taal, die door zijne tijdgenooten en hemzelf geschreven en gesproken wordt, kan hij zich eene eenigszins volledige voorstelling vormen. | |
III.Het is nu ongeveer eene halve eeuw geleden, sedert onder den invloed van het buitenland de historische studie onzer taal en letterkunde tot nieuw leven gewekt werd. Dat er in dien tijd vele schetsen of geschiedenissen onzer literatuur zijn voltooid en eene geschiedenis der Nederlandsche taal, die eenigszins dien naam verdiende, tot nu toe op zich liet wachten, is wel verklaarbaar. De literatuurgeschiedenis heeft te doen met een, wel groot, maar toch binnen zekere grenzen beperkt en afgedeeld, aantal voortbrengselen der literaire kunst. Zij moet beginnen met die werken te ordenen, naar den tijd van hun ontstaan, naar hunnen inhoud, naar hunne makers. Al de vragen, welke daaromtrent rezen, te beantwoorden, gaf voorloopig werks genoeg. Toen dat werk echter eenmaal | |
[pagina 473]
| |
voor een deel volbracht was, kon men tenminste een overzicht van den ontwikkelingsgang der literatuur samenstellen; een overzicht, dat nog zeer onvolledig en in veel opzichten gebrekkig was, maar dat toch dienst kon doen als grondslag voor verder onderzoek. In de studie der taalgeschiedenis was dat anders. Daar waren de voorbereidende werkzaamheden veel omvangrijker. Het uitgeven van de werken der oude schrijvers, die tot nog toe slechts in handschrift te lezen waren, kostte veel tijd; afleiding en beteekenis van tallooze woorden moesten worden gezocht en gevonden; men moest trachten eene voorstelling te verkrijgen van de grammaticale vormen der oude taal; men begon het reuzenwerk van het Nederlandsch Woordenboek; regelde de spelling. De man, die de schepper der nieuwe taalstudie te onzent is, Matthias de Vries, had de handen vol, niet alleen met het bovengenoemde werk, maar ook met het vormen van een aantal leerlingen, in wier gemoed hij een sprank wist te werpen van het eigen vuur dat in hem gloeit. In de halve eeuw, die nu achter ons ligt, is hard gewerkt door hem en zijne leerlingen, door sommige zijner tijdgenooten, ‘evenouders’ of jongeren. Met en naast De Vries werkte de begaafde L.A. te Winkel aan het Nederlandsch Woordenboek en de grammaticale studie onzer taal; Kern en Cosijn schonken ons overzichten der spraakkunst, bestudeerden onze taal in haren vroegeren toestand, als Indogermaansche taal en als deel der Germaansche; Verwijs, de eerste, de liefste, de beste leerling van De Vries, werkte geheel in diens geest en werd daarin gevolgd door Moltzer en anderen: Gallée, Van Helten, Verdam, J. te Winkel. Verdienstelijke autodidacten als De Jagher en Beckering Vinckers gaven talrijke blijken hunner veelomvattende wetenschap. Nog in de latere jaren van De Vries' werkzaamheid als hoogleeraar, kwam een jong Duitsch geleerde, Dr. Franck, die zich aan de studie van het Middelnederlandsch wijdt, in Leiden, om daar in omgang met De Vries en anderen zijne studiën voort te zetten. Aan de scherpzinnigheid en strenge methode van dezen Duitscher, nu hoogleeraar te Bonn, heeft de Nederlandsche taalwetenschap geen geringe verplichtingen. Bleef ook de taal der middeleeuwen hier te lande, het zoogenaamd Middelnederlandsch, het veld waarop bij voorkeur ge- | |
[pagina 474]
| |
werkt werd; ook de taal der 17de eeuw werd bestudeerd, met de studie der dialecten een aanvang gemaakt, een Etymologisch Woordenboek door Dr. Franck begonnen. Door dit alles was veel licht verbreid over het verleden onzer taal, over hare geschiedenis. Eene voorstelling van de wijze, waarop zij zich heeft ontwikkeld, ontbrak ons. De ‘Beknopte Geschiedenis der Nederlandsche Tale,’ door A. Ypey in het licht gegeven (1812), hoe verdienstelijk ook voor dien tijd, kan niet aan de eischen van onzen tijd voldoen. Gelijk zoo dikwijls, moest ook hier de stoot van buiten, uit het Oosten, komen. Nu in de laatste twintig jaren verscheidene Duitsche geleerden zich beijverd hebben overzichten van de geschiedenis hunner taal, of van een deel daarvan, samen te stellen, of de methode van onderzoek in dit opzicht te verbeteren, nu maken ook de Nederlanders zich op om hun na te volgen. Bijna tegelijkertijd zijn twee pogingen gedaan om de ontwikkeling der Nederlandsche taal te schetsen. De hoogleeraar Verdam, die nu sedert een tiental jaren bezig is de bouwstof voor een Middelnederlandsch woordenboek, verzameld door De Vries, Verwijs en hemzelf, te verwerken; die aan dat grootsche werk met eerbiedwekkende kracht en volharding arbeidt, vond te midden zijner overige werkzaamheden nog tijd eene ‘Geschiedenis der Nederlandsche Taal’ te schrijven. Een ander werker, Dr. Jan te Winkel, schreef voor den ‘Grundriss der Germanischen Philologie’ eene ‘Geschichte der Niederländischen Sprache.’ Deze twee boeken zijn geheel verschillend van aard en van strekking. Gelukkig voor ons, want daardoor vullen zij elkander in menig opzicht aan. Het boek van Verdam is een leesboek; dat van Te Winkel een leerboek. Daarmede is reeds iets gezegd, doch lang niet alles. Op voorbeeld van den Duitschen hoogleeraar Behaghel, die voor het beschaafde Duitsche publiek eene geschiedenis van het Duitsch schreef, heeft Verdam ‘beschaafden Nederlanders een duidelijk en juist inzicht willen geven in de lotgevallen onzer moedertaal, vooral wat hare vorming aangaat en de veranderingen, die zij in den loop harer ontwikkeling heeft ondergaan’. Vergelijkt men het Nederlandsche werk met het Duitsche, dan ziet men spoedig - wat trouwens door den Nederland- | |
[pagina 475]
| |
schen schrijver erkend is in zijn ‘Voorwoord’ - dat Behaghel's boek hem in menig opzicht als voorbeeld gediend heeft: in sommige hoofdstukken, als het Tweede en Derde der Eerste Afdeeling, is de voorstelling van Behaghel in hoofdzaak weergegeven; in de Tweede en Derde afdeeling van het boek is, wat Behaghel voor het Duitsch deed, toegepast op het Nederlandsch; is het werk van den Duitscher op verdienstelijke wijze vernederlandscht. Behaghel is niet de eenige, aan wien de schrijver verplichting heeft in dezen. Op vele plaatsen van Verdams werk openbaren zich in een gevoelen, eene opmerking, eene stelling, een voorbeeld - de geest en het onderwijs van De Vries. Dat de schrijver dezen niet in zijn ‘Voorwoord’ heeft genoemd, is wel begrijpelijk. Hij heeft reeds zoo dikwijls erkend, hoe veel hij voor zijne vorming den Leidschen hoogleeraar te danken heeft. Maar ook - al wie zelf het voorrecht heeft gehad leerling van De Vries geweest te zijn, weet hoe zeer diens onderwijs zijnen leerlingen in het bloed trekt, zoodat zij later vaak niet meer kunnen onderscheiden, wat hunner, wat des meesters is. Zijn er ook al aanmerkingen op Verdams boek te maken, in hoofdzaak heeft hij ongetwijfeld volbracht, wat hij zich als taak stelde: een aangenaam geschreven boek samen te stellen over de geschiedenis onzer moedertaal. Gansch anders zijn strekking, inhoud en vorm van Te Winkel's ‘Geschichte.’ Niet als Verdam hield hij het oog gericht op ontwikkelde leeken, maar op mannen van het vak; op geleerden en aanstaande geleerden, die een leidraad wenschen in hunne studiën. Hem werd niet een aangenaam doch een leerzaam boek gevraagd. Meer dan Verdam moest hij streven naar volledigheid, ook in het opsommen der hulpmiddelen welke den beoefenaar der taalgeschiedenis van nut kunnen zijn. In een eng bestek moest hij zooveel wetenschap mogelijk samenpersen, om in hoofdzaak een denkbeeld te kunnen geven van hetgeen op dit oogenblik omtrent de geschiedenis der Nederlandsche taal bekend is. Diende Behaghels werk Verdam tot voorbeeld, ook in het boek van Te Winkel, al ging deze zijn eigen weg, is de invloed van Duitsche wetenschap te bespeuren, met name de invloed van Paul's ‘Principiën der Sprachgeschichte’, dat bijna onleesbare en toch schoone boek, dat herinnert aan een forschen | |
[pagina 476]
| |
ruigen Germaan, onbevallig van uiterlijk en zwaar van gang, doch vol kracht en oorspronkelijkheid, droomer en man van de daad tevens. Leeken en geleerden zullen het boek van Verdam met genoegen lezen; de eersten er op aangename wijze veel uit kunnen leeren, de laatsten er menige aanleiding vinden tot nadenken. Het boek van Te Winkel kan bezwaarlijk gelezen, moet bestudeerd worden en zal zijnen vakgenooten veel dienst doen, telkens wanneer zij inlichting verlangen omtrent eenig onderdeel van de geschiedenis onzer taal. Het werk, bestemd voor beschaafde leeken, werd natuurlijk opgesteld in de moedertaal en is over het algemeen onderhoudend geschreven. Dat neemt niet weg, dat op menige bladzijde de vorm, welken de schrijver aan zijne gedachten geeft, juist niet keurig is. Verdam zegt in zijn ‘Voorwoord,’ dat ‘wij Nederlanders niet telkens bij het lezen van een boek onze aandacht willen afgebracht zien van het onderwerp, om die bij den vorm der gedachte te bepalen’ en voegt erbij: ‘Ik hoop, dat mijne landgenooten reden zullen hebben, om in dezen over mij tevreden te zijn.’ Met de strekking der eerste opmerking, al is zij niet zeer duidelijk uitgedrukt, zullen velen gaarne instemmen. Over die tevreden landgenooten zal echter niet ieder het met den schrijver eens zijn. Op leerlingen van De Vries rust in dezen eene zware verplichting; eene verplichting, waaraan hier niet voldaan is. Het werk van Dr. Te Winkel moest in het Duitsch worden geschreven. Wij kunnen niet anders dan ons daarover verheugen. Geen man van het vak zal zich door de vreemde taal laten afschrikken; aan den anderen kant is het ons een aangenaam besef, te mogen vertrouwen, dat de Duitsche geleerden voortaan beter onderricht zullen zijn omtrent hetgeen te onzent op dit veld van wetenschap is en wordt gewerkt, dan zij, enkelen uitgezonderd, gewoonlijk toonen te zijn. | |
IV.Verdam heeft zijn werk verdeeld in drie Afdeelingen. In de eerste behandelt hij de benamingen onzer taal, hare plaats in de Indogermaansche en de Germaansche taalgroep; die Afdeeling wordt besloten door eene schets van het Oudnederlandsch en | |
[pagina 477]
| |
het Middelnederlandsch. In de Tweede Afdeeling is de ‘uitwendige’, in de Derde de ‘inwendige’ geschiedenis van het Nederlandsch verhaald.Ga naar voetnoot1) Tot de ‘uitwendige’ geschiedenis wordt gerekend: de wording van het Nieuwnederlandsch uit de taal van vroegeren tijd; de verhouding tusschen de hedendaagsche spreektaal en schrijftaal; de omvang van ons taalgebied, het wezen en de beteekenis der dialecten; de woordenschat onzer taal; de invloed van vreemde talen op de onze; de invloed van den Bijbel en de Bijbelvertaling; de spreekwoordenschat, de personen-, geslachts- en plaatsnamen. Als ‘inwendige geschiedenis’ beschouwt de schrijver de vormveranderingen in den taalschat, de geschiedenis van den klemtoon, den invloed der analogie, de verliezen en aanwinsten der taal. Of deze indeeling in overeenstemming is met des schrijvers eigene verklaring der uitdrukkingen uitwendige en inwendige geschiedenis, mag betwijfeld worden; ook of die verklaring zelve juist is. Wij lezen: ‘De uitwendige geschiedenis eener taal behandelt de invloeden, die op haar hebben gewerkt, en de feiten en omstandigheden, welke tot hare ontwikkeling hebben bijgedragen en haar gemaakt hebben tot datgene wat zij nu is. De inwendige geschiedenis spoort de oorzaken en verschijnselen na, die tot de ontwikkeling en vervorming eener taal bijdragen; zij vergelijkt een vroeger tijdperk der taal met een later, en tracht te verklaren, waaraan het verschil, zoowel wat tijd als plaats aangaat, en die afwijkingen in vorm zijn toe te schrijven.’Ga naar voetnoot2) Is is er veel verschil tusschen ‘invloeden, die werken; feiten en omstandigheden, die tot de ontwikkeling der taal bijdragen’ ter eene - ‘oorzaken en verschijnselen, die tot de ontwikkeling en vervorming eener taal bijdragen’ ter andere zijde? Wordt in de ‘uitwendige geschiedenis’ niet evenzeer als in de ‘inwendige’ een ‘vroeger tijdperk der taal met een later’ vergeleken? Het zoeken van oorzaken, het streven om te verklaren, waaraan het ‘verschil’ en de ‘afwijkingen’ zijn toe te schrijven, wordt zeker met recht tot de ‘inwendige geschiedenis’ | |
[pagina 478]
| |
gerekend. Maar zien wij den schrijver in een hoofdstuk der ‘uitwendige geschiedenis’ niet de oorzaken opsporen en aanwijzen van het verschil tusschen onze spreektaal en onze schrijftaal?Ga naar voetnoot1) Dr. Te Winkel is, in overeenstemming met hetgeen in den aanvang van dit stuk werd betoogd, uitgegaan van het denkbeeld, dat wij het verleden onzer taal slechts kennen uit de schriftelijke opteekening. Vandaar dat hij na een kort woord over de benamingen onzer taal zijne schets aanvangt met het bespreken van den oorsprong, de wording en de verdere lotgevallen der Nederlandsche ‘Schriftsprache.’ Daarna behandelt hij het klankstelsel in het Nederlandsch, de geschiedenis van klinkers en medeklinkers, die der spelling, van conjugatie en declinatie en de geschiedenis der geslachtsbepaling in onze taal. De vier laatste hoofdstukken van zijn boek zijn gewijd aan eene uiteenzetting van de woordvorming in het Nederlandsch; van de in den loop des tijds geleden verliezen; van de middelen ter verrijking van den woordenschat; van den invloed door vreemde talen op de onze geoefend, de invloed van den Bijbel daaronder begrepen. De eerste wijze van indeeling strookt met den aard van een leesboek, de tweede met dien van een leerboek: de eerste geeft meer gelegenheid een blik te werpen op de ontwikkeling der taal in haar geheel; de tweede stelt beter in staat de geschiedenis der deelen na te gaan en zelf te bestudeeren. De toekomstige geschiedschrijver onzer taal zal met beide wijzen van indeeling rekening moeten houden. Wij kunnen hier natuurlijk niet alles bespreken of zelfs maar aanstippen, wat in beide werken over de geschiedenis onzer taal wordt medegedeeld. Slechts op eenige punten wenschen wij de aandacht der lezers te vestigen.
De vraag naar het ontstaan der taal, die wij tegenwoordig spreken en schrijven, voert ons terug tot het vroegste tijdperk, waarin wij die taal aantreffen. Het spreekt vanzelf, dat wij hier voorbeelden van geschreven taal bedoelen. In het laatst der 12de of den aanvang der 13de eeuw werd de taal hier te lande verheven tot den rang van literatuurtaal; | |
[pagina 479]
| |
sedert het midden der 13de eeuw werden charters in de landstaal opgesteld. Is nu daarmede de vraag naar den oorsprong der taal opgelost? Neen, zeker niet. De oplossing is slechts verschoven. Wat is er in en voor de 12de eeuw met die taal gebeurd? Daarvan weten wij weinig. In de 12de eeuw en lang daarvoor werden deze landen bewoond door drie stammen van het groote Germaansche volk: Friezen, Franken, Saksen. Over de grenzen, die hen scheidden en de streken, waar, gelijk vermoed mag worden, eene gemengd Friesch-Saksische of Friesch-Frankische bevolking woonde, behoeven wij hier niet te spreken; men kan dat uitvoeriglijk vermeld vinden in Te Winkel's boek. In het algemeen kan men zeggen: de Friezen bewoonden Friesland en Noord-Holland; de Saksen het Oosten, de Franken het Zuiden van ons land. Die verschillende stammen van één volk drukten zich natuurlijk uit in verwante doch verschillende tongvallen. Nog op dit oogenblik zijn deze drie dialecten zeer duidelijk van elkander te onderscheiden en komen de grenzen, die ze scheiden, ongeveer overeen met die van vroegeren tijd. Het Friesche dialect werd in de 13de eeuw gebruikt om er wetten in te schrijven; het Saksische dialect van de 9de eeuw vertoont zich in een episch verhaal van Jezus' leven, getiteld Heliand (Heiland), al is dat gedicht zeker niet vervaardigd binnen de tegenwoordige grenzen van ons land; het Frankische dialect der 10de eeuw kunnen wij bestudeeren in de zoogenaamde Karolingische Psalmvertaling, die echter waarschijnlijk ook niet binnen de tegenwoordige grenzen van ons land is vervaardigd. Vergelijkt men nu de taal der vroegste, in zuiver Middelnederlandsch geschreven, gedichten met de hierboven genoemde werken, dan blijkt het Middelnederlandsch een Frankisch dialect te zijn (Te Winkel). Hoe zich nu het Frankisch dialect der bewoners van Zuid-Nederland heeft ontwikkeld tot de taal, waarin de oudste middeleeuwsche dichtwerken (met uitzondering der Limburgsche) zijn opgesteld, daarvan weten wij niets. De taal, waarin hier te lande van de 13de tot het midden der 16de eeuw gedichten en andere werken geschreven werden, plegen wij Middelnederlandsch te noemen. Dat ééne woord, die ééne naam, geeft aanleiding tot verkeerde begrippen. Verdam heeft daarom de vraag gesteld: ‘had men in de middeleeuwen voor dat schriftelijke gebruik eene afzon- | |
[pagina 480]
| |
derlijke taal, van die van den dagelijkschen omgang verschillend; m.a.w. was er eene Middelnederlandsche schrijftaal?’Ga naar voetnoot1) Om die vraag te beantwoorden, schetst hij eerst de begrippen spreektaal en schrijftaal: spreektaal is eigenlijk een pleonasme; immers in het woord taal (vertellen, Eng. to tell) ligt het begrip spreken reeds opgesloten; schrijftaal is eene ‘contradictio in terminis’ om dezelfde reden. Schrijftaal en spreektaal verhouden zich volgens den schrijver als waterleiding en beek, als kasplant en in het wild groeiende plant. Zulk eene schrijftaal nu, zegt de schrijver ‘met bewustheid gekweekt en met kunst levend gehouden,’ is te onzent niet in de middeleeuwen bekend geweest. ‘De schrijftaal is bij de beschaafde volken van westelijk Europa van betrekkelijk jonge dagteekening.’ In Te Winkel's ‘Geschichte’ zijn het tweede en een deel van het derde hoofdstuk gewijd aan de behandeling van den oorsprong en de verbreiding der schrijftaal, welke volgens Verdam niet bestaan heeft. Het verschil tusschen deze beide voorstellingen is niet zoo groot als het - hoofdzakelijk door het weifelende van Verdams voorstelling - schijnt. In de eerste plaats moet men er op letten, dat de, door den Amsterdamschen hoogleeraar aan Behaghel's werk ontleende, vergelijking door dezen wordt gebezigd ten opzichte van het Nieuw-Hoogduitsch; niet van het Middel-Hoogduitsch; de toestanden zijn dus niet gelijk. Maar dan - dat in de middeleeuwen de geschreven taal te onzent niet van de gesproken taal verschild zou hebben, kan toch bezwaarlijk worden volgehouden. Te Winkel wijst er terecht op, hoe reeds Maerlant verklaart dat hij in zijne gedichten woorden zoekt uit allerlei andere tongvallen dan het Vlaamsch, om der wille van het rijm; onder die tongvallen noemt hij ook: Duitsch (Hollandsch), Brabantsch en Zeeuwsch. Hij herinnert verder, dat Maerlants voornaamste leerling, Jan van Boendale, als eersten eisch voor een dichter noemt: ‘hi moet een gramarijn (taalkundige) wesen ende te minsten connen sine parten (leer der rededeelen); hij moet | |
[pagina 481]
| |
terechte voeghen die woorde, elc na sinen scoonsten accoorde, te rechte scriven ende spellen.’Ga naar voetnoot1) Daaruit blijkt toch, dat men reeds toen besefte: het schrijven der taal gaat niet vanzelf, gelijk het spreken; om de taal wel te schrijven, moet men iets geleerd hebben; aan het schrijven der taal moet kunst besteed worden. Blijkbaar lette men ook toen in de spreektaal niet zoo scherp op het ‘te rechte voeghen’ der woorden en gebruikte men verkeerde vormen in conjugatie en declinatie. Waarom anders richt Boendale deze waarschuwing tot hen, die schrijvers willen zijn? Maar indien dat zoo is, dan volgt daaruit, dat men ook in de middeleeuwen wel degelijk onderscheid maakte tusschen schrijftaal en spreektaal. ‘Er is,’ schrijft Verdam verder, ‘een groot onderscheid waar te nemen in schrijfwijze, in woordenkeus, in zinsbouw, in spelling b.v. tusschen den “Reinaert” en het “Leven van St. Servaes” van Hendrik van Veldeke’; tusschen ‘die Rose van den Brabander Hein van Aken, en de Rijmkroniek van den Egmonder monnik Melis Stoke, die waarschijnlijk van Zeeuwsche afkomst was; tusschen de werken van Maerlant en andere West-Vlaamsche schrijvers aan den eenen kant, en de, in een Limburgsch dialect geschreven, levens van Sinte Christina en Lutgardis aan de andere zijde.’Ga naar voetnoot2) Niemand zal het tegenspreken. Maar tegenwoordig dan? Is er geen verschil in al die zaken tusschen Multatuli en Van der Palm, Alberdingk Thijm en Beets, Klikspaan en Bosboom-Toussaint, Piet Paaltjens en Schaepman? Het verschil is misschien niet in alle opzichten zóó groot, maar is het er niet? Zelfs in spelling? Toch zou de schrijver zeker niet beweren, dat er nu geene algemeene schrijftaal bestaat. ‘Iedere dichter en schrijver,’ lezen wij verder, ‘bezigde de taal, welke hem moeder natuur had geleerd: hij dichtte of schreef in de taal zijner jeugd, zijner moeder, zijner vrienden; ieder verlangde in de eerste en voornaamste plaats - en wat is natuurlijker? - verstaan te worden door zijne naaste omgeving.’ Als een ‘merkwaardig en afdoend bewijs’ voor die stelling noemt Verdam het feit, ‘dat in de middeleeuwen de | |
[pagina 482]
| |
werken van dichters door afschrijvers meermalen werden overgebracht in een ander dialect.’ Hier zou de belangstellende leek licht op een dwaalspoor worden gebracht. Immers, in verband met hetgeen voorafgaat en volgt, moet hij nu wel gelooven, dat het verschil tusschen de dialecten hier te lande verbazend groot was. Hij zal dat gelooven, indien hij niet scherp let op het door den schrijver aangehaalde voorbeeld: dat namelijk drie werken van Jacob van Maerlant zijn teruggevonden ‘geschreven in dialecten van buiten de oostelijke grenzen van ons vaderland, in Duitschland te huis behoorende.’ Voor de landstreken, waarop wij het oog gevestigd houden, zegt dat voorbeeld dus weinig. Slechts indien men wijzen kon b.v. op een Vlaamsch werk overgebracht in het Limburgsch, het Hollandsch of een Saksisch dialect, zou men gevolgtrekkingen als de bovengenoemde mogen maken. Zulke werken zijn ons echter niet bekend. De schrijver schijnt het weifelende zijner voorstelling te hebben beseft; immers, wij hooren hem zelf de bedenking maken, dat men ‘bij de meeste Middelnederlandsche schrijvers toch zoo groote eenvormigheid’ opmerkt; dat verschillende Middelnederlandsche literatuurwerken ‘een vrij eenvormig karakter’ vertoonen, wat de taal betreft. Wij hooren die bedenking ‘alleszins gegrond’ noemen. ‘Maar,’ zegt de schrijver, ‘die uiterlijke overeenkomst tusschen de dialecten schijnt veel grooter dan zij in werkelijkheid was; het voornaamste punt van verschil, de uitspraak, kon in het schrift niet worden weergegeven.’ Doch dan rijst de vraag: wat heeft nu de uitspraak met de schrijftaal te doen? En zoo al, bestaat dan ook dat verschil tegenwoordig niet? Neem de proef eens. Verzoek onze honderd leden der Tweede Kamer eens elk een stukje voor te lezen, b.v. uit Netschers ‘Parlementaire portretten’ of uit een adres van Tindal; laat eens een stuk uit ‘de Standaard’ lezen door een Groninger en een hoofdartikel van ‘Recht voor Allen’ door een Limburger. Dan hoort gij steeds Nederlandsch. Maar zal dáár geen verschil zijn? Ik bedoel nu natuurlijk niet zoozeer de wijze, waarop die verschillende lezers zich van hunne taak zullen kwijten: het leggen van den juisten klemtoon, de stemverheffing, de ademhaling enz., maar alleen den klank der taal. Eene tweede opmerking, waarmede de schrijve de, door hem | |
[pagina 483]
| |
zelf gemaakte, bedenking wil weerleggen, is deze: ‘dat niets er tegen strijdt om aan te nemen, dat in de middeleeuwen reeds eene dergelijke schrijftaal bezig was zich te ontwikkelen.’ Hier komen wij tot ‘des Pudels Kern.’ Dat de schrijftaal in de middeleeuwen ook hier te lande afweek van de spreektaal, mag op grond van het hierboven aangevoerde worden vastgesteld. Dat in die taal de dialectische eigenaardigheden der schrijvers zich duidelijker en talrijker vertoonden dan tegenwoordig, evenzeer. Echter ook, dat men er reeds toen naar streefde in het schrijven eene, boven de dialecten staande, algemeene taal te gebruiken, al zou het nog lang duren, voordat dit doel bereikt werd. | |
V.Dat er in de middeleeuwen hier te lande nog geene sprake kon zijn van eene taal, is zeer begrijpelijk: er was immers ook nog niet een volk. De wording der taal en die van het volk vallen samen. Eerst in de 16de eeuw ontstond uit de bewoners der Zeventien Provinciën, onder den druk der worsteling met Spanje en Rome, één volk: het Noordnederlandsche. Gelijkheid van afstamming, taal, zeden en gewoonten was nog niet voldoende om in de verschillende bewoners dezer landen het besef te wekken, dat zij bijeen behoorden. Eerst toen zij samen ‘veel lijds geleden, veel strijds gestreden, veel gebeds gebeden’ hadden, ontstond die hoogere geestelijke gemeenschap tusschen hen, welke zich o.a. uitte in het besef van één vaderland te bezitten; een woord, dat dan ook eerst in de 16de eeuw van de Romeinen werd overgenomen. Dat behalve deze dingen ook het nuchtere ‘eendracht maakt macht’ hen bijeendreef en bijeenhield, is daarom niet minder waar. Het Noorden hield het hoofd boven, toen het Zuiden reeds was ondergegaan; werd het bolwerk voor allen, die vrijheid wilden. Daarheen stroomde al wat niet in het Zuiden onder de heerschappij der Spanjaarden wilde leven, smolt er met de Noordelijken langzamerhand samen tot één volk. Die samensmelting heeft invloed gehad ook op de taal. Natuurlijk echter eerst langzamerhand. In de tweede helft der | |
[pagina 484]
| |
16de eeuw was het nationaliteitsgevoel onder de bewoners nog te zwak tegenover het provincialiteitsgevoel, den geest van particularisme, om toen reeds ééne algemeene taal te kunnen scheppen. Provincialiteitsgevoel spreekt uit de woorden van een Zuidnederlandschen rederijker, Cornelis van Ghistele, waar hij in de voorrede van een zijner werken zegt: ‘Weet goede Leser, dat in dit boecxken veel Brabantsche woorden zijn, die men in Vlaenderen luttel verstaat; oock zijnder Vlaemsche woorden, die men in Brabant weynich bekent, diemen uten sin lichtelijck verstaen can.’Ga naar voetnoot1) Dr. Te Winkel wijst dan ook terecht op het toentertijd dreigende gevaar, dat in plaats van eene algemeene taal drie tongvallen, Vlaamsch, Brabantsch en Hollandsch, zich naast - misschien tegenover - elkander zouden ontwikkelen. Ook was de achting voor de moedertaal nog niet zoo heel groot in een tijd, toen de Brusselaar Philips Numan het noodig achtte zich te rechtvaardigen, omdat hij een stichtelijk rijmwerk geschreven had in de landstaal.Ga naar voetnoot2) Doch tegenover degenen, die zoo dachten en spraken, stonden vele anderen, die hunne moedertaal lief hadden, pogingen aanwendden die taal te zuiveren van bastaardwoorden, haar smijdiger en krachtiger te maken, uit haar eene algemeene taal te scheppen. De scherpzinnige Pontus de Heuiter gaf uiting aan dat verlangen naar eene algemeene taal. In zijne ‘Nederduitse Orthographie’ lezen wij dienaangaande: Door uit verschillende tongvallen zulk eene taal, eene ‘gemeingelde Tale’, te maken, handelt men in overeenstemming met den aard der meeste landstalen. Het is waar, dat men in sommige streken en steden beter spreekt dan in andere. Toch moet men, in zake: zuiverheid van taal, zich niet richten naar één gewest, maar letten op de taal, die in zwang is bij de verstandigsten in den lande, bij de geleerden; ook op de taal van den adel, die in alle landen steeds getracht heeft zijne taal te zuiveren en te verheffen.Ga naar voetnoot3). | |
[pagina 485]
| |
In Noord-Nederland waren vooral de mannen der Rederijkerskamer ‘In Liefde Bloeiende’ druk bezig met den opbouw der taal. De talrijke Zuidnederlanders, die zich in het Noorden maar vooral in Holland kwamen vestigen, deden het hunne aan dat werk. Velen vormden rederijkersvereenigingen of werden lid van reeds bestaande Kamers. Vergelijkt men de werken van zulke Zuidnederlanders, als Duym, Heynsz., De Koningh, Van Mander, met die van Noordnederlanders, als Spieghel, Roemer Visscher, Coornhert, dan is er wel verschil op te merken, hoewel toch ook reeds blijkt, dat men streeft naar eenheid van taal. Zoo zegt een dier Zuidnederlanders, Karel van Mander, dat hij ‘'t Vlaemsch met 't Hollantsch ende ander inheemsche spraken t'eenen klomp versmolten, so sacht, so dwaeg ende so voeghlijck’ vindt, ‘datmender lichter als in ander spraken, alle meeninge cort ende claer mede uytbeelden, ja als in sacht was alles drucken ende mede bootseren can.’Ga naar voetnoot1). Voordat men dit deel onzer taalwording uitvoerig en duidelijk zal kunnen behandelen, moet er nog veel onderzocht worden. Het zou bij voorbeeld zeer wenschelijk zijn, de taal van sommige Amsterdamsche kluchten uit het midden der 16de eeuw te vergelijken met die van gelijktijdige Zuidnederlandsche kluchten. Ook zal men rekening moeten houden met literaire werken als die Zuidnederlandsche kluchten, welke door Noordnederlandsche rederijkers werden overgeschreven en in hunne stad vertoond. Daar immers loopt een der wegen, die ons tot taaleenheid hebben gebracht. In de 17de eeuw deed men een grooten stap nader tot die eenheid van taal. Het toen opgroeiend geslacht kon zich richten naar een aantal letterkundige werken, waaronder sommige van niet geringe waarde; Vondel, Hooft en hunne tijdgenooten kenden en waardeerden de werken der dichters en schrijvers van de 16de eeuw. Kan men ook al in de eerste werken van Vondel zeer duidelijk bemerken, dat hij Zuidnederlander was van geboorte en veel met Zuidnederlanders had verkeerd, in zijne latere werken is die Brabantsche tint zijner taal niet meer te bespeuren. De vertaling des Bijbels, op last der Staten-Generaal van 1619-1637 vervaardigd, bracht ook veel bij tot de wording | |
[pagina 486]
| |
der taaleenheid. Geen boek immers, dat in de 17de eeuw te onzent zoo veel werd gelezen en besproken, dat zoozeer verbreid was in alle oorden des lands, onder alle standen. Het uitnemende Hollandsch, waarin die vertaling is opgesteld, verhief het Hollandsche dialect nog te meer boven de overige tongvallen. Eene bloeiende literatuur, een zich steeds uitbreidende boekhandel, werkten samen om den invloed der algemeen gebruikelijke schrijftaal steeds sterker te maken. Aan de studie dier taal werd zorg besteed. Vondel, Hooft, Huygens hooren wij taalkundige vraagstukken bespreken. Anderen schrijven spraakkunsten; de 16de eeuw kende die nog niet, tenzij men de bekende werkjes der Amsterdamsche Rederijkerskamer zoo noemen wil. Dat het wel schrijven der moedertaal, ook in brieven, door Hooft als eene zaak van gewicht werd beschouwd, blijkt, als wij hem zijn zoon Arnout, toen student te Leiden, in een brief hooren kapittelen. ‘Ghy doolt dikwijls in 't spellen van uw Neederduitsch’, schrijft zijn vader hem. ‘Let op het mijne en volght het.’ 't Latijnsche Nune, is in onze taale Nu, niet Nuy, gelijk ghy spelt. Ik, daarbij behoeft geen c; nochtans spelt gy Ick. Arnout moet niet onderteekenen: ‘U.E. onderdaanighsten zoon’; want - zegt de Drossaart - men declineert dus, als volgt: Nominativo, uw onderdaanighste zoon: Genitivo enz. ‘Dit vermaan ik’, voegt Hooft er bij, ‘op dat ghy ook beneirstight uwe moederlijke taal wel te schrijven en te spreeken: waartoe U dienstigh zijn zal, by wijlen wat in mijne Historiën te leezen.’Ga naar voetnoot1) Voordat men Hooft hier van verwaandheid of schoolvosserij beschuldigt, moet men wel in aanmerking nemen, dat hij zijn zoon inderdaad niet veel Hollandsch kon aanwijzen, waarnaar deze zich kon regelen. Bezaten wij eene goede geschiedenis van het onderwijs hier te lande, wij zouden beter dan nu kunnen vaststellen, welken invloed het onderwijs heeft geoefend op de ontwikkeling der geschreven taal. Nu mag men slechts uit het viertal spraakkunsten, die in den aanvang der 18de eeuw verschijnen, vermoeden, dat die invloed niet geheel zonder beteekenis zal geweest zijn. Op de ontwikkeling der geschreven taal in de 18de eeuw | |
[pagina 487]
| |
hebben de schrijvers der 17de, vooral Vondel en Hooft, grooten invloed gehad. Meer en meer wordt de taal, gelijk zij die hadden geschreven, de algemeen gebruikelijke. Meer en meer ook nemen de andere gewesten deel aan de literaire ontwikkeling, die zich vroeger hoofdzakelijk tot Holland en Zeeland beperkte. Vergelijkt men de taal van een Hollandsch schrijver als Bilderdijk met die van een Overijselaar als Feith, van Zeeuwen als Betje Wolff en Bellamy, van Friezen als de Van Harens, dan zal er zeker wel verschil zijn op te merken - evenals tusschen hedendaagsche schrijvers - maar toch niet van zoo groote beteekenis, of men mag spreken van het Nederlandsch in de tweede helft der 18de eeuw. In de 19de eeuw heeft die taal menige verandering ondergaan, maar is zij toch in hoofdzaak gebleven wat zij in het laatst der vorige eeuw was. Zal men op eene verandering wijzen, het is het streven van hen, die haar schrijven, naar meer eenvoud en waarheid. Eigenlijk is dat gansche onderscheid tusschen schrijftaal en spreektaal kunstmatig, onnatuurlijk. Even kunstmatig en onnatuurlijk als het onderscheid tusschen eene zekere dichterlijke taal en de gewone taal. Sprak men goed, dan behoefde men aan het onderscheid tusschen schrijftaal en spreektaal niet zooveel gewicht te hechten; waren veel dichters oprechter en eenvoudiger, d.i. meer dichter, geweest - het wanbegrip van eene afzonderlijke dichterlijke taal ware nooit in de wereld gekomen. Wie eene geschiedenis der taal schrijft, is wel gedwongen onderscheid te maken tusschen de taal die gesproken, en de taal die geschreven wordt. Echter moet men in het oog houden, dat zulke onderscheidingen slechts een hulpmiddel zijn voor den schrijver: ‘qui bene distinguit, bene docet.’ Houdt men dat niet in het oog, dan zullen daardoor licht verkeerde begrippen over taal en literatuur worden gewekt of gekweekt. Daar zijn voortreffelijke Nederlandsche woorden en uitdrukkingen, die menig schrijvend Nederlander niet uit de pen willen vloeien. Waarom? Hij heeft altijd gehoord, ‘dat men zoo iets niet schrijft’; ‘dat het in de schrijftaal niet gebruikelijk is.’ Zoo wordt in Verdams boek, naar aanleiding van de schrijftaal, gesproken over ‘de zoogenaamde dichterlijke of poëtische (taal) d.i. die, waarvan de dichtkunst zich bedient’, en die | |
[pagina 488]
| |
taal gekenschetst als ‘eene uit eene zekere overeenkomst geborene, eene afgesproken taal.’ Daar zien wij de voorstelling, ‘l'idée mère’, die aan zooveel pruldichters het aanzijn heeft geschonken. Daar staat de wieg van zooveel Heliconklimmers en Pegasusruiters, wier rijmelarij zoo lang voor poëzie heeft gegolden, omdat zij immers geschreven was in ‘de dichtertaal.’ In werkelijkheid is er geene spreektaal en schrijftaal en dichterlijke taal, maar ééne taal, die gesproken en geschreven wordt naar gelang van het karakter, de stemming en het talent van den spreker of schrijver. | |
VI.In de twee vorige hoofdstukken hebben wij gezien, hoe zich langzamerhand die taal vormde, welke nu door ons volk gebruikt wordt om zijne gedachten schriftelijk uit te drukken. Maar van die taal, juist zooals zij zich in de geschriften van vroegeren tijd vertoont, hebben onze voorouders zich niet bediend in den dagelijkschen omgang. In de 13de eeuw, toen zich hier te lande eene literatuur begon te ontwikkelen, moet het verschil tusschen de taal, die gesproken werd door Friezen, Saksen en Franken nog zeer groot zijn geweest. Nog op dit oogenblik verschilt het zoogenaamde Landfriesch evenzeer van het Saksisch, gelijk het b.v. in Overijsel, ten Oosten van Zwolle, gesproken wordt, als van het Frankisch in de Betuwe. Wanneer men nu bedenkt, dat in onzen tijd met zijne talrijke goede gemeenschapsmiddelen, met zijne alles gladmakende beschaving, met den nivelleerenden invloed der beschaafde spreeken schrijftaal, dat verschil - hoe langzaam ook - toch steeds minder wordt, dan mag men wel aannemen, dat het verschil in spreektaal tusschen de bewoners van ons land grooter is geweest, naarmate men verder teruggaat in de geschiedenis van ons volk. Hoe zal de toestand in de middeleeuwen zijn geweest? Ieder sprak de taal, die hij van der jeugd af in zijne omgeving had gehoord, in het huis zijner ouders, in zijne buurt, zijn dorp, zijne stad, zijne landstreek. Dat is immers bij het volk, over het algemeen conservatief van aard, nog het geval. | |
[pagina 489]
| |
Toen zich nu in de 16de eeuw uit de verschillende provinciën één staat ontwikkelde en door den invloed der schrijftaal het Frankische dialect der provincie Holland, versmolten met Brabantsche en Vlaamsche bestanddeelen, meer en meer doordrong en veld won ook in de overige provinciën, ontstond er langzamerhand eene algemeene schrijftaal naast en boven de dialecten. Die schrijftaal week overal af van de gesproken taal; het minst in die gewesten uit welker spreektaal zij door de omstandigheden en de menschen gevormd was: in Holland, in Zeeland, in Utrecht; het meest in die streken, waar men nog altijd een anderen tongval hoorde dan het Frankisch: in Friesland, Groningen, Overijsel, de Graaf- schap en elders. Dezelfde behoefte nu, die zich bij de bewoners van Holland, Zeeland en Utrecht had geopenbaard in het beschaven hunner schrijftaal: behoefte aan orde, aan kunst, aan schoonheid, openbaarde zich nu onder de ontwikkelden, ook in de spreektaal. Men ging zorg besteden aan de uitdrukking zijner gedachten, ook in het dagelijksch leven; spreektaal en schrijftaal naderden elkander daardoor. De lagere standen in die gewesten bleven echter spreken, gelijk zij altijd gesproken hadden. Over het algemeen schreef men de taal van Vondel en Hooft; de beschaafde Hollanders spraken die taal ook, gelijk Vondel zelf ons mededeelt, al zal de spreektaal natuurlijk ook toen wel zich onderscheiden hebben van de schrijftaal; de lagere standen spraken de taal der kluchten en blijspelen. Daar nu Holland, Zeeland en Utrecht den toon aangaven in de Republiek der Vereenigde Nederlanden, beijverde zich al wat naar beschaving streefde, om het door deze provinciën gegeven voorbeeld te volgen. Gemakkelijk ging dat echter niet. In de gewesten, waar men niet gewoon was van der jeugd af Hollandsch te spreken en te schrijven, ontstond derhalve een toestand, die lang heeft geduurd, immers nog op vele plaatsen waargenomen kan worden. De ontwikkelde Zwollenaar b.v. van het midden dezer eeuw had twee talen: de taal, die hij schreef, was de algemeen gebruikelijke schrijftaal, die hij op school, uit boeken en van anderen geleerd had; in den omgang bediende hij zich van het dialect, dat hem lief was. Stond hij tegenover Hollanders, dan sprak ook hij Hollandsch, schoon met een tongval, die den Overijselaar deed kennen. Het Hollandsch, het ‘hoog-Hollandsch’, was hem een statiekleed; het Zwolsch een gemakkelijke huisjas. | |
[pagina 490]
| |
Een Zwollenaar, die met eene Hollandsche vrouw gehuwd was, sprak met vrouw en kinderen Hollandsch, doch met broers, zusters en oude vrienden het vertrouwelijke dialect. Een dergelijke toestand bestaat o.a. in Vlaanderen: de ontwikkelde Vlaming, die goed Nederlandsch schrijft - zij het ook met een Vlaamsch tintje - zal, voorzoover hij in huis geen Fransch spreekt, zich tegenover zijne huisgenooten bedienen van een Vlaamsch dialect. Bovendien vertoonen zich in de spreektaal, ook in die der ontwikkelden uit alle deelen des lands, dialectische eigenaardigheden in veel grooter aantal dan in de schrijftaal. Die mate van eenheid, waartoe te onzent de geschreven taal het gebracht heeft, is derhalve nog niet in de beschaafde spreektaal te vinden. Die dialectische eigenaardigheden zijn niet het eenige, waardoor de hedendaagsche beschaafde schrijftaal zich van de beschaafde spreektaal onderscheidt. Verdam heeft zijne lezers terecht een blik doen werpen op ‘den afstand, die te onzent de spreektaal nog steeds van de schrijftaal scheidt.’ Hij heeft hier het oog vooral op ‘de bandeloosheid, waardoor onze omgangstaal zich kenmerkt, en welke Huët aanleiding gegeven heeft om te zeggen, dat de spreektaal en schrijftaal bij ons elkander nog steeds den rug toekeeren.’ De schrijver wijst dan op de gemeenzame uitdrukkingen, waarvan velen zich in de schrijftaal onthouden; de stadhuiswoorden, welke men in de spreektaal vermijdt uit vrees van zich belachelijk te maken; op uitdrukkingen als: met iemand ophebben en vereeren; doodgaan en sterven; zoen en mooi tegenover kus en fraai; op woorden, die men geheel anders uitspreekt dan schrijft als: bakhuis en bakkes; bestje en bessie; bloem en blom; bloempje en blommetje.Ga naar voetnoot1) In deze beschouwing is zeker veel waars. Echter dient men hier onderscheid te maken tusschen spreektaal en omgangstaal: twee uitdrukkingen, die elkander niet dekken. Of zou, wat door Verdam beweerd is, waar zijn voor de taal, gesproken in preeken, pleidooien, speechen of toasten, namelijk | |
[pagina 491]
| |
zulke die niet te voren werden opgeschreven? En zal men niet altijd in die gevallen zorg hebben besteed aan de gesproken taal, ook in vroegere eeuwen? Sprekende over onze zucht om ‘alle woorden en uitdrukkingen te vermijden, die ons te verheven in de ooren klinken’, zegt de schrijver: ‘aan dit euvel gaat ons volk zeer mank.’. Ons volk is wel wat veel gezegd. De lagere standen hebben zich dat verwijt in veel mindere mate aan te trekken dan de hoogere. De lagere standen zijn niet bang voor die zoogenaamd deftige woorden; zonder schroom gebruiken zij woorden als schoon, te loor gaan, schouwburg, welke uit de omgangstaal der meeste ontwikkelden door gemis aan eenvoud en eene zekere valsche schaamte verbannen zijn. Of verder des schrijvers voorbeelden gelukkig gekozen mogen heeten, betwijfel ik. Liefhebben, vereeren, intusschen, men, sterven, kus, zijn dat werkelijk woorden, die men in de spreektaal niet meer gebruikt? Heeft de schrijver recht te schrijven: men spreekt uit: douwen, blom en blommetje, bessie? Wil men de wijze, waarop vele, soi-disant beschaafde, Nederlanders hunne taal spreken, aan de kaak stellen, dan valt er vrij wat meer en vrij wat ergers mede te deelen. Zou, behalve de door Verdam genoemde oorzaken van dezen toestand der omgangs- en spreektaal, ook niet het gemis aan smaak bij ons volk moeten genoemd worden? Tot de taal, die vooral gesproken, zelden geschreven, wordt, behooren de dialecten of tongvallen. Hiertevoren hebben wij reeds gezien, dat de hedendaagsche beschaafde spreek- en schrijftaal zich vormde uit een dialect; dat echter de andere dialecten bleven bestaan en slechts zeer langzaam wijken voor die algemeene taal. Verdam heeft terecht gewezen op het hooge belang der dialecten en de dwaling weerlegd, volgens welke ‘het dialect eene soort van verbasterde schrijftaal is.’ Inderdaad bevatten de dialecten even goede taal als de beschaafde taal; geldt ouderdom voor adel, dan is de beschaafde taal eene parvenu in vergelijking met deze patriciërs; tegenover den grooteren rijkdom der beschaafde taal aan woorden voor abstracte begrippen, staan vele schilderachtige of plastische woorden der dialecten, welke de beschaafde taal mist. Of met dat al de vergelijking opgaat, waarin de schrijftaal | |
[pagina 492]
| |
‘een met zorg aangelegd park’ heet, en het dialect ‘een boerentuin, waarin de natuur doen mag wat zij wil’ - valt te betwijfelen. Het is te vreezen, dat menig lezer van Verdams boek zal denken: ‘Voor ons dan het met zorg aangelegde park; wij laten u gaarne in uw knollentuin’; te vreezen, want dat zou niet strooken met de bedoeling des schrijvers, die immers juist sympathie voor de dialecten wil opwekken. Een boerentuin is eenvoudig een tuin, waaraan minder kunst is be steed dan aan een park; in geen boerentuin mag de ‘natuur doen wat zij wil’; integendeel, men dwingt en verkracht er de natuur gewoonlijk met grove hand, terwijl men haar in een park tracht te leiden. In een boerentuin wordt zij beroofd van de schoonheid, die in een park dikwijls verhoogd wordt door de kunst. Het is daarom misschien wenschelijk dezen boerentuin te vervangen door een maagdelijk woud; de vergelijking zou daardoor aan juistheid winnen. Overigens is deze verheffing van het dialect ten koste der schrijftaal wel te begrijpen in den mond van een taalkundige. Immers juist de dialecten stellen hem in staat de taal in hare natuurlijke vrije ontwikkeling te bestudeeren; niet de kunstige schrijftaal, gevormd door het bewust ingrijpen der menschen, is het voorwerp van zijn onderzoek, maar de taal, gelijk zij zich, los van alle grammaticale en andere voorschriften ontwikkeld heeft. (Paul). In de duisternis, die verbreid is over sommige deelen der taal van een vroeger tijdperk, kan vaak licht gebracht worden door de kennis der hedendaagsche dialecten. In menig opzicht staan de dialecten dichter bij de oudere vormen onzer taal dan de hedendaagsche beschaafde spreek- en schrijftaal; in menig opzicht ook zijn zij consequenter. Zoo bewaart alleen nog het dialectische woord ries, d.i. zenuwachtig, de herinnering aan het Middelnederlandsche ries dat de beteekenis had van zich zonder te kijken ergens in stortende, b.v. in een gevaar, dus ‘dol, zot, dwaas.’ (Verdam). In het Saksische dialect is de uitgang der vrouwelijke woorden, die vroeger op eene toonlooze e eindigden, bewaard gebleven: men spreekt er van straote, götte, (goot, geut); nöze (ö als in: coeur). Men onderscheidt er de zachtheldere e en o nog van de scherpheldere, spreekt er van vògel (ò als in 't Fransche | |
[pagina 493]
| |
robe) en bère (è als in 't Fransche mère), terwijl de beschaafde taal dit onderscheid niet meer kent: de o in vogel en die in loopen, de e in kelen en die in steenen op dezelfde wijze uitspreekt. Het onderscheid in uitspraak tusschen ou en au, dat de hedendaagsche spreektaal niet meer in acht neemt, was in den mond van een echten Zwollenaar zeer goed te bemerken: hij liet dus in douw en dauw zeer duidelijk hooren, dat in het eerste woord eene o, in het tweede eene a voorkomt. De Saksische vorm van den onvolmaakt verleden tijd van koopen: koft staat dichter bij den oorspronkelijken vorm dan die der beschaafde taal: kocht. Dat achter l, n. r eene d ingevoegd wordt, is een bekend verschijnsel in onze taal; daalder (thaler); diender (diener); zwaarder (voor: zwarer) zijn voorbeelden van zulk eene inlassching. Het volk nu spreekt ook van: schoonder, kleinder, wat consequent is, doch in de schrijftaal niet wordt gedoogd; ten minste nu nog niet. Evenzoo is de Zwolsche uitspraak erm (arm) en werm (warm), in verband met vorm en uitspraak van woorden als scherp en sterk, consequenter dan die der beschaafde taal. Dat de klanken ooi en ouw met elkander afwisselen, is uit de historische spraakkunst bekend. Zoo vinden wij nu nog naast elkander: Gooi en gouw; kooi en kouw. In den oudsten, ons bekenden, vorm van het Germaansch, het Gotisch, vinden wij vormen als havi en een, te vermoeden, avi naast onze vormen hooi en ooi. Luister nu eens naar een oprechten, platten Amsterdammer, als hij spreekt van de ‘mouwje bouwmen’ (mooie boomen) langs zijne grachten, en de overgang wordt duidelijker dan zij was. De beschaafde taal heeft vooral door middel der geschreven taal van couranten en boeken invloed op de dialecten; van den anderen kant verrijken deze haar met menig goed woord. Dat opnemen van woorden uit de dialecten hangt samen met de meerdere of mindere kracht der democratische neigingen onder ons volk. Na 1830 en vooral in onzen tijd zal men veel meer dialectwoorden in de beschaafde taal aantreffen dan vóór dien tijd. Dat verschijnsel valt dan ook samen met de opkomst der in dialect geschreven novelle, welke eerst uit den tijd na 1830 dagteekent. | |
[pagina 494]
| |
VII.Geen beschaafd volk of het is in den loop zijner ontwikkeling in aanraking gekomen met andere volken. Daar steeds het eene volk, over het algemeen of in sommige opzichten, het andere vooruit zal zijn, zal elk op zijne beurt van een ander overnemen, wat het mist. Wat een volk ook aan een ander volk ontleenen moge, stoffelijke of geestelijke goederen, het moet door de taal genoemd worden. Vandaar dus dat in de taal van elk beschaafd volk zich de invloed van vreemde talen zal vertoonen. Geen beter voorbeeld om de werking van dien invloed duidelijk te maken, dan de invloed van het Latijn op de talen der beschaafde Europeesche volken: het Latijn, dat in Italië, Spanje en Frankrijk heeft gezegevierd over de andere talen, die daar gesproken werden; dat èn door zich zelf - het klassicke en het middeleeuwsche Latijn - èn door middel van het Fransch zooveel heeft bijgebracht tot de ontwikkeling van alle Germaansche talen. De invloed van het Latijn op het Nederlandsch is door de geschiedschrijvers onzer taal breedvoerig behandeld; door elk, met het oog op zijne lezers, duidelijk en goed. Te Winkel heeft dien invloed historisch geschetst; Verdam meer naar de verschillende afdeelingen, waartoe hetgeen wij aan het Latijn ontleenden, gebracht kan worden. Ook wie den invloed eener taal op eene andere schetsen wil, moet letten op het onderscheid tusschen gesproken en geschreven taal. Wij vernemen taal door middel van het gehoor of van het gezicht. Men zal dus onderscheid moeten maken tusschen hetgeen door de spreektaal en hetgeen door de schrijftaal tot ons gekomen en overgenomen is. De eerste wijze van overnemen treft men aan vooral bij de lagere standen; de tweede vooral bij de ontwikkelden. De minder ontwikkelden zullen vooral namen van, hun onbekende, voorwerpen en handelingen overnemen; de ontwikkelden, behalve deze, ook begrips- en eigenschapsnamen; verder zullen zij ook in de wijze, waarop zij hunne gedachten uitdrukken, niet zelden een hooger ontwikkeld volk navolgen. Door een degelijk gebruik der historische taalstudie heeft | |
[pagina 495]
| |
Dr. Te Winkel een overzicht kunnen geven van de Latijnsche woorden, welke in achtereenvolgende tijdperken in onze taal werden opgenomen. Onder de woorden, welke hij tot de oudste rekent, als keizer, kelder, kerker, kers, wal, wan, wijn, vinden wij dan ook alleen persoons- of voorwerpsnamen. Onder de woorden, die in later eeuwen werden overgenomen, zijn er die betrekking hebben op den landbouw, als: enten, kouter, vork, oogst; andere zijn namen van keukengereedschap en huisraad, als: aker, beker, bus, bekken, kop, schotel; weer andere hebben betrekking op handel en krijgskunst, als: munt, pond, markt, lans, pijl. Zeer vele woorden eindelijk werden door het volk overgenomen uit het Latijn, dat gedurende de middeleeuwen in de Christelijke kerk dienst deed als kerktaal; vandaar woorden als: deken, priester, monnik, non, kluis, klooster, dom, school en andere, al zijn sommige uit het Grieksch door het Latijn tot ons gekomen. Verder zijn eene menigte woorden, betrekking hebbende op onderwijs en wetenschap, ontleend aan het Latijn. Dat alles vindt men, vooral in het boek van Verdam uitvoerig behandeld. Toch valt hier nog veel te doen. Men zal volgens de, door Te Winkel aangewende, methode den invloed van het Latijn op het Nederlandsch historisch moeten nagaan. Konden wij b.v. in eene monografie zien, welken invloed het Latijn op het Middelnederlandsch geoefend heeft, dan ware al veel gewonnen. Men zou dan ook vooral moeten letten op eene soort van woorden, die reeds door Verdam terloops zijn aangewezen: die, welke gevormd zijn naar het voorbeeld van een Latijnsch woord, zooals afgetrokken (abstractus); voornaam (praecipuus); onderstellen (supponere). Het aantal zulker woorden zal, meen ik, bij nader onderzoek niet gering blijken. Ook is de invloed, welken het Latijn heeft geoefend op onze schrijftaal door middel der talrijke vertalingen van klassieke schrijvers, nog op verre na niet voldoende onderzocht. Van de 16de eeuw af (ik spreek slechts van vertalingen in onzen zin des woords; de vertalingen vóór de 16de eeuw zijn bewerkingen of navolgingen) tot onzen tijd, bebben vele Nederlanders de beste werken der Latijnsche literatuur in hunne moedertaal overgebracht. Welken invloed hebben die vertalingen geoefend op de ontwikkeling onzer schrijftaal? Welke is | |
[pagina 496]
| |
verder de invloed van het Latijn geweest op de ontwikkeling van den zinbouw in het Nederlandsch? Dat zijn ongetwijfeld vragen, gemakkelijker te stellen dan te beantwoorden, maar die toch wel verdienen onder de aandacht van belangstellenden te worden gebracht. Na het Latijn heeft geene taal sterker invloed geoefend op het Nederlandsch dan het Fransch. Dat wordt begrijpelijk, wanneer men let op de plaats, door Frankrijk sedert de middeleeuwen ingenomen als toongeefster in de Europeesche beschaving; op de nabuurschap en nauwe betrekking, die er steeds tusschen Frankrijk en deze gewesten bestaan heeft; op den invloed, geoefend door Fransch sprekende vorsten, die deze landen hebben geregeerd. Het aangenaam geschreven overzicht in Verdams boek wordt weer aangevuld door het verdienstelijke hoofdstuk, dat Te Winkel aan dit onderwerp heeft gewijd. De laatste is ook hier meer historisch te werk gegaan, dan in een boek als dat van Verdam noodzakelijk was. Hij heeft getoond, welke tijdperken men bij dezen invloed van het Fransch kan vaststellen; welke woorden in elk tijdperk thuis behooren; tevens heeft hij gewezen op den invloed van het Fransch, die in onze syntaxis valt te bespeuren, en - wat ook bij Verdam te vinden is - aangetoond, wat onze taal aan middelen tot afleiding en samenstelling geborgd heeft van het Fransch. Het Nederlandsch heeft dien invloed van het Fransch niet lijdelijk ondergaan. Van de 16de eeuw af openbaart zich in deze landen het streven de taal te zuiveren, haar te redden van het gevaar geheel verfranscht te worden. Van de 16de eeuw af treden er steeds mannen op, die de zuiverheid der moedertaal ter harte nemen, voor die moedertaal als voor een nationaal kleinood zorg dragen. Terecht noemt Te Winkel hier in de eerste plaats de Hoofden en Leden der Amsterdamsche Kamer ‘de Eglentier’, en verder Zuidnederlanders als: Peeter Heyns, Kiliaen en anderen. De invloed der Amsterdamsche Kamer wordt echter misschien overschat, wanneer men alleen aan haar toeschrijft, dat in den aanvang der 17de eeuw op de meeste Rederijkerswedstrijden het gebruik van zuiver Nederlandsch werd geëischt. Dat streven naar zuiverheid van taal werd in de 16de eeuw geboren uit het ontwakend nationaliteitsgevoel. Ons volk begon | |
[pagina 497]
| |
toen zelfbewust te worden, begon ‘zich te voelen.’ Dat zelfgevoel uitte zich o.a. in de begeerte, ook in de taal niet langer afhankelijk te zijn van andere volken, eene eigen zuivere schoone taal te bezitten. Die begeerte openbaart zich bij de Hoofden der Amsterdamsche Rederijkerskamer, maar evenzeer bij anderen als Van Mander, De Heuiter, Stevin. Behalve door het Latijn en het Fransch is nog op onze taal invloed geoefend door het Hoogduitsch, het Engelsch, het Italiaansch, het Spaansch en de Oostersche talen. De invloed van het Hoogduitsch, in de middeleeuwen vooral onder de regeering van het Beiersche Gravenhuis zichtbaar, valt ook te bespeuren in de werking van de geschriften der 17de eeuwsche Duitsche mystieken. Van groote beteekenis wordt zij eerst door den bloei der Duitsche literatuur in de 18de eeuw; doch aan het onderzoek van dat deel onzer taalgeschiedenis is nog veel te weinig gedaan, om daarover hier te kunnen spreken. Evenzoo is ook de invloed der drie andere genoemde talen nog niet tot een voorwerp van studie gemaakt. De Geschiedenis der taal moet hier worden voorgelicht door de Literatuurgeschiedenis, en deze zelf heeft nog slechts de eerste schreden gezet op dien weg. Hoe lang heeft men Tesselschade geprezen om haar ‘Wilde en Tamme Zangster,’ om de vinding van dien fraaien regel: ‘een zingend vedertjen en een gewieckt geluyt’, waarmede zij den nachtegaal schetst, voordat de kennismaking met Marini's verzen op een vogel, met zijn: ‘una piuma canora, un canto alato’ in staat stelde tot een juister oordeel over het fraaie stuk der Nederlandsche dichteres. Verzen als deze mogen niet worden voorbijgezien door hem, die de geschiedenis onzer taal later zal schrijven, die het toenemen van haren rijkdom wil toonen; maar dan moet men toch weten, in hoever hier de invloed der Italiaansche taal in het spel is. Uit de Oostersche talen werden in den loop des tijds ook vele woorden in het Nederlandsch overgenomen; men vindt die met de, aan het Spaansch en Italiaansch ontleende, in Te Winkel's werk bijeenverzameld. Is onze taal dus niet door eene andere overvleugeld geworden, zooals het Engelsch door het Fransch na ‘the Conquest,’ zij heeft toch den invloed van andere talen ruimschoots ondervonden. | |
[pagina 498]
| |
De strijd voor de zuiverheid der taal, waarvan wij boven gewaagden, wordt nog steeds voortgezet. In het werk van Verdam zijn een paar bladzijden gewijd aan de bestrijding van het hedendaagsch misbruik van vreemde, vooral Fransche, woorden. In hetgeen de schrijver daar, waarschuwend en opwekkend, zegt, is ongetwijfeld veel wat ter harte genomen moet worden door allen, die het wel meenen met hunne moedertaal. Is echter de schrijver niet te ver gegaan? Zijn de door hem gegeven voorbeelden doeltreffend? Verdam vindt het gebruik van Monsieur en Madame, van s.v.p., p.f., p.c., p.p.c., op naamkaartjes even belachelijk als dat van pardon. Wij moesten zeggen en schrijven: de Heer en Mevrouw, a.u.b. (als 't u blieft), gelukwensch van, deelnemingsbewijs van, afscheidsgroet van, neem niet kwalijk. Voor zweeten te zeggen transpireeren, voor hemd: chemise, voor broek: pantalon - is ‘nufferij’, zijn ‘altemaal dingen, een verstandig degelijk mensch onwaardig.’ Wie zulke voorbeelden aanhaalt - het zijn de eenige - laat de groote dieven loopen en hangt de kleine op. Wat hebben dat onschuldige s.v.p. en die andere afkortingen misdreven? Is a.u.b. beter, alleen omdat het Nederlandsch is? Zal een oprecht Nederlander bij een deelnemingsbewijs niet het eerst aan zijne effecten denken; in zulke kaartjes misschien zelfs een aanslag op zijne beurs zien? Gaat uwe vaderlandsliefde zoo ver, dat gij, als de middeleeuwsche Vlamingen, roept: ‘Wat Walsch is, valsch is,’ zeg dan, wanneer gij iemand op den voet trapt, niet pardon, maar ook niet: neem niet kwalijk; zeg..... niets; kijkt hij u dan boos aan, doe gij hem desgelijks; zend in 't geheel geene kaartjes: ‘onze ouders hebben 't nooit gedaan’; dat zijn alles Fransche manieren; volg gij de nationale manieren; het bekende kinderspel met zijn refrein: ‘Zoo zijn onze manieren, manieren’ heeft er misschien nog eenige bewaard. Zweeten is een vies ding. Waarom zou iemand nu niet zeggen transpireeren, indien hem dat aangenamer in het oor klinkt? Er zijn toch nog andere menschelijke verrichtingen, waarvoor uitnemende Nederlandsche woorden bestaan, welke gij niet gebruikt. Is dat nu geene ‘nufferij?’ Wilt gij consequent zijn, dan ook maar ‘geen woord Fransch er bij’, zooals het volk zegt. | |
[pagina 499]
| |
‘Ook is een vreemd woord,’ lezen wij verder, ‘zulk een geschikt middel om daarachter armoede van gedachte of onhelderheid van geest te verbergen. Door een vreemd woord te bezigen, kan men eene quaestie....’ Daar heb ik er al een. Waarom nu niet vraag, vraagstuk of moeilijkheid? Ik voor mij zou den schrijver niet gaarne beschuldigen van ‘armoede van gedachte of onhelderheid van geest,’ ook al vind ik in zijn werk woorden als: reconstrueeren, terrein, periode, convenientie (zal men nu ook eerlang vinden: convenientioneel?) energie, nivelleeren, cultuur, combineeren, controleeren, generaliseeren, kompliment. Zou men eindelijk ook hier geen onderscheid moeten maken tusschen de geschreven taal en die van den dagelijkschen omgang? Het zou onnoodig geweest zijn deze opmerkingen hier neer te schrijven, indien de ervaring niet leerde, dat men eene goede zaak kan benadeelen door haar te heftig te verdedigen. Het groote publiek is nu eenmaal sterker dan de taalgeleerden. Wie een sterkere dan hijzelf in eene zekere richting wil sturen, moet hem liever niet bij den kraag pakken. Goed onderwijs en een goed voorbeeld kunnen hier zeker veel doen. | |
VIII.De invloed van de Statenvertaling des Bijbels, de spreekwoorden en spreekwijzen, de persoons, geslachts-en plaatsnamen hebben aan Verdam stof gegeven voor het samenstellen van drie hoofdstukken. Over den invloed van den zoogenaamden ‘Statenbijbel’ op de ontwikkeling onzer taal, spraken wij reeds even. Ongetwijfeld is die invloed zeer groot geweest, al kan men dien niet gelijk tellen met de beteekenis van Luthers bijbelvertaling voor de ontwikkeling van het Nieuw-Hoogduitsch. Toen de Statenbijbel invloed begon te oefenen - eerst in 1637 was hij voltooid - was er te onzent reeds eene gevormde literaire taal. De werking van Luthers bijbelvertaling daarentegen ving aan, terwijl het Nieuw-Hoogduitsch zelf nog in staat van wording verkeerde; zijne, in de taal der Saksische kanselarij geschreven, vertaling hielp krachtig mede aan de verheffing dier taal tot eene algemeene, boven de dialecten staande, schrijftaal. | |
[pagina 500]
| |
Wie alleen over den invloed van den Statenbijbel sprak, zou eene onvolledige voorstelling geven. Terecht spreekt Verdam daarom over ‘den Bijbel en de Bijbelvertaling,’ Te Winkel over de ‘Einwirkung der Bibelsprache.’ Lang voordat de Statenvertaling verscheen, heeft de Bijbel invloed geoefend op de ontwikkeling onzer taal. In hoeverre die invloed zich op het Middelnederlandsch heeft doen gevoelen, verdiende wel tot een voorwerp van onderzoek te worden gemaakt. Misschien zou dan blijken, dat een niet gering deel van het ‘boek der boeken’ door de leerdichters en de samenstellers van stichtelijke werken - waaraan vooral de 15de eeuw en de eerste helft der 16de zoo rijk zijn - is verwerkt of letterlijk overgenomen. Gedurende de gansche 16de eeuw werden vertalingen des Bijbels, vooral van het Nieuwe Testament, vlijtig gelezen. Hoe moeten al die bijbelvaste ketters, mannen en vrouwen uit alle standen, niet het minst uit de lagere, den Bijbel bestudeerd hebben, om hem zoo uit het hoofd te kennen! Niet alleen met den Bijbel moet de geschiedschrijver onzer taal rekening houden, maar ook met de talrijke Psalmvertalingen, die gedurende de 16de eeuw verschenen en steeds weer herdrukt werden. Ook in vele geestelijke liederbundels werd een groot deel van den Bijbel verwerkt en in ruimer kring bekend gemaakt. Er bestaat zeker alle reden om van den grooten invloed des Bijbels op de ontwikkeling onzer taal te gewagen. Echter moet men daarbij niet uit het oog verliezen, dat slechts een deel - zij het ook de meerderheid - van ons volk der Hervorming was en is toegedaan. Hoe staat het in dezen met de Katholieken? Mag men ook van onze schrijftaal beweren, wat van de Hoogduitsche is gezegd: dat zij een protestantsch dialect is? Ziedaar eene andere vraag, waaraan nog te weinig aandacht is geschonken en die toch een onderzoek wel waard is.Ga naar voetnoot1) Men bedenke eens, dat Vondel een groot deel zijns levens Katholiek is geweest; dat onder al onze dichters hij misschien den sterksten invloed heeft geoefend op de ontwikkeling der schrijftaal in de 18de eeuw; dat men Alberdingk Thijm en | |
[pagina 501]
| |
Schaepman, die zeker hun deel hebben aan de ontwikkeling der taal in onzen tijd, tot de bewonderaars en kenners van Vondel moet rekenen. De ontwikkeling onzer taal, bestudeerd in verband met het godsdienstig leven van ons volk, biedt nog rijkelijk stof voor onderzoek.
De invloed des Bijbels blijkt niet het minst in den spreekwoordenschat onzer taal. Zelfs het tegenwoordige jongere geslacht, voor een deel zooveel minder bijbelvast dan het oudere, kent en gebruikt toch vele, aan den Bijbel ontleende, spreekwoorden en spreekwijzen. Meer dan elders moet men hier in het oog houden, wat hierboven is aangetoond, dat wij slechts een deel der geschiedenis van onze taal kunnen behandelen. In eene geschiedenis der taal zou men misschien ook een historisch overzicht der spreekwoorden en spreekwijzen verwachten. Hoe zou men dat echter kunnen geven? Het bestaan van een spreekwoord in het verleden kunnen wij slechts gewaar worden uit de schriftelijke opteekening. Op dat oogenblik echter was die uitdrukking reeds een spreekwoord; had zij reeds eene lange geschiedenis achter den rug, want slechts langzamerhand wordt de beeldende, kernachtige uitdrukking van hetgeen sommigen als eene waarheid erkennen, gemeen-goed van het gansche volk. Waar begint nu de geschiedenis van zulk een spreekwoord? Wanneer heeft men die uitdrukking voor het eerst gebezigd? Dat is nooit aan te wijzen; zij, die zulk eene zegswijze voor het eerst bezigden, hebben er nooit aan gedacht die onmiddellijk op te teekenen, evenmin als degenen, die haar het eerst vernamen. Spreekwoorden immers worden vooral geboren onder de lagere standen des volks. Daar bestaat nog die vatbaarheid voor indrukken, die onbevangenheid van uitdrukking, die zin voor waarheid en eenvoud, vereischt voor het onbewust scheppen van beelden, vergelijkingen, kleurige zegswijzen, spreekwoorden. De hoogere be- of verschaafde standen brengen geene spreekwoorden voort. Al vinden wij dus een spreekwoord eerst in de 17de of 18de eeuw opgeteekend, dan bewijst dat volstrekt niet, dat het vóór dien tijd niet gebezigd is. Toch zal men ook hier meer histo- | |
[pagina 502]
| |
risch te werk moeten gaan, en trachten aan te wijzen, hoe oud onze verschillende spreekwoorden zijn. Uit eene verzameling als die van Harrebomée kan men dat niet altijd gewaar worden. ‘Uit den spreekwoordenvooraad,’ zegt Verdam, ‘blijkt de aard van een volk, zijne denkwijze, zijn zedelijk gehalte, zijne beschaving, zijne goede en slechte eigenschappen.’ Geheel onwaar is dit zeker niet, maar zoo ergens, dan moet men hier voorzichtig zijn met generalisaties. Hoe menigmaal verkondigt het eene spreekwoord juist het tegenovergestelde van hetgeen in een ander beweerd wordt! Hoevele zijn vertaald of ten minste aan andere volken ontleend? Daarvan weten wij nog zoo bitter weinig. Zoo wijst Verdam op het belangrijke der Middelnederlandsche uitdrukking: ‘dat die dorper seit, dats waer’, die in de middeleeuwen vaak aan een spreekwoord werd toegevoegd. Die uitdrukking is volgens den schrijver zoo belangrijk, omdat daaruit ‘opnieuw en overtuigend de voorstelling aangaande den oorsprong der spreekwoorden in de middeleeuwen blijkt. Het is de dorper, die het zegt, m.a.w. het is een volksgezegde’, enz.Ga naar voetnoot1). Maar wat nu, indien deze uitdrukking, gelijk zoovele andere, uit het Fransch vertaald ware? Indien de Middelnederlandsche schrijvers niets meer hadden gedaan dan de bekende Fransche spreekwijze: ‘Ço dist li vilains’ eenvoudig overtebrengen in hunne taal? Van de wijze, waarop sommige spreekwoorden en spreekwijzen in den loop des tijds verbasteren naar den vorm, soms ook verandering of wijziging van inhoud ondergaan, zijn treffende voorbeelden aan te halen. De zucht der spraakmakende gemeente om verstaanbaar te maken, wat haar niet langer verstaanbaar klinkt, en om rijm te brengen waar het vroeger niet aanwezig was - is eene der voornaamste oorzaken van de verwording dezer uitdrukkingen. Dikwijls ook wordt de helft eener spreekwijze weggelaten, waardoor de overblijvende onduidelijk of onverstaanbaar wordt; dikwijls ook de vorm der spreekwijze in hoofdzaak behouden, doch hare vroegere beteekenis door verandering van een enkel woord te niet gedaan. Liever dan eenige, in Verdams boek aangehaalde, voorbeelden over te nemen, geef ik hier andere staaltjes van taalverwording. Onze spreekwijze: een oud paard hoort graag het | |
[pagina 503]
| |
klappen van de zweep voor: oude menschen hooren nog gaarne spreken over het werk, waarmede zij zich vroeger bezig hielden - is verre van gelukkig of juist te noemen. Voorzoover men zich in eene paardenziel kan verplaatsen, moet men aannemen, dat ‘bles’ niet zoo heel graag herinnerd wordt aan de dagen, toen hij - om met den Schoolmeester te spreken - ‘Zondags in de narrensleê’ mee uit rijden ging en ‘vrij af’ kreeg, ‘doch zonder dat hij 't merkte.’ Slaat men Breero's Klucht van de Koe op, dan ziet men, dat de vorm der spreekwijze eene kleine doch gewichtige verandering heeft ondergaan. Vriessche Giertje, de waardin ‘in 't Swarte Paart’, zegt namelijk: ‘lck slacht de ouwe wagenaers: ick hoor gaeren 't clappen van de swiep.’ Zoo is de spreekwijze begrijpelik en juist. De inheemsche wagenaer - een aardig oud woord, dat slechts nog als eigennaam voortleeft - is verdrongen door den uitheemschem koetsier, maar dien gunde het volk geene plaats; liever stelden zij het paard in plaats van den voerman - een woord, dat zij ook hadden kunnen kiezen - doch bedierven daardoor de spreekwijze.Ga naar voetnoot1) De uitdrukking - heet gebakerd is bekend genoeg, doch hoe wint zij aan plastische kracht, wanneer men haar volledig hoort; wanneer men in de Klucht van Lichte Wigger iemand tot een ander hoort zeggen: ‘Jou moêr heit je te heet ghebakert voor een eicken vier.’ Hoe ziet men daar opeens de moeder of de ‘kraembewaerster’, met het kind op schoot, gezeten in de bakermat voor de groote schouw, waaronder de eikenblokjes lustig vlammen en knetteren. De uitdrukking ergenseen been in vinden is nu nog bekend; hare beteekenis wordt nog begrepen. Maar zal zij niet mettertijd hare oorspronkelijke beteekenis en haren oorspronkelijken vorm verliezen, gelijk zoovele andere, indien men niet eens herinnerd wordt aan vroegere tijden? In een brief van Hooft aen den Heere Ridder Huighens lezen wij: ‘Altijds, U.Ed.Gestr. zal my gaeren vergeven 't lang knauwen over een beetjen dat, met zijn lekkerny, 't breken der vaste wel verdiende.Ga naar voetnoot2) Ende hoe smaeklyk het ook is, en meene niet, dat | |
[pagina 504]
| |
de fijnste Roomschgesinde, op den goeden vrijdagh zelf, daer been in vinden zoude.’ Van het hondje gebeten zijn is mede eene onvolledige en daardoor onduidelijke zegswijze. Volledig en duidelijker vinden wij haar in Pater Poirters' ‘Masker van de Wereldt afgetrocken’: ‘Want dat Hondeken van Laet-duncken heefter veel gebeten, die meynen dat sy den Hemel dragen, ende en peynsen niet eens datse met hun voeten gaen op de aerde.’Ga naar voetnoot1) Ergens een slag naar slaan wordt door velen nu nog in den goeden zin gebezigd; het gevaar, dat deze uitdrukking hare juiste beteekenis en daarna haren juisten vorm zal verliezen, wordt geringer, als men er op let, dat men er in de 17de eeuw aan toevoegde: ‘als de blinde naar het ei.’ De spreekwijze is waarschijnlijk ontleend aan een der talrijke volksspelen, welke nog hier en daar in gebruik zijn.Ga naar voetnoot2) Een voorbeeld van vervorming door aanbrengen van rijm, waar het vroeger niet bestond, vinden wij in de uitdrukking: ‘zooals het treilt en zeilt.’ Deze zegswijze luidt in haren vroegeren vorm anders en schilderachtiger. Wij lezen b.v. in Breero's Stommen Ridder: ............ maer 't gheen my meest bekoort,
Dat is een kapoen, zo hy rijt en zaylt, ghelaarst en ghespoort.
In eene klucht van iets lateren tijd (Giertje Wouters) vinden wij: ‘Jae dat mier is: ick blijf in den boel en int huys sitten, soo 't rijt en saylt.’ Rijden is de eigenaardige naam der golvende beweging van een schip dat voor anker ligt: het steigeren van het gekluisterde zeepaard. Het schip, zooals het rijdt en zeilt is: het schip, voorgesteld in zijne twee voornaamste toestanden: òf het lag voor anker òf het was onderweg. Toen later het woord rijden ook door anderen dan zeelieden, en van andere dingen dan schepen, gebezigd werd - gelijk reeds in de boven aangehaalde voorbeelden - heeft de behoefte van het volk aan rijm rijdt tot reilt gemaakt, wat geen zin geeft. In onzen tijd | |
[pagina 505]
| |
zijn er taalkundigen gekomen, die dat opmerkten en, om zin in de spreekwijze te brengen, reilt veranderd hebben in treilt. Dat is misschien te verdedigen, maar toch niet zoo goed als het oude rijdt.Ga naar voetnoot1)
Onze voornamen en geslachtsnamen en de Nederlandsche plaatsnamen zijn een onderwerp, dat wel geschikt is ook hen aan te trekken, wier belangstelling in zaken van taal overigens gering is. Eenige bekende Oudgermaansche namen worden in hunne beteekenis door Verdam verklaard. Veel meer vernemen wij niet. Eene poging tot een geschiedkundig overzicht onzer voornamen, zooals er onlangs een in dit Tijdschrift gegeven werd, is door den Amsterdamschen hoogleeraar niet in het werk gesteld. Het mag de vraag heeten of dat in eene tweede uitgave van zijn boek, die spoedig moge verschijnen, ook wenschelijk ware. Een naam toch is een woord zoo goed als elk ander; de wisseling en geschiedenis der namen behoort evenzeer tot de geschiedenis der taal als die van andere woorden. Ook zou zulk een geschiedkundig overzicht onzer namen eene kostelijke bijdrage zijn tot de geschiedenis onzer beschaving. Wij zouden dan zien, welk een tal van echt Germaansche namen vroeger hier te lande gedragen werdenGa naar voetnoot2). Hoe die namen langzamerhand en gedeeltelijk hunne plaats moeten afstaan aan Christelijke namen; hoe Hervorming en Renaissance haren invloed doen gelden. Is er ook te onzent iets te bespeuren van den strijd over de doopnamen, die in het Duitschland der 16de eeuw gevoerd werd: katholieke heiligennamen tegenover Oudgermaansche?Ga naar voetnoot3) Welken invloed hebben mode en smaak geoefend in het geven van namen? In verschillende standen draagt men ver- | |
[pagina 506]
| |
schillende namen. De meeste nationale namen zal men ongetwijfeld nu nog onder de bewoners van het platteland en van de kusten vinden. Dat er verschil van namen bestaat tusschen de verschillende gezindten behoeft geen betoog. Zelfs in de wijze, waarop de voornamen worden afgekort, schijnt verschil te bestaan: naar ik meen, behoudt men in het Noorden gewoonlijk de eerste, in het Zuiden des lands de laatste helft van een naam. Ook op de geslachtsnamen is door Verdam meer de aandacht gevestigd dan dat eene schets is gegeven van hunne geschiedenis. Het zou onbillijk zijn zulk eene schets nu reeds te eischen in een werk als dit. Wel mogen wij den wensch uitspreken, dat de schrijver in eene tweede uitgave van zijn verdienstelijk boek ook dezen deelen der taal meer aandacht zal schenken. In Winklers boek over ‘de Nederlandsche Geslachtsnamen’ is alvast vrij wat bouwstof te vinden, en verder bieden onze literatuur en onze politieke geschiedenis, vooral ook naamlijsten uit vroegeren tijd, ruimschoots gelegenheid om aan te vullen wat daar ontbreekt. Zeker zal er in de middeleeuwen onderscheid in dezen hebben bestaan tusschen adel en burgerij, misschien ook tusschen vrijen en hoorigen. Heeft de burgerij hier te lande altijd geslachtsnamen gekend, en zoo neen, wanneer beginnen zij dan in zwang te komen? Zijn de geslachtsnamen onder de burgerij ook al ouder dan men gewoonlijk aanneemt - aan den anderen kant staat toch vast, dat zij er zich lang niet altijd van bedienden, dat zij een medeburger nog lang hebben genoemd met zijn voornaam en zijn vadersnaam. Vooral in de omgangstaal schijnt dat gebruik in zwang te zijn geweest. In de bekende kluchten van Asselyn: Jan Klaasz., Kraambed van Saartje Jans en andere, die uit het laatst der 17de eeuw dagteekenen, ziet men, dat die gewoonte toen nog onder de kleine burgerij te Amsterdam heerschte. Als Jan Jaspersz. zijne vrouw iets wil vragen, roept hij: ‘Diwertje Gerbrands?’ Tot de kwakers, die hem een bezoek komen brengen, zegt hij: Ei, Stoffel Thysen, zetje doch een weinigje neer, En gy, Tjerk Hendrikse, ei, wilje wat by je swager neer zetten. In de 18de eeuw schijnt men het voeren van een geslachtsnaam onder de kleine burgerij min of meer ongepast te hebben geacht, als een blijk van hoogmoed of van aanmatiging. Hoe | |
[pagina 507]
| |
anders moeten wij verklaren, dat wij Tante Martha de Harde hooren zeggen (van den Heer Rijzig sprekende): ‘Ik meen zijn grootmoeder Brechtje Gerrits (wist men toen van Mevrouw?); Brechtje Gerrits, of in de wandeling Brechtje Kostelijk.’ En in dien geestigen brief aan Daatje Leevend: ‘Want wat was jen vader toch anders dan een koopman? Ik heb hem wel gekend, en jen grootvader ook: Willem Leevend, of eigenlijk Willem Pieters. Hij ging er zoo maar op zijn oud Menist door, en zei altijd, dat zijn grootvader maar een weversknecht was geweest.’ Uitvoeriger dan over de namen van personen en geslachten handelt Verdam - Te Winkel spreekt over namen slechts terloops - over de plaatsnamen. Wij vinden in zijn boek een goed overzicht van de wijze, waarop deze zijn samengesteld, alsmede van hunne beteekenis. Van geschiedenis dezer namen kan uit den aard der zaak weinig sprake zijn; echter hebben vele plaatsnamen in den loop der tijden menige vormverandering ondergaan. Men vergelijke, om daarvan eenige voorstelling te verkrijgen, slechts ettelijke namen van steden en dorpen in hunnen tegenwoordigen vorm met dien van vroegere tijden. | |
IX.Tot nog toe spraken wij niet over vele en velerlei veranderingen, welke de taal in den loop harer ontwikkeling ondergaan heeft; veranderingen naar het uiterlijk. Hier kunnen wij slechts enkele dier verschijnselen vluchtig in oogenschouw nemen. Vele woorden, die vroeger in gebruik waren, zijn niet meer in gebruik; zij zijn verdwenen met de zaken of de begrippen, die zij aanduidden; alleen de taalkundige kent ze nog. Andere, vroeger niet bekend, zijn nu in zwang. Sommige woorden, die vroeger iets goeds aanduidden, hebben nu eene ongunstige beteekenis; in andere nemen wij het tegenovergestelde verschijnsel waar. Het volksvernuft, welks werking wij in de vervorming der spreekwijzen leerden kennen, heeft ook in vorm en beteekenis der woorden menige verandering gebracht. Naast een woord, dat in de algemeene taal der ontwikkelden gebruikelijk is, komt een ander van verwante beteekenis uit een der dialecten; de spraakmakende gemeente wijst nu aan elk dier beide woorden eene eigene plaats, of gebruikt het nieuwe woord om eene | |
[pagina 508]
| |
schakeering uit te drukken van het hoofdbegrip, dat door het andere wordt aangeduid. Zelfs verkrijgen twee vormen van hetzelfde woord op die wijze eene verschillende beteekenis. Er is geen toeval in de veranderingen, welke eene taal ondergaat. Alle veranderingen hebben hare oorzaken, al kunnen wij die niet altijd aanwijzen. De klankwetten, volgens welke de uiterlijke vormen eener taal veranderen, zijn van even algemeene geldigheid als andere physiologische wetten. Echter treft men vele gevallen aan, waarin men eene afwijking van die wetten waant te zien; waant, want inderdaad heeft de wet hare kracht niet verloren, doch heeft zij slechts niet kunnen werken, doordat eene sterkere macht haar dat belette. Wat men gewoonlijk uitzonderingen op een regel noemt, zijn in werkelijkheid slechts voorbeelden der werking van een anderen regel, eene andere wet. Vergelijkt men de vormen van declinatie en conjugatie in een der oudere vormen van het Germaansch: het Gotisch, het Oudhoogduitsch, het Oudsaksisch met die van het Nederlandsch in onzen tijd, dan ziet men eerst, hoe zeer die vormen in den loop der tijden zijn afgesleten. Terwijl in het hedendaagsch Nederlandsch de meervoudsvormen van het woord dag alle zonder onderscheid dagen luiden, vinden wij daarvoor in het Gotisch dagos, dage, dagam, dagans. Terwijl het imperfectum van hebben in het meervoud, met gering verschil in de drie personen, nu luidt: hadden, hadt, hadden, vinden wij daarvoor in het Gotisch habaidedum, habaideduth, habaidedun (hebben-deden). In het Middelnederlandsch verkeerden deze en dergelijke vormen grootendeels in een toestand, gelijkende op den tegenwoordigen. Toch zijn de veranderingen van uiterlijken aard ook na dien tijd nog talrijk genoeg, gelijk men vooral in het historisch overzicht van conjugatie en declinatie in Te Winkel's boek kan zien. De oorzaak van al dit afslijten en gelijkmaken ligt voor een deel in den eigenaardigen klemtoon van het Nederlandsch als Germaansche taal, voor een ander deel in de gemakzucht der menschen. De klemtoon in het Germaansch valt gewoonlijk op de voornaamste lettergreep van een woord; dit heeft natuurlijk ten gevolge, dat de andere lettergrepen minder toon krijgen; hoe verder eene lettergreep verwijderd is van die, waarop de klem- | |
[pagina 509]
| |
toon ligt, des te grooter is het gevaar voor afslijting; zoo valt soms eene geheele laatste lettergreep weg en de afslijtende kracht doet zich dan gevoelen op de, eertijds voorlaatste, lettergreep, die nu de laatste geworden is. De gemakzucht der menschen brengt er hen toe letterklanken in te slikken - let maar eens op hetgeen rondom u gesproken wordt - en andere dichtbijeenstaande verschillende klanken aan elkander gelijk te maken. Langs dien weg is een vorm als habaidedum afgesleten tot haddéden, haddeden, hadden. Eene gewichtige oorzaak van taalverandering ligt in het streven naar analogie. Oorspronkelijk verschillende vormen van één woord trachten naar onderlinge gelijkheid; woorden of uitdrukkingen, die naast punten van verschil ook punten van overeenkomst vertoonen, pogen elkander gelijk of ten minste op gelijken voet behandeld te worden. De taalvorscher moet echter nog heel wat tijd en vlijt besteden aan dit deel der taalgeschiedenis, voordat de geschiedschrijver er aan kan denken zijne taak in dezen naar behooren te vervullen. In sommige gevallen is de werking der analogie wel na te gaan. Dat de tweede naamval der voornaamwoorden die en wie, diens en wiens luidt, terwijl het eigenlijk dies en wies moet zijn en ook vroeger geweest is, valt wel te verklaren uit het veel vaker voorkomen der vormen met n: dien en wien. Dat sterke werkwoorden tot de zwakke vervoeging overgaan, is uit het streven naar eenvormigheid misschien te verklaren. Doch waarom heeft in zooveel andere gevallen juist diè vorm, dàt woord in den strijd om het bestaan gezegevierd over een anderen vorm, een ander woord? Gewoonlijk moet de taalvorscher op die vraag het antwoord schuldig blijven. Zoo is het ook met de overgang van beteekenis en met de begripsvertakking, welke men bij een woord kan waarnemen. Het woord slecht had vroeger eene gunstige of eene neutrale beteekenis; namelijk die van effen, gelijk, eenvoudig; beteekenissen, die nog in ons werkwoord slechten en het bijv. nw. slechtrecht voortleven. Hoe zeer nog in de 17de eeuw die gunstige beteekenis van kracht was, blijkt in een van Breero's drama's. De verliefde infante Gryane zegt daar, aan het slot van een brief, tot haren minnaar Florendus: | |
[pagina 510]
| |
Vaart wel, leeft lang en kust dees goede slechte Brief,
In plaatse van de Mondt van u gevangen Lief.
In onzen tijd is de hoofdbeteekenis van slecht eene gansch andere geworden. Om een overgang der beteekenis van het bijvoeglijk naamwoord goed duidelijk te maken, wijst Verdam op de uitdrukking slecht goed in den zin van ondeugdelijk linnengoed. Daarin blijkt ook, hoezeer de tegenwoordige beteekenis van slecht afwijkt van de vroegere; tevens is die uitdrukking een aardige tegenhanger van de uit Breero's stuk aangehaalde. Het woord vies had vroeger eene andere beteekenis dan tegenwoordig; of liever: eene der beteekenissen van dat woord, welke nu nog slechts in enkele gevallen voorkomt, was vroeger de hoofdbeteekenis, nl. die van moeilijk te voldoen. Zoo zegt in een van Cats' gedichten een pasgehuwd man tot zijne vrouw: Ick heb een viesen kop en wonder vreemde kueren
Soo dat er niet een mensch by my en kan geduyren.
Dien zin van het woord treffen wij nog heden aan in het spreekwoord: ‘vieze varkens worden niet vet.’ Dezelfde beteekenis had ook het, van vies afgeleide, woord viezerik. In een prozawerkje der 17de eeuw, getiteld ‘de Biegt der Getroude’ lezen wij in het woord ‘Aen den Leezer’: ‘Vizericken raad ik, het niet te koopen, want het is door de fijnste zeef niet gezift; maar daar loopt hier en daar zo wat van Sint Ann' onder.’ Tot de hedendaagsche viezeriken, tuk op alles waar iets van Sint Anna onder loopt, zou men zulk eene aanmaning bezwaarlijk kunnen richten. Wij onderscheiden tegenwoordig deze drie vormen van één bijvoeglijk naamwoord ruw, rauw, rouw; elk dier vormen heeft zijne eigenaardige beteekenis en zijne eigen plaats in de taal. In de 17de eeuw kent men dat onderscheid nog niet. Cats zegt van God: ‘Hy gingh een rouwen klomp naer sijnen wil bereyden’; elders vraagt hij: ‘Wie sal een teere roos met rauwe vingers drucken?’ Op eene andere plaats lezen wij: ‘Men hoort aen allen kant de rauwe Satyrs rasen.’ In de 16de eeuw vereenigde het woord rouw de beteekenissen, die ruw, rouw en rauw gezamenlijk hebben, in zich. | |
[pagina 511]
| |
Meer voorbeelden zijn hier niet noodig; wie er meer wenscht, vindt genoeg andere in de beide werken over de geschiedenis onzer taal. Veel verder dan het verzamelen van voorbeelden, van bouwstof, is men in dit deel der taalgeschiedenis nog niet. Waarom de analogie juist werkt, zooals zij werkt; wanneer en waardoor, langs welken weg, woorden, die oorspronkelijk iets goeds of gunstigs beteekenden, later eene ongunstige beteekenis verkrijgen; waardoor een woord, dat eens in de beste kringen gebruikt werd, nu plat klinkt; op welke wijze begrippen zich plegen te vertakken - dat zijn alle vragen, waarmede men zich te onzent nog slechts te hooi en te gras heeft bezig gehouden. Wel heeft men reeds veel voorbeelden aangewezen, maar men is er nog niet in geslaagd uit die voorbeelden iets op te maken, wat op een regel gelijkt. Daarvoor is men ook nog niet ver genoeg; zal men eerst nog veel meer voorbeelden moeten verzamelen en vooral beproeven die voorbeelden te rangschikken, ze te brengen tot afdeelingen, die elk eene bijzondere soort van analogie, van overgang of van vertakking bevatten. Het volksvernuft in zijne gangen na te sporen is vaak aandoenlijk, al kan men de werking van dat vernuft op vele plaatsen aanwijzen. Het ware echter alvast wenschelijk ook in dezen meer historisch te werk te gaan. Om een paar voorbeelden te noemen: de verbastering der oude uitdrukking man en maag (leenmannen en maagschap) tot man en maagd vindt men reeds in de 17de eeuw.Ga naar voetnoot1). Die van affront in afgront (gelijkstaande met het hedendaagsche afgronteeren voor affronteeren) vindt men reeds bij Breeroo. ‘Wa maynde’, zegt Jerolimo, de Spaansche Brabander, tot zijn page Robbeknol, ‘da mey die afgront niet in mijn bloet en spijt?’Ga naar voetnoot2) Zoo valt er ongetwijfeld, voor wie slechts wil zoeken, veel meer vast te stellen. | |
[pagina 512]
| |
X.Geene vitzucht, maar waardeering, verlangen een steentje aan te brengen, doet mij eenige losse opmerkingen over vorm en inhoud der beide werken voegen bij het reeds medegedeelde. In het ‘Besluit’ van Verdams boek lezen wij: ‘Men zal hier te vergeefs zoeken, al wat het taalgebruik betreft.’ Indien dat waar is, wat is dan de philippica tegen het gebruik van vreemde woorden; wat de opsomming van nieuwgevormde woorden, bestemd om vreemde kunsttermen te vervangen; wat die der ‘middelen, die kunnen worden aangewend om...... verbetering te brengen’ in de ‘verwildering’ onzer spreektaal? Niet zoozeer om aan te toonen, dat de schrijver in tegenspraak is gekomen met zijne eigene woorden, worden die vragen hier gesteld, maar om de taak van den geschiedschrijver eener taal beter te overzien. Taalgeschiedenis en taalgebruik hangen nauw samen; wie als wetgever, of liever: als raadgever, in zaken van taalgebruik wil optreden, moet voortdurend het oog richten op de taalgeschiedenis; wie staaltjes van taalverwording wil toonen, steeds voorbeelden ontleenen aan het hedendaagsch taalgebruik. Echter behoeft de geschiedschrijver der taal zich niet uit te laten over het taalgebruik; zijne taak is vooral: den gang der zaken te toonen, het verband der zaken aan te wijzen; zoodra hij een oordeel gaat vellen over goede of slechte taal, betreedt hij een ander veld. Uit een historisch oogpunt is er in de taal geen goed of slecht. Wat eenmaal in zwang gebleven is, wat zich heeft weten te handhaven, burgerrecht verkregen heeft - is goed; het overige is slecht. Maar wat slecht is, kan over eenigen tijd goed worden, en omgekeerd. Natuurlijk behoudt ook een geschiedschrijver der taal het recht woorden of uitdrukkingen smakeloos te vinden, af te keuren, te weren, voorzoover hij vermag; maar toch, die woorden en uitdrukkingen bestaan, zij behooren tot de taal, moeten deel uitmaken der stof die het voorwerp van zijn onderzoek is. Wenschelijk is het misschien dergelijke opmerkingen te besparen voor een afzonderlijk boek over het taalgebruik, als dat van Andresen, waarover de schrijver spreekt. | |
[pagina 513]
| |
Staan de bladzijden over den omvang van ons taalgebied in Verdams boek op hare plaats? Als men de geschiedenis eener taal schrijft, dient men toch te beginnen met aan te wijzen, binnen welke grenzen zij gesproken wordt. Het zou daarbij èn voor den leek èn voor den man van het vak belangwekkend zijn, juist te weten waar die grenzen loopen. In geen van beide boeken vinden wij de lijn getrokken, waarboven in Zuid-Nederland Vlaamsch wordt gesproken. Zou het niet, ook voor den leek, belangrijk zijn te weten, over welke streken zich het gebied van het West- en Oostfriesch uitstrekt? Vallen de staatkundige grenzen in het Oosten van ons land samen met de grenzen der dialecten? Of de uitweiding over middeleeuwsche handschriften, hoe begrijpelijk ook in den mond van een kenner, op hare plaats is in eene Geschiedenis der Nederlandsche taal, valt te betwijfelen. Eer nog zou zij kunnen opgenomen worden in eene literatuurgeschiedenis; stellig zou men in eene beschavingsgeschiedenis van ons volk melding maken van die handschriften. Met de geschiedenis der taal hebben zij m.i. even weinig te doen als de wiegedrukken en latere voortbrengselen der drukkunst, waarover de schrijver terecht het stilzwijgen bewaart. In sommige voorbeelden heeft Verdam m.i. te weinig rekening gehouden met het publiek, dat hij zich wenscht. Welke beschaafde leek kan verwantschap zien tusschen het Grieksche woord dakru en het Fransche larme, indien hem de aard dier verwantschap niet duidelijk wordt gemaakt?Ga naar voetnoot1) Evenzoo is het met andere voorbeelden: de verwantschap tusschen gisteren en het Fransche hier blijft duister voor wie niet weet, dat hier samenhangt met het Latijnsche hesternus; eerst dan, kan men met behulp der wet van de klankverschuiving verwantschap ontdekken. Wie geen Grieksch kent, kan het verband tusschen weten en historie evenmin zien. Te zeggen, dat van Holland ‘de Nederlandsche renaissance, de herleving der letterkundige beweging uitging’, is miskennen, dat Zuid-Nederland ook in dezen het Noorden voorging. ‘Van weinige onzer stadhouders of koningen is het bekend, dat zij een open oog hebben gehad voor de rechten van het | |
[pagina 514]
| |
Nederlandsch, of dat zij de landtaal hebben in bescherming genomen, hetzij rechtstreeks, hetzij middellijk door het beschermen en begunstigen van dichters en schrijvers.’Ga naar voetnoot1) Zijn er zoo weinig, dan hadden zij wel verdiend hier genoemd te worden. Maar zijn zij er wel? Als wij eens heel goed zoeken, dan vinden wij er misschien geen enkele. Volgens den schrijver hebben wij niet gehad ‘een nationaal tooneel, dat als richtsnoer voor het gebruik der Nederlandsche taal kon dienen; het tooneel, waartegen de kerkelijken steeds vijandig hebben overgestaan, is bij ons nooit populair geweest en het beroep van den tooneelspeler nooit bijzonder in aanzien.’Ga naar voetnoot2) Naar mijne meening wordt hier de beteekenis van ons nationaal tooneel onderschat, en uit het oog verloren, dat het beroep van den tooneelspeler elders niet meer in aanzien was dan hier; of het heden anders is, blijve hier onbesproken. Zijn woorden als falen, duren, kosten en andere aan het Latijn ontleend, zooals de schrijver beweert, en niet aan het Fransch. De uitdrukking wel te ruste is misschien geen voorbeeld van een ouden derden naamval. Eer schijnt zij een werkwoord in den infinitief met de kracht van een gebod, een wensch, eene aansporing; daarom moet zij dan ook geschreven worden welte rusten, met de n, die geen Saksisch Nederlander vergeten zal uit te spreken. Het is een zelfde infinitief als in: ‘hier geen vuilnis te werpen’, of: ‘niet lang uit te blijven!’ zooals de bezorgde moeder van Van Effen's Angenietje haar kind toeroept. ‘Velen,’ zegt Verdam in zijn pleidooi voor het woord rijwiel, ‘blijven nog steeds uit sleurziekte en gewoonte spreken van een vélocipède, alleen omdat zij het nu eenmaal zoo hebben leeren noemen.’ Alleen omdat? Maar berust niet juist daarop alle taalgebruik? Zou het ten slotte ook wenschelijk zijn in een leesboek over de geschiedenis onzer taal, door middel van eene reeks voorbeelden, de ontwikkeling der taal duidelijk te maken; door | |
[pagina 515]
| |
welgekozen aanhalingen te doen zien, hoe onze taal van eeuw tot eeuw in uiterlijk voorkomen verandert? Te Winkel's ‘Geschichte’ zou zeker in veel ruimer kring invloed kunnen oefenen, indien de schrijver zich de moeite wilde getroosten zijn eigen werk in het Nederlandsch te vertalen. Hem zou dan tevens de gelegenheid geboden worden zijne verdienstelijke schets uit en bij te werken. Misschien wil de schrijver dan eens in overweging nemen, of hetgeen hij over de eigenaardigheden der Vlaamsche en Noordnederlandsche schrijftaal, en over andere punten, zegt, in alle opzichten juist mag heeten. Zijn versmachten en aftakelen voorbeelden van ‘transitive verben.... in Südniederland intransitiv gebraucht’? Een werkwoord worken ‘neben werken zu vermuten’ komt in het Oosten van ons land voor; uit den mond van iemand, geboren en getogen te Zutfen, ving ik den vorm overworkt op. Het onderscheid tusschen samenstellngen als: breedgeschouderd, snelgewiekt ter eene en bloedbevlekt, goudbekroond ter andere zijde, kan later misschien uitvoeriger behandeld worden. De uitdrukking iemand iets op de mouw spelden wordt door den schrijver in verband gebracht met de middeleeuwsche uitdrukking die mouwe maken (Fransch: faire la moue). Behalve dat deze overgang van beteekenis onwaarschijnlijk mag heeten, dient men niet uit het oog te verliezen, dat de bedoelde uitdrukking door onze voorouders in letterlijken zin kan gebezigd zijn, zij het dan ook dat deze verschilt van de hedendaagsche overdrachtelijke beteekenis. In de eerste helft der 16de eeuw werd te Amsterdam een lakendief te pronk gesteld met een lap rood laken op de mouw.Ga naar voetnoot1) Is de uitdrukking misschien van dat gebruik afkomstig? Eenige kerkelijke woorden worden door den schrijver terecht beschouwd als vertalingen van Latijnsche woorden; zoo b.v. barmhartigheid (misericordia) en heiden (paganus). Als echt Nederlandsche worden genoemd: hemel, hel, heiland, gemeente, doop, biecht, vasten. Zouden echter hei- | |
[pagina 516]
| |
land, gemeente, biecht (uit: begien d.i. belijden) ook niet gevormd zijn naar het voorbeeld der Latijnsche woorden salvator, communio, confessio? Banca rotta, de Italiaansche uitdrukking, waaruit ons woord bankroet is voortgekomen, zal wel banco rotto moeten zijn. Is het zeker, dat de woorden infanterie, cavalerie, artillerie uit het Italiaansch en niet uit het Spaansch tot ons zijn gekomen? Het is mogelijk, dat eene bijbelsche uitdrukking als die van Corinthe gerekend moet worden tot de ‘modifizirte Gräzismen’; maar in het Middelnederlandsch sprak men toch ook reeds van die van Traciën, die van Israël, die van Syriën.Ga naar voetnoot1)
Er bestaat alle reden om te wenschen, dat van deze beide werken over de Geschiedenis der Nederlandsche Taal binnen niet al te langen tijd een tweede druk verschijne. De vraag naar een tweeden druk zou den schrijvers het aangename besef verschaffen, dat hun arbeid op prijs wordt gesteld. Beiden hebben eene prijselijke daad verricht: ons degelijk wetenschappelijk werk geschonken, dat wij niet bezaten, dat velen onzer misten. Een grondslag is nu gelegd, waarop door deze schrijvers en, naar wij hopen, ook door anderen zal worden voortgebouwd.
G. Kalff. |
|