De Gids. Jaargang 54
(1890)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 414]
| |
De jongste ontwikkeling der Britsche koloniën.Wie, die eenig belang stelt in de geschiedenis der koloniën in het algemeen, of die van Nederland in het bijzonder, slaat niet vaak met nieuwsgierigheid een blik op de reusachtige ontwikkeling der Engelsche onderhoorigheden in onzen tijd? Koloniën van verschillenden leeftijd, doch waarvan sommige te nauwernood de windselen der eerste kindsheid hebben afgelegd, groeien en bloeien in de meest verwijderde deelen van den aardbol onder de schaduw van het machtige moederland, dat zijne vleugelen uitspreidt niet om te onderdrukken, maar om leven te wekken en tot wasdom te brengen. Intusschen is het niet gemakkelijk deze natuurlijke nieuwsgierigheid te bevredigen. Wel geeft het jonge en rijke leven in gindsche verre gewesten ook het aanzijn aan talrijke geschriften, maar deze dringen doorgaans niet tot ons door, terwijl de dagbladpers ten onzent deze overzeesche gewesten veelal met stilzwijgen voorbijgaat. Slechts Britsch-Indië geeft nu en dan aanleiding tot min of meer oppervlakkige vergelijkingen met Nederlandsch-Indië. De mee ontwikkelde Engelsche koloniën echter, die inderdaad voor onze eigene koloniale staatkunde minder practisch belang hebben, zijn aan het Nederlandsch publiek schier onbekend; zelfs de Kaap-kolonie, zoo nauw verwant aan de beide Hollandsche republieken, welke in de laatste jaren hier te lande zooveel belangstelling wekten, maakt nauwelijks eene uitzondering. Daarom is het wellicht menigeen niet onverschillig, eenigszins nader kennis te maken met de merkwaardige verschijnselen, die aldaar op staatkundig gebied vallen waar te nemen. Zij inzonderheid, die eenmaal dweepten met de constitutioneele beginselen, welke | |
[pagina 415]
| |
hier te lande in 1848 de overwinning behaalden, en in later jaren niet zonder weemoed de illusiën hunner jeugd met hare vervulling vergeleken, moeten met klimmende belangstelling eene ontwikkeling gadeslaan, die wel is waar onder andere en gunstiger omstandigheden plaats grijpt, maar toch voor de levensvatbaarheid hunner beginselen getuigt en tegen neerslachtigheid en moedeloosheid behoedt. Vooral aan deze overweging ontleen ik de vrijmoedigheid, om naar aanleiding van het onlangs verschenen werk van Sir Charles Wentworth Dilke: Problems of Greater Britain, (2 vol. London 1890), de lezers van De Gids eenige oogenblikken bezig te houden met vraagstukken, die nieuw schijnen en toch oud zijn, maar in telkens gewijzigde vormen bij leer en leven op eene oplossing aandringen. Gelukt het mij met behulp der nieuwste literatuur enkele goede grepen te doen en hier of daar het juiste licht te laten vallen, dan zal wellicht deze of gene, die thans met wrevel of droefheid aan het staatkundig tooneel den rug keert, moed en geloof putten uit de bloote aanschouwing van een zoo rijk tafereel van ontluikend en veelbelovend leven. | |
I.Niets treft bij eene eerste kennismaking met het Britsche koloniale rijk meer dan zijn geweldige omvang. Wij, Nederlanders, worden somtijds met zekeren trots, door vreemdelingen ook wel met kwalijk verholen spot of afgunst, herinnerd aan de wanverhouding tusschen grondgebied en bevolking van moederland en koloniën. Zulk eene herinnering zegt intusschen op zich zelve niets en past allerminst in den mond van den Engelschman. Immers terwijl onze koloniën omstreeks zestig maal de oppervlakte van Nederland beslaan en bijna zeven maal de bevolking van het moederland tellen, verheft zich Groot-Brittannië op een koloniaal gebied, dat bijna zeventig maal den omvang der Britsche eilanden bereikt en ruim acht maal hunne bevolking herbergt. Bedenkt men daarbij, dat Groot-Brittannië bijna tien maal zoo groot en ruim acht maal zoo bevolkt is als Nederland, dan zal men zich eene iets aanschouwelijker voorstelling kunnen vormen van de reusachtige afmetingen van het Britsche rijk, dan de dorre cijfers eener oppervlakte van 8.500.000 vierkante mijlen en eener bevolking van 308.000.000 | |
[pagina 416]
| |
zielen vermogen te geven. Geen wonder voorzeker, daar het werelddeelen omvat en met Rusland, waartoe half Europa en Azië behoort, bijna een derde deel van de landen der aarde beheerscht. In bevolking wordt het alleen door China met zijn 400.000.000 inwoners overtroffen. Neemt men eindelijk in aanmerking, dat de bevolking der voornaamste Britsche koloniën jaarlijks aanzienlijk stijgt en eene schier onbegrensde vermeerdering voorspelt, dan verstaat men de beschouwingen, welke Engelsche schrijvers onwillekeurig aan de toekomst van hun rijk wijden en waarbij zij daaraan met China en Rusland eene toekomstige opperheerschappij over de gansche aarde voorspiegelen, die ten slotte aan het oppermachtig Brittannië alleen moet ten deel vallen. Dit ontzaglijk rijk, over alle werelddeelen en hemelstreken verspreid, biedt uit den aard der zaak de meest bonte verscheidenheid. Een klimaat, dat van de verstijvende koude der Amerikaansche noordpoolgewesten opklimt tot de verschroeiende hitte der keerkringen in alle vier werelddeelen. Een bodem, die van de nooit smeltende ijsvlakten van Labrador en de dorre steppen van Nieuw-Holland schier onmerkbaar overgaat in de rijkste graanlanden van Noord-Amerika en de vruchtbaarste kustlanden van het gematigd zuiden of het heete noorden van het jongst ontdekte werelddeel. Eene ligging, die nu eens, als die van het moederland krachtig door zijn isolement, door den oceaan zelf tegen alle politieke gevaren beveiligd schijnt; dan weder, als in Canada en Indië, de sterkste inspanning eischt voor de verdediging eener kunstmatige en opene grenslijn tegen geduchte mededingers. Eene bevolking, die in dichtheid alle denkbare graden doorloopt en die hier uit zwervende Indianen of wilde Papoewa's, daar uit voormalige negerslaven of Maleische koelies, ginds uit gedweeë Hindoes of vlijtige Chineezen, elders weder uit de energieke zonen der hoogst ontwikkelde Europeesche natiën bestaat. In overeenstemming hiermede de meest uiteenloopende zeden gebruiken en instellingen, een hemelsbreed verschil in maatschappelijke welvaart en geestelijke ontwikkeling, in bronnen van bestaan en godsdienstige instellingen, terwijl desniettemin een wijs bestuur met dit alles heeft te rekenen en telkens andere eischen moet bevredigen. Kortom een tafereel met zoo scherpe tegenstellingen en zoo onderscheiden tinten, dat het een schier verbijsterenden | |
[pagina 417]
| |
indruk maakt op den oppervlakkigen waarnemer en zelfs den ernstigen onderzoeker geruimen tijd in verwarring brengt. Een eerste vereischte om in dezen chaos den weg te vinden is eene stelselmatige rangschikking en indeeling. Klimaat, bodemgesteldheid, ligging, bevolking, zij alle kunnen daarbij tot maatstaf dienen; doch slechts voor den geograaf hebben zij overwegende waarde. Wel oefenen deze en dergelijke gegevens min of meer invloed op de maatschappelijke en staatkundige verhoudingen, doch het zijn de laatste zelve, die inzonderheid onze belangstelling wekken. Waar de onderscheiden bestuurs-inrichtingen en bestuurs-maatregelen, welke onze machtige buurman en voormalige mededinger in zijn koloniaal rijk heeft ingevoerd, in de volgende bladzijden hoofdzakelijk op den voorgrond treden, ligt het voor de hand, om in de staatkundige verhouding tusschen moederland en kolonie den maatstaf van verdeeling te zoeken. Deze schijnt daartoe wel is waar ongeschikt, omdat zij principiëel overal dezelfde is en altijd neerkomt op de ondergeschiktheid van de onderhoorigheid aan den overheerschenden of souvereinen staat, maar inderdaad bestaat er groot verschil in de mate van het verband tusschen beide, m.a.w. in den graad van zelfstandigheid, welken de souverein aan de onderhoorigheid heeft verleend. Hierop rust de bekende verdeeling der Britsche koloniën in kroonkoloniën en koloniën met verantwoordelijk bestuur. Onder Kroonkoloniën verstaat men die groote en bonte groep van onderhoorigheden, waar de koloniale regeering uitsluitend verantwoordelijk is jegens de Kroon en hare organen, terwijl in de tweede groep alleen die koloniën thuis behooren, waar het bestuur verantwoordelijk is jegens eene door de ingezetenen gekozen vertegenwoordiging. Dit laatste vereischt natuurlijk eene hooge mate van staatkundige ontwikkeling en men vermoedt dus terstond, dat verreweg de meeste koloniën tot de eerste soort moeten behooren. Inderdaad omvat deze groep landen van hoogst verschillenden oorsprong aard en omvang. Toch zijn er, behoudens enkele uitzonderingen, ook gemeenschappelijke kenmerken. Vooreerst zijn zij doorgaans veeleer de vrucht van verovering dan van vestiging en dientengevolge meer dienstbaar gemaakt aan de bevordering der economische en politieke belangen van het moederland dan aan de zelfstandige ontwikkeling van eigen hulpbronnen. Voor het meerendeel tusschen de keerkringen ge- | |
[pagina 418]
| |
legen, ziju zij weinig of niet geschikt voor den handenarbeid van den Europeaan, althans van den Angelsakser. Dientengevolge worden zij hoofdzakelijk bewoond door eene oorspronkelijke of geimporteerde bevolking van gansch ander ras, die op een veel lageren trap van ontwikkeling staat dan de fiere Engelschman en mitsdien niet zoo gereedelijk voor wetten en instellingen kan worden vatbaar gemaakt, welke zelfs in Engeland de vrucht zijn eener eeuwenlange ontwikkeling. Voeg daarbij, dat vele dezer koloniën niet oorspronkelijk door Engelschen zijn gesticht of bezet, maar veroverd op andere koloniale mogendheden, die er de kiemen harer eigene beschaving hebben geplant, en men gevoelt dat de staatkunde van het machtige eilandenrijk hier op moeielijkheden stuit, die in hooge mate de aandacht verdienen. Vele Kroonkoloniën hebben eeuwenlang hare welvaart te danken gehad aan den slavenarbeid der Afrikaansche negers en de afschaffing der slavernij in de eerste helft dezer eeuw heeft eene economische omwenteling te weeg gebracht, welke de meeste nog niet zijn te boven gekomen. Niet alleen is door den onwil van het nauwelijks geëmancipeerde zwarte ras om den vroegeren slavenarbeid vrijwillig voort te zetten plotseling eene behoefte aan handenarbeid ontstaan, die slechts ten deele door den aanvoer van vreemde bij contract verbonden arbeiders is vervuld en op groote schaal tot oplossing der uitgebreide plantages in kleinere ondernemingen met eigen arbeid van blanken en klenrlingen heeft geleid, maar ook zijn daaruit staatkundige moeilijkheden ontstaan, die nog niet overal eene bevredigende oplossing hebben gevonden. Schier allerwege ontmoet men namelijk een sterk antagonisme van de verschillende bestanddeelen der bevolking, inzonderheid eene vijandschap tusschen de Europeesche planters en hunne gekleurde arbeiders, welke de invoering van vrijgevige politieke instellingen belemmert en de koloniale overheden in vele moeilijkheden wikkelt. Planters en ondernemers toch vertoonen onwillekeurig de neiging, om zich ten koste der minder bevoorrechte bevolkingsbestanddeelen op de goedkoopste wijze van vreemde arbeiders te voorzien en bovendien door invoerrechten op eerste levensmiddelen de kosten van bestuur grootendeels op de schouders der mingegoeden te wentelen. Het dilemma, dat hieruit ontstaat, om hetzij de exploitatie der onbeschaafde meerderheid door eene ontwikkelde maar zelfzuchtige minderheid te gedoogen, hetzij door een uitgebreid kiesrecht ook de | |
[pagina 419]
| |
meerderheid van lager ras tot deelneming aan het bestuur op te roepen en daardoor tevens tot haar onbetwist overwicht den weg te banen, heeft in vele West-Indische koloniën geleid tot behoud, ja tot herstel, van een krachtig centraal gezag in handen der koloniale regeering met geene of althans geringe deelneming der koloniale bevolking. Ligt derhalve de hoofdverdeeling in Kroonkoloniën en koloniën met verantwoordelijk bestuur voor de hand en is zij tot op zekere hoogte gerechtvaardigd, toch munt zij niet uit door duidelijkheid. In den juisten en officieelen zin toch zijn Kroonkoloniën alleen die, waar niet slechts de eigenlijke regeering aan ambtenaren door de Kroon benoemd is opgedragen, maar daarenboven ook de wetgeving uitsluitend door dezen wordt uitgeoefend. Populair is daarentegen het spraakgebruik, om onder dezen naam ook te verstaan koloniën, waar in de wetgevende macht wordt gedeeld door vergaderingen, welke geheel of ten deele door de ingezetenen gekozen zijn, maar waar desniettemin de koloniale regeering aan deze geene verantwoording schuldig is. De laatste opvatting alleen maakt de genoemde verdeeling juist en volledig, maar vat tevens eene zoo groote verscheidenheid van koloniale bestuursinrichtingen onder den naam van Kroonkoloniën samen, dat deze soortnaam, inzonderheid voor ons Nederlanders, alle waarde verliest. Immers Nederlandsch-Indië en Suriname, hoe hemelsbreed ook verschillend, zouden dan beide Kroonkoloniën verdienen te heeten. Liever dan met deze oppervlakkige indeeling genoegen te nemen, bezig ik daarom den straks genoemden maatstaf met grooter nauwkeurigheid en ontleen daaraan eene iets uitvoeriger, maar tevens duidelijker en vruchtbaarder rangschikking. Immers van het oogenblik af, dat de regeering van het moederland niet meer eigenmachtig en uitsluitend door hare ambtenaren de kolonie bestuurt, doch daarbij zekeren invloed toekent aan de bevolking, die door wettige organen in staat is gesteld hare wenschen en belangen kenbaar te maken, houdt de kolonie op geheel als wingewest of bezitting te worden bestuurd en ontstaan verschillende graden van zelfbestuur, die eene natuurlijke verdeeling aan de hand doen. De mate van zelfstandigheid, welke door de rijksregeering aan haren vertegenwoordiger in de kolonie, den Gouverneur, wordt gelaten, heeft daarop geen invloed en is ook ongeschikt, om tot maatstaf van verdeeling te strekken, daar zij zelden uitdrukkelijk is omschre- | |
[pagina 420]
| |
ven en meer van de practijk dan van wettelijke bepalingen afhangt. Op den laagsten trap uit een oogpunt van administratieve zelfstandigheid of zelfbestuurGa naar voetnoot1) staan sommige onderhoorigheden van geringen omvang, die alleen als militaire posten of als kolenstations en handelshavens eene overwegende waarde hebben voor de verdediging van het uitgestrekte rijk of de bevordering zijner wijd vertakte scheepvaart. Men denke inzonderheid aan de verbindingswegen tusschen het moederland en zijne overzeesche bezittingen, welke meer dan andere binnen het bereik van vreemde somtijds vijandig gezinde mogendheden gelegen zijn. Namen van historische vermaardheid ontbreken hier niet. Hiertoe toch behooren Gibraltar, tijdens den Spaanschen successieoorlog aan Spanje ontrukt en sedert dien tijd een doorn in het vleesch dezer zwakke maar fiere mogendheid; het sterke door de zon van Arabië geblakerd Aden bij den toegang tot de Roode zee met het kale eiland Perim in de straat van Bab-al-Mandeb; St. Helena, de onvergetelijke rots in den Atlantischen Oceaan, waar de Nemesis den wereldveroveraar trof; en vele andere van minder belang.Ga naar voetnoot2) Daarenboven vallen onder deze categorie enkele grootere landstreken met inheemsche bevolking, die eerst kort geleden onder Britsche heerschappij zijn gebracht en van de toekomst hare definitieve organisatie verwachten; bijv. Basuto- en Bechuana-land in Zuid-Afrika, het zuid-oosten van Nieuw-Guinea e.a. Hier als ginds wordt alle gezag uitgeoefend door een Gouverneur, veelal een hoofdofficier, die slechts bij uitzondering, zooals op St. Helena, wordt bijgestaan door een raad van andere hoofdambtenaren, maar uitsluitend verantwoordelijk is aan de Kroon van Groot-Brittannië, hetzij rechtstreeks, hetzij door tusschenkomst van den Gouverneur eener grootere kolonie. Zoo behoort Aden onder Bombay, de groep der Turk- en Caicos-eilanden onder Jamaica, en staan Basutoen Bechuana-land onder bestuurders, die rechtstreeks ondergeschikt zijn aan den Gouverneur der Kaap-kolonie in zijne hoe- | |
[pagina 421]
| |
danigheid van Harer Majesteit Hooge Commissaris in Zuid-Afrika. Ziedaar de oorspronkelijkste en eenvoudigste vorm van bestuur van eenig gewest door een elders gevestigd staatsgezag. Men ziet, dat hij door het Engeland van het eind der negentiende eeuw slechts op kleine schaal, om bijzondere redenen of als voorloopige maatregel wordt toegepast. Zoodra de omstandigheden dit slechts eenigermate gedoogen, vertoont Engelands koloniaal rijk een hoogeren vorm van bestuurs-inrichting, waarbij wel is waar het oppergezag in de handen van den vertegenwoordiger der Kroon blijft geconcentreerd, maar deze desniettemin bij de uitoefening van zijn wetgevend gezag wordt bijgestaan door een wetgevenden raad, waarin nevens zijne hoofdambtenaren ook vertegenwoordigers der bevolking worden opgenomen. Ook de laatsten worden door de regeering benoemd, maar zij mogen geen ambtenaren zijn en moeten uit de verschillende bestanddeelen der bevolking gekozen worden en tot de aanzienlijksten en uitnemendsten hunner medeburgers behooren. Hierdoor wordt de gelegenheid geopend om bij de wetgeving gebruik te maken van de wenschen en gevoelens der onderdanen, zonder daarom een overwegenden invloed aan dezen te verzekeren of de oppermacht der Kroon in gevaar te brengen. Haar vertegenwoordiger toch behoudt het oppertoezicht en is ten allen tijde bevoegd en verplicht zijne medewerking aan eene in zijn oog schadelijke wetgeving te onthouden. Feitelijk maakt hij intusschen slechts zelden van zijne macht gebruik en bepaalt zijne inmenging zich tot het strikt noodwendige. Dit stelsel heerscht in onderhoorigheden van zeer onderscheiden omvang en gewicht, behoudens verschillen van ondergeschikt belang in de samenstelling van den wetgevenden raad en het aantal zijner niet-ambtelijke leden. Men treft het vooreerst aan in het uitgestrekte Britsch-Indië, ofschoon dit in ambtelijke taal niet tot de koloniën behoort en onder een bijzonderen Minister of Staats-secretaris is geplaatst. Doch ook de meeste officieele Kroonkoloniën behooren tot deze groep. In Azië: het door Hollanders gekoloniseerde en tijdens Hollands vernedering onder de Fransche overheersching veroverde Ceylon, de meest bevolkte en wellicht vruchtbaarste van alle kroonkoloniën, de gelukkige mededingster van Java; de Straits-Settlements, eveneens aan Holland ontfutseld met de wereldberoemde haven van Singapoera en hunne talrijke Chineesche bevolking; het kleine Laboean, in 1846 afge- | |
[pagina 422]
| |
staan en eerlang de kiem der latere uitbreiding op Noord-Borneo, in strijd met den geest der Nederlandsch-Engelsche tractaten. In Afrika: de West-Afrikaansche vestigingen van Gambia en Sierra Leone, in de schaduw gesteld door de naburige Fransche koloniën, maar toch, evenals de meer oostelijk gelegen Goudkust en het eiland Lagos, als handels- en scheepvaartstations van niet geringe waarde. In Amerika: verreweg de meeste kleine Antillen, die na het verlies van hunne slaven en de alleenheerschappij der blanke planters hunne vroegere vrijheden prijs gaven en tot een lageren trap van zelfbestuur afdaalden, om niet door het numeriek overwicht van zwarten en kleurlingen te worden overheerscht; Britsch-Honduras, dat in 1870 dit voorbeeld volgde en in 1884 een afzonderlijk bestuur kreeg; in het verre Zuiden de Falklands-eilanden, waar eene schamele blanke bevolking reeds menig ongerief veroorzaakte en Engeland jegens de Zuid-Amerikaansche republieken zijn overmoed den teugel viert. In Australie eindelijk: de Fidjieilanden, die in 1874 op verzoek der inlandsche hoofden onder rechtstreeksch Britsch gezag zijn gesteld, om te ontsnappen aan de willekeur en mishandelingen van avonturiers en zeeschuimers aller natiën. Ook de bloeiende vrijhaven Hong-Kong, in 1841 aan China afgeperst, zou tot dezelfde groep behooren, indien niet een paar der niet-ambtelijke leden van den Wetgevenden Raad door de vrederechters en de kamer van koophandel en dus niet door de koloniale regeering zelve werden benoemd. Hierdoor toch vormt het den overgang tot een derde groep van onderhoorigheden, die weder een hoogeren ontwikkelingstrap aanwijzen. Malta met zijn eeuwenoud en roemvol verleden, met zijne eigenaardige Italiaansche bevolking; Cyprus, dat Engeland in 1878 door bedreigingen en ijdele beloften van Turkije wist te verkrijgen, in Europa; - Natal, met geweld aan de Afrikaansche Boeren ontrukt, die er met opoffering van goed en bloed een afgelegen toevluchtsoord hadden gevonden; het aan Frankrijk ontweldigde, maar niet door Frankrijk vergeten Isle de France thans Mauritius genaamd, in Afrika; - Britsch-Guyana, het door Holland gestichte, twee eeuwen beheerschte en eveneens tijdens de Fransche overheersching verloren Demerara met Essequebo en Berbice; het weelderig Jamaica, door Cromwell aan Spanje ontrukt; de Bond der Eilanden onder den Wind, met Antigua en Dominica elk afzonderlijk; | |
[pagina 423]
| |
in Midden-Amerika; - eindelijk West-Australie, het grootste doch minst bevolkte gewest van Nieuw-Holland; - deze alle hebben een wetgevend lichaam nevens den Gouverneur, waarvan een gedeelte, in sommige koloniën als bijv. Natal en West-Australie zelfs de meerderheid, door de bevolking zelve wordt gekozen. De ingezetenen oefenen dus rechtstreekschen invloed op het bestuur; doch de verhouding van het aantal gekozenen tot dat der benoemden, de regeling van het kiesrecht, dat dikwerf aan een hoogen census is gebonden en het getal kiezers uitermate beperkt, de wijze van verkiezing - dit alles verschilt aanmerkelijk en waarschuwt tegen voorbarige gevolgtrekkingen. Een sterk voorbeeld levert de kolonie Natal, waar in 1883 eene kieswet werd aangenomen en ondanks de waarschuwing van deu Gouverneur door de Kroon bekrachtigd, welke van het kiesrecht uitsloot alle kleurlingen, Afrikanen of Indiërs, die, ofschoon voldoende aan den tamelijk hoogen census, geen getuigschrift van behoorlijk Engelsch onderwijs konden overleggen of wel het voorrecht van eenige bijzondere wet genoten.Ga naar voetnoot1) Het gevolg was, dat kort daarna de kiezerslijsten onder de 7650 kiezers slechts 41 Aziaten en 10 Afrikanen vermeldden, ofschoon de eersten ongeveer even talrijk en de Afrikanen zeker tienmaal talrijker zijn dan de Europeanen. Iets dergelijks vindt men in West-Indië. In Antigua bijv. zijn 208 kiezers op eene bevolking van 35000 zielen, waaronder nog geen 2000 blanken. Het merkwaardigst voorbeeld eener oligarchische staatsinrichting biedt de oud-Hollandsche kolonie Demerara, waar het wetgevend lichaam onder den naam van Raad van Politie bestaat uit vijf ambtelijke leden en vijf anderen, die gekozen worden door een college van kiezers. Dit laatste telt slechts zeven leden, die door de ± 1300 kiezers in de verschillende graafschappen en steden voor het leven worden gekozen. Hier vindt men dus nevens een uiterst beperkt kiesrecht - de bevolking telt 275.000 zielen - een verouderd stelsel van indirecte verkiezingen, dat bij de overgaaf aan de gevestigde koloniale bevolking werd gewaarborgd. In dergelijke toestanden ligt de gereede verklaring van het oogenschijnlijk vreemde feit, dat koloniën, welke niet in staat waren haar oligarchisch stemrecht te handhaven, er de voor- | |
[pagina 424]
| |
keur aan gaven het geheel op te offeren dan door toekenning aan de snel vermeerderende gekleurde bevolking aan deze een onvermijdelijk overwicht te verzekeren. Het sterkste mij bekende voorbeeld is dat van Grenada, een der Eilanden boven den Wind. Vroeger bezat dit eiland een vertegenwoordigend lichaam geheel uit gekozen leden samengesteld, maar in 1876 werd dit vervangen door een vergadering, die voor de helft benoemd moest worden. De eerste en eenige daad van dit gemengde lichaam bestond in het uitspreken van zijn eigen doodvonnis en het verzoek aan de Kroon om een nieuwen regeeringsvorm, dien de constitutioneele wet van 1876 schiep door Grenada te doen afdalen tot die koloniën, welke geen gekozen elementen in haar wetgevenden raad opnemen. Zoolang het wantrouwen jegens negers en kleurlingen niet heeft plaats gemaakt voor de openhartige erkenning, dat hun numeriek overwicht hun aanspraak geeft op een evenredig aandeel in de wetgevende lichamen, ook al leidt dit tot gevolgen, die den Europeeschen planter niet aanstaan, zoolang zal de geleidelijke ontwikkeling van het zelfbestuur in West Indië met groote bezwaren hebben te kampen. Doch dit zijn vragen van toepassing en niet van beginsel. Men vergete nimmer, dat slavenhandel en koeli-eaanvoer in West-Indië kunstmatige toestanden deden ontstaan, die eigenaardige problemen opwerpen en slechts met groot geduld en beleid in een effen spoor kunnen worden geleid. Tengevolge van de laatstbedoelde storende invloeden wordt een vierde graad van zelfbestuur, waarbij naast een tak der wetgevende macht door de regeering benoemd nog eene tweede kamer uitsluitend door de bevolking wordt gekozen, thans slechts bij enkele koloniën in West-Indië aangetroffen. Alleen Barbados, eene der oudste Britsche bezittingen in de zuidelijke groep der kleine Antillen, de Bahama-eilanden ten noorden van Cuba, en de kleine groep van rotsen en riffen, die onder den naam van Bermuda's in den Atlantischen Oceaan tusschen de Vereenigde Staten en Ierland gelegen is, hebben dezen vorm van zelfbestuur behouden. Jamaica, de aanzienlijkste der West-Indische plantage-koloniën, moest eene gelijksoortige constitutie in 1866 na een met moeite bedwongen negeropstand prijsgeven; vele kleinere eilanden volgden dit voorbeeld gedwongen of vrijwillig. De talrijkste wetgevende vergadering bezit de groep der Bermuda's, grootendeels door En- | |
[pagina 425]
| |
gelsche kolonisten bewoond. De meeste belangstelling echter verdient Barbados, omdat het tegen over een langzaam dalend getal ingezetenen van Europeesche afkomst eene veel talrijker bevolking van negers en kleurlingen bezit en desniettemin onder haar vertegenwoordigend stelsel schijnt vooruit te gaan in welvaart en beschaving. Zoo zou Barbados, even als de onafhankelijke neger-republiek Liberia, het bewijs leveren, dat het Afrikaansche ras, door langdurige tucht tot regelmatigen arbeid gedwongen, wel degelijk geschikt blijkt voor eene hooge mate van zelfbestuur. Het afschrikkend voorbeeld van Hayti, de bloedige opstanden en voortdurende botsingen in andere voormalige slavenkoloniën, waarschuwen echter tegen voorbarige gevolgtrekkingen; terwijl Engelsche schrijvers maar al te geneigd zijn over het hoofd te zien, dat eene langdurige slavernij eene harde tuchtschool is geweest, die de oorspronkelijke rassen van Afrika ten eenenmale missen. Intusschen blijft de staatkundige ontwikkeling van Barbados eene merkwaardige proef, die aanleiding geeft tot vruchtbare vergelijkingen met de Fransche Antillen, welke op dezen weg nog veel verder zijn voortgegaan. Doch het is hier de plaats niet, nog langer daarbij stiltestaan. Verreweg het merkwaardigst zijn inmiddels die koloniën, welke den hoogst denkbaren trap van politieke zelfstandigheid zonder onafhankelijkheid hebben bereikt. Hier is de regeering, ofschoon door of namens de Kroon benoemd, verantwoordelijk aan de door de ingezetenen gekozen vertegenwoordiging en mitsdien gedwongen in haren geest en volgens hare aanwijzingen en wenschen het bewind te voeren. Hoe de vertegenwoordiging is samengesteld, of zij uit een of twee takken bestaat, ja zelfs of in het laatste geval een der beide kamers door de regeering benoemd of wel beide gelijkelijk door de bevolking gekozen worden, is van betrekkelijk ondergeschikt belang; ook in het eerste geval toch oefent de rechtstreeks gekozen tak een overwicht uit, waartegen op den duur geen regeering of door haar gekozen hoogerhuis bestand is. Nagenoeg overal, waar de bevolking uitsluitend of althans hoofdzakelijk uit Europeesche kolonisten en hunne afstammelingen bestaat, heeft Engeland langzamerhand dit stelsel ingevoerd. In Noord-Amerika, in Zuid-Afrika en in Australie, dus hoofdzakelijk in de gematigde luchtstreek, vindt men de drie hoofdgroepen de- | |
[pagina 426]
| |
zer onderhoorigheden, welke ondanks haar gemis van onafhankelijkheid met souvereine staten wedijveren en de vergelijking soms glansrijk doorstaan. De merkwaardigste proeven op het gebied van binnenlandsche wetgeving worden daar telkens genomen, als om aan het oud en zwaartillend Europa te toonen, waartoe jeugdige moed en frissche krachten al niet bij machte zijn. Voordat wij echter eenige bewijzen daarvan aanvoeren, is het niet overbodig de bedoelde koloniën iets nauwkeuriger aan te duiden. In Noord-Amerika behoort tot deze groep vooreerst de oudste Britsche kolonie, New-Foundland, dat met uitsluiting der uitgestrekte doch schier onbewoonde ijsvlakten van Labrador op het vaste land ongeveer ⅓ van de grootte van Groot-Brittannië beslaat en eene grootendeels Roomsch-Katholieke visschersbevolking van bijna 200,000 zielen telt. Het wetgevend lichaam bestaat uit twee huizen, waarvan het kleinste, de Wetgevende Raad, door de Kroon wordt benoemd. Van oneindig meer belang is Canada. Deze bondstaat, onder den naam van Dominion of Canada bij een Parlementsacte van 29 Maart 1867 gesticht, vereenigt sedert 1880 alle overige Noord-Amerikaansche koloniën en beslaat eene oppervlakte van dertig maal het moederland met eene bevolking van 5,000,000 zielen. Daartoe behooren de aan zee gelegen gewesten Nova-Scotia, Nieuw-Brunswijk, Prins-Eduards-eiland, de beide oorspronkelijke Canada's, thans Quebec en Ontario genaamd, en de jonge koloniën Manitoba en Columbia, terwijl de uitgestrekte binnenlanden onder den naam van Noord-westelijke territoriën nog in staat van wording verkeeren en slechts ten deele eene gekozen vertegenwoordiging bezitten. Met uitzondering dezer laatste, heeft elk der zeven koloniën een eigen verantwoordelijke regeering en een vertegenwoordigend lichaam, dat in Ontario, Manitoba en Columbia uit eene enkele kamer bestaat, in Quebec, Nieuw-Brunswijk en Nova-Scotia naast eene gekozen tweede kamer nog eene door de regeering benoemde eerste kamer telt en alleen in Prins-Eduards-eiland uit twee gelijkelijk gekozen kamers is samengesteld. Het wetgevend lichaam van het Dominion bestaat uit twee huizen: een Senaat, welks leden door de regeering uit de vermogende ingezetenen van elke provincie in vaste verhouding en voor het leven worden benoemd; een Lagerhuis, rechtstreeks gekozen door de ingezetenen volgens den maatstaf der bevolking en | |
[pagina 427]
| |
naar een vrij hoogen census. Aan het hoofd der bondsregeering staat de Gouverneur-Generaal, door de Kroon benoemd en bijgestaan door een Raad van State of Privy Council naar Britsch model. In elk gewest wordt de Gouverneur-Generaal vertegenwoordigd door een Luitenant-Gouverneur, die door de bondsregeering benoemd en alleen aan haar verantwoordelijk, met het toezicht over de maatregelen der gewestelijke regeering en de handhaving van de rechten der Kroon belast is. Zoowel uit een democratisch als federalistisch oogpunt is deze stichting uiterst merkwaardig. De opening van den Canadaschen Zuidzeespoorweg in 1886, waardoor niet slechts de onderscheiden gewesten onderling zijn verbonden maar ook onafzienbare zeer vruchtbare streken binnen het bereik van ontginning en beschaving zijn gebracht, voorspelt aan Britsch-Noord-Amerika eene nieuwe vlucht. In het zuidelijk halfrond biedt Australië op een tooneel van bijna gelijken omvang een schouwspel, dat in vele opzichten met dat van Canada overeenkomt. Ook hier vindt men een aantal bloeiende veelal nog jongere koloniën, die door grootere gelijksoortigheid harer bevolking en nog gunstiger levensvoorwaarden zelfs op Canada veel vooruit hebben. Tot dusver zijn zij intusschen nog niet vereenigd tot eenen bond, als die van het Dominion, ofschoon de negentiende eeuw waarschijnlijk niet zal ondergaan, voordat de voorhanden materialen en reeds ontkiemende zaden ook daar aan een nieuwen bondstaat, de Vereenigde Staten van Australasia, het leven hebben geschonken. Overigens onderscheiden zich de vier koloniën op het vaste land: Nieuw-Zuid-Wales, Victoria, Zuid-Australie en Queensland, benevens de eilanden Tasmania en het verwijderd Nieuw-Zeeland, slechts weinig van elkander wat hare staatsinrichting betreft. Allerwege staat wederom een door de Britsche Kroon benoemd Gouverneur aan het hoofd der regeering, terwijl zijne verantwoordelijke raadslieden het bestuur uitoefenen met medewerking van vertegenwoordigende lichamen, die overal uit twee huizen bestaan. In Nieuw-Zuid-Wales, Queensland en Nieuw-Zeeland wordt het hoogerhuis nog door den Kroon benoemd, in de drie andere worden beide huizen door de ingezetenen gekozen. Doch dit verschil oefent geringen invloed op de staatkundige richting, waarin de regeeringen zich bewegen, en springt zelfs minder in het oog dan het onderscheid in handels- en | |
[pagina 428]
| |
sociale politiek, dat hier en daar valt op te merken. Australie, niet gekortwiekt door een poolklimaat, dat alle leven doodt, niet bedreigd door machtige naburen, en binnenshuis niet belemmerd door schier onverteerbare vreemde bestanddeelen, mag met reden eene toekomst verwachten, welke die van alle andere Britsche koloniën in de schaduw stelt. Eindelijk neemt thans ook de Kaap-kolonie aan Afrika's zuidpunt eene plaats in onder de koloniën met verantwoordelijk bestuur. Hare geschiedenis geeft een goed voorbeeld van de geleidelijke staatkundige ontwikkeling der Britsche koloniën. Sedert 1806, toen de kolonie in Engelsche handen viel, regeerde een Gouverneur als alleenheerscher en eerst in 1825 werd hem een adviseerende Uitvoerende Raad toegevoegd. In 1834 trad zij in een tweede ontwikkelingstadium door de benoeming van een Wetgevenden Raad, die uit zes ambtenaren en zes niet-ambtelijke ingezetenen bestond. Het eenparig en hardnekkig verzet der bevolking tegen de pogingen van de rijksregeering om de Kaap tot eene straf kolonie te vernederen, bevorderde de invoering eener constitutie met eene gekozen vertegenwoordiging. Van 1853-1872 berustte de wetgevende macht bij eene volksvertegenwoordiging in twee takken gesplitst, terwijl de Gouverneur het bewind voerde met niet-verantwoordelijke raadslieden. De botsingen, hieruit ontstaan, voerden ten slotte in 1872 tot eene wijziging der constitutie op den grondslag eener verantwoordelijke regeering. Naast den Gouverneur, tevens Harer Majesteit Hooge Commissaris in Zuid-Afrika, staat een Raad van State, die veel overeenkomt met dien van Canada. De wetgevende macht wordt uitgeoefend door een Wetgevenden Raad van 22 leden en eene wetgevende vergadering, House of Assembly, van 74 afgevaardigden. Beide worden gekozen door de zelfde kiezers, die een vrij hoogen census betalen; maar de in deeling der kiesdistricten verschilt en voor het lidmaatschap van een aanzienlijk vermogen vereischt, terwijl van het lagerhuis het hoogerhuis wordt slechts ambtenaren zijn uitgesloten. De Kaap-kolonie, ofschoon later naar het oosten en noorden belangrijk vergroot, verdient van ons Nederlanders steeds de grootste belangstelling. Oorspronkelijk door Hollanders gesticht, ja eigenlijk de eenige ware volkplanting, die door onze natie op stevigen wortel is geplant, viel zij door het wanbestuur der Oost-Indische Compagnie en den ondergang van het vaderland in den aanvang dezer eeuw | |
[pagina 429]
| |
in handen onzer vijanden, die niet edelmoedig en verstandig genoeg waren haar in 1814 terug te geven; maar zoo hecht was de nationale grondslag, waarop zij rustte, dat deze niet alleen sterk genoeg bleek, om twee onafhankelijke Hollandsche republieken in het leven te roepen, maar bovendien voor de Hollandsche taal nog onlangs in de kolonie zelve het burgerrecht wist te verwerven. Wat den Nederlander met rechtmatigen trots en verklaarbare ingenomenheid vervult is inmiddels voor de Britsche staatkunde een voortdurende bron van moeilijkheden en misstappen, waaronder de ontwikkeling van Zuid-Afrika ongetwijfeld sterk heeft geleden. De tweeledige nationaliteit der Europeesche kolonisten wordt nog bedenkelijker door de aanwezigheid eener talrijke inheemsche bevolking, die niet als in Amerika of Australië het veld ruimt voor den blanken landbouwer, maar in verontrustende mate de door dezen beheerschte streken overstroomt. Voeg daarbij de verwikkelingen met naburige koloniale mogendheden en inheemsche stammen en men zal moeten erkennen, dat de toekomst der Kaap-kolonie minder rooskleurig is dan die van Australië en zelfs bij die van Canada belangrijk achterstaat. Omvat bovenstaand, overzicht alle koloniën, welke reeds eene min of meer vaste bestuursinrichting verkregen hebben en derhalve uit een oogpunt van organisatie de aandacht verdienen, men wane daarom niet, dat in deze vluchtige schets alle landen begrepen zijn, welke aan de Britsche heerschappij zijn onderworpen. Uitgestrekte landstreken gehoorzamen aan den wil van het machtige rijk onder den naam van protectorate of sferen van invloed of belang. Deze dubbelzinnige en kunstmatige termen zijn sedert eenige jaren in zwang gekomen, om overgangstoestanden aan te duiden, waardoor tot dusver onafhankelijke staten, waarop niemand een schijn van recht kan doen gelden, desniettemin onder den invloed eener koloniale mogendheid geraken en eerlang in volslagen onderhoorigheden overgaan. Protectoraten, ook in het Europeesch volkenrecht niet onbekend en nog onlangs door Frankrijk met goeden uitslag in Noord-Afrika en Achter-Indië gevestigd, komen in de Engelsche koloniale politiek der laatste jaren veelal voor in den vorm van geprivilegieerde handels-compagnieën onder bescherming der regeering. Deze in de zeventiende eeuw geliefkoosde en later zoo vaak veroordeeld vorm van koloniale heerschappij is in de allerlaatste | |
[pagina 430]
| |
jaren door Engeland uit hare asch opgerakeld en heeft een uitstekend middel aan de hand gedaan, om onder den schijn van belangeloosheid en eerbied voor internationale tractaten de heerschappij van deze niets ontziende mogendheid uittebreiden; bijv. over Noord-Borneo, waar het protectoraat in 1888 volgde op het charter van 1881, over den benedenloop van den Niger sedert 1886 en over onderscheiden streken in Midden-Afrika. Nog bedenkelijker bleek de uitvinding der sferen van invloed, waardoor Engeland, volgens de bewering van Dilke haars ondanks en geprikkeld door het voorbeeld van Duitschland in Zanzibar en Frankrijk in Madagascar, sedert 1885 bezig is hare heerschappij van uit het zuiden van Afrika dwars door het binnenland en langs de lijn der pas ontdekte meeren en handelswegen uittebreiden tot aan het bekken van den Nijl en de kusten van den Indischen Oceaan en de Roode Zee. Portugal, ‘eene zwakke en aan Britschen invloed onderhevige macht,’ dat het bevriende maar trouwelooze Albion in den weg stond, is door dreigende taal en overmachtige eischen tot een tractaat gedwongen, waarbij het zijne dapperste zonen en eeuwenoude aanspraken op de Zambesi verloochende en de hoop moest laten varen, om dwars door Afrika's binneland zijne bezittingen op Oost- en Westkust te verbinden. De pas geopende onderhandelingen over eene wijziging der oorspronkelijke overeenkomst zullen wellicht de bittere pil vergulden, doch zeker de hoofdzaak niet prijs geven. De Hollandsche republieken bespeuren meer en meer de gevaarlijke nabijheid van den Britschen leeuw, die langzaam maar zeker hare grenzen rondtrekt en reeds loert op den kustzoom, die haar den toegang tot de zee en de buitenwereld ontsluit en daarmede onafhankelijkheid en ontwikkeling waarborgt. Dubbelzinnige overeenkomsten met krijgshaftige stammen, vuurwapenen door een voordeeligen ruilhandel of in den vorm van geschenken Harer Britsche Majesteit den roofzieken Kaffers in handen gespeeld, sterke dranken, waardoor deze woeste natuurkinderen physisch en economisch te gronde gericht worden, - ziedaar de meest in het oog springende sporen van den toenemenden Britschen invloed. Duitschland heeft bijtijds ingezien, dat het verstandiger was, zijne twijfelachtige aanspraken in Afrika te ruilen tegen Engelands vriendschap in Europa, dan een hachelijken en onvruchtbaren strijd tegen Engelands onbetwistbare koloniale overmacht te wagen | |
[pagina 431]
| |
ter wille van hoogst onzekere resultaten in vreemde werelddeelen. Zoo schrijdt Engeland voort en zal weldra, evenals in Azië Amerika en Australië, een groot deel van Afrika aan zijne heerschappij hebben onderworpen en niet ophouden zijne macht uittebreiden, totdat het op onaantastbare grenzen als in Azië en Amerika stuit, of door eigen gewicht topzwaar geworden eene langzame ontbinding of snelle verbrokkeling te gemoet gaat. Doch op dit oogenblik schijnt dit uur nog ver en toont het Britsche rijk een macht en luister, die schier alle andere staten in de schaduw stelt en hem, die den blik buiten den engen gezichteinder van Europa wendt, beurtelings met bewondering en bezorgdheid vervult. Het medegedeelde moge een flauw denkbeeld geven van den ontzaglijken omvang van het Britsche rijk. Tevens is het duidelijk geworden, dat een tijdschrift-artikel zelfs het meest wetenswaardige daaromtrent niet kan samenvatten en zich tot enkele punten of tot enkele gewesten moet bepalen. In menig opzicht hebben de Kroonkoloniën voor ons Nederlanders het grootste practisch belang, omdat wij onze eigen koloniën in Oost en West op dergelijken voet besturen. Nederlandsch-Indië, dat ook in de verscheidenheid zijner bestanddeelen en staatkundige verhoudingen groote overeenkomst vertoont met Britsch-Indië, zou desniettemin vooralsnog geene plaats verdienen in de groep van onderhoorigheden, waartoe Britsch-Indië behoort, omdat den Gouverneur-Generaal geen wetgevende raad ter zijde staat, waarin ook aan vertegenwoordigers der bevolking of niet-ambtelijke leden eene plaats is ingeruimd. De Raad van Indie toch bestaat uitsluitend uit ambtenaren, die aldaar een verdienstelijke loopbaan in Indischen staatsdienst met den bâton de maréchal zien bekroond. Ook heeft hij, ondanks de verplichting van den Gouverneur-Generaal om zijn wetgevend gezag in overeenstemming met den Raad van Indie uit te oefenen, hoofdzakelijk een adviseerend karakter en is zijn aandeel in de wetgeving uitermate bescheiden; immers de koloniale wetgeving is inderdaad geheel afhankelijk van de regeering in het moederland en wordt vaak ook formeel door den Koning of de wetgevende macht uitgeoefend. Nederlandsch-Indië staat dus op den laagsten trap van staatkundige ontwikkeling, die het Engelsche koloniale recht kent, en het koloniaal bestuur over deze bloeiende eilandenwereld toont nog de meeste overeenkomst met het Britsche bestuur over de rotsen van | |
[pagina 432]
| |
St. Helena. Daarentegen geeft Curaçao c.a. met een Kolonialen Raad, voor twee derden uit door den Koning benoemde nietambtelijke leden bestaande, een goed voorbeeld van de tweede soort, welke wij boven ook in de meeste Britsche Antillen aantroffen. Suriname eindelijk met zijne Koloniale Staten geheel door de kolonisten gekozen staat op ééne lijn met Barbados en de Bahama's en heeft dus een hoogeren vorm van zelfbestuur bereikt dan het aangrenzend Britsch-Guyana. Nederland mist koloniën van de derde soort met een wetgevend lichaam van gemengde samenstelling; terwijl gegevens voor de invoering van verantwoordelijke koloniale besturen ten eenenmale ontbreken. De onlangs ontstane botsingen tusschen den Gouverneur en de Koloniale Staten van Suriname hebben veeleer een oogenblik de vrees doen ontstaan voor inkrimping der in 1865 verleende constitutioneele rechten. Voor eene vergelijking met Nederlandsche koloniale toestanden bieden derhalve de Engelsche Kroonkoloniën meer stof dan de volwassen telgen, welke reeds op eigen voeten staan en schier alle banden met het moederland hebben losgemaakt. Daar het echter thans veeleer mijn doel is, op deze laatste de aandacht te vestigen en na te gaan, op welke wijze zij vraagstukken hebben opgevat en opgelost, die zich in de maatschappij, waarin wij zelven leven, in gelijke of gelijksoortige vormen vertoonen, stap ik, zij het ook noode, voor ditmaal van de Kroonkoloniën af, om voortaan uitsluitend stil te staan bij die jonge en veelbelovende staten, welke zich in drie werelddeelen op Britsche grondslagen en onder Britsche vlag hebben gevormd en meer en meer beginnen te ontwikkelen. Vooraf echter nog een paar algemeene opmerkingen, waartoe eene beschouwing der Britsche koloniale wereld onwillekeurig leidt. Vooreerst spreekt het van zelf, dat geen kolonie, hoe groote mate van zelfbestuur haar ook werd verleend, formeel onttrokken is aan het oppertoezicht der Kroon, d.i. in geval van botsing tusschen de onderscheiden organen van het staatsbestuur aan haar oppermachtige beslissing. Overal is de Kroon vertegenwoordigd door een Gouverneur, die soms den titel voert van Gouverneur-Generaal of Onderkoning, en altijd namens haar alle gezag uitoefent, dat aan de Kroon blijft voorbehouden. Dit gezag is in zeer verschillende mate beperkt door de constitutiën der afzonderlijke koloniën, die in de belangrijkste | |
[pagina 433]
| |
gevallen door Parlementsacten of wetten, in andere door Orders in Council of koninklijke besluiten zijn vastgesteld. Dit verschil is wel van belang voor den grondslag en de duurzaamheid der verleende staatsinrichting, maar heeft op haren inhoud en verbindende kracht geen invloed. Natuurlijk kan dezelfde macht, die eene constitutie schonk, haar ook wijzigen en intrekken; bovendien kan dit een en ander door eene hoogere, nimmer door eene lagere macht geschieden. Desniettemin komt wijziging of intrekking van eens verleende vrijheden slechts bij uitzondering en om zeer overwegende redenen voor en zelfs dan doorgaans alleen met instemming der betrokken koloniale bevolking of harer vertegenwoordiging. De reeds vermelde gebeurtenissen in de West-Indische koloniën leveren daarvan het bewijs. Zelfs het Parlement zou zich wel tweemaal bedenken, aleer het tot intrekking eener eenmaal geschonken autonomie besloot, aangezien zulk een daad hoogstwaarschijnlijk het sein zou wezen tot volkomen losscheuring van het moederland. Taal en houding der koloniën met verantwoordelijk bestuur laten daaromtrent geen twijfel toe. Het gevolg van dit alles is, dat de macht der Kroon in handen van den Gouverneur, ofschoon rechtens veelbeteekenend, feitelijk geheel afhangt van de inrichting der koloniale besturen. Op den laagsten trap is zij allesoverwegend. Waar een wetgevende raad bestaat, waarin niet-ambtelijke leden zijn opgenomen, zal reeds eenigermate rekening worden gehouden met de door dezen vertolkte gevoelens der koloniale bevolking. In nog hoogere mate is dit het geval, waar de ingezetenen door middel van het kiesrecht zelf deelnemen aan de samenstelling van het wetgevend lichaam; inzonderheid waar zij eene eigen vertegenwoordiging bezitten, die zelfstandig naast de regeeringscolleges staat. Waar eindelijk de raadslieden van den Gouverneur en hoofden der regeering verantwoordelijk zijn jegens de vertegenwoordigende lichamen en derhalve, evenals in het moederland, door eene parlementaire meerderheid worden aangewezen, blijft wel is waar de Gouverneur nog altijd onschendbaar en uitsluitend verantwoordelijk jegens zijn Souverein, maar zal hij niet licht op eigen verantwoordelijkheid in strijd met den uitdrukkelijken wil der vertegenwoordiging of het advies zijner raadslieden handelen en in geval hij vermeent, daarmede niet te kunnen medegaan, de beslissing aan de Kroon zelve overlaten; | |
[pagina 434]
| |
zelfs deze zal niet dan na rijp beraad en bij zeldzame uitzondering in strijd met de wenschen der parlementaire meerderheid beslissen. Inzonderheid is dit een en ander van belang ten aanzien van het aandeel van den Gouverneur in de wetgevende macht. Terwijl hij veelal uitsluitend het recht van initiatief heeft, en dit slechts in de meer gevorderde koloniën met de vertegenwoordigende lichamen deelt, is zonder uitzondering zijne bekrachtiging noodig van reeds door deze aangenomen wetsontwerpen. Eerst hierdoor toch krijgen deze de verbindende kracht van wetten. Hij is natuurlijk tegenover de vertegenwoordiging vrij haar al of niet te verleenen en kan ook aan zijne toestemming de opschortende voorwaarde verbinden van eene uitdrukkelijke bekrachtiging door de Kroon zelve; in dit geval treedt eerst door deze laatste de wet in werking. In sommige gevallen kan hij zich zelfs van eene eigen beslissing onthouden en deze voorbehouden aan de Kroon zelve, zonder wier rechtstreeksche bekrachtiging de wet alsdan zelfs niet tot stand komt. Doch zelfs waar door de toestemming van den Gouverneur de wet inderdaad voltooid is, d.w.z. niets meer voor hare verbindende kracht wordt vereischt, behoudt desniettemin de Kroon haar recht van afkeuring en vernietiging en de rang, dien de kolonie inneemt, bepaalt slecht den vorm waarin zoodanige afkeuring wordt uitgesproken. Het is niet mogelijk de bijzondere bepalingen der koloniale constitutien omtrent het voorbehoud der Kroon en het toezicht harer vertegenwoordigers afzonderlijk na te gaan. Het gezegde zal trouwens voldoende wezen, om duidelijk te maken, hoe de formeele wetsbepalingen, die op zich zelf vrij eenvoudig zijn en uit den aard van het opperbestuur of de souvereiniteit voortvloeien, bij de toepassing geheel gewijzigd worden en ten slotte hare werkelijke beteekenis geheel bepaald zien door den ontwikkelingsgraad der koloniale autonomie en de feitelijke toepassing daaraan gegeven, Een tweede verschijnsel, dat bijzondere aandacht verdient, is de strekking, die zich meer en meer openbaart, om meerdere koloniën, die een ongeveer gelijken graad van politieke ontwikkeling hebben bereikt, te vereenigen tot een hoogere politieke eenheid, welke de gemeenschappelijke belangen behartigt en den gezamenlijken invloed versterkt, zonder daarom de inwendige huishouding der samenstellende deelen aan te tasten | |
[pagina 435]
| |
of al te zeer in hunne vrije ontwikkeling te belemmeren. Reeds boven bleek, dat deze neiging zich inzonderheid openbaart bij de autonome koloniën, die door hare ligging veelvuldige wederkeerige betrekkingen onderhouden en als het ware tot aaneensluiting en gezamenlijke behartiging harer talrijke gemeenschappelijke belangen worden gedwongen. Zoo schiep een Parlementsacte van 1867 het Dominion van Canada, ten einde inlijving bij de Vereenigde Staten te voorkomen, en dreef de macht der omstandigheden weldra ook de aanvankelijk niet toegetreden koloniën, met uitzondering van New-Foundland, tot aansluiting bij den bond. De wet opende daartoe de gelegenheid, door op aanzoek van het bondsparlement en tevens van de wetgevende vergadering der betrokken kolonie ook de overige gewesten bij koninklijk besluit in den bond op te nemen. Dientengevolge trad Manitoba toe in 1870; Britsch-Columbia in 1871; Prins-Eduards-eiland in 1873, terwijl in 1880 het gansche vastelandsgebied van Britsch Noord-Amerika, uitgenomen het tot New-Foundland behoorende Labrador, met recht van vertegenwoordiging in het bondsparlement, door den Privy Council aan den bond werd toegevoegd. Deze vereeniging kwam tot stand ondanks groote verschillen in afkomst, geschiedenis, taal en godsdienst der bevolking in de verschillende deelen van het geheel; ondanks de groote afstanden en destijds nog hoogst onvoldoende middelen van gemeenschap. Doch het beginsel van federatie heeft over deze en andere bezwaren gezegevierd en de grondslagen gelegd van een staat, die nog hechter inwendigen samenhang bezit dan de naburige Unie en ongetwijfeld veel grootere macht over de deelen in de bondsregeering concentreert. Reeds is hem de bevoegdheid verleend om rechtstreeks te onderhandelen met vreemde mogendheden en weinig schijnt aan zijne inrichting te ontbreken, om desverkiezende eerlang een zelfstandige rol op het wereldtooneel te vervullen. Geen wonder, dat ook aan gene zijde van den evenaar pogingen zijn aangewend om in Australië een gelijksoortigen bond te stichten. Reeds in 1853 en 1858 hadden de beide voornaamste koloniën van het vaste land, Nieuw-Zuid-Wales en Victoria de wenschelijkheid eener nauwere vereeniging zonder verlies van zelfstandigheid uitgesproken, doch eerst in 1883 deed de eerstgenoemde of moederkolonie stappen om over de grondslagen van zoodanige vereeniging tot overeenstemming te | |
[pagina 436]
| |
geraken. Spoedig echter rezen er juist van deze kolonie en Nieuw-Zeeland, beducht voor zijne zelfstandigheid tegenover het vaste land, bezwaren tegen den zwakken band, die in 1885 werd gevlochten. In dit jaar werd namelijk door een Parlementsacte een Bondsraad gesticht met beperkte wetgevende macht omtrent uitdrukkelijk genoemde zaken, te weten: de betrekkingen van den bond met de eilanden der Zuidzee, de visscherijen in de Australische wateren, uitvoerbaar-verklaring van wederzijdsche vonnissen, uitlevering en verhindering van den aanvoer van misdadigers. Andere gemeenschappelijke aangelegenheden kan hij slechts tot zich trekken op initiatief der wetgevende lichamen van ten minste twee koloniën; de bedoelde wetten zijn alsdan slechts voor deze verbindend, tenzij ook andere ze vrijwillig hebben aanvaard. Bovendien heeft elk lid de bevoegdheid zich aan den bond te onttrekken, zoodra hem dit goeddunkt. Vooral over dit laatste, dat inderdaad den ganschen bond op losse schroeven stelt en daaraan het karakter van een bondstaat ontneemt, ontstond groot verschil van meening, en zeer tegen den zin van de warme voorstanders van federatie, met name van Victoria, werd de bepaling ten slotte aangenomen. Men ziet, dat de band los en onzeker is. Bovendien is de onthouding van Nieuw-Zuid-Wales en Nieuw-Zeeland zeer te betreuren. Doch de opname van koloniën als West-Australië en de Fidji-eilanden, die een veel minder ontwikkelde bestuursinrichting bezitten, en de vrijwillige toetreding van Zuid-Australië in 1888, getuigen voor de kracht van het beginsel. Schier dagelijks wint de overtuiging veld, dat slechts een eerste en onvoldoende stap werd gezet op den weg van vereeniging; en dat de tegenstrijdige handelsbelangen en onderlinge naijver op den duur niet zullen kunnen verhinderen, dat ook hier een bondstaat in de volle beteekenis des woords wordt gesticht, welke een waardig tegenhanger beloofd te worden van die, welke reeds aan gindsche zijde van de Stille Zuidzee uit verwanten stam zijn ontsproten. Minder goed geslaagd zijn dergelijke plannen in Zuid-Afrika. Eene voorbarige Parlements-acte van 1877, voortgevloeid uit het initiatief van Lord Carnarvon, ‘voor eene vereeniging onder ééne regeering van de Zuid-Afrikaansche koloniën en staten, welke daarin toestemmen en voor het bestuur van zoodanige vereeniging en daarmede samenhangende belangen’, bleef eene | |
[pagina 437]
| |
doode letter. Zij miskende de onafhankelijkheid der beide Zuid-Afrikaansche republieken en de kracht der Hollandsche nationaliteit. De strijd, die eerlang ontbrandde, als weerslag op de schandelijke annexatie der Transvaalsche republiek, schoof voor langen tijd alle federatie-plannen op den achtergrond. Toch blijft een vereenigd Zuid-Afrika het ideaal van alle ware Afrikaanders. De vraag is slechts, of de bondstaat, waarvan ook hier ongetwijfeld de kiemen voorhanden zijn, evenals in Amerika en Australië, een overwegend Britschen stempel zal vertoonen en onder Britsche vlag de Britsche staatkunde zal volgen, of veeleer aan oorspronkelijken wortel een eigen nationaal karakter zal ontleenen. Schijnbaar vreedzaam en schier onopgemerkt wordt de strijd hierover thans met ijver gevoerd. Met een zelfvertrouwen, dat ons vermetel schijnt, verwachten Engelsche schrijvers een voor Engelsche belangen gunstigen afloop. Geduld en onthouding zullen Engeland verschaffen, wat geweld en voortvarendheid niet vermochten. Wij Nederlanders hopen iets beters, al ware het ten koste van hevige schokken en bloedige botsingen. Het denkbeeld van federatie heeft intusschen niet slechts in de autonome koloniën wortel geschoten, ook in vele Kroonkoloniën wint het veld en heeft het reeds hier en daar tot vereenvoudiging van bestuur en versterking van interkoloniale betrekkingen geleid. Het best is dit gelukt in de Eilanden onder den Wind, waar een Parlementsacte van 1871 een bond heeft gesticht tusschen de vijf presidentschappen Antigua, Dominica, St. Christopher-Nevis, Montserrat en de Maagden-eilanden. Elk dezer koloniën heeft haar eigen president en wetgevenden raad, waarvan de leden in den regel alleen door de Regeering worden benoemd, maar op Antigua en Dominica enkelen naar een hoogen census door de ingezetenen worden gekozen. Boven alle staat een Gouverneur met een centralen wetgevenden raad, samengesteld uit vijf officieele en vijf niet-officieele leden, die uit de verschillende afzonderlijke koloniën door de Kroon benoemd worden, en verder tien leden, die door de raden van Antigua, St. Christopher en Dominica worden gekozen. Over alle gemeenschappelijke belangen oefent hij eene overwegende wetgevende macht uit. De resultaten schijnen nog niet zoo bevredigend, dat dit voorbeeld navolging heeft gevonden in de zuidelijke groep of de Eilanden boven den Wind. Wel staat één Gouverneur aan het hoofd der drie verbonden eilanden Grenada, St. Lucia en St. Vincent, die | |
[pagina 438]
| |
elk afzonderlijk door een administrateur worden bestuurd, maar nog is geen gemeenschappelijke wetgevende raad ingesteld. Bezuiniging en vereenvoudiging zullen wellicht ook hier eerlang zegevieren over onderlingen naijver, plaatselijke eerzucht en kleingeestige ijdelheid. Het federatief beginsel kenmerkt de negentiende eeuw en bevordert de strekking tot vorming van groote staten, die in de koloniën zoo goed als in Europa valt waar te nemen. Het gaat hand in hand met de ontwikkeling tot zelfstandigheid en heeft zijn hoogsten bloei bereikt, waar de laatste het grootst is. Dit pleit ongetwijfeld voor zijn kracht en duurzaamheid. | |
II.De staatsinrichting der Britsche koloniën met verantwoordelijk bestuur berust op democratischen grondslag. Alom neemt de bevolking op ruime schaal deel aan de verkiezingen voor het vertegenwoordigend lichaam, dat zijnerzijds overwegenden invloed oefent op het staatsbestuur. In sommige koloniën heeft de democratie zelfs een ontwikkelingsgraad bereikt, dien men schier nergens elders aantreft. Hare eigenaardigheden en gevolgen kan men nergens beter leeren kennen. De rijkdom van verschijnselen en schakeeringen maakt dit onderzoek zelfs belangrijker dan in de Vereenigde Staten, waar gelijke omstandigheden en beweegredenen eene grootere eenvormigheid deden ontstaan. Toch is het onjuist den regeeringsvorm dezer koloniën met den naam van democratie te bestempelen. Deze naam past slechts voor de democratische republiek en zoolang de Gouverneur der kolonie door de Britsche Kroon benoemd wordt en niet verantwoordelijk is jegens de koloniale vertegenwoordiging, komt hare staatsinrichting meer met de constitutioneele monarchie dan met de democratische republiek overeen. Doch het monarchaal element domineert niet en staat bloot formeel aan het hoofd der regeering. Zoo maken Engelsche schrijvers, die in deze koloniën eene gelijksoortige ontwikkeling waarnemen als in hun eigen vaderland, geen bezwaar, de koloniën als democratiën te beschouwen en te beoordeelen. Dit mag echter niet zonder voorbehoud geschieden en leidt inzonderheid bij vergelijkingen met souvereine republieken lichtelijk tot misverstand en onjuiste gevolgtrekkingen. | |
[pagina 439]
| |
Den hoogsten rang in het staatsbestuur bekleedt de Gouverneur, die zoowel de ondergeschiktheid aan het moederland als het monarchaal beginsel vertegenwoordigt. Tot deze hooge waardigheid benoemt de Kroon hier als elders een Britsch staatsman van erkende verdiensten en somtijds vorstelijken rang. De tijden zijn voorbij, waarin een edele hertog op de vraag waarom Lord X. tot gouverneur eener kolonie benoemd was, kon antwoorden: ‘omdat hij een insolvent Pair is’; daaraan toevoegend, dat hij zelf de vereischten voor dergelijke benoeming nog niet bezat, omdat hij nog altijd betaalde. Waarschijnlijk gebeurde dit omtreeks den tijd, toen Lord Palmerston na herhaalde vruchtelooze pogingen om bij de vorming van zijn kabinet een secretaris voor de koloniën te vinden, ten einde raad zelf de portefeuille opnam, zeggende tot een zijner vertrouwden: ‘Kom na afloop der raadsvergadering even boven; dan zullen wij een atlas krijgen en zult gij mij wijzen waar die plaatsen liggen’. Deze en dergelijke verhalen werpen een eigenaardig licht op de vermeende belangstelling der Engelsche staatslieden in koloniale aangelegenheden. Tegenwoordig schijnt intusschen het ambt van koloniaal gouverneur in hooger aanzien te staan en met meer zorg te worden vervuld. Naam en loopbaan van vele der meest bekende titularissen der laatste jaren staan daarvoor borg. Trouwens de wassende invloed der koloniën zelve is eene krachtige spoorslag tot nauwgezetheid en omzichtigheid in de keus der bestuurders, van wier karakter en beleid de goede verstandhouding met het moederland voor een groot deel afhankelijk is. In de laatste jaren zijn door sommige koloniën herhaaldelijk pogingen aangewend om invloed te verkrijgen op de keus der gouverneurs. Dientengevolge behooren de gevallen, waarin de benoeming van een vertegenwoordiger der Kroon is ingetrokken op grond van bezwaren door de parlementaire regeeringen tegen hem ingebracht, geenszins tot de zeldzaamheden. Het meest bekende voorbeeld is het protest der Iersch-nationale regeering van Queensland in 1888 tegen de benoeming van Sir Henry Blake, tot dusver Gouverneur van New-Foundland. De weerklank en steun, dien dit protest in andere Australische koloniën vond, noopte de Britsche Regeering om toe te geven en haren verdienstelijken ambtenaar liever met het bestuur der kroonkolonie Jamaica te belasten. Dit geval staat geenszins alleen. Reeds vroeger had de openbare meening in New-Foundland | |
[pagina 440]
| |
de benoeming van een verdienstelijk Katholiek staatsman verhinderd en in minder scherpen vorm volgde weldra Zuid-Australie het voorbeeld van Queensland. Slagen de kolonien er eenmaal in zelve haren gouverneur rechtstreeks of zijdelings aan te wijzen, dan zullen de autonome onderhoorigheden voor democratische republieken hebben plaats gemaakt en de laatste sporen van ondergeschiktheid aan het moederland zijn verdwenen. Naast den Gouverneur verdient ongetwijfeld het vertegenwoordigend lichaam of Parlement de meeste belangstelling. Naam en samenstelling verschillen aanmerkelijk, doch overal is het de ware zetel van macht en invloed niettegenstaande het toezicht der Kroon en de formeele uitoefening van het staatsgezag door haren vertegenwoordiger. Immers evenals in Groot-Brittannië is het Parlement niet alleen met de wetgevende macht belast, ook wat men gewoon is de uitvoerende macht of beter de regeering te noemen, is niets dan eene commissie door de meerderheid in het Parlement uit haar midden aangewezen en door den Gouverneur slechts formeel tot zijn verantwoordelijk ministerie benoemd. Op de eenvoudigste en regelmatigste wijze werkt deze zoogenaamde parlementaire regeeringsvorm daar, waar, zooals in sommige gewesten van Britsch Noord-Amerika, de vertegenwoordiging uit eene enkele rechtstreeks gekozene kamer bestaat. De meeste koloniën huldigen intusschen, zooals wij zagen, het tweekamerstelsel, hetzij door de benoeming van het hoogerhuis, doorgaans Wetgevenden Raad genoemd, aan de regeering zelve over te laten - hetgeen o.a. de constitutie van Canada, Nieuw Zuid-Wales en Nieuw-Zeeland voorschrijft - hetzij door beide takken door de ingezetenen te doen verkiezen. In het laatste geval zijn doorgaans verschillende grondslagen voor het kiesrecht gesteld; doch in de Kaap kolonie kiezen dezelfde kiezers beide huizen. Waar eene benoemde naast eene gekozene kamer wordt aangetroffen, leerde de ondervinding hier, evenals reeds vroeger in het moederland, dat de eerste niet is opgewassen tegen de tweede en op den duur moet wijken bij elk ernstig verschil van meening. Om intusschen het ontstaan van botsingen zooveel mogelijk te voorkomen, verving Victoria voor eenige jaren haren vroegeren door de regeering benoemden Wetgevenden Raad door een gekozenen en werd hierin door enkele naburige koloniën nagevolgd. Het spreekt echter van zelf, dat hierdoor het gevaar voor botsingen wel | |
[pagina 441]
| |
verminderd maar niet verdwenen is. Daarom heeft Zuid-Australië n 1881 aan den Gouverneur het recht toegekend, om in geval van een geschil tusschen beide gekozene kamers, dat niet door gemeen overleg langs minnelijken weg kan worden opgelost, beide kamers te ontbinden. Waar men echter de vrees voor botsingen zoo ver drijft, dat men het verschil van oorsprong en karakter tusschen beide huizen uitwischt, rijst onwillekeurig de vraag naar het nut van eene tweeledige vertegenwoordiging. Inderdaad schijnt men de volkskeuze van beide huizen te moeten beschouwen als een overgang tot de instelling van ééne enkele kamer, die blijkbaar het meest met het democratisch ideaal strookt. Het kiesrecht berust, zooals men vermoedt, op breeden grondslag, maar biedt voor het overige weinig bijzonders. In den regel zijn geene andere vereischten gesteld dan een verblijf van bepaalden doorgaans zeer korten duur, of het ingezetenschap, en de gewone meerderjarigheid van 21 jaren. Vermoedelijk heeft alleen de vrees, dat het jongere ongehuwde geslacht te zeer overhelt tot aansluiting bij den protectionnistischen bondstaat van Canada, den wetgever van New-Foundland doen besluiten den vereischten leeftijd op 25 jaren te bepalen. Toch zou men zich vergissen, indien men het algemeen stemrecht als regel zonder uitzondering beschouwde. In Australië heerscht dit wel is waar vrij algemeen, maar de koloniën met twee gekozen kamers maken het kiesrecht voor het hoogerhuis van een census afhankelijk, terwijl een census voor het lagerhuis, doorgaans Assembly genoemd, alleen in Tasmania voorkomt en elders slechts hier en daar van niet-ingezetenen wordt gevorderd. Daarentegen is het kiesrecht voor het lagerhuis in Canada en voor beide huizen in de Kaap-kolonie aan een vrij hoogen census geknoopt, die hetzij in het bezit van onroerend goed boven zekere waarde, hetzij in het genot van zeker inkomen bestaat. In laatstgenoemde kolonie hangt deze bepaling samen met het vraagstuk van het kiesrecht der inlanders, het merkwaardigste, dat op dit onderwerp betrekking heeft. In Queensland, waar een aanzienlijk aantal Chineezen als arbeiders op plantages of kleine industriëelen in de steden den nijd en afkeer der blanke bevolking hebben opgewekt, zijn eenvoudig alle inboorlingen van Australië, de Zuidzee-eilanden, | |
[pagina 442]
| |
Indië en China uitgesloten van het kiesrecht; voorzeker een merkwaardig verschijnsel in eene der meest autonome koloniën. In Nieuw-Zeeland heeft de wet integendeel de Maoris, het langzaam wegstervend inheemsch ras, tot het kiesrecht toegelaten en tusschen hen en anderen zelfs geen onderscheid gemaakt in de vereischten; alleen is in de Maori-districten eene andere evenredigheid tusschen kiezers en afgevaardigden aangenomen, zoodat onder de 95 leden van het lagerhuis slechts 4 Maoris voorkomen. Dat zij intusschen een werkzaam aandeel nemen aan de wetgeving, blijkt uit het feit, dat een hunner eenmaal met een obstructionistisch doel eene rede van negen uren uitsprak. In de Kaap-kolonie volgt men een middenweg, door een census te handhaven, dien de meeste gekleurde ingezetenen niet bereiken, doch overigens ook hén op gelijken voet tot de stembus toe te laten. Toch bleek dit onvoldoende om bedrog en vervalsching te voorkomen. Door gebrekkige kennis van den burgerlijken staat der inlanders gelukte het meermalen met behulp der Engelsche zendelingen - die beschuldigd werden, pakken kleederen aan te houden en beurtelings aan hunne beschermelingen, de Kaffers, uit te leenen, ten einde dezen niet al te ongekleed bij de stembus te doen verschijnen - een groot aantal zwarten op de kiezerslijsten te plaatsen, die daartoe de vereischten misten of reeds onder andere namen waren opgenomen. Tegen deze onwettige handelingen werd in 1889 eene strenge wet op het opmaken der kiezerslijsten gericht, die niet het kiesrecht beperkte, maar slechts de wettige uitoefening wilde verzekeren. Zij werd door de Kroon bekrachtigd ondanks den tegenstand der onverstandige Kaffervrienden, spottenderwijs ‘blanke Kaffers’ genoemd, die de Hollandsche meerderheid beschuldigden, de rechten harer zwarte broeders te miskennen. De wijze van verkiezing biedt niets bijzonders. Bijna overal bestaat eene districts-indeeling en beslist de meerderheid. Voor het evenredigheids-kiesstelsel of andere middelen tot vertegenwoordiging der minderhedentoonen de koloniën weinig belangstelling en hebben zij nagenoeg niets gedaan. Pogingen daartoe in Zuid-Australë vóór vele jaren aangewend, mislukten en werden niet herhaald. Slechts in de Kaap-kolonie heerscht een cumulatief stemrecht voor het hoogerhuis en in Kaapstad bovendien voor de verkiezing der vier afgevaardigden in het lagerhuis; d.w.z. ieder kiezer is bevoegd al zijne stemmen op een enkelen candidaat | |
[pagina 443]
| |
te vereenigen en alzoo de keus van een persoon te helpen verzekeren, ook al behoort hij tot de minderheid. Zulke kunstmiddelen mogen aanbeveling verdienen in landen, waar de bestanddeelen der bevolking door onoverkomelijke nationale of godsdienstige kloven gescheiden zijn, waar de bevolking homogeen is en de partijen een meer vlottend karakter vertoonen, zijn zij onnoodig en schadelijk. De zittingsduur der parlementen wisselt tusschen vijf jaren in Canada, de Kaap-kolonie en enkele gewesten van Australië, en drie jaren, hetgeen in laatstgenoemd werelddeel den regel vormt. Natuurlijk staat daarmede de grootere stabiliteit der ministeriën in eerstgenoemde landen in het nauwste verband. Inzonderheid in Canada heeft zij een merkwaardige hoogte bereikt: Sir John A. Macdonald, de populairste en invloedrijkste van alle koloniale staatslieden, voerde aldaar van 1867-1873 en van 1878 tot heden als eerste minister eene schier onbeperkte heerschappij. Eindelijk verdient nog vermelding, dat in bijna alle koloniën de leden van beide takken der volksvertegenwoordiging worden bezoldigd. Dit punt, schijnbaar van ondergeschikt belang, heeft niettemin in de laatste jaren meermalen de gemoederen in hevige gisting gebracht. In Engeland onbekend, stuitte het denkbeeld ook in vele koloniën geruimen tijd op warmen tegenstand, inzonderheid van de zijde der vermogende en min of meer conservatief geworden oudere kolonisten. Nieuw-Zuild-Wales vooral bleef het bestrijden en nam eerst in 1889 het beginsel van betaling zijner volksvertegenwoordigers aan. Men kent de argumenten voor en tegen. Genoeg, dat de ervaring, helaas, geleerd heeft, dat gemis van betaling niet slechts voor vele verdienstelijke mannen den toegang tot de raadzalen heeft gesloten, maar ook wel eens de aanleiding is geweest of althans tot voorwendsel heeft gediend, om zich op oneerlijke wijze geldelijk voordeel te verschaffen. Nieuw-Zuid-Wales, waar het beginsel van een onbezoldigde eerepost het langst werd gehuldigd, is tevens de kolonie, waar de vertegenwoordiging het meest heeft blootgestaan aan de beschuldiging van omkoopbaarheid en waar zij het minste aanzien genoot. Voor zulke ervaringen is men wel genoodzaakt de vlag te strijken met theorieën over de voorkeur, die in abstracto aan het onbezoldigd eerambt toekomt. Inderdaad schijnt zulk eene leer slechts verdedigbaar in een land | |
[pagina 444]
| |
met erfelijke fortuinen, die sedert vele geslachten den bodem vormden voor eene intellectueele en moreele aristocratie. Ontbreekt of ontaardt deze, dan schijnt het verkieselijk aan het ambt van volksvertegenwoordiger een salaris te verbinden, niet te klein om iemand te weêrhouden het ambt te aanvaarden en toch niet groot genoeg om iemands hebzucht te prikkelen. Meerdere bijzonderheden omtrent de samenstelling der koloniale parlementen mogen hier achterwege blijven. De inrichting van het plaatselijke bestuur gaan wij eveneens met stilzwijgen voorbij, om thans onze aandacht te bepalen bij de voornaamste onderwerpen van staatszorg.
Veel belangrijker dan de staatsinrichting is de staatswerkzaamheid; de eerste is slechts een min of meer doeltreffend middel om de laatste tot haar volle recht te doen komen. Deze algemeene waarheid geldt ook voor de Britsche koloniën. Inderdaad biedt de werkzaamheid van den staat in deze jonge maatschappijen een aantrekkelijk schouwspel. Vele der aangelegenheden, waaraan in Europa de meeste tijd en de grootste schatten worden besteed, ontbreken hier geheel of treden althans op den achtergrond, terwijl andere, waarvoor de Europeesche staatkunde te nauwernood oor en oog begint te openen, in gindsche gewesten hoofd en hart geheel vervullen. Het zou ongetwijfeld de moeite loonen dit breedvoerig uiteen te zetten; doch het bestek van een tijdschriftartikel eischt eene beperkte keus uit den rijkdom der stof. Ik wensch mij daarom hoofdzakelijk te bepalen tot enkele onderdeelen van de staatszorg voor de stoffelijke welvaart en kies daartoe in de eerste plaats het brandend vraagstuk van den vrijen handel. Het is een onbetwistbaar feit, dat de groote koloniën in Amerika en Australië hare autonomie schier zonder uitzondering hebben aangewend tot de invoering en uitbreiding van een beschermend stelsel, zelfs tegen invoeren uit het moederland. Groot-Brittannië heeft de gevolgen der koloniale zelfstandigheid moedig aanvaard en wedijvert onder ongunstige omstandigheden op eene meer en meer beschermde markt met de nijverheidsproducten zijner eigene kinderen. Slechts de reusachtige uitgebreidheid der Engelsche markt, gepaard met het groote overwicht van het Engelsch kapitaal en de Engelsche techniek over die zijner onderhoorigheden, stellen Engeland in staat | |
[pagina 445]
| |
desniettemin een belangrijken uitvoerhandel met zijne koloniën te drijven en zelfs in de meest protectionistische zich een aanzienlijken afzet te verzekeren. Het valt inmiddels niet te ontkennen, dat de protectie steeds toeneemt en eerlang den Engelschen handel uit een groot deel der Engelsche volkplantingen dreigt te verdrijven. De feitelijke toestand is thans deze. In al de genoemde koloniën, uitgezonderd New-Foundland, de Kaap-kolonie en Nieuw-Zuid-Wales, heerscht ondubbelzinnig het beschermend stelsel. De invoer van alle goederen, die de kolonie ook zelve produceert, is met een recht van gemiddeld 20 pCt. à 25 pCt. belast. In 1889 heeft Victoria zelfs het sein gegeven tot een aanzienlijke verhooging van dit cijfer, waarvan de resultaten nog in het duister liggen. In Canada dateert de aanvaarding van het protectionisme van de stichting van den bondsstaat in 1867. Eene poging van een liberaal kabinet Mackenzie in 1878, om den vrijen handel met de Vereenigde Staten toe te staan, eindigde met den val van het ministerie en eene verhooging der tarieven onder den meergenoemden Sir John Macdonald, die sedert dien tijd het beschermend stelsel onder den naam van ‘nationale staatkunde’ onafgebroken heeft gehandhaafd. De opkomst der fabrieksnijverheid, die reeds een bescheiden uitvoerhandel voedt, de aanleg van een uitgebreid spoorwegnet, de ontginning der Noordwestelijke territoriën, zijn zoovele kenteekenen, van vooruitgang, welke men aan het heerschende stelsel toeschrijft. De partij van den vrijen handel verlangt eigenlijk niet anders dan afschaffing der beschermende rechten tegen de Vereenigde Staten en is bereid ter wille van een toleenheid met dezen machtigen nabuur een protectionistisch tarief te handhaven tegenover de gansche buitenwereld. Dit laatste toch zou ongetwijfeld door de Vereenigde Staten worden geëischt, zoolang de Unie zelve niet tot den vrijen handel is bekeerd; en dit schijnt ondanks de schitterende overwinning, onlangs door de democraten behaald, nog in een verwijderd verschiet te liggen. Doch deze overtuiging maakt juist de ‘nationale’ meerderheid huiverig, daar zij niet zonder grond in een tolverbond een eersten stap tot eene staatkundige vereeniging ducht en bestrijdt. Ook in Australië hangt de vraag der tarieven nauw samen met politieke belangen van hooger orde. Het vrijhandelsstelsel | |
[pagina 446]
| |
van Nieuw-Zuid-Wales was oorspronkelijk het gevolg van haar ongeëvenaarde wolproductie, die een onbelemmerden uitvoerhandel scheen te vorderen. Desniettemin werden van boter, kaas en spek beschermende rechten geheven. De afkeer van directe belastingen, welke tot dusver door een roekeloozen verkoop van staatslanderijen tot stijving der schatkist werd ontzien, en bovenal de veldwinnende overtuiging, dat geene nauwere staatkundige vereeniging met de zusterkoloniën mogelijk is zonder aansluiting bij het alom heerschend protectionisme, heeft zelfs hier de partij van den vrijen handel ondermijnd en bij de laatste verkiezingen van 1889 tot eene meerderheid van slechts enkele stemmen doen slinken. Overal elders heeft het voorbeeld van Victoria, welks industriëele bloei algemeen aan het bijtijds ingevoerd en met klem gehandhaafd protectionisme wordt toegeschreven, aanstekelijk gewerkt. Zuid-Australië en Tasmania volgden aarzelend, ofschoon het laatste in theorie den vrijen handel huldigt; Queensland nam een beschermend tarief aan ondanks zijn aanzienlijken uitvoer van grondstoffen; zelfs Nieuw-Zeeland, geruimen tijd het bolwerk van den vrijen handel, wedijvert thans met Victoria op het gebied van bescherming der binnenlandsche nijverheid. In Victoria en de meeste andere koloniën is het zoover gekomen, dat vrije handel op het programma der conservatieven voorkomt en bescherming veeleer de algemeene leus der liberalen mag heeten. De zegepraal der democratie was ook hier de hoeksteen van het protectionistisch gebouw. In waarheid is intusschen het beschermend stelsel zoo diep geworteld, dat het eigenlijk niet meer tot den staatkundigen strijd behoort en de verkondiging van vrijhandelstheorieën als eene beminnelijke excentriciteit wordt beschouwd, waarnaar iemand in een verloren oogenblik gaarne glimlachend luistert, doch aan welker practische uitvoerbaarheid niemand ernstig gelooft. Van waar dit zonderling verschijnsel, zoo ontmoedigend voor de voorstanders van den vrijen handel en de aanhangers der zuivere leer? Wordt de juistheid der laatste ontkend of bestreden? In geenen deele. Men erkent volmondig, dat bescherming de prijzen van een aantal artikelen kunstmatig verhoogt en mitsdien voor den consument nadcelig is; men beseft, dat zij den snellen aanwas der bevolking belemmert en industrieën benadeelt, die slechts met behulp van kostbare werktuigen en buitenlandsche fabrikaten kunnen worden gedreven, zooals bijv. | |
[pagina 447]
| |
de goudproductie in Victoria; men geeft zich evenmin helder rekenschap van den invloed der bescherming op den internationalen handel. Kortom, men is geneigd toe te geven, dat bescherming geldelijke nadeelen toebrengt aan de maatschappij in haar geheel. Doch men gelooft algemeen, dat de hooge loonstandaard en daarmede de stoffelijke welvaart van den werkman - wiens dagloon voor minderen arbeidsduur ongeveer tweemaal zoo hoog is als in Engeland, terwijl de prijzen zijner meeste behoeften over het algemeen veel minder verschillen - zonder bescherming op den duur niet gehandhaafd kan worden, doch moet dalen tot het peil in Engeland en zelfs in Britsch-Indië; immers de lage loonen daar en elders verminderen zoo sterk de productie-kosten van den ‘armen arbeid,’ dat de producten der binnenlandsche nijverheid met hare hooge loonen daarmede onmogelijk op de vrije markt kunnen mededingen. Ziedaar de hoofdgrond van het koloniaal protectionisme. Motieven van anderen aard komen daarbij. In Canada en Nieuw-Zuid-Wales vonden wij reeds boven ook fiscale en politieke beweegredenen voor de invoering van een beschermend tarief. Doch ook de menigte werkeloozen in sommige tijden des jaars, die zelfs staatsarmenzorg noodig maken, de naijver op den industriëelen bloei van Victoria en de afkeer van Chineezen en Chineesche manufacturen bevorderen te Sydney protectionistische neigingen; zooals het heet in het belang der minvermogenden tegen de hebzucht en den overvloed der rijke grondbezitters en wolproducenten. De koloniale bevolking is in het algemeen meer geneigd met de ervaring te rade te gaan dan zich met bloote theorieën te vergenoegen. Zij maakt dus gaarne vergelijkingen tusschen het protectionisme van Victoria en den vrijen handel der aangrenzende moederkolonie. Toch blijkt ook hier weder de onvruchtbaarheid der inductie op economisch gebied. Inderdaad schijnt het ingrijpend verschil in handelspolitiek geen overwegenden invloed uit te oefenen op den wedstrijd der beide gewesten. Wel is waar heeft Nieuw-Zuid-Wales in de laatste jaren Victoria ingehaald ten aanzien van het bevolkingscijfer, dat inderdaad sneller stijgt dan in laatstgenoemd gewest; van de nijverheid, die hier thans slechts weinig achterstaat bij het beschermde Victoria; van handel en scheepvaart, en zelfs in de opbrengst der middelen; maar dit alles mag niet leiden tot voorbarige gevolg- | |
[pagina 448]
| |
trekkingen. Nieuw-Zuid-Wales is viermaal zoo groot en slechts weinig minder vruchtbaar; het bezit in de kolenmijnen van Newcastle en elders een grondstof van onschatbare waarde en ruimen overvloed. Reeds hierdoor moet het op den duur de overhand behouden over de jongere en nog voortvarender zuster. Bovendien hebben de financiën van Nieuw-Zuid-Wales langen tijd met nadeelige saldo's te kampen gehad en zijn zij daarenboven op bedenkelijke wijze gevoed uit den verkoop van landerijen, een bron die eenmaal moet opdrogen. Ook valt het bezwaarlijk te ontkennen, dat de algemeene welvaart in Victoria grooter en op steviger bodem gegrond is. Voor het overige verschillen duur, loon en prijs van den arbeid in beide koloniën weinig en wijzen ook de totaalcijfers van in- en uitvoer geen groot onderscheid aan. De aard der artikelen van in- en uitvoer loopt meer uiteen dan hunne waarde. Bovendien vergete men niet, dat deze cijfers slechts relatieve waarde bezitten en niet nauwkeurig genoeg zijn om verschillen binnen de grenzen, waarin zij zich zouden moeten vertoonen, te doen kennen. Kortom de rijkdom van verschijnselen en invloeden is hier zoo groot, dat elke gevolgtrekking uit schijnbare ervaring afgeleid, hoogst onzeker en betwistbaar blijft. Intusschen zijn de vruchten van den vrijen handel in Sydney niet duidelijk en aantrekkelijk genoeg, om den wassenden stroom van het protectionisme te keeren. Geen doctrinaire en cosmopolitische beschouwingen, maar practische en nationale overwegingen van fiscalen en staatkundigen aard - inzonderheid de zucht naar eene goede verstandhouding en nauwe vereeniging met de zusterkoloniën, gepaard met een naïef doch fier besef van zelfgenoegzaamheid tegenover de buitenwereld - drijven vooralsnog de grootste Britsche koloniën in een protectionistischen stroom, die eerlang alle dreigt mede te sleepen. Dit uur is voor de Kaap-kolonie nog niet aangebroken. Elders ijlt men thans voort in volle vaart, totdat het eenmaal zal plaats maken voor den internationalen vrijen handel. Is wel bezien het denkbeeld van een interkolonialen vrijen handel, dat door den Bondstaat van Canada in Amerika reeds verwezenlijkt is en in Australië meer en meer veld wint, niet reeds een stap in de goede richting? Protectie is een der oudste en meest bekende vormen van staatsbemoeiing met de nijverheid. Dientengevolge verviel de school van den vrijen handel, die bescherming bestreed, eerlang | |
[pagina 449]
| |
tot de dwaling, dat de staat zich geheel had te onthouden van het gebied der stoffelijke welvaart en dat het ‘laisser faire, laisser passer’ het laatste woord van staatsmanswijsheid was. Hiertegen verhief zich het socialisme in Europa, dat juist den staat wilde dienstbaar maken aan de verwezenlijking zijner maatschappelijke utopieën. Het slaagde er in, zich in zoover gehoor te verwerven, dat vele staten van Europa hunne aandacht meer en meer op de voortbrenging en verdeeling der stoffelijke goederen begonnen te vestigen en inzonderheid het machtige Duitsche keizerrijk het voorbeeld geeft van een doortastende staatsbemoeiing. Hoopt de Duitsche Keizer hierdoor de sociaal-democratie, de hardnekkige vijandin der bestaande rechtsorde, te ontwapenen en te overwinnen en wekt dit streven algemeene belangstelling - weinigen zijn zich bewust, dat de jonge democratiën der nieuwe wereld eveneens den weg van het zoogenaamd staatssocialisme bewandelen en er vrij wel in geslaagd schijnen, niet alleen de revolutionnaire sociaal-democratie onschadelijk te maken, doch ook de stoffelijke welvaart binnen haar gebied inderdaad in hooge mate te bevorderen. De liberalen der oude school, lofredenaars van staatsonthouding of aanhangers van Kants rechtstaat, moeten met ergernis gadeslaan, hoe ver de democratische koloniën op den weg der staatsinmenging zijn gevorderd, terwijl een schrijver als Paul Leroy Beaulieu, die onlangs den staat alle initiatief ontzegde en als niet veel meer dan een politiedienaar ten toon stelde, met verbazing zal vernemen, dat in Australië de staat met het grootst succes de stoutste experimenten neemt op sociaal gebied. Als een eerste voorbeeld van deze staatsinmenging noem ik de zorg voor openbare werken, met name voor spoorwegen. De behoefte daaraan wordt in deze jonge staten natuurlijk allerwege levendig gevoeld. In Canada volgt men het voorbeeld van de Vereenigde Staten; het particulier initiatief wordt afgewacht of ingeroepen, doch op ruime schaal ondersteunen staat, gewest en gemeente de spoorwegmaatschappijen door het verleenen van rentegarantie of rechtstreeksche subsidiën, bovenal echter door aanzienlijke concessiën van landerijen, die door den aanleg van den spoorweg toegankelijk worden en weldra eene hooge geldswaarde verkrijgen. Op die wijze kwam o.a. de Canadasche Zuidzee-spoorweg tot stand. In Australasia volgt men daarentegen een anderen weg. Aanvankelijk werden ook daar - met name in Nieuw-Zuid-Wales, Tasmania en Nieuw-Zeeland - op gelijke | |
[pagina 450]
| |
wijze spoorwegen door gesubsidiëerde en geprivilegiëerde maatschappijen aangelegd; in beide laatstgenoemde koloniën zijn nog gewichtige lijnen in particuliere handen. Doch elders zijn de spoorwegen door den staat aangelegd of aangekocht en worden thans alle lijnen van staatswege geëxploiteerd. Daarbij staat niet het behalen van winst, zelfs niet van eene redelijke rente, op den voorgrond, maar eene exploitatie ten meesten nutte van het publiek en desnoods ten koste der staatskas. Het gevolg is, dat de opbrengst vooralsnog alleen in Victoria bevredigend mag heeten; zij bedraagt hier gemiddeld 4¼ pCt. van het kapitaal, in Nieuw-Zuid-Wales 3 pCt., in Zuid-Australië niet meer dan 2 pCt.; ofschoon de kosten van aanleg in de schier onbewoonde vlakke binnenlanden betrekkelijk gering zijn. Tegenover dit nadeel staat intusschen het onberekenbaar voordeel, dat de spoorwegen in deze nieuwe wereld eene veel belangrijker plaats bekleeden in het maatschappelijk leven en daarmede veel nauwer zijn saamgeweven dan ergens elders. De lage tarieven verklaren voor een groot deel den buitengewonen omvang der steden, waar de arbeidersbevolking op grooten afstand der werkplaatsen ruime en gezonde woningen bezit; waar de producten van uitgebreide districten samenstroomen en eene centrale markt vinden. Zij maken de ontginning mogelijk van afgelegen streken en de voortdurende fluctuatie van eene talrijke en gegoede bevolking, die de gelegenheid tot vermaak en ontspanning niet minder gretig aangrijpt dan nieuwe bronnen van bestaan en verdiensten. In Nieuw-Zuid-Wales worden schoolkinderen zelfs kosteloos vervoerd; elders geschiedt dit op meer beperkte schaal, doch alom heerscht het streven om de vrachten voor personen- en goederen-vervoer zoozeer te verminderen, dat een steeds ruimer gebruik gemaakt wordt van deze vooral hier onontbeerlijke middelen van vervoer. Reeds nadert het spoorwegnet van menige kolonie op het vaste land in uitgebreidheid dat van Groot-Brittannie; reeds zijn de hoofdsteden van Queensland, Nieuw-Zuid-Wales, Victoria en Zuid-Australië met elkander verbonden en zint men op plannen, om de lijnen van Adelaïde via Melbourne en Sydney naar Brisbane voort te zetten tot de golf van Carpentaria in het noorden. Staatsaanleg en staatsexploitatie zijn axioma's geworden, die niemand meer betwijfelt; terwijl Nieuw-Zeeland en Tasmania met hun gemengd stelsel betreuren ze niet terstond en uitsluitend in toepas- | |
[pagina 451]
| |
sing te hebben gebracht. Ook in de Kaap-kolonie heeft staatsaanleg verre de overhand en ontvangen slechts enkele lijnen van particuliere maatschappijen subsidiën van den staat. Het gevaar voor misbruiken, dat aan dit stelsel onder parlementairen invloed ongetwijfeld verbonden is en in Frankrijk en Italië tot zoo luide klachten aanleiding gaf, hebben de Australische koloniën op het voetspoor van Victoria afgewend door de instelling van een Raad van Commissarissen, onafhankelijk van de ministers. Hij bestaat doorgaans uit drie leden en oefent niet slechts eene scherpe controle uit over de staatsspoorwegen, doch is niet zelden - met name in Nieuw-Zeeland - met het uitsluitend beheer en eene groote macht bekleed. De goede verwachtingen werden niet beschaamd en de spoorweg-politiek der Zuidzee-kolonien kan thans op schier onverdeelden bijval bogen. Niet slechts door beschermende tarieven en goedkoope vervoermiddelen poogt de staat den maatschappelijken arbeid te bevorderen, ook rechtstreeks komt hij hem te hulp. Dit bewijzen de uitmuntende fabriekswetten in de meeste Australische koloniën en de afzonderlijke fabrieks-inspecteurs, die niet slechts een streng toezicht houden op den arbeid in de fabrieken, maar ook toezien, dat de verbodsbepalingen omtrent den arbeid van vrouwen en minderjarigen niet worden ontdoken door een soort van uitbesteding buiten de fabriek, onder den naam van sweating bekend. Eveneens is het verboden arbeiders te betalen in natura, een verouderd en tot misbruik leidend stelsel, dat alleen onder de arme visschersbevolking van New-Foundland en in sommige gedeelten van Canada voortleeft. Daarentegen bleef eene wetgeving op den arbeid in het algemeen tot dusver achterwege, omdat de arbeiders sterk en verstandig genoeg zijn om zelf hunne belangen te behartigen. Over het algemeen verheugen de arbeiders in de kolonien zich over een zeer hoogen levens-standaard; zij genieten inderdaad een toestand van maatschappelijke welvaart, die ver overtreft wat men daaromtrent in Europa, zelfs in Engeland waarneemt. Vooreerst bedraagt de normale arbeidsduur in Canada niet meer dan tien uren, in de Kaap-kolonie, waar de ruwe arbeid niet door Europeanen verricht wordt, gemiddeld negen uren en in Australie bijna zonder uitzondering slechts acht uren per dag. Dit gebruik berust intusschen niet op de wet, maar op het welgeslaagd initiatief der arbeiders zelf. Meer dan dertig jaren geleden, in | |
[pagina 452]
| |
April 1856, verbonden zich verscheidene arbeidersvereenigingen te Melbourne, om voortaan in plaats van tien uren niet langer dan acht uren daags te arbeiden. De werkgevers gaven schoorvoetend toe en, ofschoon voor den duur der loopende contracten hier en daar eene geringe loonsvermindering werd bedongen, was weldra het vroegere loon weder in zwang voor een arbeidsdag, die met een vijfde verminderd was. 22 April is sedert dien tijd een openbare feestdag gebleven onder den ondubbelzinnigen naam van Acht-uren-dag; jaarlijks wordt hij met banieren en optochten en onder deelneming van alle klassen der maatschappij te Melbourne gevierd. Het voorbeeld van Victoria vond alom weerklank en wordt thans in geheel Australie nagevolgd. Wettelijke tusschenkomst schijnt dus overtollig. In Zuid-Australie werd wel is waar eene wet om den arbeidsdag tot 8 uren te beperken, in 1889 in tweede lezing met ééne stem meerderheid aangenomen, doch zij vond geringen bijval en in Queensland werd dergelijk voorstel verworpen. In contracten door staat of gemeente gesloten wordt daarentegen vrij algemeen eerbiediging van den normalen arbeidsdag verplichtend gesteld. Nog minder behoefte is gevoeld aan wettelijke regeling van het arbeidsloon. Het bedraagt gemiddeld het dubbel van de loonen in Engeland, ofschoon, zooals boven bleek, de arbeidsduur veel korter is. Nu wane men niet, dat dit slechts schijn is en de prijzen van levensmiddelen en andere behoeften zoo hoog zijn, dat deze tegen het nominaal hoogere loon rijkelijk opwegen. Kan men de gedetailleerde opgaven van Dilke gelooven, dan zou daaruit blijken, dat het dagelijksch voedsel goedkooper, de kleeding iets duurder, en alleen de huishuur aanzienlijk hooger is dan in Europa. Natuurlijk bestaat hier veel plaatselijk verschil en schijnt vooral de stijging der huishuren in Canada, met name in Toronto, in de laatste jaren bijzondere aandacht te verdienen. Daarentegen bewijst het bestaan van meerdere bloeiende zes-stuivers restaurants in Melbourne en de wekelijksche pensionprijs van ƒ 9 voor ongehuwde werklieden aldaar, dat het leven van den arbeider zelfs in de middelpunten van verkeer en beschaving geenszins kostbaar verdient te heeten. Het groot verschil tusschen het loon, dat van de 2 tot 2½ pond sterling d.i. ƒ 25 à ƒ 30 bedraagtGa naar voetnoot1), | |
[pagina 453]
| |
en de kosten van bestaan, verklaart eenerzijds de welvaart van den arbeider, anderzijds den snellen aanwas van kapitaal. In de Australische hoofdsteden woont de meerderheid der arbeiders in eigen woningen en vormen de arbeiders niet de revolutionnaire, maar veeleer conservatieve kracht in de maatschappij. Inderdaad, Australie verdient den naam, waarop het trotsch is, het is het paradijs van den werkman. De hooge levens-standaard van den Australischen werkman is in de eerste plaats de vrucht van de gunstige levensvoorwaarden waaronder hij verkeert, maar tevens van de talrijkheid en uitnemende inrichting der vakvereenigingen. Merkwaardig vooral schijnt de ondergeschikte plaats, welke daarbij aan de coöperatieve productie ten deel valt, en de geringschatting, waarmede zij hier zoowel als in Amerika wordt beschouwd door den op persoonlijke inspanning en individueele verdiensten fieren werkman. Toch bleek reeds bij het beschermend stelsel, dat hij de hulp van den staat niet kan ontberen. Op geheel eigenaardige en nog bedenkelijker wijze blijkt dit uit de belemmeringen, welke aan den aanvoer van vrije arbeiders van elders worden in den weg gelegd. De koloniale maatschappij is overtuigd, dat zij den hoogen levensstandaard harer arbeiders slechts kan handhaven door de eenparige en standvastige weigering hunnerzijds om zich met een lageren trap van welvaart tevreden te stellen. Vandaar de vrees en afkeer van vreemdelingen, bereid om zich met minder te vergenoegen en voor lager loon hun arbeid te verhuren. Een kleine halve eeuw geleden richtte zich deze tegenstand uitsluitend tegen den aanvoer van veroordeelden. Bekend is de cordaatheid, waarmede de kolonisten hieraan een eind hebben gemaakt door eenvoudig de ontscheping van deze onwelkome gasten te beletten en maatregelen te nemen, die niet alleen in strijd waren met de Engelsche wet, maar ook in openlijk verzet tegen het moederland dreigden te ontaarden. Hierbij kwamen intusschen ook moreele motieven in het spel en de Engelsche regeering besloot wijselijk aan het verlangen der kolonisten te voldoen en haren misdadigers elders een geschikt verblijf aan te wijzen. Thans vloeit de beweging tegen den aanvoer van Chineezen uit zuivere economische beweegredenen voort. Wel trachten velen nog altijd de bewoners van het Hemelsche Rijk als vuil en zedeloos te brandmerken en hunne tegenwoordigheid als een gevaar voor het zedelijk ge- | |
[pagina 454]
| |
halte der maatschappij af te schilderen; doch de elders opgedane ervaring - met name in de Straits-settlements - logenstraft deze voorstelling. Sir Henry Parker, de scherpzinnige premier van Nieuw-Zuid-Wales, plaatste zich daarom op vrij wat aannemelijker standpunt, toen hij de Chineezen veeleer als een bevoorrecht ras met eeuwenoude beschaving en ongeëvenaarde werkkracht beschreef en juist in hunne kostelijke eigenschappen een gevaar zag voor de koloniale maatschappij, die eerlang haar Europeesch karakter zou verliezen om plaats te maken voor den stempel eener Chineesche beschaving. Zucht tot zelfbehoud tegen de vreedzame overmeestering door een nationaliteit van onuitputtelijke vruchtbaarheid, die onbegrijpelijk weinig behoeften kent en zich met een veel lageren levensstandaard vergenoegt, is de eenig ware grond van de vijandschap der kolonisten tegen de Chineezen. Deze afkeer is zoo sterk, dat hij tot de zonderlingste maatregelen de toevlucht nam; in 1888 besloot bijv. Nieuw-Zeeland alle plaatsen met eene Chineesche bevolking door kinderpokken besmet te verklaren en alle personen van daar afkomstig aan quarantaine te onderwerpen. De koloniale regeeringen zijn vast besloten den toevoer van Chineezen af te snijden en geene vertoogen van de Britsche regeering, geene wetten of internationale tractaten zijn bij machte, deze vijandige houding te bezweren. ‘Ik geef niets om uw spinneweb van formeele wetten,’ antwoordde Sir Henry Parker op de beschuldiging van wetsovertreding; ‘ik gehoorzaam eene wet verre verheven boven eenige wet, welke de vergunning verleende, de wet van zelfbehoud der koloniale maatschappij’. En elders: ‘Noch voor harer Majesteit oorlogsschepen, noch voor Harer Majesteit plaatselijken vertegenwoordiger, noch voor Harer Majesteit Staatssecretaris voor de Kolonien, zijn wij bereid ons voornemen te laten varen’. Is het wonder, dat tegenover dergelijke taal het opperbestuur het stilzwijgen bewaarde? Bewijst iets beter den hoogen graad van zelfstandigheid reeds door de autonome koloniën bereikt? Is op den duur een toestand houdbaar, waarbij de eerbiediging van door het rijk gesloten internationale tractaten en de behartiging zijner internationale belangen, die in casu eene goede verstandhouding met China dringend vorderen, volkomen afhankelijk zijn van de opvatting van plaatselijke belangen door verwijderde en schier onafhankelijke onderhoorig- | |
[pagina 455]
| |
heden? Ziedaar enkele vragen, die noodwendig moeten oprijzen bij ieder, wien de toekomst van het Britsche wereldrijk ter harte gaat. De strijd om het bestaan, die in het oude Europa individuen en klassen tegen elkander in het harnas jaagt, voert in de nieuwe wereld tot eene botsing der nationaliteiten en drijft den spot met onze voorstellingen van zedelijkheid en recht. Hierin ligt m.i. het hoofdbelang eener kennismaking met koloniale aangelegenheden en eene waarschuwing tegen eenzijdigheid en bekrompenheid. Niet het geloof aan eene absoluut zedelijken maatstaf wordt daardoor ondermijnd, doch wel de voorbarige onderstelling, dat men zelf binnen eigen engen kring van ervaring en onderzoek dien maatstaf reeds gevonden heeft. Aan deze eenvoudige doch belangrijke waarheden wordt men telkens herinnerd, wanneer men onder verschillende omstandigheden geheel uiteenloopende en vaak tegenstrijdige maatregelen met overtuiging ziet aanbevelen en toepassen. Men vergunne mij nog één voorbeeld. Landverhuizing, volgens vele Europeesche schrijvers het beste middel tegen het pauperisme en ongetwijfeld eenmaal de opkomst van vele koloniën in Oost en West, wordt thans in de verstgevorderde met leede oogen gadegeslagen en met argwaan bejegend. Niet alleen de Chineezen in Amerika en Australie, in mindere mate de Maleiërs en Indiërs in Zuid Afrika, zijn daarvan de slachtoffers; ook tegen den aanvoer van Europeesche arbeiders begint de openbare meening in de koloniën zich te verzetten. Geldelijke onderstand tot bevordering der emigratie heeft opgehouden en komt nog slechts bij uizondering en op beperkte schaal hier en daar voor. Tasmania en Nieuw-Zeeland hebben wetten gemaakt, waarbij de reeders van schepen, welke hulpbehoevende emigranten aanvoeren, geldelijk aansprakelijk worden gesteld voor elken onderstand, gedurende vijf jaren aan dezen uit openbare kassen of liefdadige instellingen verleend. Elders heeft men eenvoudig arme landverhuizers teruggevoerd naar de plaats van waar zij kwamen. In Canada heeft reeds in 1886 eene wet den Gouverneur-Generaal bevoegd verklaard de ontscheping van behoeftigen te beletten en is men bovendien op het punt den toevoer van vooraf gehuurde en dus bij contract verbonden arbeiders, evenals in de Vereenigde Staten, bij de wet te verbieden. Niet slechts de zorg voor de armenkassen, maar ook de vrees voor | |
[pagina 456]
| |
mededinging op de arbeidsmarkt ligt aan deze en dergelijke maatregelen ten grondslag. De angst voor vermindering van den loonstandaard door aanbod van goedkooper arbeid is algemeen en schroomt niet tot onwettige maatregelen en den bijstand van den staat hare toevlucht te nemen, onverschillig of misdadigers of onbesproken arbeiders, Chineezen of behoeftige landgenooten daarvan de slachtoffers zijn. Menig ander bewijs van eigenaardige staatsbemoeiing zou hier lichtelijk kunnen worden aangevoerd. Ik noem bijv. de Victoriawet van 1886, die de sluiting van alle winkels tegen 7 u. in den namiddag voorschrijft, tenzij op verlangen van ⅔ der winkeliers in eenig bedrijf de gemeenteraad dispensatie verleent. Ondanks de aanvankelijke ongeneigdheid der gemeenteraden om tot een strenge toepassing mede te werken, heeft de openbare meening en de openbaarmaking van de namen der overtreders in de nieuwsbladen weldra aan de wet algemeene uitvoering verzekerd. Een ander voorbeeld geeft de staats-levensverzekering, waartoe de wetgever in Nieuw-Zeeland gelegenheid schonk en die zonder eenige pressie van staatswege op een zoo zeldzaam gunstig resultaat mag bogen, dat ook elders, met name in Canada, op dergelijke maatregel van staatswege wordt aangedrongen. Hier zijn de levensverzekering-maatschappijen verplicht om tot waarborg harer verplichtingen gelden in depôt te geven bij de staatskas en bovendien aan een streng toezicht van staatswege onderworpen. Doch de tijd gedoogt niet bij deze en soortgelijke maatregelen langer stil te staan. Slechts het belastingstelsel verdient nog onze aandacht en werpt een nieuw licht over het socialistisch streven der koloniën. De staatsinkomsten vloeien voor het meerendeel voort uit indirecte belastingen, inzonderheid uit de invoerrechten, die wij reeds uit een ander oogpunt leerden kennen. Daarnaast of een enkel maal in de plaats daarvan openen onderscheidene kolonien zich een bron van inkomsten in den afstand van gronden, hetzij door verkoop, hetzij door uitgifte in huur of erfpacht. In den regel geeft men de voorkeur aan afstand voor goed, waardoor de grond terstond of na verloop van tijd in den eigendom der bewoners overgaat; doch terecht wordt het afgekeurd, dat sommige koloniën de opbrengst van landverkoop als een gewone bron van inkomst beschouwen. Gedeeltelijk vindt deze zonderlinge praktijk hare verklaring iu den overdreven afkeer van | |
[pagina 457]
| |
directe belastingen, welke de meeste koloniën kenmerkt en ook het protectionisme in de hand werkt. In latere jaren hebben intusschen sommige der meest vooruitstrevende koloniën maatregelen tot versterking der staatskas genomen door bestrijding van het groot grondbezit en de ophooping van kapitaal. Het ligt voor de hand, dat in landbouw-koloniën vestiging op den bodem en verwerving van eigendom door den ontginner of bebouwer het meest wenschelijk worden gekeurd. Vandaar een natuurlijk streven, om het klein landbezit te bevorderen. In de koloniën van Oost-Australië, waar schapen- en veeteelt op groote schaal van den aanvang af hoofdzaak waren, zijn nog verbazende uitgestrektheden in handen der zoogenaamde squatters, die geruimen tijd schier uitsluitend den grond in bezit hadden. Eene ingewikkelde en halfslachtige agrarische wetgeving heeft in Nieuw-Zuid-Wales de verdeeling en ontginning van den grond ten doel, door aan iederen kolonist, die zich op den bodem wil vestigen om dezen te ontginnen, toe te staan tegen matigen prijs een terrein uit te kiezen, zelfs voordat eene opneming tot uitgifte heeft plaats gehad. Intusschen is nog geen vierde van den bodem vervreemd en dit vierde is voor verreweg het grootste deel in de handen van enkelen, terwijl nog geen vijftigste daarvan - 1.000.000 acre van de 200.000.000, waarover de kolonie beschikt - in staat van bebouwing verkeert. Hier evenmin als in Queensland is eene directe belasting op het groot grondbezit waarschijnlijk. In Victoria daarentegen is eene grondbelasting ingevoerd met de rechtstreeksche bedoeling om de verdeeling van uitgestrekte landerijen in de hand te werken. Alleen van eigendommen, die eene belastbare waarde van meer dan ƒ 30.000 hebben, wordt eene belasting geheven van 1¼ pCt. der waarde. Niet meer dan ongeveer 300 personen vielen onder haar bereik en dezen beijverden zich, om nog bij hun leven hunne goederen onder hunne erfgenamen te verdeelen en alzoo aan de belasting te ontsnappen; doch zoo snel is de vermeerdering van den rijkdom, dat desniettemin de belasting jaarlijks een bijna gelijk bedrag opbrengt. In sommige andere koloniën, als bijv. Zuid-Australië en Tasmania, vindt men minder zware grondbelastingen, welke geheven worden van de kapitaalwaarde na aftrek van die der aangebrachte verbeteringen. Het streven om den kleinen man niet meer te belasten dan uit de hooge invoerrechten noodwendig voortvloeit, en directe | |
[pagina 458]
| |
belastingen in evenredigheid van het vermogen te heffen, openbaart zich in het progressief successierecht, dat eveneens op het voorbeeld van Victoria in schier alle Australische koloniën voorkomt. In Nieuw-Zuid-Wales klom het percentage aanvankelijk, evenals in Europa, naar gelang van den meer verwijderden graad van verwantschap met den erflater. Thans echter is ook hier niet meer de de verwantschapsgraad van den erfgenaam, maar de hoegrootheid der nalatenschap de maatstaf der belasting. In Victoria klimt de belasting van 1 tot 10 pCt. der waarde; in Queensland is het verschil minder en in Tasmania is de progressie nog zwakker; doch in Nieuw-Zeeland stijgt zij van 2½ pCt.-10 pCt. en wordt het bedrag voor vreemdelingen nog met 3 pCt. verhoogd, zoodat het percentage tot 13 pCt. kan klimmen. Toch wordt de belasting gemakkelijk gedragen en schijnt zij geen merkbaar nadeeligen invloed te oefenen op den aanwas van kapitaal. In Zuid-Australie wordt daarentegen een inkomsten-belasting geheven, die tweemaal zoo zwaar is voor inkomen uit kapitaal dan voor die uit arbeid voortvloeiende. Progressieve grond- en inkomstenbelastingen komen daarentegen niet voor. De progressie wordt wijselijk toegepast op het oogenblik van overlijden en alzoo grootendeels van het hatelijk karakter beroofd, dat een progressieve inkomsten- of vermogensbelasting anders allicht aanneemt. Evenmin vindt het denkbeeld eener nationalisatie van den bodem weerklank in de Britsche koloniën. Het groot grondbezit wordt bestreden niet om den bodem in handen der gemeenschap over te brengen, doch alleen om een zoo groot mogelijk aantal personen het genot en den zegen van het grondbezit te verzekeren. De theorieën van Henry Georges vinden uit den aard der zaak een veel gunstiger onthaal in landen als Engeland, waar uitgestrekte landgoederen in de handen van weinige vermogenden de afgunst en begeerlijkheid van ontelbare misdeelden opwekken, dan in de kolonien, waar ieder zonder veel moeite een aandeel in het grondbezit kan verkrijgen. In Canada heeft reeds de landbouwende bevolking de overhand en de onmetelijke vlakten van het binnenland stellen aan haar uitbreiding schier geene grenzen. Een soortgelijk karakter vertoont de samenleving in de Kaap-kolonie. In Australië daarentegen heeft de werkman het overwicht en ontstaan meermalen botsingen tusschen de vermogende landaristocratie en de talrijke arbeidersbevolking in de groote steden. | |
[pagina 459]
| |
Vandaar het groot belang der agrarische wetgeving, welke in de laatste jaren overal streeft naar eene verdeeling van het grondbezit en eene meer intensieve cultuur. Thans is men zoover gevorderd, dat de landbouwende bevolking in den regel snel toeneemt en de arbeiders door hunne ruime verdiensten en aanzienlijke besparingen in staat gesteld zijn den eigendom hunner woningen en erven te verkrijgen en eerlang nog langs anderen weg in het privaat grondbezit deel te nemen. Deze ontwikkeling der maatschappelijke toestanden is niet gunstig voor den wasdom van de revolutionnaire stellingen der sociaaldemocratie. Zonder overgroote inspanning hoopt ieder langs geleidelijken weg te verwerven hetgeen de sociaal-democratie hem voorspiegelt als onbereikbaar tenzij door omwenteling en geweld. Waartoe zou de koloniale werkman zijn overwegenden invloed op de wetgeving aanwenden om den bodem, waarvan hij zelf een bescheiden deel bezit of eerlang hoopt te verkrijgen, ten bate der gemeenschap te onteigenen, en niet veeleer door eene verstandige en vastberaden staatsinmengïng de waarde en het genot van dit bezit helpen verhoogen? Het staats-socialisme een waarborg tegen de sociaal democratie - ziedaar het probleem, waaraan de Britsche Zuidzee-koloniën met ijver en goeden uitslag arbeiden.
De democratie, die zoowel op de maatschappelijke als staatsinstellingen dezer Britsche koloniën haren ondubbelzinnigen stempel heeft gedrukt, vertoont sommige eigenaardigheden, die ten slotte eene opzettelijke beschouwing verdienen. Zij is blijkbaar in hare opkomst en heeft haar laatste woord nog niet gesproken. De bloote herinnering aan reeds vermelde feiten is voldoende om dit te bewijzen. Vooreerst openbaart zich overal de neiging om de samenstelling der wetgevende macht meer en meer te vereenvoudigen door opheffing der Hoogerhuizen of verzwakking van hun invloed. Waar zij den strijd met de rechtstreeks gekozen en op den breedsten grondslag rustende kamers aanvaardden, delfden zij het onderspit of werden besnoeid in hunne rechten; waar zij nog niet zelf gekozen, maar door de Regeering benoemd worden, schijnt men deze inrichting slechts te dulden, omdat men daarin een waarborg meent te zien, dat zij zich niet zullen durven verzetten tegen den wil der meerderheid in de vertegenwoordiging des volks. Het | |
[pagina 460]
| |
zoogenaamd algemeen stemrecht wint meer en meer veld en een bezits-census wordt slechts hier en daar gehandhaafd in verband met het stelsel van twee gekozen kamers of wel inzonderheid tot uitsluiting van vreemde rassen. De thans bijna algemeen aangenomen bezoldiging van de leden der wetgevende macht is een nieuwe schrede voorwaarts op den weg der democratie, die geen voorrecht der bemiddelden duldt en allen gelijkelijk in staat acht en in staat stelt de belangen hunner medeburgers te bepleiten. Sterker dan dit alles spreekt intusschen de toenemende inmenging van den staat in de maatschappelijke verhoudingen tot tegemoetkoming der economisch zwakkeren en bestrijding der opeenhooping van kapitalen, kortom tot bevordering der gelijkheid niet slechts in juridischen maar ook in socialen zin. Menig voorbeeld werd ten bewijze daarvoor bijgebracht. De spoorwegpolitiek, de fabriekswetgeving, inzonderheid de agrarische en belastingwetten zijn in hoofdtrekken geschetst. Ook de staatsbemoeiing met andere openbare werken, met name de irrigatieplannen in Australië, de landbouwpremiën, de subsidiën aan liefdadige instellingen en het kosteloos staatsonderwijs bewegen zich in dezelfde richting; terwijl nu eens deze dan gene kolonie een stouten stap voorwaarts gaat op dezen weg en in den regel haar voorbeeld eerlang door anderen wordt nagevolgd. In dit opzicht staat de Australische groep ongetwijfeld vooraan; terwijl in Canada, evenals in de Vereenigde Staten, de individueele vrijheid meer ontzien en staatsinmenging meer gevreesd en vermeden wordt. Gedeeltelijk vindt dit verschil zijne verklaring in de samenstelling der maatschappij, die in Amerika hoofdzakelijk uit eene gevestigde plattelandsbevolking bestaat, in Australië daarentegen eene onevenredige opeenhooping van arbeiders en handelaars in de groote steden vertoont. De aard van hun bedrijf, zoowel als de dagelijksche aanraking in enkele middelpunten van verkeer, bevorderen hier noodwendig socialistische neigingen. Het gevolg is intusschen, dat de democratie in Australië een beeld vertoont, dat in menig opzicht verschilt van dat der groote Trans-Atlantische republiek, maar daarom juist des te meer op belangstelling aanspraak heeft. De gelijkheid, grondslag en levensbeginsel der democratie, is natuurlijk het grootst in een land, waar de welvaart der arbeidende klassen spreekwoordelijk is geworden en tegelijkertijd | |
[pagina 461]
| |
de staat alle krachten inspant, om het groot grondbezit en den aanwas van kolossale fortuinen te keer te gaan. Inderdaad vertoont de maatschappij in Australië meer gelijkheid dan in de Vereenigde Staten: niet slechts de geboorte-, ook de geldaristocratie ontbreekt. Daarbij komt nog eene gelukkige omstandigheid. Nergens is gelijkheid van oorsprong en nationaliteit grooter dan hier. Te vergeefs zoekt men hier de Negers der Unie, de Franschen van Canada, de Boeren en Kaffers van Zuid-Afrika; bijna de geheele bevolking is van zuiver Europeeschen oorsprong en vertoont bovendien veel minder schakeeringen dan elders, daar zij schier geheel uit het moederland afkomstig is en slechts weinig Duitsche of andere vreemde bestanddeelen heeft opgenomen. Dit alles waarborgt tot zekere hoogte gelijkheid in aanleg en neiging, in opvattingen en overtuigingen. Gelijkheid in verstandelijke en zedelijke ontwikkeling wordt er wel is waar niet door verzekerd, doch althans mogelijk gemaakt en krachtig bevorderd. Zoo ergens, dan vindt de democratie in Australië binnen de grenzen der eigenlijke koloniale maatschappij, zoolang deze vreemde bestanddeelen weet af te weren of onschadelijk te maken, een gunstigen bodem. Laat mij ten slotte de vraag pogen te beantwoorden, in hoever zij aan rechtmatige verwachtingen voldoet. Mag men waarde hechten aan Dilke's oordeel, dat trouwens met de getuigenissen van de meeste andere reizigers der laatste jaren in hoofdzaak overeenstemt, dan mist de democratie in de Britsche koloniën over het algemeen vele gebreken, die men haar in de Vereenigde Staten ten laste legt. De wet wordt algemeen geëerbiedigd, ofschoon zij slechts door den wil der meerderheid tot stand kwam. Van eigenrichting door toepassing eener zoogenaamde lynch-wet valt niets te bespeuren. De wetgevende macht is met enkele uitzonderingen - Nieuw-Zuid-Wales liet geruimen tijd veel te wenschen over - boven de verdenking van omkoopbaarheid en winstbejag verheven. Zij staat noch uit een oogpunt van politieke moraliteit noch uit dat van waardigheid en decorum achter bij de vertegenwoordigende lichamen in Europa. Zij toont geen voorliefde voor abstracte leuzen of stelsels, maar gaat met de ervaring te rade en toont voldoende kennis en beleid in zaken van wetgeving en bestuur. Ook koestert de maatschappij geen afgunst of geringschatting voor mannen, die boven het gemiddeld peil uitmunten, maar | |
[pagina 462]
| |
beijvert zich veeleer dezen met het bestuur harer aangelegenheden te belasten. Dientengevolge keeren de waarlijk bekwame en deugdzame mannen niet, zooals elders vaak geschiedt, aan de politiek den rug toe, maar zijn de voortreffelijkste burgers er veeleer op uit hun vaderland te dienen en naar de eerste prijzen te dingen, welke een parlementaire loopbaan uitlooft. De persoonlijkheid eindelijk wordt niet onderdrukt, maar ontwikkeld, en weet hare eigenwaarde boven het partijverband te handhaven. Rooskleurig moge deze voorstelling geacht worden, het valt niet te ontkennen, dat de schrijver op een aantal feiten en bijzonderheden wijst, die zijn oordeel schijnen te staven. Met ingenomenheid spreekt hij inzonderheid over de personen, die de democratie op den voorgrond plaatst en met de leiding der staatszaken belast. Hij stelt de invloedrijkste regeeringspersonen en parlementsleden zeer hoog en aarzelt niet hen met Europeesche staatslieden te vergelijken en boven de meesten te verheffen. Hij vergeet daarbij intusschen, dat Europeesche staatslieden veelal voor gansch andere vraagstukken geplaatst zijn dan die, welke deze jonge en bevoorrechte maatschappijen hebben op te lossen. Ook verliest hij uit het oog, dat de staatsrechtelijke band met Groot-Brittanië ondanks de daaraan verbonden schaduwzijden de koloniën van talrijke zorgen ontheft, die onafhankelijke staten in de eerste plaats bezig houden. De strijd om de beschikking over het staatsgezag blijft uit den aard der zaak binnen enge grenzen beperkt en de internationale betrekkingen treden geheel op den achtergrond. De zorg daarvoor rust uitsluitend op de regeering van het moederland. Waar daarentegen de belangen der koloniën in aanraking kwamen met die van vreemde staten, toonden de koloniale besturen doorgaans niet die bezadigdheid, welke alleen in staat is ernstige verwikkelingen te voorkomen. Meermalen gaven de koloniën tegenover vreemde mogendheden blijk van denzelfden overmoed en dezelfde minachting voor verkregen rechten en aanspraken, die het machtige moederland slechts gewoon is toe te passen tegenover zwakke tegenstanders. New-Foundland slaat tegenover Frankrijk, Canada tegenover de Vereenigde Staten, Queensland en meer nog Nieuw-Zeeland tegenover Frankrijk en Duitschland, somtijds een toon aan, die klinkt als die van Engeland tegenover het kleine Portugal. Men kan zich de ergernis van het vrome Albion | |
[pagina 463]
| |
danken bij zulk een stout bestaan! Tot dusver is het zijne diplomatie en overmacht gelukt ernstige botsingen te vermijden, maar zeker zou het gevaar daarvoor belangrijk toenemen, indien de koloniën eigenmachtig konden handelen en slechts op eigen krachten mochten rekenen. Op internationaal gebied hebben zij nog geen schitterende proeven van bekwaamheid en rechtvaardigheid afgelegd. Welken eerbied zij koesteren voor de door het moederland zelf uitdrukkelijk erkende internationale rechten, bleek o.a. reeds vroeger uit de houding van Australië tegenover de immigratie der Chineezen. Doch ook zonder de buitenlandsche betrekkingen in aanmerking te nemen, toont de democratie hare onvermijdelijke schaduwzijden. De wispelturigheid der staatkunde moge hier veelal minder groot zijn dan vaak eenzijdig aan de democratie wordt verweten, toch zijn snelle wisselingen in de openbare meening en mitsdien in de regeeringsmaatregelen niet te loochenen. Vrijhandel of bescherming, verkoop of verpachting van staatsdomein, staatsonthouding of staatsbemoeiing, kerkelijk- of staatsonderwijs, begunstiging of bestrijding van inlanders - ziedaar eenige vragen van den dag, welke door de staatkundige partijen soms kort na elkander in tegenstrijdigen zin worden beslist. Het toezicht der Kroon moge al te snelle overgangen temperen, op den duur is het daartoe onmachtig; daarenboven is juist dit een niet democratische factor. Voorts ontbreken ook hier de teekenen niet, dat leden van parlement of regeering somtijds hun invloed misbruiken en over de gelden der schatkist beschikken ten bate der districten, die hen afvaardigden en hun zetel in handen hebben. Een merkwaardig bewijs hiervan levert de instelling der vroeger vermelde spoorwegcommissiën, onafhankelijk van de tijdelijke regeering, in de meeste Australische koloniën. Treffender nog is de maatregel eenige jaren geleden in Victoria genomen, om den ganschen burgerlijken staatsdienst te plaatsen onder het bestuur van een raad van drie commissarissen, even hoog bezoldigd en even onafhankelijk als de leden der rechterlijke macht. Deze commissarissen onderzochten persoonlijk alle staatsambten, bepaalden ieders rang en salaris en beslissen voortaan uitsluitend over benoeming en bevordering. De betrokken ministers worden slechts geraadpleegd, doch de beslissing is hun onttrokken. Bewijst deze instelling, die waarschijnlijk elders zal worden nagevolgd, dat ook in Australië aan de democratie | |
[pagina 464]
| |
hare natuurlijke schaduwzijden niet ontbreken, tevens getuigt zij van den moed en de vindingrijkheid om aan hare euvelen paal en perk te stellen. Eindelijk heerscht de democratie slechts binnen de grenzen der eigenlijke koloniale maatschappij en verloochent zij terstond hare beginselen, wanneer zij in aanraking komt met vreemde elementen, die zij terecht of ten onrechte weigert in haar midden op te nemen. Dit laatste vooral schijnt mij behartigingswaardig, omdat hieruit duidelijk blijkt het verband tusschen regeeringsvorm en maatschappelijke toestanden en mitsdien de bloot relatieve waarde der democratie. Desniettemin moet worden erkend, dat over het algemeen het beeld, dat de democratie in de Britsche koloniën vertoont, veel aantrekkelijker is dan dat in de souvereine republiek der Vereenigde Staten. Geen diepe kloven scheiden de maatschappelijke klassen en staatkundige partijen; vandaar veel geleidelijker overgangen en minder wederkeerige onderdrukking der minderheden; geen albeheerschend partijverband onder leiding van sluwe demagogen, dat de individu verlaagt tot een willoozen factor en den man van karakter met afkeer vervult. Doch men vergete niet, dat de meeste dezer koloniën, inzonderheid in Australië, nog zeer jong zijn. Zij verheugen zich dientengevolge in het bezit van vele uitnemende leidslieden, die in Europa geboren zijn en aldaar hunne opleiding genoten. Daarenboven - en dit is van veel grooter beteekenis - bleven zij tot dusver voor beproevingen gespaard, die de deugdelijkheid harer instellingen boven bedenking verheffen. Begunstigd door een samenloop van gelukkige omstandigheden, hebben zij niet of nauwelijks kennis gemaakt met de school des lijdens, die voor den vollen wasdom van een staat even onmisbaar schijnt lals voor dien van een mensch. Geen onderdrukking staalde het weerstandsvermogen, geen onafhankelijkheidskrijg dwong tot ernst en volharding en vlocht banden des bloeds tusschen land en volk. Dit verklaart gedeeltelijk de opgewektheid van het maatschappelijk leven, het optimisme der bevolking, den overmoed der koloniale bewindslieden. Intusschen ligt daarin tevens een ernstige waarschuwing tegen voorbarige loftuitingen. De bekoring van menig veelbelovenden knaap heeft voor droeve ontgoocheling plaats gemaakt, nadat de stormen van den mannelijken leeftijd over zijn hoofd waren gegaan. Zijn de tegenwoordige welvaart en bloei der koloniën als | |
[pagina 465]
| |
vruchten der democratie te beschouwen of veeleer als een gevolg van andere oorzaken, dat ondanks of althans onafhankelijk van de democratie werd verkregen? Het is moeilijk op deze laatste vraag een stellig antwoord te geven. Krachtens haar oorsprong, ontwikkeling en tegenwoordige samenstelling dulden deze koloniën geen andere dan democratische instellingen onder het oppertoezicht der Kroon. Zoolang deze niet alle macht en invloed heeft verloren, blijft de democratie voor uitspattingen bewaard, die haar brandmerken en vaak ten gronde richten. Thans kan zij haar levensvatbaarheid toonen, hare beloften vervullen, hare idealen najagen onder de meest gunstige voorwaarden, die men zich denken kan. Inderdaad heeft zij veel tot stand gebracht. Doch kon het wel anders? Laten zij, die uit de zegeteekenen der democratie op den maagdelijken bodem van Amerika en Australië, in de prille jeugd der bevoorrechte loten van een eerwaardigen Europeeschen stam, gevolgtrekkingen afleiden ten gunste harer toepasselijkheid op de aloude Europeesche staten zelve, toch niet over het hoofd zien, hoevele zeldzaam gunstige natuurlijke en staatkundige voorwaarden zich hier vereenigen, om een welslagen mogelijk en waarschijnlijk te maken, en hoe hemelsbreed deze voorwaarden verschillen van wat het oude Europa te aanschouwen geeft. Doch ook zonder dit te vergeten en het kleed van jongelingen den grijzen vaderen om de schouders te willen werpen, verrast en verkwikt een blik op deze nieuwe wereld, die onbeschroomd oude en nieuwe problemen onder de oogen ziet en met onverdroten ijver aan hunne oplossing arbeidt. Europa verkondige een rijk verleden, Amerika, Afrika en Australië prediken eene schoone toekomst, die voor moedeloosheid behoedt en tot volharding aanspoort.
J. de Louter. |
|