De Gids. Jaargang 54
(1890)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 359]
| |
Letterkundige kroniek.Lamartine.Golden zij in de eerste plaats den staatsman of wel den dichter, de feestelijkheden, waarmede men, van 18 tot 21 October laatstleden, te Mâcon het eeuwgetijde van Lamartine's geboorte heeft gevierd? Let men op den inhoud der redevoeringen, bij die gelegenheid door den Franschen minister van onderwijs, door Jules Simon en anderen gehouden, dan is het voornamelijk de staatsman, dien men heeft willen vieren. Dit, gevoegd bij het dubbele feit, dat men voor de voordracht van eenige gedichten van den Meester door artisten van het Théâtre Français uit zijn werk geen betere keus heeft weten te doen, - Saffo, dat nog wel gebisseerd werd, behoort tot de minst oorspronkelijke van Lamartine's eerste gedichten - en dat François Coppée zich niet beter geïnspireerd heeft gevoeld, waar hij geroepen was den dichter der Méditations in zijn eigen taal te huldigen, geeft te denken. Het is voor ons een bewijs te meer van het grillige dier fortuin, onder wier nukken Lamartine, meer dan eenig ander groot kunstenaar wellicht, geleden heeft. In 1820 is hij de aangebeden dichter, die met zijn edel profiel, zijn doordringenden blik, zijne slanke gestalte, allen voor zich inneemt; van wien, wanneer hij in de salons van den faubourg St. Germain zijne eerste verzen voordraagt, een magnetische stroom schijnt uit te gaan, waardoor mannen en vrouwen, maar de vrouwen het meest, onweerstaanbaar geboeid worden. In 1848 is hij de man door de volksgunst tot de hoogste waardigheid verheven, die, terwijl het gepeupel in redelooze woede, de vlag van den opstand zwaaiend, het Parijsche stadhuis bestormt, en den loop van het geweer op hem richt, met de punt van den bajonet zijne handen wondend, | |
[pagina 360]
| |
enkel door de macht van het woord de kokende zee tot bedaren brengt, de woestaards terug doet deinzen, en de roode vlag den opstandelingen uit de hand doet vallen. En spoedig daarna wordt hij verlaten, vergeten, verguisd, geminacht als een broodschrijver. De man, die als een Oostersch vorst het leven was doorgegaan, rechts en links gunsten uitdeelende en weldoende, is, als grijsaard, gedwongen om van den morgen tot den avond kopij te leveren, ten einde de schulden te voldoen, waarin hij zich door zijn vrijgevigheid zonder wederga gestoken heeft. Nu wij, ter gelegenheid van het eeuwfeest van Lamartine's geboorte, op onze beurt den dichter van de Méditations wenschen te herdenken, hebben wij hem allereerst in zijn historisch kader te plaatsen en ons te herinneren wat de Fransche lyrische poëzie was vóór zijn optreden. De achttiende eeuw had te kiezen tusschen de koude, conventioneele, mechanische oden van Jean Baptiste Rousseau, door zijne tijdgenooten als ‘Orphée de la France’ begroet, de opgeschroefde, bombastische oden van Lebrun, ter onderscheiding van naamgenooten Lebrun-Pindare genoemd, en de gemaakte precieuse gedichtjes van Dorat en zijne school, of de erotisch sentimenteele versjes van Parny (Les déguisements de Vénus en dergelijke). Met Parny had Lamartine, evenals Chateaubriand en Béranger in hun jonge jaren, gedweept; hem had hij in zijne eerste dichtproeven nagevolgd, maar de bundel, waarmeê hij het eerst in het openbaar te voorschijn trad, gaf iets geheel nieuws. Wij, die Lamartine's elegiën en oden van buiten geleerd hebben, die een reeks van kleine Lamartines op hunne beurt met min of meer talent hunne elegiën en lyrische ontboezemingen den dichter van Le lac uit den treure hebben hooren nazingen, wij kunnen ons moeilijk meer voorstellen, dat deze melodiën op wie ze voor het eerst hoorden, als fonkelnieuw en oorspronkelijk, een geweldigen indruk gemaakt hebben, dat de verschijning van het kleine onoogelijke boekje in 16o, waarover een obscuur Parijsch uitgevertje, Nicolle, zich ontfermde, nadat de voorname uitgevers het handschrift geweigerd hadden, als een gebeurtenis, bijna als een letterkundige omwenteling werd begroet. Toch was het zoo. Men had zulk een dichterlijke taal nooit eerder vernomen, en tevens scheen het of de onbekende dichter dit alles uit het eigen hart van zijne hoorders gegrepen had; nooit had de Fransche taal zoo harmonieus, zoo zangrijk geklonken, en tegelijkertijd ontving men den indruk, alsof | |
[pagina 361]
| |
dat wat de dichter zeggen wilde alleen zóó en niet anders gezegd konde worden. En die poëzie kwam op een tijd toen de lucht nog trilde van den slag, waarmede het eerste Keizerrijk was inééngestort, toen Frankrijk nog kromp onder de naweën van Napoleon's bloedige oorlogen, toen zoovelen diep gebukt gingen onder het verlies van hun fortuin en het niet minder schokkend verlies van hun illusiën. Nieuw klonk dat alles. Toch had Lamartine een voorganger, een model als men wil, in Chateaubriand. Wat de schrijver van Le Génie du Christianisme, met zijn breed golvend rythmus, zijn vollen harmonieusen toon, tooverend met licht en schaduw, voor het Fransche proza had gedaan, dat deed Lamartine voor de Fransche lyrische poëzie. Hij zelf heeft verhaald, welk een indruk Le Génie du Christianisme op hem maakte, toen hij, omstreeks veertien jaar oud, bij de paters Jezuïeten te Belley, waar zijne opvoeding voltooid werd, er enkele gedeelten uit hoorde voorlezen. Hij en zijne makkers waren verrukt en ontroerd, ‘de la peinture, de la musique et surtout de la mélancolie de ce style’; en dan volgt deze bekentenis: ‘M. de Chateaubriand fut certainement une des mains puissantes qui m'ouvrirent dès mon enfance le grand horizon de la poésie moderne.’ Meer dan eens vindt men dan ook in de Méditations een naklank uit Chateaubriand. Edmond Schérer geeft er, in navolging van Sainte-Beuve, twee sprekende voorbeelden van. ‘Oh! que ne me suis-je précipité dans les cataractes eu milieu des ondes écumantes! Je serais rentré dans le sein de la nature avec toute mon énergie,’ roept Chactas in Les Natchez uit: En aan diezelfde stemming geeft Lamartine een vorm in deze regels uit Les Préludes: Eh! qui m'emportera sur des flots sans rivages?
Quand pourrais-je, la nuit, aux clartés des orages,
Sur un vaisseau sans mâts, an gré des aquilons,
Fendre de l'Océan les liquides vallons,
M'engloutir dans leur sein, m'élancer sur leurs cimes,
Rouler avec la vague au fond des noirs abîmes,
Pent-être que mon âme, au sein de ces horreurs,
A la vie un moment se reprendrait encore.
Een meesterlijke paraphrase van het reisverhaal van Chateaubriand's René vindt men in het aan Byron gericht gedicht uit de eerste Méditations, getiteld L'homme: | |
[pagina 362]
| |
Dans ses sacrés tombeaux Rome m'a vu descendre;
Des mânes les plus saints troublant le froid repos,
J'ai pesé dans mes mains la cendre des héros.......
Maar meer dan die bepaald aan te wijzen brokstukken is het de geest van Chateaubriand, welke op Lamartine invloed geoefend heeft; aandoeningen, waardoor de schrijver van Le Génie du Christianisme bewogen werd, roerden ook Lamartine; de snaren welke bij den een trilden, trilden ook bij den ander. Lang heeft het echter geduurd, eer Lamartine zich bewust werd van het aanwezig zijn van ‘den God in hem.’ Hij is reeds acht en twintig jaar oud en heeft reeds een menigte verzen op het papier geworpen, wanneer hij aan zijn vriend Virieu schrijft, dat hem geopenbaard is ‘je ne sais quoi qui s'appelle poésie.’ ‘Lamartine is de poëzie zelf’, schreef Théophile Gautier in het Journal Officiel van 8 Maart 1869, en Jules Lemaître heeft het hem nagezegd. Vóór alles en in alles was Lamartine dichter. Hij was dichter, toen hij in de schitterende improvisatie, welke Histoire des Girondins heet, de mannen der revolutie tot helden uit de oudheid transfigureerde; hij bleef dichter, toen in 1848 de Februari-omwenteling hem, als hoofd van het voorloopig bewind, het lot van Frankrijk in de handen had gelegd. Staatsman, als men wil, maar een staatsman zooals hij dien omschreef: un grand poète en action. ‘Oh, être un Napoléon sans épée à côté!’ was de kreet, welke hem eens ontsnapte, en uit dien kreet klonk al de adel van zijne aspiraties: te heerschen, maar door de macht van den geest, als vorst van een duizendjarig rijk van vrede en gerechtigheid. Geen wonder, dat het staatkundig leven van dezen idealist van korten duur is geweest; zeer mogelijk ook dat de politicus den dichter in de oogen van zijn tijdgenooten geschaad heeft. Maar wij, voor wie 1848 tot de geschiedenis behoort, hebben het voorrecht in Lamartine uitsluitend den lyrischen dichter te zien, en dan stellen wij hem op een zeer hoogen rang onder de Fransche dichters der negentiende eeuw. Of zou het waar zijn wat Victor Hugo beweerde, toen hij Lamartine een man van den ouden tijd noemde, een dichter van het verleden, un Racine réussi? En hebben zij gelijk die, als onlangs een kroniekschrijver in het dagblad Le parti national, uit de feesten te Mâcon aanleiding nemen om den dichter ‘une gloire provinciale’ te noemen, die alleen nog door sentimenteele notarisvrouwen en | |
[pagina 363]
| |
door onderwijzeressen, welke haar eerste jeugd achter den rug hebben, ‘Elvires d'arrondissement’, wordt gevierd: een modeplaat van het jaar 1848, die men niet kan bekijken zonder te glimlachen? Een feit is het, dat het niet enkel de mannen van het verleden zijn, welke Lamartine zeer hoog stellen. Een uiterst begaafde onder de jongste Fransche critici, Charles Morice, die in zijn Littérature de demain de jonge kunst der symbolisten het scherpst en het volledigst heeft geformuleerd, laat zich aldus uit: ‘Ons geslacht is tegenover Lamartine volmaakt onrechtvaardig... Het had moeten bedenken, welk een treurig iets de Fransche poëzie was voor dat Lamartine gesproken had. Zij had taal noch gevoel, rythmus noch rijm, een dood ding was zij, zonder naam, een verloren ideaal. Lamartine gaf haar ideaal en leven, bezieling, harmonie, volheid weêr... Ons onrechtvaardig geslacht moet wel bedenken, dat het aan Lamartine de mogelijkheid verschuldigd is van de dichters die op hem gevolgd zijn... Eenigen zullen mij verstaan: hoewel Alfred de Vigny en Baudelaire er geweest zijn, blijft Lamartine, onder de dooden, onze eenige dichter, de eenige wiens naam een wereld van betoovering, van aristocratie, van droom, van schoonheid wakker roept.’ In die wereld, waarvan Morice spreekt, leidt ons reeds de eerste, in 1820 verschenen, bundel, de Méditations poétiques, waarin die heerlijke melodiën voorkomen, welke L'isolement, L'immortalite, Le vallon, Le désespoir, Le lac, L'automne heeten. Het zijn - schrikt niet van het nuchtere woord! - gelegenheidsgedichten, in den zin dien Goethe er aan hechtte, gedichten, waarvoor de werkelijkheid de aanleiding en de stof heeft geleverd. De autobiographische aanteekeningen, welke Lamartine, te kwader uur, - misschien wel toen, naar Gautier's uitdrukking, ‘la dette était derrière lui qui lui poussait le coude’ - aan zijn gedichten heeft toegevoegd, deelen daaromtrent aan wie er belang in stelt het noodige mede. Men kan er uit vernemen in welk jaar, op welk uur van den dag, onder welke omstandigheden, de verzen geschreven zijn, en wien het lust kan trachten dat alles in het gedicht terug te vinden. Maar hij stelle zijn verwachtingen niet te hoog, want van de werkelijkheid, welke ze ingaf, is er in Lamartine's gedichten weinig meer overgebleven. Het zijn ‘Stimmungsbilder’ geworden. Het eerste gedicht uit de Méditations is L'isolement. De dichter is weemoedig; een gevoel van leegheid, van verlatenheid drukt | |
[pagina 364]
| |
hem; hij ziet alles met onverschilligheid aan, niets meer verwachtende van de wereld, die hem omringt; en in weinige strofen, zonder iets anders, dat de oorzaak van zijn weemoed kan doen gissen, dan dat ééne vage
Un seul être vous manque, et tout est dépeuplé,
deelt hij, aan wie het gedicht lezen, den indruk van die verslagenheid, van dat alleen-zich-gevoelen, van het onbevredigende dezer wereld mede. Hij ziet het landschap om zich heen, maar wat raakt hem de natuur! Que me font ces vallons, ces palais, ces chaumières,
Vains objets dont pour moi le charme est envolé?
Fleuves, rochers, forêts, solitudes si chères,
Un seul être vous manque, et tout est dépeuplé!
Que le tour du soleil ou commence ou s'achève,
D'un oeil indifférent je le suis dans son cours;
En un ciel sombre ou pur qu'il se couche ou se lève,
Qu'importe le soleil? je n'attends rien des jours.
Misschien zal hij buiten de grenzen dezer wereld de bron vinden waarnaar hij smacht, dat hoogste goed waarnaar elke ziel verlangt - dahin! dahin! Quand la feuille des bois tombe dans la prairie,
Le vent du soir s'élève et l'arrache aux vallons;
Et moi je suis semblable à la feuille flétrie:
Emportez-moi comme elle, orageux aquilons!
Diezelfde levensmoeheid, ditzelfde verlangen naar den dood weet hij nog inniger, nog natuurlijker uit te drukken in Le Vallon. De aanhef: Mon coeur, lassé de tout, même de l'espérance,
geeft reeds dedelijk den toonaard van het gedicht aan. De dichter heeft zich uit de wereld teruggetrokken in een sombere vallei, waar Le bruit lointain du monde expire en arrivant,
Comme un son éloigné qu'affaiblit la distance,
A l'oreille incertaine apporté par le vent.
| |
[pagina 365]
| |
Daar vindt, aan het eind van haar loopbaan gekomen, zijn ziel rust, Ainsi qu' un voyageur qui, le coeur plein d'espoir,
S'assied, avant d'entrer, aux portes de la ville,
Et respire un moment l'air embaumé du soir.
Ook hier geen toespeling op eenig bepaald voorval in zijn leven; geen andere aanwijzing van de oorzaak zijner stemming dan dit: J'ai trop vu, trop senti, trop aimé dans ma vie.
L'amitié te trahit, la pitié t'abandonne....
Maar daar is ééne die niet teleurstelt, niet verraadt, die altijd dezelfde blijft door alle eeuwen heen: Mais la nature est là qui t'invite et qui t'aime;
Plonge toi dans son sein qu'elle t'ouvre toujours:
Quand tout change pour toi, la nature est la même,
Et le même soleil se lève sur tes jours.
De lumière et d'ombrage elle t'entoure encore:
Détache ton amour des faux biens que tu perds;
Adore ici l'écho qu'adorait Pythagore,
Prête avec lui l'oreille aux célestes concerts.
Dieu, pour le concevoir, a fait l'intelligence:
Sous la nature enfin découvre son auteur!
Une voix à l'esprit parle dan son silence.
Qui n'a pas entendu cette voix dans son coeur?
Toch zal ook die natuur alleen hem op den duur niet kunnen bevredigen; het onbestemd besef dat er in de natuur een God verborgen is, het vage gevoel van iets hoogers en iets beters dan deze wereld hem geven kan, de drang naar het oneindige laten hem niet met rust. En als vrucht van zijn overdenkingen over 's menschen lotsbestemming schenkt hij ons het ‘fragment’, dat L'immortalité tot opschrift draagt. ‘Hoe nu!’ - zeggen de ongeloovigen - ‘alles wordt geboren om te sterven; de bloemen verwelken; de trotsche ceder valt onder het gewicht van zijn jaren; zeeën drogen op in hare beddingen; zelfs de zon zal eens verdwijnen: | |
[pagina 366]
| |
Le soleil, comme nous, marche à sa décadence,
Et dans les cieux déserts les mortels éperdus
Le chercheront un jour et ne le verront plus;-
en de mensch zou onsterfelijk willen zijn!’ Tegenover die redeneeringen van den wijsgeer zwijgt de rede, maar het ‘instinct’ antwoordt, eerst met een getuigenis van hoop, bij monde van den dichter zelf, daarna met een getuigenis van liefde, een uiting van de behoefte om in God te gelooven, in den mond van de vrouw van den dichter gelegd. Is er ooit welsprekender, krachtiger, en tegelijk dichterlijker, getuigenis gegeven van onwankelbaar vertrouwen dan in deze onvergelijkelijk schoone regels? Pour moi, quand je verrais dans les célestes plaines
Les astres, s'écartant de leurs routes certaines,
Dans les champs de l'éther, l'un par l'autre heurtés,
Parcourir au hasard les cieux épouvantés;
Quand j'entendrais gémir et se briser la terre;
Quand je verrrais son globe errant et solitaire,
Flottant loin des soleils, pleurant l'homme détruit,
Se perdre dans les champs de l'éternelle nuit;
Et quand, dernier témoin de ces scènes funèbres,
Entouré du chaos, de la mort, des ténèbres,
Seul je serais debout; seul, malgré mon effroi,
Être infaillible et bon, j'espérerais en toi,
Et, certain du retour de l'éternelle aurore,
Sur les mondes détruits je t'attendrais encore!
Zoo spreekt het mannelijk geloof, en de vrouw in haar zucht ‘naar Eén, wien zij aan 't hart kan hangen’, roept uit: Dien caché, la nature est ton temple!
L'esprit te voit partout quand notre oeil la contemple;
De tes perfections, qu'il cherche à concevoir,
Ce monde est le reflet, l'image, le miroir;
Le jour est ton regard, la beauté ton sourire;
Partout le coeur t'adore et l'âme te respire;
Éternel, infini, tout-puissant et tout bon,
Ces vastes attributs n'achèvent pas ton nom;
Et l'esprit, accablé sous ta sublime essence,
Célèbre ta grandeur jusque dans son silence.
Et cependant, ô Dieu! par sa sublime loi,
Cet esprit abattu s'élance encore à toi,
Et, sentant que l'amour est la fin de son être,
Impatient d'aimer, brûle de te connaître.
| |
[pagina 367]
| |
Er komt in de Premières Méditations een gedicht voor, dat zijne groote bekendheid misschien nog meer dankt aan den componist die er een veelgezongen melodie bij schreef dan aan Lamartine zelf: Le lac. Om de voortreffelijke elegie te kunnen genieten, moet men echter de melodie van Niedermeyer uit het hoofd zetten. Wat Lamartine van zoovele andere dichters onderscheidt, is zijne spontaneïteit. Hij heeft iets te zeggen, en zegt het terstond. Hij is geroerd door eene gebeurtenis, door eene herinnering; en nu zet hij zich niet neder om met moeite een kunstig vers te ciseleeren, maar laat den stroom gaan zooals die in golvende lijnen daarheen vloeit. Zijne aandoeningen, de gedachte die hem bezielt geeft hij, zooals ze zich aan hem voordoen, in volle oprechtheid, weer. Zoo in Le lac. Er is in dit gedicht geen regel, geen woord te veel. Het terugkeeren tot die plek, welke hij eens met zijn liefste bezocht en waar hij nu alleen zit, in mijmering verzonken: O lac! l'année à peine a fini sa carrière;
Et près des flots chéris qu'elle devait revoir,
Regarde! je viens seul m'asseoir sur cette pierre
Où tu la vis s'asseoir!
de herinnering aan den avond op het meer: Un soir, t'en souvient-il? nous voguions en silence;
On n'entendait au loin, sur l'onde et sous les cieux,
Que le bruit des rameurs qui frappaient en cadence
Tes flots harmonieux.
de gedachte aan het kortstondige van dat geluk: Hé quoi! n'en pourrons-nous fixer au moins la trace?
Quoi! passés pour jamais? quoi! tout entiers perdus?
Ce temps qui les donna, ce temps qui les efface,
Ne nous les rendra plus?
de bede, dat althans de natuur de herinnering aan die nacht moge bewaren: Gardez de cette nuit, gardez, belle nature,
Au moins le souvenir! -
| |
[pagina 368]
| |
dat alles vloeit zóó natuurlijk in en uit elkander, het is in zijn lyrische vlucht, met zulk een soberheid, zoo zonder jacht op effect geschreven, zoo zoetvloeiend en tegelijk zoo vol en edel van toon, dat geen muziek aan deze taalmuziek iets meer kan toevoegen. De Nouvelles Méditations, drie jaren na de eerste verschenen, zijn in dienzelfden toon. Moest ik de drie gedichten uit den bundel noemen, welke ik het hoogst stel, dan zouden het zijn: Les étoiles, Le crucifix en Chant d'amour. Het is een bekend motief, hetwelk aan Les étoiles ten grondslag ligt. Lamartine is noch de eerste noch de laatste, bij wien de aanblik van den sterrenhemel dierbare herinneringen wakker riep, en die door zekere kinderlijke bijgeloovigheid er toe kwam, hem of haar, welke hij liefhad en betreurt, daarboven te zoeken tusschen de lichtende sterren. Maar niemand heeft dit bekend motief behandeld met zooveel innigheid, met zulk een rijkdom van beelden en toch met zulk een accent van volkomen oprechtheid, als Lamartine. Het beeld van de schemering: Le crépuscule aux monts prolonge ses adieux,
On voit à l'horizon sa lueur incertaine,
Comme les bords flottants d'une robe qui traîne,
Balayer lentement le firmament obscur;
dat van de opkomst der sterren, die Jaillissent par milliers de l'ombre qui s'enfuit,
Comme une poudre d'or sur les pas de la nuit,
geven reeds aanstonds den zeer nobelen en eleganten toon aan, die door het geheele gedicht blijft klinken. Edel en waardig, dat is Lamartine tot in zijn diepste droefheid. Waar anderen de lucht met hunne wanhoopsklachten, hunne godslasteringen zouden vervullen, ontsnapt hem geene enkele kreet; zijn smart is stille, innige weemoed. Zoo uit hij zich in Le crucifix. Zonder iets wat naar declamatie gelijkt, als in een gebed vol ingehouden tranen, wordt hier de dood van een dierbaar wezen herdacht - wederom zonder dat één enkele bijzonderheid aanwijst wie de doode was: een vriend, een zuster of een bruid -, en wordt het kruisbeeld, ‘tiède encore de son dernier soupir’, deze roerende herinnering aan den Man der smarten, een trooster, een heilig erfstuk, dat tusschen de gestorvenen en de achtergeblevenen, als | |
[pagina 369]
| |
Gage consacré d'espérance et d'amour,
De celui qui s'éloigne à celui qui demeure
Passe ainsi tour à tour,
Jusqu'au jour où, des morts perçant la voûte sombre,
Une voix dans le ciel, les appelant sept fois,
Ensemble éveillera ceux qui dorment à l'ombre
De l'éternelle croix!
‘Teeder als eene omhelzing en vroom als een dankgebed’, is Lamartine's Chant d'amour genoemdGa naar voetnoot1). De dichter zelf heet het een soort van Hooglied, minder Oostersch van kleur dan Salomo's Lied der Liefde. Zij deze zang dan ook niet in gloeiende Oostersche kleuren gedoopt, toch gaat er een machtige adem door, wanneer de dichter van de vrouw, die hij liefheeft, beurtelings het lichamelijk schoon en de geestelijke eigenschappen verheerlijkt. De beelden zijn even talrijk als verrassend, en toch ontvangt men nooit den indruk van overlading of van gezochtheid. Het beeld van de vrouw, welke hij in dezen Chant d'amour bezingt, kon het beeld van Lamartine's Muze zijn. Ook haar, de Muze der dichterlijke Meditatie, kan men zich aldus voorstellen: Un de ses bras fléchit sous son cou qui le presse,
L'autre sur son beau front retombe avec mollesse,
Et le couvre à demi;
en wanneer wij het zangerige, elegische vers genieten, gelijk het op en neder gaat in dien nobelen, nooit banalen of deunerigen, cadans, dan vinden wij de beweging terug in deze regels: Le doux gémissement de son sein qui respire
Se mêle au bruit plaintif de l'onde qui soupire
A flots harmonieux.
De lieden, die weigeren Lamartine als een groot dichter te erkennen, hebben vrij spel, wanneer zij wijzen op slordige rijmen, als ciel en sommeil, épaule en colle, op uitdrukkingen als ‘le char de l'Aurore’ ‘le calme du Léthé’, op versleten metaphoren, welke aan een ver- | |
[pagina 370]
| |
vlogen tijdperk herinneren, op het matte slot van enkele der schoonste gedichten, o.a. van L'immortalité, Le chéne (uit de Harmonies). Lamartine bekommert zich om dit alles niet. Met de zorgeloosheid van een ‘grand seigneur,’ die zich van zijn hoogheid en van zijn rijkdom bewust is, laat hij uit den hoorn des overvloeds zijne schatten vloeien zonder zich den tijd te gunnen ze te schiften en te schikken, zonder te zoeken naar het effect van dit beeld of het verrassende van gene wending. Hij behoort niet tot hen die den mooien versregel het tweede plaatsen om de zwakheid van den eersten regel te verbergen, of die een geheel gedicht fabriceeren voornamelijk met het oog op een fraai, effectvol slot. Waarom zou hij zich die moeite gegeven hebben, - vloeide niet alles zonder moeite en als van zelf uit zijn pen? De nadeelen van dit ‘en grand seigneur’ dichten, gelijk hij ‘en grand seigneur’ leefde, hebben zich in Lamartines verzen, gelijk in zijn leven, geopenbaard. Maar zooveel onvergankelijk schoons staat daar tegenover, het is zulke echte, zuivere poëzie, goud van 24 karaat, welke Lamartine ons biedt, dat wie eens onder de bekoring van deze verzen is geraakt, geneigd is tot die kunst te zeggen, wat de dichter, in deze heerlijke regels van Chant d'amour, der liefste toeriep: ...Ton doux souvenir veille à jamais à l'ombre
De ma fidélité,
Comme une lampe d'or dont une vierge sainte
Protège avec la main, en traversant l'enceinte,
La tremblante clarté.
Na de twee bundels Méditations gaf Lamartine in 1829 den bundel Harmonies poétiques et religieuses uit, tien jaar later gevolgd door de Recueillements poétiques. Noch in den eenen noch in den anderen bundel vertoont zich zijn poëtisch talent van een nieuwe zijde; alleen zijn de motieven ernstiger, verhevener. Was het de liefde, die in de eerste bundels den hoofdtoon aangaf, in de Harmonies is het godsdienstige gevoel bijna uitsluitend aan het woord. Maar de bezieling is dezelfde, de gedachtenvlucht niet minder breed en stout - zij het motief hier en daar ook wat al te breed uitgesponnen -; de teeder roerende trekken ontbreken ook hier niet en het muzikale van den vorm staat niet bij dat van de vroegere gedichten ten achteren. | |
[pagina 371]
| |
Het breedst van opzet is zeker wel Jéhovah, dat in een reeks van vier gedichten op het ‘de hemelen verkondigen Gods eer en het uitspansel Zijner handen werk’ met grooten rijkdom en verscheidenheid van kleur phantaseert. Lamartine laat den eik en den mensch, elk op zijn wijs, ons van Gods grootheid verhalen: den een door ons in zijne ontwikkeling, van den nauw zichtbaren eikel tot den boom die de eeuwen trotseert, tot bewondering te stemmen, den ander door, in de jonge maagd die tot vrouw opgroeit, in den man die door zijne intelligentie de wereld aan zich onderwerpt, tot dankbaarheid op te wekken, elk van beiden de taal sprekende, welke gisteren en heden slechts één naam kent: Lui seul! lui partout! tonjours lui!
Van een machtige breede beweging is ook de ode Les révolutions. Hen, die hunne onvruchtbare wortelen in de rots schieten, die al wat instort op dezelfde wijze weder opbeuren, die elke nieuwe waarheid bevechten en opstaan tegen een ieder die hen uit hun vreedzame slaap wakker schudt, wijst de dichter er op dat in het werk van den Allerhoogste geen plaats is voor stilstand, Chaque halte pour Dien n'est qu'un point de départ;
dat die God niet tweemaal hetzelfde woord des levens spreekt, dat morgen nooit gelijk is aan gisteren en dat alles der natuur en den mensch het ‘Vooruit!’ toeroept. Marchez! l'humanité ne vit pas d'une idée!
Elle éteint chaque soir celle qui l'a guidée,
Elle en allume une autre à l'immortel flambeau;
Comme ces morts vêtus de leur parure immonde,
Les générations emportent de ce monde
Lenrs vêtements dans le tombeau......
L'humanité n'est pas le boeuf à courte haleine
Qui ereuse à pas égaux son sillon dans la plaine,
Et revient ruminer sur un sillon pareil;
C'est l'aigle rajeuni qui change son plumage,
Et qui monte affronter, de nuage en nuage,
De plus hauts rayons du soleil......
| |
[pagina 372]
| |
Enfants de six mille ans qu'un peu de bruit étonne,
Ne vous troublez done pas d'un mot nouveau qui tonne,
D'un empire éboulé, d'un siècle qui s'en va!
Que vons font les débris qni jonchent la carrière?
Regardez en avant, et non pas en arrière:
Le courant roule à Jehovah!
De eigenlijke Recueillements poétiques bieden weinig merkwaardigs, of het moest zijn de Toast porté dans un banquet national des Gaulois et Bretons, waarin de bezieling, de ‘Schwung’, die er van het begin tot het einde in heerschen, aan de beste van Lamartines vroegere gedichten herinneren. In de latere uitgaven van dezen bundel zijn er echter Épîtres et poésies diverses bijgevoegd, waarvan inzonderheid 'A Némésis, La Marseillaise de la paix en La vigne et la maison uitmunten. 'A Némésis is het welsprekend antwoord op een artikel in het weekblad van dien naam, waarin de satirische dichter August Barthélémy den 3en Juli 1831 Lamartine over zijn dubbele candidatuur voor de Kamer, te Toulon en te Duinkerken, aanviel, hem verweet zijne gedichten voor geld te schrijven, en hem het recht scheen te willen ontzeggen het woord Vrijheid op de lippen te nemen. Men kan zich geen edelmoediger antwoord in edeler vorm denken dan dat, hetwelk Lamartine op dezen scherpen en onverzoenden aanval gaf. ‘Neen, - zegt hij - mijne muze is niet in dienst van een partij, zij draagt geen geeselroede in de hand, ik heb de priesteres niet uit den tempel gehaald om haar de rol van eene Nemesis te laten vervullen’: Non, non: je l'ai eonduite au fond des solitudes,
Comme un amant jaloux d'une chaste beauté;
J'ai gardé ses beaux pieds des atteintes trop rudes
Dont la terre eût blessé leur tendre nudité;
J'ai couronné son front d'étoiles immortelles,
J'ai parfumé mon coeur pour lui faire un séjour,
Et je n'ai rien laissé s'abriter sous ses ailes
Que la prière et que l'amour!
‘Maar de zanger is een mensch als een ander; dezelfde aarde draagt hem; de snaren van zijn gemoed trillen bij denzelfden toon, en hij heeft mede zijn wettig deel aan de Vrijheid, een erfdeel dat niemand hem kan betwisten.’ | |
[pagina 373]
| |
Va, n'attends pas de moi que je la sacrifie
Ni devant vos dédains, ni devant le trépas!
Ton Dieu n'est pas le mien, et je m'en glorifie:
J'en adore un plus grand qui ne te maudit pas!
La liberté que j'aime est née avec notre âme,
Le jour où le plus juste a bravé le plas fort,
Le jour où Jéhovah dit au fils de la femme:
‘Choisis des fers on de la mort!’
En dan dit nobele slot: ‘Eens zult ge berouw gevoelen over uwen dolzinnigen aanval en zult gij haar van uw speeltuig afrukken, La corde injurieuse où la haine a vibré!
Mais moi j'aurai vidé la coupe d'amertume
Sans que ma lèvre même en garde un souvenir;
Car mon âme est un feu qui brûle et qui parfume
Ce qu'on jette pour la ternir.’
Dienzelfden nobelen toon vinden wij in La Marseillaise de la paix. ‘Sie sollen ihn nicht haben, den freien deutschen Rhein,’ had in 1840 Nicolaas Becker op ‘frechen’, haast tergenden toon gezongen; en dit lied had tot over den Rhijn weerklonken. Alfred de Musset was spoedig met zijn antwoord gereed. Spottend luchthartig klonk het van zijn lippen: ‘Nous l'avons eu votre Rhin Allemand!’ Lamartine voelde zich niet minder getroffen door het Duitsche lied, maar zijn antwoord op den krijgszang van Becker was een Hymne aan den vrede. Ronle libre et superbe entre tes larges rives,
Rhin, Nil de l'Occident, coupe des nations!
klinkt het majestueus; en in tien strofen, waaraan dit refrein telkens gevariëerd zich aansluit, ontwikkelt hij met dat volle, breede geluid, dat nergens gezwollen noch hol klinkt, zijn dichterlijk pleidooi voor den vrede. Wij weten, welke dwangarbeid Lamartine in zijn laatste levensjaren was opgelegd. Legouvé verhaalt ons in de roerende bladzijden, welke hij in zijn Soixante ans de souvenirs aan hem gewijd heeft, hoe Lamartine nog op zijn ziekbed door de schuldeischers achtervolgd werd. Toch was de dichter in hem niet ondergegaan. Dat | |
[pagina 374]
| |
getuigt het gedicht La vigne et la maison door den 67-jarige geschreven, geïmproviseerd mag men wel zeggen, op een oogenblik dat hij voor een van zijn Entretiens kopij te kort kwam. Op een najaarsdag, tijdens den wijnoogst, rust hij in de schaduw van het verlaten ouderlijk huis, - het huis, waarvan hij kort daarna voor goed afstand zou moeten doen en dat hij in andere handen zou zien overgaan! - en daar worden al de herinneringen aan de dagen van weleer weder wakker in hem. Zijn ziel is diep terneergeslagen, maar hij tracht haar te troosten, met de verzekering dat het nog maar eene korte spanne tijds is, en dat de nacht die nadert de dageraad zal zijn van een anderen dag. Quel fardeau te pèse, ô mon âme!
Sur ce vieux lit des jours par l'ennui retourné?
Comme un fruit de douleurs qui pèse aux flanes de femme,
Impatient de naître et pleurant d'être né?
La nuit tombe, ô mon âme! un pen de veille eucore!
Ce coucher d'un soleil est d'un autre l'aurore....
En dan brengt hij haar naar de plaats, waar haar jonge leven begonnen is: Viens, reconnais la place où ta vie était neuve,
N'as-tu point de douceur, dis-moi, pauvre âme venve,
A remner ici la cendre des jours morts?
En hij toont haar het oude huis, waar de klimop als een rouwkleed overheen ligt gespreid, en naast den verdroogden vijgenboom den wijnstok, die opklimt tegen den verbrokkelden muur, van welks schaduw vader en moeder, van welks vruchten de kinderen en de vogelen plachten te genieten. Is het niet, vraagt hij, of zijne ziel hier, bij dien wijnstok, zich zelve terugvindt? N'a-t-il pas pour toi le déliee
Dn brasier tiède et réchanffant
Qu'allume une vieille nourrice
An foyer qui nous vit enfant?
Ou l'impression qui console
L'agneau tondu hors de saison,
Quand il sent sur sa laine folle
Repousser sa chaude toison?
| |
[pagina 375]
| |
Maar nu is dat huis verlaten; de luiken hangen uit hunne scharnieren en kleppen nacht en dag tegen de muur; de vensters zijn door den hagel verbrijzeld en laten de zwaluwen door, wier getjilp het eenige geluid is, dat de doodsche stilte breekt. De la solitaire demeure
Une ombre lourde d'heure en heure
Se détache sur le gazon;
Et cette ombre, couchée et morte,
Est la seule chose qui sorte
Tout le jour de cette maison!
En telkens weer komt de herinnering bij hem op aan het rozige leven, dat eens uit elk venster van dat huis naar buiten straalde, toen ....les bruits du foyer que l'aube fait renaître,
Les pas des serviteurs sur les degrés de bois,
Les aboiements du chien qui voit sortir son maître,
Le mendiant plaintif qui fait pleurer sa voix,
Montaient avec le jour; et, dans les intervalles,
Sous des doigts de quinze ans répétant leur leçon,
Les elaviers résonnaient ainsi que des eigales
Qui font tinter l'oreille au temps de la moisson!
Toen heeft van jaar tot jaar telkens één leven dat huis verlaten: de dochters verlieten het als bruiden, Puis sortit un matin pour le champ où l'on pleure
Le eercenil tardif de l'aïeul,
Puis un autre, et puis deux, et puis dans la demeure
Un vieillard morne resta seul!
Puis la maison glissa sur la pente rapide
Où le temps entasse les jours;
Puis la porte à jamais se ferma sur le vide,
Et l'ortie envahit les cours!...
En terwijl hij zoo, de gestorvenen herdenkt, en droomt van een oord, ‘waar allen samenkomen en niemand henen gaat,’ Pendant que l'âme oubliait l'heure
Si courte dans cette saison,
L'ombre de la chère demeure
S'allongeait sur le froid gazon;
| |
[pagina 376]
| |
Mais de cette ombre sur la mousse
L'impression funèbre et douce
Me consolait d'y pleurer seul:
Il me semblait qu'une main d'ange
De mon berceau prenait un lange,
Pour m'en faire un sacré linceul!
Nog twee grootere gedichten verdienen in dit overzicht van Lamartine's poëzie vermeld te worden: Jocelyn en La Chute d'un ange. Beide worden door den dichter een ‘épisode’ genoemd. Inderdaad waren zij volgens Lamartine's plan, aan welks voltooiing hij zelf trouwens niet geloofde, bestemd om deel uit te maken van een reuzengedicht, dat de geheele menschheid, de bestemming van den mensch, tot onderwerp zou hebben, en dat achtereenvolgen sde phasen zou schilderen, welke de menschelijke geest moet doorloopen om langs Gods wegen tot zijn einddoel te komen. La chute d'un ange, ofschoon twee jaar nà Jocelyn (in 1838) verschenen, moest het punt van uitgang zijn. Lamartine had het tot motto kunnen geven den beroemden regel uit zijn gedicht L'homme (Premières Méditations): L'homme est un dieu tombé qui se souvient des eieux.
Het gedicht zondigt door breedsprakigheid, door te groote uitweidingen; de lijnen waarlangs het zich beweegt zijn niet duidelijk aangegeven. Eén gedeelte echter verheft zich tot eene hoogte, door weinige Fransche dichters bereikt; het is daar waar, in het achtste visioen, God zelf zijn wezen verklaart. Daar vindt men regels als deze, waarin God tot de Rede zegt: ‘Je suis celui qui suis;
Par moi seul enfanté, de moi-même je vis;
Tout nom qui m'est donné me voile ou me profane.
Mais pour me révéler le monde est diaphane.
Rien ne m'explique, et seul j'explique l'univers;
On croit me voir dedans, on me voit à travers;
Ce grand miroir brisé, j'éclaterais encore!
Eh! qui peut séparer le rayon de l'aurore?
Celui d'où sortit tout contenait tout en soi;
Ce monde est mon regard qui se contemple en moi.’
Deze wijsgeerige ideeën mogen op geen groote oorspronkelijkheid aanspraak kunnen maken, ze zóó geformuleerd te hebben, in zulke vloeiende, heldere, dichterlijke verzen, is geen geringe verdienste. | |
[pagina 377]
| |
Werd in La chute d'un ange de ziel door hare zinnelijke lusten tot den val gebracht, en ontaardde ‘l'être lumineux’ in een ‘être obscur’, in Jocelyn is het het ‘wezen der duisternis’, dat zich door zelfverloochening en zelfopoffering, door de smart op te zocken, die heiligt, weder opheft en terugkeert tot het licht. Lamartine schonk in Jocelyn aan Frankrijk het eerste moderne heldendicht. De lotgevallen van dezen jongen geestelijke, hoewel ook weer niet van eenige langdradigheid vrij te pleiten, hebben in en buiten Frankrijk menig gemoed diep getroffen, en ook hen, die poëzie alleen weten te genieten in den vorm van een verhaal, liefst in dien van een liefdesgeschiedenis, zich onder de vereerders van den dichter doen scharen. De progressie van dat leven van toewijding en ‘Entsagung’, de fijne, teedere detailteekeningen, de natuurschildering, gevloeid uit de pen van een dichter, die niet maar de natuur uit de verte en uit de hoogte beschouwt, maar die haar van nabij heeft gezien, en met en in haar geleefd heeft, geven aan dit gedicht - dat in ons land veel gelezen wordt, en waarvan derhalve de inhoud en de fraaiste gedeelten als bekend verondersteld mogen worden - een zeer bijzondere waarde. Een enkele maal neemt de uitwijding, waartoe Lamartine's gemakkelijke pen hem al te vaak verlokt, het karakter aan van een op zichzelf staand gedicht, gelijk in dat breed opgevat poëem in het 9de hoofdstuk, met den afzonderlijken titel: Les laboureurs. Het zijn tafereelen uit het landleven, telkens afgewisseld met lyrische strofen, waarin de moederaarde, het landbouwbedrijf, het buisgezin worden verheerlijkt: O travail, sainte loi du monde,
Ton mystère va s'accomplir;
Pour rendre la glèbe féconde,
De sneur il faut l'amollir!
L'homme, enfant et frnit de la terre,
Ouvre les flanes de cette mère
Qui germe les fruits et les fleurs:
Comme l'enfant mord la mamelle
Pour que le lait monte et ruiselle
Du sein de sa nourrice en pleurs!
Men herleest dit alles niet zonder dat men, gelijk het Lamartine's tijdgenooten bij zijn eerste optreden ging, onder de bekoring geraakt, | |
[pagina 378]
| |
van deze poezie, waarin voor ‘het onuitsprekelijke’, voor alle droeve en teedere aandoeningen, welke het gemoed van elk onzer telkens bewegen, de edelste uitdrukking, de zangrijkste vorm is gevonden. Het moge waar zijn, dat die vorm niet altijd nauw sluit om de gedachte, het kleed moge nu en dan met een zekere ‘nonchalance’ om de leden geworpen zijn en daardoor op sommigen den indruk maken van slordig te zitten, men mist er toch nooit die sierlijkheid van lijnen, dien artistieken plooi in, welke den edelman, ook al hult hij zich in lompen, nog altijd als edelman doen herkennen. Het tengere, lenige, slanke, doorzichtige, etherische, dat het bekende portret van Lamartine op dertigjarigen leeftijd te zien geeft - un corps fait de muscles et de nerfs, zooals Lamartine's secretaris Charles Alexandre het in zijn Souvenirs noemt - kenmerkt ook zijne poëzie. Kan deze spiritualist, wien het oneindige niet met rust liet, deze ridderlijke vereerder van de vrouw, dan nog wel een dichter van onzen tijd genoemd worden? Is er, nu de 19e eeuw en, met haar, het geloof aan zooveel wat Lamartine hoog hield en vereerde, op zijn eind loopt, nog gehoor te vinden voor den dichter der Méditations? De vraag dunkt ons tamelijk ijdel. Poëzie heeft er zich ten allen tijde mee tevreden moeten stellen enkel door eene minderheid ten volle gewaardeerd te worden, en ten allen tijde heeft het hart, dat poëzie in zich opnam, daarvoor - naar het woord van Pascal - zijne redenen gehad, welke de rede niet kent. Zoo zal het vooreerst nog wel blijven. Lamartine was in alles en vóór alles dichter, zeiden wij. Dat moge hem in vele gevallen blind hebben doen zijn voor de eischen van het practische leven, zoowel in engeren kring als op het gebied der, politiek, daar staat tegenover, dat wat hem tot dichter maakte, als het zout zijns levens, hem geheel heeft doordrongen en hem tot aan het eind van zijn bestaan die zedelijke grootheid, dien adel van geest heeft doen bewaren, welke onze bewondering voor den genialen dichter onafscheidelijk maken van onze vereering voor den nobelen mensch. |
|