De Gids. Jaargang 54
(1890)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 341]
| |
Huet's brieven uit Parijs.Brieven van Cd. Busken Huet uitgegeven door zijne vrouw en zijn zoon. Tweede deel (1876-1886). Haarlem, H.D. Tjeenk Willink 1890.Wat zoeken wij toch eigenlijk in de brieven van Busken Huet, waarvan de tweede bundel thans voor ons ligt? Wat willen we toch te weten komen, wanneer we gaan neuzen in al die brieven en briefjes, die tusschen de jaren 1876 en 1886, op verschillende datums, in goed dichtgeplakte couverten weggesloten, door Huet in de Parijsche brievenbussen zijn geworpen, en die thans door Mevrouw Huet en haar zoon aan het nederlandsch publiek worden voorgelezen? Ik vraag niet, met welke bedoeling deze de brieven van den man en vader hebben uitgegeven. Zij hebben hem liefgehad zooals hij hen heeft liefgehad, innig, met roerende teederheid; zij hebben hem vereerd en vertroeteld, de ‘lieve Schepselen’, naar wie hij zoo ongeduldig verlangde wanneer hij, wat in die elf jaren slechts drie maal gebeurd is, voor enkele dagen naar Holland ging. Zij leven met hem voort, iederen dag, ieder uur, en zij zouden hem zoo gaarne doen voortleven in die wereld die hij te vroeg heeft verlaten, doen herleven, zoo dit noodig mocht zijn, vier jaren (hoe lang reeds!) nadat hij gestorven is. Nu en dan eene nieuwe uitgave van een zijner werken te bezorgen, was hun niet genoeg, Zij hebben aangeklopt bij enkele vrienden, die de brieven en briefjes van hun Parijschen correspondent trouw hadden bewaard. Zij hebben die brieven opgevraagd, ze gelezen, afgeschreven, naar de pers gezonden, gecorrigeerd, uitgegeven, - en zij zouden willen dat er nog veel meer van die brieven waren. Want zij zullen niet moede | |
[pagina 342]
| |
worden zijn geschreven woorden te verzamelen en af te drukken. Nooit zullen zij genoeg gedaan hebben voor dien trouwen echtgenoot, voor dien beminnelijken vader. Het zou ongepast wezen tegenover dit werk der piëteit, als zoodanig aangekondigd en dus onder de hoede van onzen eerbied en onze sympathie gesteld, deze uitgevers ter verantwoording te roepen, hun met nadruk te vragen, of zij aan Huet's correspondentie niet grooter waarde hebben toegekend dan hij, blijkens menige uitlating, er zelf aan hechtteGa naar voetnoot1), of zij, toen ze hun eigen brieven lieten afdrukken, wel nauwkeurig het woord hadden overwogen, uit een brief aan prof. Ten BrinkGa naar voetnoot2): ‘Mijne vrouw en ik, wij beschouwen ons huiselijk leven als een heiligdom, waarvan wij Horatius nazeggen: Odi profanum vulgus et arceo?’ Zij hebben blijkbaar gewild, dat aan het beeld hetwelk de Nederlanders zich van dien betreurden doode vormen, geen enkele trek, bovenal niet de beminnelijkste trekken, zou ontbreken. Maar wij, wien deze brieven nu eenmaal als documenten zijn voorgelegd, wat zoeken wij in die correspondentie? Welk licht wenschen wij daaruit te zien opgaan over de persoonlijkheid en over het leven van dezen veelbesproken man? Willen wij bij dien gevierden schrijver een nieuwen stijl ontdekken, losser, luchtiger, meer causeerend dan de stijl dien wij uit zijne boeken en zijne dagbladartikelen kennen? Maar Huet had slechts één stijl, sierlijk, fijn, ietwat deftig, precieus, altijd gesoigneerd. Zelfs aan zijn zestienjarigen zoon schrijft hij: ‘van uwe informatie omtrent het boek van Maxime Ducamp zal ik dankbaar gebruik maken’.Ga naar voetnoot3) Zelfs dezen doet hij niet het eenvoudigst verzoek of hij voegt een ‘s.v.p.’ aan den imperativus toeGa naar voetnoot4). Hoffelijk in de hoogste mate, dankt hij zijne vrouw ‘vele, vele malen voor (hare) geestige en vriendelijke briefjes’Ga naar voetnoot5), zelfs voor haar ‘vriendelijke briefkaart’Ga naar voetnoot6). Zendt hij haar het menu van een Brusselsch diner, dan voegt hij er bij: ‘Exkuseer twee botersausvlekjes’, en een anderen brief besluit hij aldus: ‘op mijne knieën smeek ik om vergeving voor het schandelijk schrift van mijn briefje.’Ga naar voetnoot7) Ook wanneer de corres- | |
[pagina 343]
| |
pondentie met zijne beide huisgenooten nu en dan ‘in telegrammenstijl’ geschiedt, zou men geneigd zijn van letterkundige telegrammen te spreken. Alleen in aanhef en onderteekening, niet in toon en zinbouw, verschillen de honderd-en-zestig brieven die dezen bundel vormen van elkaar, en nooit wisselen bij een zelfden correspondent aanhef en onderteekening. Mevrouw Bosboom heet altijd ‘Hooggeachte Mevrouw’ en de briefschrijver haar ‘gehoorzame’. Dr. Jan Ten Brink brengt het in zes jaren niet verder dan ‘Waarde Heer Ten Brink’, Huet blijft altijd zijn ‘dienstwillige’, en de eenige concessie door de deftigheid aan de ‘vriendschappelijke gevoelens’ gedaan bestaat hierin, dat ‘U’ na een paar jaren, en dan nog niet eens geregeld en voor goed, door ‘Gij’ vervangen wordt. Van het moderne gebruik van ‘je’ en ‘jij’ in brieven, - dat, naar ik verneem, zelfs op de hoogere burgerscholen voor meisjes wordt aangeprezen, en waaraan de pen van een ‘bright girl’ inderdaad veel bekoring kan geven, - moet Huet gegruwd hebben. Keurig afgerond zijn de volzinnen die uit de zijne vloeien. Eenmaal moet hij zelfs lachend aan Mevrouw Bosboom-Toussaint schrijven: ‘Hoe vindt U dien langen volzin?’Ga naar voetnoot1) Voor een stijve zinwending deinst Huet niet terug. ‘Zoo niet, wil dan waken dat dit alsnog geschiede’, schrijft hij aan Dr. Jan ten BrinkGa naar voetnoot2), en aan Prof. Scholten:Ga naar voetnoot3) ‘Ik beaam dit, en mijne erkentelijkheid regelt er zich naar.’ Wie verwacht dat hij hier Huet in huisgewaad zal aantreffen, vergist zich. Huet had geen huisgewaad. Altijd met zorg gekleed, de hooge boord om den hals, de gekleede jas los om de leden hangend, altijd gereed om uit zijn studeervertrek den salon binnen te gaan, zonder dat die overgang iets anders van hem eischte dan dat hij zijn cigarette nederlegde, - zoo schreef Huet zijne boeken, zoo schreef hij zijne dagbladartikelen, zoo schreef hij zijne brieven. Werd hem niet door vrouw en zoon vaak lachend verweten, dat hij ‘er een eer in stelde zuiver hollandsch te schrijven en in het dagelijksch leven zich uit te drukken met de nauw- | |
[pagina 344]
| |
keurigheid van een docent in de hollandsche taal- en letter-kunde bij eene hoogere burgerschool?’Ga naar voetnoot1) Het spreekt van zelf dat die eigenaardigheid van Huet's briefstijl het meest behaagt, wanneer de deftige toon ook de natuurlijkste is, zooals in de brieven aan Mevrouw Bosboom-Toussaint en aan prof. Scholten. Zij geeft bovendien relief aan de geestigheden welke ook in deze brieven niet gemist worden, en Mevrouw Toussaint zal genoegen hebben gehad in volzinnen als deze: ‘Wij bezitten alleen uw portret ten voeten uit; U zult lagchen dat ik mij van die uitdrukking bedien, want uwe fysieke lengtemaat is de minste uwer deugden.’ In de correspondentie met een confrère als Dr. Jan Ten Brink schijnt zulk een zinbouw soms erg gezocht. Zoo, bij voorbeeld, in een brief waarin Huet den ‘waarden heer Ten Brink’ dank zegt voor zijne lofrede in het Zondagsblad op het Land van Rubens. ‘Gij.... past op mijn (boek) de kritiek der bewondering toe. Dat is uw zaak. De mijne is, van uwe ingenomenheid mij niet meer percenten toe te eigenen dan waarop mijn zilveren bruiloftsgeweten mij vleit, dat ik aanspraak maken mag’Ga naar voetnoot2). En wanneer hij dien confrère een kompliment maakt over de aanvalligheid zijner ‘meisjes’, dan geschiedt het in dezen vorm: ‘Zulke schoone jonge vrouwen het aanzijn te hebben gegeven, zoo onschuldig van voorkomen, en vast ook van inborst, zal eenmaal, daar ben ik verzekerd van, bij het opmaken van de lijst uwer goede werken in rekening worden gebracht’Ga naar voetnoot3). Toch kan ook tegenover eenvoudiger correspondenten dan een beroemd hoogleeraar en een gevierde romanschrijfster die deftige, sierlijke pennezwaai somtijds bekoren. Zoo, bij voorbeeld, in deze huwelijksfelicitatie aan eene Rotterdamsche jonge dame, die hij elders als zijn ‘korrespondentje’ aanduidt: ‘Toen ik aan het hoofd van uw briefje van 12 Februari die uitvliegende vogeltjes zich reppen zag, stelde ik mij voor, dat gij onafhankelijkheid tot iederen prijs in Uwe banier geschreven hadt, en in stilte wenschte ik U toe, dat gij die leus eerlang ontrouw mocht worden. Doch uit de aankondiging van uw naderend huwelijk bespeur ik, dat mijne bezorgdheid overbodig | |
[pagina 345]
| |
en uwe eigene groene jeugd (wat intusschen meer gebeurd is) ruim zoo verstandig was als mijn rijpe leeftijd’Ga naar voetnoot1). Is deze inleiding tot een hartelijken gelukwensch niet als de zwierige handkus van een allerhoffelijksten ‘père noble’? Zoo het waar is, wat hij aan Damas schrijft, dat hij ‘(zijn) leven lang niets anders gedaan (heeft) dan beproeven, door het toelaten van fransche wendingen, (zijn) hollandsch te vernieuwen’Ga naar voetnoot2), dan is er alle aanleiding om te onderstellen dat Huet bij de mannen van Rambouillet ter schole is gegaan, of althans den eleganten stijl van sommige fransche schrijvers der achttiende eeuw tot model heeft gekozen. Van den franschen journalistenstijl onzer dagen vindt gij in deze brieven geen spoor terug. .....Doch ik zou er mij waarlijk toe laten verleiden om dezen tweeden brievenbundel eenvoudig te behandelen als eene bijdrage tot de studie van dien bijzonderen stijl, waardoor Huet, naar het woord van Quack, altijd zal blijven voortleven. En gaf ik toe aan die verleiding, men zou mij waarschijnlijk verwonderd vragen, waarom ik in die brieven niet iets anders wil zoeken dan den fraaien litterairen vorm waarin de briefschrijver zijne eenvoudigste gedachten heeft weten te gieten. Welnu, ik wil meer zoeken. Doch dan keer ik terug tot de vraag waarmede ik dit opstel aanving. En het is mij alsof Huet zelf ons waarschuwt dat wij onze verwachtingen niet al te hoog zullen spannen. ‘Nooit,’ schrijft hij in 1878 aan Mejuffrouw Francisca Gallé, ‘nooit ben ik een vlijtig korrespondent geweest, en ik word het hoe langer hoe minder. De pers eischt van mij zoo veel, dat ik voor particuliere brieven stof noch tijd over houd.’Ga naar voetnoot3) Nu, tijd wist hij wel te vinden, vooral wanneer het er op aankwam een ander te helpen. Gelijk hij vroeger, te Haarlem, zich velerlei moeite getroost had om Multatuli's geldelijken toestand te verbeteren, zoo zou hij te Parijs een aardig middel weten te bedenken om een armen studiemakker, Ds. Berman, die van ƒ 800 leven en zijne schulden betalen moest, uit dien onmogelijken toestand te redden. Brief op brief heeft hij geschreven of laten schrijven aan de nederlandsche letterkundigen, om bijdragen bedelend voor het Landjuweel, dat voor dien armen Berman meer dan een aalmoes moest afwerpen, des noods een voorschot vragend aan | |
[pagina 346]
| |
den heer Kneppelhout, en de uitgave zoo regelend dat de behoeftige predikant er al de voordeelen van genieten kon. Maar hij heeft ook nog wel tijd weten te vinden om de ‘prettige’ brieven, de gezellige ‘causerietjes’ van Mevrouw Bosboom-Toussaint te beantwoorden of uit te lokken, om Francisca Gallé aan vertaalwerk te helpen of haar nu en dan den weg te wijzen op het gebied der novelle, om hartelijke condoleantie-brieven te dichten wanneer de dood de woning van een vriend had bezocht, om aan jonge dichters, wier arbeid hij in handschrift gelezen had, dit handschrift met een uitvoerige kritiek terug te zenden, om den ‘waarden heer Ten Brink’ te danken voor al wat deze hem toezond en hem ‘van bericht en raad te dienen’ zoo dikwijls hij dit verlangde. Maar stof?.... Ik herinner mij prof. Von Treitschke eens te hebben hooren zeggen, dat de kleine couranten de particuliere correspondentie gedood hebben. De Berlijnsche hoogleeraar dacht daarbij aan de courantenlezers, die elkaar den onbeduidenden, gezelligen ‘Klatsch’ niet meer hebben mee te deelen, dien zij immers iederen ochtend en iederen avond in hun ‘feuille de chou’ kunnen lezen. Maar wat hij zeide geldt in nog sterker mate van publicisten en dagbladschrijvers als Huet. Waarlijk, de correspondent van Francisca Gallé heeft gelijk. Wat bleef er voor hem te vertellen over, wanneer hij wekelijks zijne correspondenties naar Indië had gezonden, wanneer hij de Opregte Haarlemsche Courant had bediend, voor een ‘Europeeschen brief’ van Fantasio had gezorgd en eene of meer boekaankondigingen voor Nederland had gereed gemaakt? Al wat Huet te zeggen had, al wat er omging in zijn brein, en een goed deel van hetgeen er voorviel in zijn leven, heeft hij op courantenpapier neergeschreven en in drukletters omgezet. Kopij, en nog eens kopij - dat was het wat hij dag aan dag te leveren had; persoonlijke brieven konden slechts de bescheiden plaats van ‘hors d'oeuvre’ innemen op de overvolle menus van dezen letterkundigen restaurateur. Het zou mij dan ook evenmin verwonderen als Huet er zich over zou verbaasd hebben, zoo menigeen, bij het doorbladeren van dezen bundel brieven, zoekend naar belangrijke feiten, naar onbekende zaken, naar nieuwe gezichtspunten, zeer dikwijls het blad onvoldaan omsloeg, bij zichzelven zoo iets mompelend als: ‘Hoe onbeduidend!’ - ‘Moest ons dat nu verteld worden?’ - | |
[pagina 347]
| |
‘Wat lijken de dingen op een afstand toch klein!’ - ‘Waarom die oude geschiedenis weer opgehaald?’ - ‘Waarom die oorvijg nog eens laten naklinken?’ - ‘Zoo? heeft Adèle Opzoomer te Groningen gedanst?’ - ‘Is Mevrouw Ten Brink toen en toen bevallen?’ - ‘Heeft Quack die en die te eten gevraagd, toen Huet bij hem logeerde?’ - ‘Hé! wist hij niet wie C. Terburch is?’ - ‘Wat zou wel het verschil zijn tusschen een chateaubriand en biefstuk met aardappelen?’ - ‘Moest Mevrouw Huet zooveel champanje drinken?’ - ‘Had Mevrouw Toussaint op een erfenisje gerekend dat haar ontgaan is?’ -, en meer van dien aard. Ook de meeste letterkundige en artistieke fata die hier voor het eerst ter onzer kennis komen, zijn niet uitermate belangwekkend. Kan het anders? De ‘histoire contemporaine’ der europeesche letteren heeft Huet elders geschreven. Men heeft de Fantaisiën en kritieken maar op te slaan, zijn werkje over Potgieter te lezen en zijne aardige levensbeschrijving van Multatuli, in de Hedendaagsche letterkundigen van Dr. Jan ten Brink. Het is waar, wanneer wij al de brieven aan Mej. Francisca Gallé naast elkaar leggen, dan kunnen wij ongeveer te weten komen hoeveel en welke fransche en engelsche romans deze op aanraden van haar patroon heeft bewerkt voor het feuilleton zijner indische courant. Maar hebben we veel aan die wetenschap? Aardiger is het zeker om na te gaan welk aandeel Huet heeft gehad aan menigen arbeid van Mevrouw Toussaint, hoe hij op de hoffelijkste wijze haar nu en dan terecht wijst, hoe hij de oude dame herhaaldelijk aanport om toch aan het werk te blijven en om ook den heer Bosboom weer aan het schilderen te zetten, hoe hij eindelijk, voor haar oordeel zwichtend, nadat hij het oordeel der gansche pers had weerstreefd, zijne bewerking van een der romans van Xavier de Montépin met een ‘n'en parlons plus!’ op zijde schuift. En interessant, omdat hij bijna komisch klinkt, is de ernstige toon waarop hij deze lieve, rechtzinnige romanschrijfster aanraadt om voor het tooneel te gaan werken! Zij kon het immers! Had zij niet met succès Le verre d'eau van Scribe vertaald, gelijk Huet te Batavia Le médecin malgré lui en Le serment d'Horace had vertaald... en had helpen opvoeren? Dat zijne letterkundige kritiek zich in deze brieven meestal bepaalt tot losse, half gemelijke boutades, afgewisseld door | |
[pagina 348]
| |
enkele overdreven loftuitingen, die zich voor een goed deel uit de verrassing van den eersten indruk of uit de vriendelijkheid van zijn goed hart laten verklaren, - wien zal het verwonderen? Voor dit moeielijk werk bezat de schrijver der Kritieken een degelijk ingericht laboratorium, waar reagentia, balansen en microscopen dagelijks uren lang gebruikt werden. Wat hij bovendien knutselde in zijn snipperuren, - al verraadt het natuurlijk, in menigen inval en uitval, den blik en de hand van den meester, - behoefde niet zoo ernstig gemeend te zijn. Zoo zal de geleerde en talentvolle schrijfster van In dagen van strijd gewis glimlachen, wanneer zij zich in een der brieven ziet toejuichen als een ‘litterarische Jeanne d'Arc’, terwijl zij in een anderen brief ‘geblagueerd’ wordt over den titel van Vorstengunst, (‘Wie bedelt nu nog om vorstengunst? Volksgunst is het groote modeartikel geworden!’) en, in een derden brief, aan bestuurders der Nederlandsche Maatschappij van Letterkunde den raad hoort geven om het eerediploma, waarmede zij haar begiftigd hebben, liever aan te bieden aan Mevrouw Elise van Calcar! Zoo betwijfel ik, of de heer Huf van Buren nog eens een nieuw promotiefeestje zal aanleggen ter eere van het ‘summa cum laude’ dat in deze brieven aan zijne historische romans ten deel valt; of prof. Van der Vlugt de jaloezie van Mejufvrouw Opzoomer en de wraak harer vereerders duchten zal, nu hij den Huet van 1880 in een brief aan Mevrouw Bosboom hoort verklaren, dat hij ‘in aangeboren talent van schrijven haar verre overtreft’; en of Dr. Jan ten Brink zal gaan geuren met de wierook die uit deze geopende brieven opstijgt ter eere van zijn Verloren kind en zijn familie Muller-Belmonte. Wel, ik durf wedden dat zelfs zijn uitgever er niet over zal denken om met deze vriendelijke regels van een ouden brief reclame te maken voor een nieuwen druk van die romans. Aan den anderen kant zal een verdienstelijk kunstcriticus het zich waarschijnlijk niet bijzonder aantrekken, dat hem in 1877 door den briefschrijvenden Huet ‘een verward brein en een onvaste smaak’ werden toegeschreven, en ik betwijfel of hij zoo maar aanstonds den heer Van der Waals zal gaan benijden, wien een testimonium wordt uitgereikt van ‘heerschappij over de hollandsche taal en het hollandsche vers.’ Maar het zou mij niet verwonderen, zoo hij Mevrouw Huet en haren zoon ver- | |
[pagina 349]
| |
zocht hem voortaan liever te behandelen op den voet van de meest begunstigde personen, voor wier familienamen de uitgevers zeer discreet een X of een Y in de plaats hebben geschoven. Beets zal het, verbeeld ik mij, eenvoudig vermakelijk vinden, dat Huet hem geschikter heeft geacht voor Directeur der Tooneelschool dan voor Utrechtsch hoogleeraar. En het Bestuur dier school zal ongetwijfeld medelachen, wanneer het eerstgenoemde betrekking ziet gelijkstellen met die van ‘Administrateur de la Comédie française,’ al moet het Huet toegeven, dat voor eene wezenlijke vorming van tooneelartisten de hoogste leiding niet te goed is. - Het Vosmaer-comité zal aangenaam verrast zijn geworden door dien geestigen passus in een brief aan Dr. Jan Ten Brink, over de banken in de Scheveningsche boschjes, waarop de Nederlanders hun doode letterkundigen ‘warm kunnen houden’, en door de vraag van Huet: ‘waarom niet liever een fontein?’ - De Spectator zal misschien zijn teekenaar van 1882 nog eens een ‘reprimande posthume’ toedienen, omdat hij ‘de lieve Mevrouw Bosboom’ had meenen te eeren door haar ongeveer voortestellen als ‘een Scheveningschen visscher in nachtgewaad’.... En zoo zal men zich amuseeren met de geestigheden van dien briefschrijver, zonder zich al te zeer te laten kwetsen door zijne pijlen, die hij immers niet voor publieke proefschoten bestemd had, en waarvan de jaren de spitsen wel een weinig hebben afgestompt. Zal een nieuwsgierig lezer wellicht gaan snuffelen naar onthulde geheimen? In particuliere correspondenties zijn er meestal wel een paar te vinden, en Huet was niet afkeerig van mysteries, zelfs niet van mystificaties, naar het voorbeeld trouwens van zijn meester en vriend PotgieterGa naar voetnoot1). Hij had zijne geheimen.... en zijne geheimpjes. Zoo was, er bij voorbeeld een, waarvan de heer A.C. Kruseman, die het wist, had ‘gezworen, dat die wetenschap met hem ten grave zou dalen’Ga naar voetnoot2), een geheimpje dat Huet zelf zoo uitstekend, ‘zonder blikken of blozen’, had weten te bewaren, toen zijn vriend Quack hem ‘in vertrouwen’ meedeelde, dat in het Maart-nummer van den | |
[pagina 350]
| |
Gids ‘een heel mooi artikel’ over hem verschijnen zou, een artikel ‘geschreven door eene Haarlemsche dame’. Noch aan Mevrouw Bosboom-Toussaint, noch aan Dr. Jan Ten Brink, ofschoon zij hem blijkbaar verzocht hadden het hun te zeggen, zoo hij het wist, heeft hij ooit iets losgelaten over dien ‘Hasselaar’ die het artikel had onderteekend, en die door zijn pseudoniem immers duidelijk had getoond, ‘dat hij volstrekt onbekend wilde blijven!’Ga naar voetnoot1) - En thans wordt ‘le secret de la comédie’ van de daken gepredikt; thans verneemt de heele wereld, dat die ‘hij’ een ‘zij’ was, en dat de ‘bevoegde en onpartijdige persoon’, uit wiens pen Een schrijversleven is gevloeid, niemand anders is geweest dan Mevrouw Huet zelve. Ook kan de brieflezer in dezen bundel nog een ander geheim ontdekken. Hij kan uit een paar brieven aan Dr. Ten Brink, aan Prof. Scholten en aan Prof. Fruin opmaken, dat Huet er een oogenblik ernstig over gedacht heeft te dingen naar een eervolle betrekking in Nederland, dat hij zich, officieus en vertrouwelijk, candidaat heeft gesteld voor een eventueel op te richten leerstoel te Leiden in esthetica en kunstgeschiedenis en voor een soortgelijken leerstoel te Brussel; dat hij de candidaat van zijn vriend Fruin is geweest, doch minder gewild bij de andere leden der faculteit; dat Prof. Scholten, de omzichtige en rechtschapen godgeleerde, alvorens Huet zijn steun toe te zeggen, eerst nog eens het fijne heeft willen weten van die vreemde, veel besproken missie naar Indië, in 1868, om de uitspattingen der Indische pers te breidelen; dat het Land van Rubens gedeeltelijk dienst heeft moeten doen als aanbeveling voor den Brusselschen, en tegelijk met Parijs en omstreken als aanbeveling voor den Leidschen leerstoel; dat echter van geen dier beide benoemingen iets gekomen is, te Leiden niet, omdat de Kamer in 1882 dit professoraat van de begrooting geschrapt heeft; dat prof. Fruin later nog eens bij Huet heeft aangeklopt, toen de plaats van Jonckbloet bezet moest worden, doch dat dit studievak Huet niet genoeg aantrok om er zijn leven te Parijs en de carrière van zijn zoon voor prijs te geven, zoodat hij er | |
[pagina 351]
| |
zich verder toe bepaald heeft, als consulteerend collega in partibus, den nieuwen titularis, prof. Ten Brink, nu en dan met zijn gevraagde of ongevraagde adviezen ter zijde te staan. Doch wellicht wekken deze ‘coulisses’ van een schrijversleven thans, na tien jaren, nog slechts een flauwe belangstelling, en zal alleen die laatste onthulling het nog eens weder doen betreuren, dat een man van die gaven en die werkkracht nooit de gelegenheid heeft gevonden om voor de kweekelingen van een onzer universiteiten een leidsman te worden op het gebied van studie en smaak. Maar dergelijke kleinigheden zoeken wij toch niet bij voorkeur in een bundel brieven van Conrad Busken Huet! Zijn die brieven niet nagenoeg alle uit Parijs gedagteekend? En kunnen wij dan nalaten ze op te slaan alsof wij een soort van Dix ans de Paris ter hand namen? Inderdaad, ze zijn te Parijs geschreven. Dagteekening en postmerk verraden het, en hier en daar kan een vluchtige toespeling op het uitzicht der woning, op de hooge trap, op een soireetje door dien gullen gastheer aan hollandsche en fransche vrienden aangeboden, het doen vermoeden. Maar, de briefschrijver moge leven te Parijs, Parijs leeft niet in hem. Wanneer hij aan zijn vrienden in Holland schrijft, dan is hij vervuld van geheel andere dingen; dan denkt hij aan de romans waarmede zijn feuilleton moet verzadigd worden, aan de Kunstbode, aan het tijdschrift Nederland, dat er bovenop moet geholpen, waarvoor hij zelf bereid is zijn beste patronen te verschieten en waarvoor hij aan alle kanten medewerkers bijeentrommelt; dan vraagt hij om photografiën van gebouwen en schilderwerken ten behoeve van zijn Land van Rembrand; dan zorgt hij er voor dat aan Mevrouw Bosboom, die vindt dat ze lang niet genoeg van zijn geschriften bezit, een kompleet stel wordt toegezonden; dan bestelt hij boeken bij hoopen, boeken die hij alle zal moeten lezen en doorworstelen, en voordat er een geregelde postpakketdienst bestaat tusschen Nederland en Parijs bezorgen die bestellingen en beschikkingen hem geweldig veel drukte; dan wil hij het oordeel van enkele lettervrienden vernemen over zijn nieuwen roman, Jozefine, en geeft hij lucht aan de buitengewone belangstelling en sympathie waarmeê ‘de penvoerende nederlandsche vrouwenschaar’ hem vervult, of aan de ‘naauwlijks begrensde minachting voor | |
[pagina 352]
| |
de nederlandsche vrouwen van den nieuwen tijd,’ door het boek van Mina Kruseman bij hem gewekt. Wel schrijft hij nu en dan het een en ander over Parijs, zooals aan Mevrouw Bosboom Toussaint, dat er ten zijnen huize een soireetje zal plaats hebben, en hij voegt er bij: ‘Ik wenschte dat U zulk een Parijsche soirée eens kondt bijwonen!’ Maar als de oude dame dit ongelukkig niet doen kan, verneemt zij later van die soirée niets anders dan dat zij ‘naar wensch is afgeloopen,’ en van de andere soirées, die in de salons der Parijzenaars worden gegeven, hoort zij weinig meer dan de zeer algemeene karakteristiek dat ‘ze door het invoeren der amerikaansche zeden steeds saaijer en saaijer’ worden. - Wel kan Dr. Ten Brink uit eene mededeeling omtrent ‘den heer Eugène Baret’ opmaken, dat Huet geregeld ‘de vrijdagavonden van den heer Renan’ bezoekt. Maar op geen enkele bladzijde staat de beschrijving te lezen van zulk een vrijdagavond in de salons van het College de France! - Wel worden in deze brieven tal van fransche schrijvers genoemd; maar het zijn nooit, of hoogst zelden, hunne personen die ter sprake komen, altijd hunne boeken, en dan nog meestal omdat ze in Nederland moeten besproken of voor het indische dagblad moeten vertaald worden! Zeker, ook hierbij willen we niet vergeten dat, zoo Huet in zijn Parijsch leven iets belangrijks aantrof, hij het niet bewaren kon voor een brief, omdat hij het noodig had voor een dagbladartikel. Bovendien had hij immers reeds in Parijs en omstreken de eerste indrukken vertolkt die de wereldstad op hem, ‘retour des Indes,’ gemaakt had. Maar toch, hoe was het mogelijk om telkens uit Parijs en zoo zelden of nooit over Parijs te schrijven? Ja, het was mogelijk bij dezen man, die, trots al zijne minachting voor Nederland, een Nederlander was; het was mogelijk bij dezen auteur, die, al schreef hij met een Parijsche pen, toch altijd in het nederlandsch en voor Nederlanders schrijven moest.... en ook schrijven wilde. Hij meent zijn hart aan Parijs verpand te hebben, maar het behoorde nog altijd aan zijn vaderland. Het nieuwe huwelijk had de oude ‘liaison’ vervangen, maar niet de oude affectie. ‘Ach! had Huet zijn land maar wat minder lief gehad!’ schreef onlangs, zeer terecht, een der beoordeelaars van zijn brieven. Ik zou er willen bij- | |
[pagina 353]
| |
voegen: had hij maar wat minder mooi hollandsch geschreven! Want het is nu eenmaal het noodlot van den mensch, dat hij gaarne doet wat hij goed doet, ook al staat dat werk hem eigenlijk tegen. Daarin ligt juist het tragische van dit schrijversleven, het diep tragische, waarvan ook deze brievenbundel weder zulk een pijnlijken indruk achterlaat. Wat ik voor mij bovenal in die brieven heb gezocht, dat is de Huet dien ik zoo menigmaal te Parijs, in de jaren dat ik met hem heb mogen omgaan, vóór mij heb gezien, dien ik daar heb liefgekregen, dien ik daar altijd heb bewonderd, maar dien ik daar ook zoo dikwijls heb beklaagd. En het beeld van dien man heb ik er volkomen in teruggevonden. Hij veracht het hollandsch publiek,Ga naar voetnoot1) en leeft er voor. Hij spreekt smalend over onze dagbladschrijvers,Ga naar voetnoot2) en hij is een van hen. Hij is van meening, ‘dat onze taal een voorname oorzaak is van onze mediokriteit’;Ga naar voetnoot3) toch kiest hij geen ander voertuig voor zijne gedachten. En wanneer de heer Kneppelhout hem aanraadt om liever in het fransch te schrijven, dan wil hij dien raad wel overwegen, maar hij gelooft toch niet dat hij haar volgen zal; hij is ‘zich niet bewust, op aangename wijze den Franschen iets nieuws te kunnen vertellen, en iets nieuws dat hunne aandacht waardig is.’ De bloeiende vruchtboomen van den Jardin du Luxembourg ‘boeien (hem) meer dan de nederlandsche romans en de nederlandsche dichtbundels die (hem) in den laatsten tijd ter lezing (waren) gezonden’.Ga naar voetnoot4) En toch ziet hij slechts eventjes op naar die vruchtboomen, en verdiept hij zich in die bundels van den morgen tot den avond! Zijn ‘geloof aan de goede trouw der Nederlanders leeft sedert lang niet meer; wij zijn een uitgebloeid volk, onze welvaart is slechts schijn’. En als hij de professorale intreerede van zijn vriend Quack heeft gelezen, dan wenscht hij hem ‘zegen op (zijn) sociale politiek!’ en hoopt hartelijk dat hij de hoofdconducteur, ‘de Ameshoff van Nederland en van het neder- | |
[pagina 354]
| |
landsche volk zal worden.’Ga naar voetnoot1) Hij roept uit als hij aan zijn vaderland denkt: ‘Man Gods, de dood is in de pot!’ En hij gaat altijd maar weer nieuwe kruiden zoeken, om ze in dien pot tot nederlandsch moes te koken. Vleide hij zich misschien met de hoop van onder die kruiden de handvol zout te kunnen mengen die de dood uit den pot zou verdrijven? Misschien. ‘Laat mij s.v.p. rustig voortgaan,’ schrijft hij aan Dr. Jan ten BrinkGa naar voetnoot2) ‘met mijne Bruce'sGa naar voetnoot3) in stilte proeven te nemen op den openbaren smaak in Nederland en - mijn eigen geschiktheid. Omtrent geen van beiden ben ik in mijn gemoed ten volle verzekerd.’ Waarlijk, Mevrouw Huet en Gideon hadden gelijk, wanneer zij hem plagend ‘een onverbeterlijken Hollander’ noemden. En wat moest hij werken, sloven, zwoegen, om zijn dagtaak gereed te maken voor die nederlandsche pers, wier karig loon hij voor zijn leven te Parijs behoefde. Waarlijk, ook zoo hij van Parijs had willen genieten, de tijd zou hem ontbroken hebben. Welk een weemoedige scherts ligt er in dat woord uit een briefje aan zijne vrouw: ‘Ik hoop dat het U eenige “verademing zal hebben verschaft, eens voor een dag of wat ontslagen te zijn van uw altijd lezenden, altijd schrijvenden, altijd zwijgenden man”. Keert hij van zijn uitstapje tot haar weder, dan liggen er stapels hollandsche drukproeven op hem te wachten.’ Van de onderwerpen zie ik het einde, roept hij uit, ‘maar niet van mijn verpligting!’ De brieven aan Francisca Gallé schijnen wel halve catalogussen van romans, die hij nagenoeg alle gelezen had. ‘Ik ga weer duiken in Erasmus’, schrijft hij aan Mevrouw Bosboom, ‘wiens werken mij in den laatsten tijd... vele zorgen en veel hoofdbreken gekost hebben. Tien folianten! Achttien honderd brieven! Het is te kras.’ Byron lag twintig jaren op eene uitvoerige behandeling te wachten; maar hij werd behandeld. Dante kreeg zijn beurt. Milton volgde. Niet alleen werden die schrijvers zelve gelezen, ook de litteratuur over die schrijvers werd geraadpleegd. En daartusschen door allerlei Nederlandsche poëten, rijmelaars en prozaïsten. Het land van Rubens was geen kleinigheid. En Het Land van Rembrand? La mer à boire! ‘Tot over de ooren zit ik in het 2e deel,’ | |
[pagina 355]
| |
schrijft Huet aan Dr. Ten Brink, en later: ‘Ik verdwijn voor een onbepaalden tijd in het 5e en laatste hoofdstuk, jurant, mais un peu tard, qu'on ne m'y prendra plus.’ En zoo gaat het leven voort, ‘zoo gaat het voorbij als een droom’Ga naar voetnoot1), lezende en nog eens lezende, schrijvende en al weder schrijvende, altijd maar door, ‘jusqu'à extinction de chaleur naturelle’. O, wat een verademing was het, wanneer Huet althans éénmaal per jaar, in den nazomer, ‘voor zijne gezondheid kon leven’ en naar buiten gaan, naar het heerlijke bosch van Fontainebleau, dat ‘zulk een omvang heeft dat men, ondanks de vele bezoekers, er met de natuur geheel alleen is.’ Daarheen nam hij geen hollandsche boeken mede, zelfs Vorstengunst niet, dat hij nog altijd maar niet gelezen had (en dat toch niet weg zou loopen, daartoe was het te zwaarmoedig!) maar Labiche's Théâtre complet. Goddank, men kon eens onder de boomen gaan liggen, en lachen! Nog levendig herinner ik mij de enkele dagen die ik, nu zeven jaren geleden, in dat verrukkelijke bosch, waar zij te Avon in ‘de woning eener legitimistische dame’ waren gehuisvest, met de familie Huet heb doorgebracht. 's Middags een tochtje door de ‘rochers d'Avon’; Mevrouw Huet op een ezel, wien wij, als zij den voet in den stijgbeugel zette, een shawl over den kop wierpen, opdat het beest niet schrikken zou van haar roode japon. En dan ging het vooruit; Huet voorop, Gideon er naast of met ons volgend; iets van ‘la fuite en Egypte.’ 's Avonds had Huet - want hij ontving zijne vrienden altijd zoo gul! - een landauer laten voorkomen. En, terwijl de bleeke stralen der volle maan door de wazige lucht speelden en niets de stilte stoorde dan het zachte geruisch der boomen en de zware voetstap der paarden, reden wij, zelve fluisterend, maar vroolijk, langzaam naar boven, naar een der fraaiste ‘points de vue’ van het groote woud, een steenen kruis op een heuvel, ‘la croix du Calvaire’ geheeten. Het was er doodstil, plechtig stil. Nu en dan het gefluit van een voorbijsnorrenden sneltrein, ginds in de verte, bij het station, meer niet. Wij zochten in de maanschemering de | |
[pagina 356]
| |
huizen der stad te herkennen, die zich breed uitstrekte aan onzen voet, tusschen een wereld van nevelachtig groen. Wij trachtten met het oog de boomen te volgen, die, van den heuvel waarop wij stonden, naar beneden daalden, de helling langs, altijd verder en verder, totdat zij zich in een donkere, zware massa verloren. Daar begon een van het gezelschap, een jonge vrouw (Huet noemt haar in een zijner brieven ‘de innemendheid zelve’) op eens een walsmelodie te neuriën, en al neuriënd zweefde ze bevallig, in dansmaat, den heuveltop rond, om het steenen kruis heen. Huet sprak van ‘een elfendans’, klapte luid in de handen en genoot van dat stille, dat zwevende, dat sprookjesachtige; hij genoot van dat ruischen der hooge boomen, van dat late avonduur, van die frissche, heldere lucht, van dat maangeschemer en dat windgesuis langs zijn voorhoofd. Hij genoot, o, zeker! ..... Maar hij stond toch met zijn voeten op een ‘calvaire!’ Somber, niet waar? Ik kan het niet helpen dat de herinnering aan Huet, die sommigen wrevelig maakt, naar het schijnt, - en er is dikwijls wel eenige reden voor, - mij altijd somber stemt. ‘Zou er dan toch niet een vroolijker manier zijn om die brieven te lezen?’ wordt mij gevraagd. Ik geloof het wel; maar men moet in de stemming wezen. Indien Mevrouw Huet en haar zoon, in plaats van de brieven enkel chronologisch te rangschikken, ze ook hadden ingedeeld naar de orde van de personen aan wie ze gericht zijn - alle brieven aan Mevrouw Bosboom bij elkaar, en evenzoo met de andere - dan zouden zij ons waarschijnlijk zonder moeite in die vroolijke stemming gebracht hebben. Wij hadden dan met een weinig fantaisie de ledige ruimte tusschen die brieven kunnen aanvullen door de brieven zijner correspondenten, die òf in de cassette òf in de snippermand van Huet zijn terecht gekomen, - er bij te denken. Er is altijd iets komisch in zulk eene correspondentie, die slechts van ééne zijde schijnt te komen, iets dat een soortgelijken indruk maakt als het luisteren naar een gesprek per telephoon. Gij hoort de vragen, maar niet het antwoord; gij mist de wedervragen, maar het antwoord op deze wordt door u vernomen. | |
[pagina 357]
| |
Allo! allo! Aansluiten s.v.p. met Dr. Jan Ten Brink. - Dank u, juffrouw. - Ik spreek immers met u, waarde Heer Ten Brink? - Zoo? Niet noodig zijn naam te zeggen? 't Is waar, een hollandsch praatje uit Parijs! - Ja zeker, U moest die zuidelijke broeders eens wat aanporren; 't Land van Rubens is daar heel geschikt voor. - Wat blieft u? Ja wel, voor dien leerstoel te Brussel. - Leiden? Neen, U moest professor zien te worden te Amsterdam of te Utrecht. - Hé?... Neen, dat zou ik niet doen. Schrijft U liever eens voor Nederland over Vondel's Jefta in verband met de Iphigenia van Euripides. Toe, doe dat nu eens; juist werk voor u. - Wat? Het Grieksch? Nu, U heeft immers uw ambtgenoot Van Leeuwen bij de hand. - Enfin, ik blijf er bij, de nederlandsche letterkunde kan alleen interessant behandeld worden, wanneer men haar beschouwt als navolging van vreemde litteraturen. - Ja, natuurlijk, er is vrij wat werk aan. Maar het is prettig werk. U kondigt een college aan over Coornhert, en U spreekt over Boccacio, een over Samuel Coster, en U handelt over Ariosto, een over Hooft, en U praat over Petrarca, een over Huygens of Vondel, en u voert Guarini of Tasso ten tooneele, enz. enz. 't Is doodeenvoudig. - Wat? Neen, heusch, niemand zal U voor een revolutionnair of voor een nihilist houden als gij die italiaansche auteurs er bij haalt. - Zoo? Hebben de studenten pleizier gehad in uw college over den schelmroman? 't Verwondert mij niet. Uw boek is een goed boek; hartelijk bedankt voor uwe opdracht. - A propos, gij moest eens zien of in 1890 die onderwetsche maskarade niet door een geestiger vermaak kon vervangen worden. Toe, zet uw professorale schouders daar eens onder. - Nog iets, van uw schouders gesproken. Is die ‘Vereeniging van Nederlandsche letterkundigen’ er nu nog niet? Ik heb u al zoo lang geleden gezegd dat hier eene ‘Société des gens de lettres’ bestaat. Die hebt Gij maar tot model te nemen. - Zoo? Wil de Maatschappij van Letterkunde niet? Nu, laat er die dan maar buiten. - Neen, Avenel ken ik persoonlijk niet. Taine is op dit oogenblik onbereikbaar. En voor ‘la fuite à Varennes’ kan ik u evenmin helpen. Doch kijk de noten van Taine bij zijne Révolution maar eens na. - Mijn kompliment, waarde Heer Ten Brink, die studie over Mevrouw Bosboom is voortreffelijk uitgevallen. Jammer van dat olifants-formaat. - Zoo? kunt U dat niet | |
[pagina 358]
| |
helpen? Nu, wij hebben het theeblad moeten wegzetten om het op de tafel te kunnen leggen. Maar de lectuur heeftons recht veel genoegen gegeven. - Ja, waarom over Multatuli en niet over Kneppelhout? - Meld mij toch of er een reden bestaat voor uw niet-opnemen van Kneppelhout. - Dat artikel van Dr. Doorenbos? - Zoo? geen dupliek leveren, zegt u? Ik ben 't met u eens; het artikel is mij tegengevallen, ik heb er niet uit geleerd. - Of ik getrouwd ben in 1858? Neen, in October 1859. Maar zeg nu niet meer van mijn huwelijk dan dat ééne, den datum; anders blijft u geen goede vrienden met Mevrouw Huet. - Niet Java-Kraktau, maar Holland-Krakatau moet de titel luiden. Verstaan? - Zeker, zeker! Victor Hugo zal uwe handteekening in zijn album vinden; ik heb uit een uwer brieven de meest leesbare uitgeknipt. En als hij ze vindt, zal hij zeker terugdenken aan U en aan uw bezoek. - Zoo? Men heeft beproefd u tegen mij op te zetten? Die personen verdienen uwe minachting. Fantasio heeft maar wat geschertst; hij bedoelde u lachend te wreken. - Hoor ik U daar niet glimlachen? Nu, uw glimlach doet mij meer genoegen dan de boosaardigheid van anderen in staat is mij leed te doen. - Och, klaag toch niet over eigen onvoldaanheid! U heeft daar heusch geen recht toe. - Later meer. Ik moet nu aansluiting vragen met Francisca Gallé. Treurig, dat ik het met Mevrouw Bosboom niet meer doen kan; dat praten met haar vond ik toch nog het allerprettigst. - Dank u. Adieu, met vriendschappelijke gevoelens, uw dienstwillige.
Zoo zou men kunnen voort gaan en in een groot aantal van die brieven de stof kunnen vinden voor een vroolijk nastukje. Maar, het zou toch altijd blijven - het nastukje na de tragedie.
A.G. van Hamel. |
|