De Gids. Jaargang 54
(1890)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 306]
| |
Zomerdagen in Schotland.In Edinburgh.We waren vlak onder de Schotsche kust. Een witte wollige bal van rook pufte uit de ronde batterij van eene hooge donkere vesting in de verte. ‘Het is twaalf uur,’ zeide de kapitein... ‘Dat is de timegun van het kasteel, waarmede men de klokken in het Hoogland en aan zee nu heinde en veer gelijk zet. Daar is Edinburgh!’ Van verre ziet men haar, de stad hoog op een rots! Van het dek der Oostzee-schoeners, die door het blauwe Frith of Forth naar Leith opwerken, aanschouwt men hoe de roode vlag van Engeland hoog wappert op the Castle, het zwarte bolwerk, waarheen de oude stad over een smalle klip omhoogstijgt met haar saamgedrongen huizen, die van de rots niet te onderscheiden zijn. En wie uit het Hoogland neêrdaalt in de vlakte bespeurt boven de uitgekartelde en gespleten Salisbury Crags en 't zonnig groen van Arthur's Seat, den zwarten rook van Schotlands hoofdstad reeds lang voordat de stad bereikt is. Zeldzamer schoon, dan Edinburgh aan ligging en omgeving dankt, is schier niet denkbaar! Gelijk zoo menige stad van het middeleeuwsch Italië is Edinburgh genesteld op eene steile rots, die uit de vlakte zich verheft, maar toch kan zij, zooals zij aan den voet van 't Schotsche Hoogland bij de zee verrijst, door mist en rook en Noordsch mysterie zachtomsluierd, met niet ééne andere stad ter wereld worden vergeleken. Want Edinburgh is een wonder aantrekkelijke, excentrieke | |
[pagina 307]
| |
en ongewone stad. Ze is de meestgedistingeerde, meest oorspronkelijke stad, welke ik ooit aanschouwde, een stad vol bergextract en wildheid, met stukken Hoogland midden in de straten, grootsch afschuwelijk soms door woest, barbaarsch contrast van oud en nieuw, met zwakke nabootsing van Grieksche tempels op een berg, met steile, grimmig grauwe Calvinistische huizen, die, in groote hoogte en dichtheid nauwklemmend tegen elkander opgeperst zijn boven een vroolijke, breede, splinternieuwe boulevardstad...., doch altijd grootsch door kracht en ruwe oorspronkelijkheid! De oude stad van zwart graniet is grimmig opgegroeid uit een ruwe, steile, eenzame rots... steen van haar steen. Kleurlooze huizen van tien en twaalf verdiepingen, kubieke blokken zonder hoopvol dak, staren in zwart gedrang, met vensters zonder wit gordijn - als oogen zonder oogleên - grauw, schrikwekkend uit over den afgrond. Die steenhoopen van huizen strekken in twee lange straten zich uit over de smalle rots. Ze stijgen langs Canongate en Highstreet op van het laagste deel der rots, waar Holyrood, het oud paleis van Mary Stuart, gestrand in een zeer vuile en arme buurt, sinds lang verlaten door den levensstroom, droefgeestig achterbleef. Ze stijgen langs de plek, waar eens 't Hart van Mid Lothian stond, naar het oud kasteel, de hooge Citadel, de zwarte klip, die aan het Westen een steilen afgrond biedt. Die oude zwarte torenstad van saamgeklemde huizen, schuinsopwaartsdringend langs een donkere rots, bekroont nieuw-Edinburgh, dat in twee golven rechts en links op lage, breede heuvels wijd is uitgebouwd, modern en kakelbont. The Castle is het uiteinde van Oud-Edinburgh, het toppunt van de klip en van de grauwe straten tegelijk. Het werpt zijn middeleeuwsche oorlogsschaduw over de vroolijke pleinen van Nieuw-Edinburgh, waarvan een afgrond het Edinburgh der middeleeuwen en der Puriteinen scheidt. Want de rotsstad stijgt steil uit een smal groen dal, een bloementuin, waardoor weleer het water van het North Loch ebde, maar dat nu park en speelplaats is voor kinderen. Een zwarte tunnelpoort geeft toegang tot dat dal aan trein op trein, die door den berg uit Engeland komen aangesneld naar het Waverley-Station. Over dit dal welven de bruggen, die het oude zwarte Edinburgh van Knox verbinden met de nieuwe stad, die zoo modern, | |
[pagina 308]
| |
zoo kleurrijk, smakeloos, licht en vroolijk is als boulevardbewonderaars - even door hun oogglas kijkend en 't glaasje cognac fine heffend - slechts wenschen en begeeren kunnen!
Oud-Edinburgh, de stad hoog op een rots, was voor mij 't Edinburgh, dat ik sinds jaren vurig had begeerd te zien. Daar rees nu voor mijn oog het donkere sombere tooneel van Schotland's wild verleden, het middelpunt van een zoo roemrijk strijden en ontzettend lijden als ooit de wereld zag. Zelfs Rome, rijzend uit de stille vlakte der Campagna met Colosseum en gebroken aquaducten, geeft niet zulk diep besef van hoe men leefde, vocht en leed in de oudheid en de middeleeuwen.... wat vrouwen, kleine kinderen, martelaars en gevangenen ondergingen.... van al den doodsangst en benauwdheid van gefolterden.... van al den heldenmoed, gewekt door hoog geloof, door liefde en loyauteit - want Rome is wonderschoon, 't bedekt met groen en bloemen zijne oude ruïnes en heft het witte marmer van geknotte zuilen lichtglanzend in de zon op naar het blauw. Maar de oude stad van Edinburgh is zwart en grauw en somber, omringd door nevelen en door rook beschaduwd; haar zwaar graniet brak in geen bouwval neêr en toont hard, zwart en rauw de waarheid. Saamgeperst zijn eeuwen van geweld en ijzer in harde rotsgebouwen, steile woningklippen, donkere woningen, die vaak uit zerk- en grafsteen opgemetseld schijnen. Kunst adelde er geen tempels en paleizen. 't Kasteel is een barak, een kazerne, een oude loods.... toch is geen rotsfort denkbaar, half zoo machtig en zoo vol majesteit. Zwart fronsend dreigt het over zee en berg, de vroolijke Princessstreet der nieuwe stad - die in de groene diepte aan de overzijde van den afgrond van licht en spiegelglas en kleuren glanst - tot onbeschaamd anachronisme vernederend. ‘Lands’ heeten al die hooge woningen van twaalf verdiepingen, die klippen, waarop twaalf of veertien rijen kraaiennesten zich boven elkaar verheffen, die zwarte huizen waarmede oud-Edinburgh zich vastklampt aan de smalle rots van het kasteel. Ons Holland ware een bergland indien het afgronden kon toonen gelijk aan die, van vele dezer huizen, welke kelders hebben hoog boven het hoofd van hen, die over Waverleybrug naar de | |
[pagina 309]
| |
oude stad gaan. Er was een reden voor dien torenbouw. Op de groene hellingen van Arthur's Seat graasde in de 14de eeuw het vee, dat, als de ‘slogan,’ de oorlogskreet, weerklonk, snel opgejaagd werd naar de rots, waar het in de vesting veilig was voor het zwaard en vuur der buiters uit het Zuiden. Daarom schuilde de stad, zich binnen muren dringend, in de schaduw van het Kasteel en rezen de verdiepingen steeds hooger van de huizen in de Canongate met meter-dikke muren van graniet, met zware tralies voor de vensters en kelders als gevangenissen diep in den berg. De Canongate is de historiestraat der stad, een straat vol horizon en vol visioenen voor elk, die las en lezend meêleefde in den tijd van koning Bruce en Douglas, in dien der cavaliers en puriteinen. Nu is die straat een bouwval... die nog steil overeind staat, die onverbrokkeld sterk en hard, maar vuil en diep verlaagd getuigenis geeft, dat alles hier op aard vergaat. De statige oude huizen zijn beroofd van kleur en gloed. Goudleer behangsel, flonkerend staal, het roode wandtapijt, 't vergulde wapenschild, alles wat kleur en leven in de middeleeuwen gaf is weg. De puriteinen sloegen al de beelden stuk, vergruizelden de vensters, die aan het bleeke zonlicht rood en purper gaven; vernielden, braken, stampten plat. De Calvinisten leefden tot het einde der vorige eeuw in deze huizen, zoo ontwijd en zwart gemaakt. Toen het Calvinisme wat begon te luwen, gevoelde men hoe het er ontbrak aan ruimte, aan alles wat het moderne comfort eischt, aan plaats voor slechts één boom of graszode. Men ving toen aan de nieuwe stad te bouwen. In de oude huizen zwermde dadelijk het groote leger armen, dat in elk land, helaas! altijd naar dak en schuilplaats uitziet. Uit al de vensters van de hooge huizen staken dra latten, waarover lompen in de donkere straat te drogen of te druipen hingen. Zoo kwam de grauwe flarden-vlag der armen in de plaats van het keel en goud van 't middeleeuwsch blazoen. Het stof en vuil dier huizen zijn historisch vuil. Wie gaarne de middeleeuwen - die in Edinburgh tot ver in de 18de Eeuw nog smeulden - Fransch-realistisch wil beschrijven, heeft hier slechts rond te tasten en te snuffelen met open oog en neus. Hij zal zijn nieuwerwetsch kunstenaarsgevoel opwekkend hier bevredigen! | |
[pagina 310]
| |
Ik heb op de binnenplaats gestaan van zulk een rotshuis, dat wil zeggen: ik heb mij benauwd gevoeld op den morsigen bodem van zulk een nauwen put met vuile zwarte wanden, waartusschendoor ik een klein vierkant van grijze lucht aanschouwde. Als mos en waterwier en geelverwelkte sprieten hingen de grauwe kleederen torenhoog slap langs de wanden van den put. En al die kleederen, al die lompen, die te drogen hingen, behoorden aan een krioelenden zwerm van menschen, zwart, vuil van aangezicht, gescheurd van kleederen, die wij snel op bloote voeten langs de hooge steenen trappen op en neder hoorden kletteren. Ik heb de geschiedenis gehoord van een tweetal vrouwen, die een kamer van zulk een huis bewoonden. Ze werd verhaald door Robert Louis Stevenson, een schrijver die aan Walter Scott verwant is door zijn groote gaven, en die in Treasure Island, Black Arrow en Kidnapped ons meesterstukken schonk van duidelijk zien, diep voelen, krachtig beelden. Hij heeft ook Picturesque Notes of Edinburgh geschreven, die elk ter hand moet nemen, die voor het eerst naar Schotland gaat. Twee zusters, ongehuwd, van goeden huize, maar zeer arm woonden tezamen in één kamer van zoo'n torenhuis. Eens kregen ze verschil over een punt der leer, het onderdeel van een geloofsartikel. Zoo bitter waren ze verdeeld over dit punt, waarvan geen sterfelijk mensch iets weten kon, dat van dit oogenblik geen woord meer door haar beiden werd gewisseld. Ze bleven bij elkaar uit geldgebrek en ook uit vrees voor wat de wereld anders zeggen zou. Elk hield nu huis voor zich alleen in hare helft der kamer. Een witte krijtstreep scheidde het terrein van de eene zuster van het gebied der andere! De krijtstreep deelde deur en haard, die tegenover elkaar gelegen waren, juist in tweeën. Dus konden beiden in en uit gaan en haar eigen eten koken. Een lange reeks van jaren leefden ze op deze wijze in grimmige, theologische verbittering, in hatelijk Calvinistisch zwijgen. Ze bestonden naast elkander, maar leefden afzonderlijk. Nooit spraken ze met elkaar, maar elk der twee kon soms des nachts, wanneer de slaap niet komen wilde, naar het diepe ademen luisteren van de vijandin aan de andere zijde der niet langer zichtbare streep. De puriteinsche afschuwelijkheid van dezen onzusterlijken haat, | |
[pagina 311]
| |
waarmede zij in naam van 't Evangelie van den Vredevorst elkander en zichzelven martelden, bereikte elken morgen haar hoogste punt, wanneer elk van de zusters, uitgerust, tot nieuwe theologische verbittering gereed, haar afschuwelijke devotie aanving, den bijbel openslaande en scherp en vinnig hardop biddend voor de bekeering van de zuster aan de andere zijde van de witte streep. Toen eindelijk na vele jaren van norsch en koppig zwijgen de dood voor beide oude vrouwen naderde, kwam er ten laatste een blik, een woord, dat deze harten smolt en de oude zusters met een kreet, vergevend en verteederd, over de streep in elkanders armen voerde! Nog altijd echter is die witte streep, zegt Stevenson, het bittere onheil van het Calvinistisch Schotland. Geen grooter wanklank is er op deze aarde dan die der Sabbath bells van Edinburgh... Het is een harde kerkelijke tocsin; de wapenkreet van elkander zeer vijandige orthodoxieën. Er zijn weinig verschrikkelijker uitersten dan deze uitersten van godsdienstijver, dan deze deloyauteit jegens de christelijke liefde. De parlementen van de Gevestigde en van de Vrije Protestantsche kerk worden in Edinburgh gehouden in woningen pal tegenover elkaâr gelegen. Er ligt een nauwe straat tusschen beide huizen en slechts een schaduw tusschen beide beginselen. ‘Yet there they sit, enchanted, and in damnatory accents pray for each other's growth in grace.’
Van Edinburgh, de hoofdstad van het Calvinisme, heb ik geen dieper indruk meegenomen dan dien van de witte-krijtstreep door de kamer van de Puriteinsche zusters in het hooge zwarte rotshuis van de oude stad. ‘Het karakter van een plaats wordt dikwijls op de meest volmaakte wijze uitgedrukt, door hetgeen er plaats greep,’ zeide Stevenson. We zijn het met hem eens. Het verhaal van het theologisch zusterpaar brengt het Calvinistisch Edinburgh voor ons in beeld. De hervormde kerk, ook buiten Schotland, vormt een groot gezin van zusters, en door een witte-krijtstreep worden elders ook gezinnen wreed verdeeld. Dat niemand broederhaat en godsdiensttweedracht aanblaze in naam van Christus, en nooit heerschzuchtig witte strepen | |
[pagina 312]
| |
trekke en door een schaduw, onbegrijpelijk en ontastbaar, zusterharten scheide! Want wie dit doet, plant toch den vloek van 't zwarte huis van Edinburgh steeds verder voort. Het verhaal toont ons het Schotsche Calvinisme in Edinburgh, den ijzeren vijand van muziek en kunst en schoonheid, dat heksen wegens tooverij verbrandde, ruw, liefdeloos was, maar sterk, onwankelbaar door strenge hardheid en steenen logica, die ontzagwekkend zijn als Sinäi. Ik zag in den grauwen gevel van zulk een Calvinistisch huis der vorige eeuw in Cowgate, met verbrokkelde steenen letters staan: ‘All my trist is in ye, Lord!’ Dit is de troost voor elk, die in Edinburgh de stappen van de Puriteinen volgt en nagaat wat ze deden en geloofden. Ze waren eerlijk, waarheidlievend, trouw en moedig. Oprecht geloofden zij in al die gruwelen, waarvoor ze als helden van het Covenant met een ijzerharden glimlach van verachting voor hun beulen, het leven gaven, als met gemartelde leden zij naar de galg van Grassmarket werden gesleept. All my trist is in ye, Lord! riepen ze uit terwijl ze kunst en schoonheid vermoordden, kleine kinderen verdoemden en arme vrouwen als heksen op die zelfde Grassmarket verbrandden. Wie hoopt niet - uit den donkeren rotsput van die oude, zwarte huizen naar omhoog ziende - dat het rotsvaste Godvertrouwen niet beschaamd is van die moedige, koppige, geloovige Puriteinen!
De natuur deed alles wat zij kon voor Edinburgh en de middeleeuwen maakten dankbaar van haar goede gaven wijs gebruik. Toen kwam het Calvinisme... en het vermoorden der natuur begon. Ik dacht, toen ik Edinburgh doorkruiste, glimlachend vaak aan Ruskin, den dichter-minnaar van Venetië, voor wien de kunst de zalige bezieling is, en die door Edinburgh telkens tot wanhoop werd vervoerd. Het grauwe geloof, dat Edinburgh verduisterde, meent de kern van alles te bezitten; het gelooft niet in den groei van het geestelijk leven naarmate zich de schepping uitbreidt en meer waarheid wordt ontdekt. Niet wat men doen moet, wat men laten moet, gelast het, dus zedelijkheid zoo grauw, naargeestig, onbezielend makend als een mistige Novemberdag. Kleurlooze eenvormigheid en angst voor de natuur predomineeren. Verdraagzaamheid is een buitenlandsch | |
[pagina 313]
| |
bedenksel van den Booze. Met een snijdend woord, op isme eindigend, wordt elk gebrandmerkt, die durft onderwijzen dat liefde, vreugde, vrede, chariteit, zachtmoedigheid de vruchten moeten zijn van 't geestelijk leven. ‘Verboden toegang, zie artikel zooveel’ plaatsten de grimmige puriteinen in hun norsche overdrijving op bijna elk gebied van kunst en schoonheid, van menschelijk belang en wijde kennis. Aan hooge gaven van den mensch werd streng en wreed fair play ontzegd. God's wondere schepping, die door straten en door stegen met berg en zee de stad aan alle zijden binnen barst en dus openbaring geeft na openbaring, veroordeelde die onnatuur en dwaasheid de eeuwen door, geduldig en gestadig. Die hielp ten laatste. Men bespeurde dat een Index Expurgatorius van kunst en vroolijkheid eenzame dronkenschap tot nasleep had... de zegepraal aan whiskey gaf... woeste uitgelatenheid bij tusschenpoozen wekte en schrikwekkende reactie tengevolge had, als de terugstoot kwam, die onnatuurlijk dwingen steeds veroorzaaktGa naar voetnoot1). Het Calvinisme, in de evolutie van een volk ruggegraatvormend, werkt, te lang voortgezet of weêr kunstmatig aangefokt, verbeenend en versteenend. In Schotland ziet men het in versteenden vorm veel harder, ruwer, grover dan men het ooit in Holland zag. De grimmigheid van Dordt is grootendeels slechts grimmigheid van inkt op perkament, de koppige overdrijving van vergaderingen, verstokt door weerzin tegen Spanje en Rome. Maar zee en Insulinde, kunst en actie waren Calvijn weldra te machtig in het land van Rembrandt, op het strand van het zeevolk, in de stad van handelskoningen, avonturiers en kunstenaars. De grimmigheid der leer van het theologisch egoïsme, van het ijzingwekkend: ‘ik verkoren, bijna elk verdoemd’, drong nimmer diep met zwarte Sabbath-wanhoop door in het karakter van ons volk. Zie het Holland van de republiek en poog u dan de grauwe huizen weer voor 't oog te roepen van het Edinburgh der puriteinen, Rondhoofden zonder kunstgevoel en schoonheidszin. | |
[pagina 314]
| |
Zie Dordrecht's kamers, de Amsterdamsche zalen! Mythologie lacht kleurig van den wand u toe. Boven de deurpost glanzen de Witjes! De gulle levensvreugd straalt van het doek der meesters. In wapenpraal en schitterende costumes, die tintelen van karmozijn en goud, vereenigden de burgers zich in zalen, die Genua met pracht van 't oosten evenaarden. Daar zitten ze tezamen aan den maaltijd, de helden van de republiek, goed rond en mannelijk van gelaat, met rood en blauw en goud geplooid om hunne breede schouders; ze zien u aan met fonkelend vastbesloten oog, maar ze zijn vroolijk en ze jubelen en ze zingen. Hoe vangen zij het zonlicht op in hooge roemers vol goudgeelen wijn! Hoe lustig, levenwekkend is hun vreugd in kleur en licht! Ik heb het zilverlicht van Dordrechts stroomen zien glanzen op het meesterdoek van Hollands schilders in New-York en Chicago. Fier op hun schat, toonden de Amerikanen mij het wondere uitzicht op oud Hollands schoone en edele rivierstad. Ze wezen mij de feesten onzer republiek, die fraai versierde booten vol trompetters, al die verheugde burgers, saamgekomen op het zonnige water, waarin d'Oranje-vaandels zich weerspiegelen terwijl muziek de lucht vervult. ‘Geen Schotsche Calvinisten waren uw Hervormden, die in Dordrecht woonden!’ riep lachend in Chicago de eigenaar van zulk een meesterstuk. ‘Het doet mij goed en maakt mij elken morgen vroolijk, die vreugd vol glans en kleur der Hollanders van Dordt te zien, die 't leven zoet en zalig vinden. Welk een gezonde kerels!’ Die frischheid en gezondheid dankten zij aan de zee, aan 't harde strijden, aan gevaren, aan den breeden horizon. Geen harde berg en rots stuitten het oog, omsingelden met zwart. Men ging naar Insulinde, naar het land der kleuren, het land der zon. Men had een eindeloos vechten op de zee en met de zee. Het Godsvertrouwen rees. Het bewustzijn van het Oneindige mysterie drong altijd dieper door in hart en in verbeelding; maar het tichelwerk van witgekalkte dogma's zonk mijlen diep onder den horizon uit het zicht. En thuisgekomen, was men frisch, natuurlijk, opgewekt en vroolijk. Men leefde 't leven, en de kunst van Holland leefde meê!
Kunst moet de beschermheilige zijn van elke groote stad. | |
[pagina 315]
| |
Eene stad, die kunst verwaarloost, wordt gevangenis. Want slechts door haar kan ze vergoeding schenken voor wat zij ons ontneemt: de gezichtseinder, de vrijheid van het land, de wonderen der natuur, die helpen opvoeden, die stichten, reinigen, in hooge stemming brengen. Toen 't Calvinisme luwde, en de beschaafden, naar meer ruimte en licht verlangende, met het bouwen van de nieuwe stad begonnen, werd bespeurd hoe 't kunstgevoel gedood was. Ruskin vindt geen woorden sterk genoeg om te veroordeelen wat aannemers - die helaas! geen architecten waren - al ketterijen pleegden. Er werd niet veel gebruik gemaakt van de éénige ligging, waardoor men aan elke straat uitzicht op zee of op het Hoogland had kunnen geven... maar Edinburgh kan niet bedorven worden. De nieuwe stad is luchtig, vroolijk, zonnig, en 't Hoogland rijst er hier en daar te midden van de straten op. Het ergste had echter plaats toen men ging lief hebberen met het Grieksch-klassieke in 't Schotsche nevelland. Men verlangde naar kunst. Kunst ontbrak en moest dus geïmporteerd! Niet tevreden met een bouwstijl, door klimaat en lange winterschemering voorgeschreven, met een ligging, die hun Edinburgh met Castle Rock en bergen zoo vol majesteit tot standaarddrager onder al de koningssteden heft, gingen de dilettanten aan het knutselen met uitheemsche kunst. Gevoelend dat de kunst door 't Calvinisme was gedood, kopiëerden zij wat anderen elders deden, en richtten zij de blinde marmermuren zonder vensters en de glanzend witte zuilen van een Griekschen tempel op. Nog staat op Calton Hill - den grijzen berg, die het meest betooverend uitzicht heeft dat in het Noorden een rotsstad aan kan bieden - een marmeren ruïne, die aan Edinburgh het Parthenon moest geven, en die bouwval werd, niet door 't verloop der eeuwen maar door onvoltooidheid. Elke pilaar vroeg duizend pond. Men gaf het tempelbouwen op!
Doch Edinburgh is zulk een koningsstad! Haar schoonheid en haar majesteit zijn overwinnend souverein. Geen burger dilettant kan haar belachelijk maken. Ze wierp eene slip van haren koningsmantel van Noordzee-mist om Calton Hill en tusschen de Ionische pilaren van den witten bouwval, die aan den Tempel van Minerva 't meest herinnert, vlamt het vuur | |
[pagina 316]
| |
der ondergaande zonnen. In de schemering gloeit het Westen lang nog na als gouden achtergrond voor witte marmerbogen en voor de stad hoog op een rots, die met haar donkere torenkroon aan zee, fijn als een ets, met bruine lijnen uitkomt tegen de reine, diepe kleur van den avondhemel, het oog verheugend met haar bovenaardsche schoonheid als 't donkere avondrood wegsmelt in 't starrelicht. | |
In het land van Walter Scott.- ‘Indien ik ooit van dezen ochtendrit door het land van Walter Scott iets schrijf’, zeide ik, ‘dan zal ik moeten aanvangen, gelijk de ouderwetsche romans van G.P.R. James steeds begonnen: Twee ruiters daalden langzaam van een heuvel over een met eikegroen dicht overwelfden weg. Een hunner, de oudste, zat op een zwarten telganger, vast van schrede, forsch van nek en sterk van rug, die met statig staartgezwaai de vliegen van zijne zijden joeg. Een goed en deftig paard, met zorg gekozen voor den ruiter, wien men het aan kon zien, dat hij sinds lang niet paard gereden had en dus onmisbaar dagen lang nog stijf en stram zou zijn! De andere ruiter, een jonge Schot van nauwelijks achttien... - Beg pardon, negentien! - Van nauwelijks negentien jaar, bereed een Engelsch raspaard, rank, dunpootig, steil van nek en smal van borst, bevallig in zijn huppelen als een hinde. Met lossen teugel, zonder sporen, zonder rijzweep rijdend, met geen manégekunst den kop, die voorwaarts snoof, tot buigen of den nek tot krommen dwingend, maar nimmer ook zijn paard vermoeiend, was hij één met zijn ros, een vreugd voor 't oog, dat onwillekeurig naar een vederbos voor het jonge hoofd verlangde en naar een lans of claymore in de leegheid van zijn rechterhand. - I say, draw it milder! - Goed, dan zal ik in Hollandsche verzen van Potgieter verder zeggen, wat uwe nederigheid zou kunnen kwetsen: | |
[pagina 317]
| |
Schoon hoog de haag mocht zijn, schoon wild de woudbeek stroomde, Geen sprong voor wien de zoon van zulken huize schroomde? Zijn' oogen straalde 't uit, verslinders van 't verschiet: “Laat toch de teugels los, aan my het luchtgebied!”’
- Verzen! houdt gij van verzen? Ik ook! Zeg, kent men in uw land de lays van Walter Scott? Dat vind ik poëzie! ‘Charge, Chester, charge! On, Stanley, on!’
Were the last words of Marmion!
en te gelijk 't been aanleggend vloog hij op zijn paard, met lichten sprong een beekje over, en rende - ‘spouting verses’ als hij later zeide - over de breede hei. Met een rustigen staartzwaai nam mijn statig paard kalm afscheid van zijn onrustigen kameraad, die meer van een hazenwind dan van een deftigen klepper had, en met een weinig wangunst en ook weemoed oogde ik dat vroolijke visioen van jeugd en geestdrift na, dat ginds over de heide golfde. Paardrijden is toch weergaloos verlevendigend, natuurlijk, vrij en ongedwongen makend. Ik heb in mijn jeugd vrienden gehad, koel, ingetrokken, weinig zeggend, schuw in het leven, waar men zit en loopt. Doch nauwelijks waren ze te paard... of valsche schaamte, erfelijke stijfheid, aangewende stugheid verdwenen, vloden weg. De tongen kwamen los. Het jonge bloed ging frisch en levenslustig door hun aderen stroomen. Verbeelding, poëzie, geloof en heldenmoed ontwaakten. Daar had men nu bijvoorbeeld dezen jongen Schot! Hij was ongeveer de laatste zeker, dien ik van enthousiasme had verdacht, dien ik mij ooit had voorgesteld met jongensgeestdrift verzen bulderend. Wilt ge iemand kennen leeren, poog hem dan in een gullen lach uit te doen schieten of gaat met hem uit rijden! Mijn jonge Schot bleek nu niet een dier jongelieden te zijn, die, zooals Bakhuizen van den Brink zou zeggen: ‘door de zucht naar meerderjarigheid verleid, de kinderlijke groeikracht bij zichzelf verstikken.’ Hij was jong en durfde het te toonen. In dollen ren weer aansnellend, riep hij uit: ‘wat zegt ge van zoo'n land. Begrijpt ge nu hoe Walter Scott het lief had!’ Ik dacht dadelijk aan deze regels uit Marmion: | |
[pagina 318]
| |
He raised his bridle hand,
And, making demivolte in air,
Cried: ‘where's the Coward that would not dare
To fight for such a land?’
Voorwaar het landschap stelde beide Schotsche enthousiasten in 't gelijk. De zee van het land, de hei, golfde haar purper tot den voet der bergen en sprong als branding op tegen de heuvelen, gloeiende van diepe, reine kleur. Een witte boerderij, in het gouden graanveld, rees als een eiland uit die zee van purper. Ze diende als een handspan, die de maat gaf van 't onoverzienbare; ze was een middenpunt van ziel en liefde en trouw te midden van de doode krachten van zee en rots. Wanneer men jong is, komt een woeste chaos rots en berg en wolk met wilde stroomen, ver van alles wat aan menschen kan doen denken, het schoonst ons toe. Salvator Rosa met gesplinterde zwarte rotsen en vuilgrauwe luchten is voor menigeen de kunstenaar, dien men het meest waardeert als in de jonkheid lles bloeit en zingt. Doch als wij ouder worden, is ons alles lief wat menschelijke beteekenis geeft aan het landschap. Het licht van het haardvuur, door de kleine ruiten glinsterend van de zodenhut, geeft poezie aan de oude rotsen en doet denken aan de groote harten, die hier in Schotland kloppen. Denzelfden indruk maakte een van die oude kasteelen van het land, die op de jeugd van Scott zoo'n diepen invloed hadden. Tusschen donkere eike-, note- en kastanjeboomen met zwaar spreidende, horizontale takken, dik als boomen, en onder met klimop begroeide poorten door, over ophaalbrug en diep ravijn, langs oude kanonnen, tusschen pyramiden ronde kogels reden wij naar het hoog kasteel .van Cawdor, Shakespeare's kasteel van Macbeth. De vele voeten dikke muren zijn gebouwd na koning Duncan's tijd, maar Shakespeare koos het met zijn machtig oog, bezocht het en beschreef het, en herschiep de oude traditie in eeuwig jonge poëzie. Hij hoorde, zooals wij nu deden, met een klank van ijzer log de zware kerkerdeuren sluiten; hij ging langs 't grijs en geel verbleekte naaldwerk van de muurtapijten naar de nauwe, donkere, kort opwaarts wervelende torentrap, die uit de ante-room van lady Macbeth voert naar koning Duncan's slaapvertrek. | |
[pagina 319]
| |
We hadden in 't verleden voorjaar Irving en Ellen Terry in die zelfde ante-room bij die zelfde torentrap gezien! Nooit hebben schrik en medelijden ons zoo om 't hart gegrepen als in die donkere schouwburgzaal. Dof rommelde de donder: blauw flitste bliksemstraal op straal door smalle vensters! Daar daalde lady Macbeth, bleek en tragisch, in wit gewaad met open oogen, die niet zagen, uit het donker in het vreemde licht: ‘Oh all the perfumes of Arabia will not sweeten this little hands!’
Weer door de poort, de ophaalbrug over en opnieuw te paard de groene lanen van het groote bosch door. Het kasteel van Cawdor smolt weg in het geboomte en nam, - miss Ellen Terry's schoon gelaat omlijstend - nu plaats in het weergaloos museum, dat ieder, die wat zien mocht en onthouden, heeft opgericht in de oneindige zalen van het grootste wereldwonder... het geheugen. In slapelooze nachten en in eenzaamheid is dat museum het ware tooverland. 't Geeft kleuren, harmonie gelijk de werkelijkheid niet kent. Het overtollige en onnoodige is verwijderd; alleen wat diepen indruk maakte, wat roerde, schokte, huiveren deed of 't hart verteederde, rijst nu gebeeldhouwd in zwart marmer voor ons op, of zingt uit zachte avondschemering als muziek ons toe. We reden naar de hei van Culloden, het slagveld waar het Hoogland overwonnen werd, de hoop der Stuarts weg zonk. Lijsterbessenboomen - die de Engelschen mountainash, de Schotten rowan noemen - stonden langs den weg. De roode bessen fonkelden als gloedpunten tegen grijze rots en purperen hei. De jonge Schot hief aan: Lochiel, Lochiel, beware of the day
When the Lowlands shall mee thee in batllearray,
For the Field of the Dead rushes red on my sight,
And the clans of Culloden are scattered in flight.
Daar lag het ‘roode doodenveld’ vol granietblokken, die de graven toonden. Op een der steenen staat gegrift: Well | |
[pagina 320]
| |
Op een ander blok stond enkel: Clans. Geen afzonderlijke hulde! Geheele clans, die al hun strijdbare mannen uit loyauteit voor den zoon der oude koningen offerden! - ‘Down with your plaids’ cried Fergus Mac Ivor, throwing his own. ‘We 'll win silks for our tartans, before the sun is above the sea.’ Komen deze woorden uit Waverley u niet in gedachten? - Ja! maar nog meer zijn Marmion, waarin hij dien anderen wanhoopsstrijd, den slag bij Flodden, ons beschrijft of, beter gezegd, ons dwingt dien meê te strijden. Het grootste gedeelte van Marmion werd in het zadel gedicht. Scott was kwartiermeester van de Edinburgh Volunteer Cavalry, welke hij had helpen organiseeren. Wanneer men Lockharts Life of Scott leest, gaat men onwillekeurig zijn leven - als in consulaten - verdeelen in de regeeringen van zijn achtereenvolgende lievelingspaarden. Zoo volgden tot den slag van Waterloo vier paarden op elkander; het waren Captain, Lieutenant, Brown Adam en Daisy. Na den Franschen oorlog kwamen Sybil Grey, the Covenanter en Douce Davie. Hij dichtte en dacht het gemakkelijkst als hij reed, en daarom is het ook wellicht dat men den dreun der paardenhoeven wel wat eentonig hoort in 't effen korte rythmus, maar dat men soms den heerlijke kadans van 't wild chargeerend paardenvolk in zijn ballades hoort! Hij beschrijft den grooten strijd: ‘Where shiver'd was fair Scotland's spear
And broken was her shield,’
den strijd, die Schotland het leven kostte van zijn ridderlijken koning en van de bloem der edelen en der wapenknechten, | |
[pagina 321]
| |
doch niet alsof die werd gezien door een, die mêestreed in 't gedrang. De droeve Clara, door twee schildknapen bewaakt, staat op een heuvel dicht bij het slagveld en ziet haar minnaar, pas door Douglas zelf geridderd, zijn gouden sporen eer aandoen. ‘At length the freshening western blast
Aside the shroud of battle cast;
And, first, the ridge of mingled spears
Above the brightening cloud appears;
And in the smoke the pennons flew,
As in the storm the white sea-mew
Far on the left, unseen the while
Stanly broke Lennox and Argyle;
Though there the western mountaineer
Rush'd with bare bosom on the spear,
And flung the feeble targe aside,
And with both hands the broadsword plied,
't Was vain.’
Een der schildknapen heeft Clara reeds verlaten, hij kon niet werkeloos toeschouwer blijven en rende den heuvel af in het diepste van de mêlée. De andere bleef op zijn post: He staid,
‘As loath to leave the helpless maid,
When, fast as shaft can fly,
Blood-shot his eyes, his nostrils spread,
The loose rein dangling from his head,
Housing and saddle bloody red,
Lord Marmion's steed rush'd by;
And Eustace, maddening ad the sight,
A look and sign to Clara cast,
To mark he would return in haste,
Then plunged in to the fight.’
Clara, alleen gelaten, vindt den stervenden lord Marmion, die zijn schildknapen naar lord Dacre gezonden heeft om de reserve. Zij haalt in zijn helm water voor den ridder, wien ze haar liefde geweigerd had: | |
[pagina 322]
| |
‘O, woman! in our hours of ease,
Uncertain, coy, and hard to please,
And variable as the shade
By the light quivering aspen made;
When pain and anguish ring the brow
A ministering angel thou!’
Terwijl ze hem steunt, en laaft, komt de woeste strijd hun naderbij, en lord Marmion sterft, terwijl hij met zijn laatsten adem den ridders last geeft tot chargeeren. ‘The war, that for a space did fail,
Now trebly thundering swell 'd the gale,
And - Stanley! was the cry; -
A light on Marmion's visage spread,
And fired his glazing eye;
With dying hand, above his head,
He shook the fragment of his blade,
And shouted “Victory! -
Charge, Chester, charge! On Stanley, on!”
Were the last words of Marmion.’
Dan komt ten slotte het wondere tooneel van Schotlands zwaargewonden koning in het midden van zijn edelen, die met wanhopenden moed tot schild hem strekken. Hij is omgeven door het donkere woud zijner speerdragers, van welke steeds enkelen naar voren sprongen om de plaats der gevallen wapenbroeders in te nemen, terwijl in woesten ren de Engelsche ridders op hen instormden en de donkere pijlenregen der Engelsche boogschutters van alle zijden op de schilden ratelde. Dit schijnt mij de schoonste battle-scene der Engelsche poëzie, een, die in de geheele moderne dichtkunst, zoo ver ik oordeelen kan, haar wedergade zoekt. Scott is een bard, een heldenzanger, die groote daden eert, met liefde voor het vaderland bezielt en die in zijn verhalen de oude wereld doet herleven. Hij is geen profeet als Milton, de orgelstem van Engeland. Hij is geen lyrisch zanger als de stijgende leeuwerik van Engelands poëzie, als Shelley. Hij is een verhaler, en werkt uitvoerig, in het groot, massief en breed. Geen regels kan ik van hem toonen, die als juweelen flonkeren. Geen rijke stijl | |
[pagina 323]
| |
kenmerkt zijn proza; geen kleur die gloeit, geen lyrische vervoering die ons meesleept. Maar wijde panorama's vol van helden spreidt hij voor ons uit. Hij dwingt ons te gelooven, dat wat hij toont juist even tastbaar is als dat wat vlak nabij is. Wat hij verhaalt is waar gebeurd. Ernstige, eenvoudige bevalligheid bekoort ons in zijn groote scheppingen. Hij is jong, blijft jong, houdt jong! Zijne gedichten zijn als zijne romans verhalen; zij gaan recht op den man af, flink, eenvoudig. Gelijk en effen is hun loop. Niets lyrisch onderscheidt ze. Het metrum van zijn verzen is dat, waartoe de Engelsche taal zich als vanzelve leent. Die taal toch heeft een jambische beweging. Woorden, die den klem op de derde lettergreep laten vallen, zijn uitzonderingen, eene omstandigheid waarop in de laatste Atlantic Montly is gewezen als bewijs hoe slecht het Engelsch voor hexameters zich leent. De dwaze uitspraak van het Fransch door Engelschen is een gevolg van de jambische beweging en maatslag van hun eigen taal, welke zij overbrengen op een taal, die het accent geheel anders plaatst. De machtige harmonie, welke Wordsworth en vooral Tennyson aan de Engelsche taal weten te geven, was buiten het bereik van Scott. Hij is een balladendichter, ongekunsteld, maar ook zonder hooge kunst. Zijne korte versregels hebben een hamerend, kloppend rythmus, dat vrij eentonig op den duur is. Zijn ware kracht lag in het proza, dat op een breeder grondslag zijne lange epische verhalen draagt; doch machtig was en is de invloed van zijn poëzie door haar eenvoud en haar waarheid, op eenvoudige, mannelijke naturen, op werkers, daders, op zeelui en soldaten. In Amerika lezen de backwoodsmen, de pioniers van het Westen ze met graagte in de winteravonden, zooals mij in Omaha werd verhaald, en hoe zij het oor en het hart der krijgslieden won, wordt door Lockhart medegedeeld in het derde deel van zijn Life of Scott. Hij schrijft: ‘In den loop van den dag toen the Lady of the Lake het eerst in handen kwam van Sir Adam Fergusson, was hij in Spanje met zijn compagnie gelegerd op een heuvel, die blootgesteld was aan het vuur van den vijand in de buurt der batterijen van Torres Vedras. De manschappen kregen last, | |
[pagina 324]
| |
rechtuit op den grond te gaan liggen. Terwijl zij in deze houding zich verscholen, las de Kapitein, steunend op zijn ellebogen, hun de beschrijving voor van den veldslag in den vierden zang. De luisterende soldaten vielen hem slechts eenmaal in de rede met een vreugdevol huzza, toen de Fransche kogels den grond boven hun hoofden begonnen om te woelen.’ Zeker is zelden oorlogspoëzie aan zulk een vuurproef onderworpen! Zij hield de aandacht bezig en wekte met haar militaire muziek het enhousiasme van de veteranen der Peninsula in het uur van 't grootst gevaar! Op zijn beminnelijke manier verklaarde Walter Scott de geestdrift, die hij bij soldaten wekte door zijn geschriften. Hij zegt: ‘I am sensible that if there be anything good about my poetry or prose either, it is a hurried frankness of composition, which pleases soldiers, sailors, and young people of bold and active disposition.’ Eenvoudig van stijl, snel van beweging, vloeiend, natuurlijk, populair, in den besten zin, bindt hij de tradities en balladen van Schotlands heldeneeuw in een episch lied bijeen. Geen poëzie riekt zeker minder naar de lamp dan zijne gedichten. Ze zijn in het veld, tusschen de bergen en aan zee geschreven. De meeste regels kregen, als hij paard reed, vorm. Hij was vol ijver in actieven dienst, want het was de Fransche tijd, Napoleon kon te avond of morgen het land binnenvallen, en dag aan dag kwam glorievol bericht van Wellington uit de Peninsula, uit Spanje. Er was oorlog in de lucht en diepe hartstocht in de zielen. Een heerlijke algemeene geestdrift en strenge vastbeslotenheid voor 't vaderland waren drijfkracht van geheel het volk. Scott had het heldenhart en de epische bezieling van den dichter, die ‘'t vaderland meer dan zichzelf bemint.’ Spontaan, niet zelfbewust, eenvoudig dichtte hij in poëzie en proza tot huldiging van Schotlands roem. Hoe was het mogelijk dat hij dus met den eenvoud van Homerus schreef in het begin van deze eeuw? Leefde er toen ook niet in Edinburgh een handvol letterkundigen en geleerden, die sceptisch, geestig en wijsgeerig waren? - Zeker! Ze vormden daar een coterie, terecht beroemd door haar critiek, die altijd scherp en soms scherpzinnig was, door hare Londensche manieren en 't Fransch vernis van ongeloof, waarmee ze tegen 't grove Calvinisme reägeerden, | |
[pagina 325]
| |
doch 't was een kleine minderheid zelfs in de hoofdstad! De nijvere Lowlands en de wilde Highlands gevoelden beiden nog het schrijnen van de wonden, door Claverhouse geslagen, toen hij wreed de zonen van het Covenant zijn ijzeren hand deed voelen. In 't Borderland leefde de overlevering nog van Engelsche invasies, en van den ouden heldenstrijd van voetvolk en van ruiters aan de grenzen. Walter Scott was in zijn jeugd niet sterk, had zich den voet verminkt en werd daarom buiten opgevoed in het Borderland, waar elk gehucht zijn veldslag had, en iedere beek zijn lied; waar oude kasteelen, bouwvallen in verlaten grootheid eenzaam achter gelaten in de velden, den gezichteinder braken; waar Teviotdale en Tweeddale hem van verre wenkten. Twee gekruiste zwaarden toonen op de groote Engelsche kaarten de plaatsen aan van de oude veldslagen op den Border, waar het kleinere en zwakkere bergvolk den strijd van duizend jaren tegen Engeland streed. ‘Thick as autumnal leaves that strow the brooks
In Vallombrosa where the Etrurian shades
High overarched embower,’
liggen de gekruiste zwaarden daar bij de grenzen op de kaart. En tusschen die gekruiste zwaarden groeide hij op. De heerelijke verhalen van Froissart, die nog als krijgsmuziek weerklinken, - een opvoeding voor jonge helden - vertelden hem, zooals ze het de eeuwen door steeds zullen doen, van den riddermoed der Schotten. Ze wonnen ook zijn geestdrift voor de mannen, die onsterflijk blijven, omdat Froissart beschreef wat zij vermochten. Hij leerde eer hij lezen kon de oude balladen zingen, en hoorde van zijn grootvader wat de historie van den feodalen tijd verhaalt. De natuur van het Borderland heeft zijne gedachten gewekt, zijne geestdrift geprikkeld. Het vaderland en zijn verleden hebben, toen hij nog een knaap was, voorgoed zich meester gemaakt van zijn hart en zijn verbeelding. En toen hij voelde dat hij dichter, kunstenaar was, en voorstellen dus zijn eerste en hoogste doel werd, waren het die natuur en dat vaderland, die zich tot beelden vormden als hij schreef. De geschiedenis | |
[pagina 326]
| |
van haar schoone en meest indrukwekkende zijde was dagelijks zichtbaar voor zijn oog in het Borderland. ‘Geen enkele plek, die niet door daad of lijden van het volk geheiligd was.’ Zijn liefde voor zijn land was zijn bezieling. Nu ik Walter Scott den dank breng, dien ik mijn leven lang hem schuldig ben, rijst onweerstaanbaar in 't geheugen het beeld des dichters, zooals Bakhuizen van den Brink dat in zijn heerlijk mannelijk proza voor ons uithieuw. Rukt hem uit den grond, die hem kweekte, uit de natuur die hem in de armen droeg, zijn lied zal leven in herinneringen, en dan nog het schoonst klinken, wanneer de beelden van zijn vaderland het levendigst voor zijne verbeelding verschijnen, of zijn zang zal wegsterven in treurigheid en hij met Sions maagdenrei in de onnavolgbare taal antwoorden: ‘Hoe zal ik een lied zingen in een vreemd land!’ Er is gezegd, dat er geen dichter was zonder godsdienst: en ik ben van die waarheid zóó overtuigd, dat, zoo men voorbeelden van het tegendeel aanvoerde, ik òf aan de geprezene poëzie niet zou gelooven, òf zou betoogen dat het uwe bekrompenheid is die geen godsdienst kent, zonder uwe vormen. Er is gezegd: ‘geen dichter zonder liefde,’ en gij zult het gelooven, ofschoon zij bij den eenen in dweeperij verdampte, bij den ander in lage lusten versmoorde. Omdat ik geloof dat de vaderlandsliefde in diezelfde innigste diepten des gemoeds, dienzelfden wortel des levens zijnen oorsprong heeft, als godsdienst en liefde, durf ik bij beide uitspraken als derde te stellen: ‘Geen dichter, die zijn vaderland niet bemint!’ En de belooning bleef niet uit voor Walter Scott, die een edel dichter was, naar dit klassiek model. Hij was een groote kracht in het land toen Engeland, als Europa's kampioen, Napoleon wederstond. Minister Pitt werd aangetrokken door zijne poëzie in het laatste en moeilijkste jaar van zijn zoo moeilijk leven, het jaar van Ulm en Austerlitz. En dezelfde schrijver, die ons dit verhaalt - de zeer begaafde redacteur van den Engelschen Spectator Hutton, die Lockhart's Life of Scott verkortte, - geeft nog andere bewijzen van de macht, waarmede hij zich had meester gemaakt van het gemoed der mannen. Het was op een donkeren nacht in Londen. Twee bejaarde heeren gingen elkander in het duister voorbij, terwijl een van | |
[pagina 327]
| |
hen, half binnensmonds de laatste regels van Marmion reciteerde. Charge, Chester, charge! declameerde hij, toen uit het duister eensklaps het antwoord kwam: On, Stanley, on! waarop zij gezamenlijk met den dood van Marmion eindigden, den hoed voor elkander afnamen en met een glimlach verder gingen. Dit is een anecdote, die lang in aangenaam stemmende herinnering blijft. ‘Romantische lectuur! - Ze hadden hem zeker in hun jeugd gelezen!’ werd mij, nadat ik deze anecdote verhaald had, eens geantwoord, alsof dit alleen zijn invloed kon begrijpelijk maken en dus verminderde! Romantisch! - Het is mij of ik weer den edelen priester hoor, den pas overleden kardinaal Newman, den Engelschen apostel dezer eeuw: ‘Wat is der christenen edel plichtbesef, hun edelmoedige zelfverzaking, hun verachting van den rijkdom, hun geduld bij lijden en aanhoudend streven naar volmaaktheid anders dan een ontwikkeling en transformatie onder den invloed van den heiligen Geest, van dien natuurlijken geestesaard, dien wij romantisch noemen.’ Moge dit woord ook bijdragen om in de harten van de jeugd en in de poëzie van het volk steeds frisch te houden ‘that character of mind which we call romantic.’ En wat Scott's invloed op jonge menschen aangaat, zeer dankbaar roep ik uit: Gelukkig, die de helden en heldinnen van Walter Scott tot vrienden van zijn jeugd gehad heeft! De laatste boeken, die men ooit vergeet, zijn de eerste die men las. Wij, die in onze jonge jaren de romans en verzen van Walter Scott liefkregen en onthielden, gaan het leven door met nobele vrienden. Zijn epische verbeelding en zijn geestdrift voor de Schotsche helden, voor loyauteit en heldenmoed, maken zich meester van het kneedbaar hart der knapen. Zoo diep is de invloed van zoo'n dichter-leidsman, dat men het jongenshart weer kloppen voelt telkens als men een der Waverley-romans uit de boekenkast meêneemt! Verwaarloozing van groote boeken wordt ongeneeselijke zwakte, als men in de jeugd niet boeken vol substantie heeft leeren lezen. Geeft aan uw jongens dus de Waverley-romans in handen! Ze zijn een opvoeding, een kracht in 't leven. Ze laten een herinnering achter en een invloed als Beethoven's | |
[pagina 328]
| |
muziek. Zeer slechte kunst schijnt mij elk kunstwerk toe, dat walging, weerzin, afschuw achterlaat in ziel en in verbeelding. De indruk, dien het maakte in hun jeugd, zal aan de ouderen van dagen, gewis iets anders dan heldenverzen op de lippen brengen, wanneer zij elkander 's nachts in eene donkere straat ontmoeten! Het heerlijke vermogen om groote boeken te genieten is evenmin natuurgave als het vermogen hooge muziek te begrijpen en te waardeeren. Het eischt toch oefening en inspanning, bij hart en bij verbeelding. En de kunst van Walter Scott's romans is ware en hooge kunst. Naarmate ik ouder word, gevoel ik dit steeds dieper. Wij lezen allen toch te veel. Wij dwalen op een zondvloed inkt. Drukletters zweven voor ons oog reeds in de kinderjaren. Wij cirkelen in een maalstroom zwart op wit. Twee keer per etmaal dwarrelen groote vellen nat papier in zwermen van de schuivende cilinders der wentelende pers. Zeer snel geschreven, maar veel sneller nog vergeten, vallen ze als dorre najaarsbladeren op den grond, waar zij na een enkelen dag verscheurd en platgetreden liggen. Wie 't meest in dezen maalstroom nat papier verkeert, gevoelt soms het dringendste ook den zielendrang om van het ephemeere en 't vluchtige, dat fladdert en verdwijnt, te wijken naar het vaste, onwankelbare heiligdom van kunst, die blijft, naar 't hooge vredeland van eenvoud en 't klassieke schoon, waar rust is. Een van de scheppers, van de stichters in de kunst, een van de antieken, grootsch-eenvoudig en daardoor klassiek, is Scott. Nooit wordt men hem, den bard der Waverley poëmen moede, en altijd kan men naar zijn stem weêr luisteren. Ik heb enkele romans van Scott wel twintigmaal herlezen; ik heb ze op het dek, onder de boomen, in de huiskamer genoten. Nooit hebben ze mij vermoeid, steeds opgefrischt. Hij is één en ondeelbaar met de eeuw, waarin hij tijdelijk leeft; hij is episch; hij is beurtelings koning, priester, bedelaar, zwijnenhoeder, kruisridder, puriteinsch martelaar en onbezorgd cavalier; hij heeft geen gunsteling, leeft met allen, is altijd mannelijk, breed en waar. Hij schept een heldenvreugde in het vechten, in het staalrinkinken van den ridderstrijd; hij houdt het jongenshart jong in zijn lezers. ‘Scotland is Scottland’ voor dengeen, die hem bemint, gelijk ik voelde toen ik eindelijk in het Hoogland kwam. | |
[pagina 329]
| |
Want Scott is het grootst in Schotland, het grootst wanneer hij ons het leven en de gewoonten, den humor, de denkwijze en begrippen van de Schotten in de 17de en 18de eeuw in beeld brengt. Groot was zijn antiquarische kennis, en zijn hartstocht voor historie. En de omtrekken zijn daardoor juist, het kader goedgekozen. Doch nu komt het voornaamste en beste. Daar treden tragisch, huiselijk, excentriek, eenvoudig en heldhaftig zijne groote Schotten ons voorbij! Daar komen Oldbuck, Saunders Mucklebacket, Edie Ochiltree, Dugald Dalgetty, Caleb Balderstone, Davie Gillatlys, Cuddie Headrigg en Redgauntlet, Jenny Deans, haar vader, met Rob Roy, Counsellor Pleydell en Meg Merrilies. Zij allen schijnen mij bijna volmaakte scheppingen der kunst. Ze leven en bewegen zich en zijn tastbaar; ze dwingen ons met hen Schotsch te denken, Schotsch te voelen, in Schotsch geloof en bijgeloof te deelen. Zij wenkten mij sinds vele jaren: kom toch ons land eens lief krijgen door aanschouwing! Ze hebben mij in dit schoone land omringd. Ik zag hen op de bergen en de dalen. Toen ik met mijn jongen vriend te paard reed, reden zij in juichende eskadrons aan alle zijden om mij heen over de heide. Ik zag hen, voelde hen, hoorde hen en, het voorbeeld van den meester volgend, heb ik, naar huis rijdend, dus mijn indruk saamgevat: Men hoort te paard eerst goed uw heldenverzen klinken!
Ze zijn in 't zaâl gedicht; 't eentonig dof geklop
Der hoeven dreunt door 't lied; de zware handgalop
Van 't rythmus davert voort, tot eensklaps zwaarden blinken:
‘Charge, Chester, charge! vooruit! laat staal op staal rinkinken!’
De claymore klieft en splijt door helm en paardenkop;
Scherp splinteren lans en speer, 't stof vliegt in wolken op....
Helaas! de koning valt en Schotlands vaandels zinken!
O, bard van Waverley! diep wortelt in 't verleên
De geestdrift, die gij wekt. Uw werk rijst om u heên,
Zoo streng en eenzaam schoon als 't Hoogland, opwaarts strekkend,
Maar met een stroom in 't dal! Want teeder heft ge en koen,
Vol liefde, loyauteit en humor, 't hoog visioen
Van de oude wereld zoo eenvoudig ontzagwekkend!
| |
[pagina 330]
| |
Op Zee.We gleden op het jacht the Swallow uit de Clyde in zee langs het eiland Great Cumbare, langs Milport, Fairlie head, Horse-island en Adrossan. Links hadden wij het groote tafelland van Ayrshire, groen op de zeekaart, groen in werkelijkheid, en rechts verrees het donkere, saâmgedrongen bergeiland Arran, waarvan de steildoorgekloofde klippen van zwart porfier, de grauwe granietbergen en de wilde roode-zandsteen rotsen elkander met onstuimig opwaartsdringen overtoppen. Kort zijn de groene glens, die met een plotselingen sprong naar zee geleiden, want klein is het eiland en zeer hoog de bergen, die in dat korte bestek door het onderaardsche vuur omhooggeperst en door elkâar geworpen zijn. Welk een wondere donkere zeepoort vormt het eiland Arran voor hen, die door the firth of Clyde langs de Mull of Cantyre naar de Hebriden zeilen! In het Zuidwesten sluimerde de Iersche kust, als een grijs blauwe nevelbank, aan den gezichteinder op zee. Nu deinde het westelijkst punt van het Vasteland omhoog, en rees de woeste rotskaap van Cantyre, het Epidium Promontorium der Romeinen, rechts van ons uit het donkere water. Wie nooit nog ondervond wat of het tij vermag, hoe landrivieren zwak zijn, vergeleken bij de stroomen van den oceaan, poge in een klein jacht op te werken tegen het tij, langs den koperen vuurtoren en de zwarte rotsen van Cantyre! Hoog rezen de zware massa's van de golven; ze waren donker-indigo totdat ze onder het jacht doorgleden, wanneer het zonlicht groen gloeide door het glad gewelf van 't water. De zware zee zwaaide langs en onder ons. Bons volgde op bons. Soms buisde het ijsheldere water over en kletterde het ratelend op het witte dek. We vorderden niet. Als men overboord zag, kon men zien hoe het tij kookte, hoe het krinkelde in cirkels bleek licht, hoe het met groote koepels groen water opwolkte uit de diepte. We waren tusschen vloed en wind als in een nijptang vastgeklemd. Links werd de voorsteven gezwaaid; rechts werden we gerukt; het zeil klapperde en zwol om beurte, doch het vermocht niets en als een strootje werden we soms mede- | |
[pagina 331]
| |
gesleurd door het trekkend tij, dat om de Kaap zwiepte, groenglad door spoed. Hier en daar hieven enkele ronde, met zeewier begroeide rotsen, als walvisschen, een natten zwarten rug uit het wegschietend water omhoog. Hoe sprongen daar de golven op en hoe joeg de wind klodders ruw schuim tegen het lachend gelaat van den stuurman, die het jacht met zeil en roer poogde te dwingen en wiens berserker-vreugd in den strijd met de zee weldra rust en vertrouwen gaf aan ons, die, op zware, diepe mailbooten verwend, de zee van 't hooge dek slechts kennen. Het is een andere, schooner, machtiger zee, die men leert vreezen en bewonderen, als men overboord bijna de hand soms steken kan in het ziedende water. De wind sterkt aan of het tij mindert, dachten wij, toen wij eindelijk wat vorderden. Doch het was de stuurman, die zich overwonnen verklaarde en verder in de open zee den stroom verschalken ging. De boegspriet dook naar voren; het zeewater droppelde van mast en zeilen, het dek glinsterde en glom en elk gelaat weerkaatste licht. Dra gleden wij weer over ongebroken golven; we hadden nu weer water onder, dat niet met roer en zeilen spotte.
Hoe heerlijk is de zee! We waren in een stoomboot van IJmuiden naar Schotland de Noordzee overgetrokken en gleden nu in een jacht naar de Atlantische eilanden, de Hebriden daar ginds. Ik vond op zee weer het oude gevoel terug, dat dagteekent van den eersten tocht, waarin wij het land uit het oog verloren. Er is niets dat ons zoo verandert, zoo hernieuwt, verfrischt en uitrust als de zee. Het dak is van boven onze hoofden opgelicht; geen muren, geen boomen sluiten ons in; men ziet naar alle zijden de aarde zich welven, door de oneindigheid begrensd. De zon rijst op uit zee, gaat onder in zee. Men heeft een cirkel hijgend water om zich: die cirkel reist met ons mede of wij reizen met dien cirkel verder, we weten het, maar zien het niet, want heden en morgen is het steeds dezelfde cirkel, hetzelfde bewegende, zwellende water. Afstand, vorm, evenredigheid, hebben wij op het strand, in de haven achtergelaten. We vinden die straks weder als wij in de schaduw van de hooge ruwe rotsen der Hebriden zeilen, wan- | |
[pagina 332]
| |
neer het oog kan vergelijken en dus meten. Maar als wij uit zicht van 't land zijn, komt het oude gevoelen boven, herinnering van reizen, als wij dag aan dag en nacht aan nacht denzelfden cirkel met ons voerden. Dan was het ons alsof de kloppende, bonsende schroef slechts den pas markeerde, terwijl om ons alleen de zee bewoog en voortschoot het oneindige in. Op dezelfde plaats in het want over bakboord straalde elken nacht de Noordstar, nadat de zon achter dezelfde golf verdwenen was. Wij gaan geen enkel onbewegelijk punt voorbij, wij zien op niets terug; wij hebben de aarde verlaten, de sterren zijn onze vuurtorens geworden en de zon de torenklok, die dagelijks geraadpleegd wordt. Voor de verbeelding is de zee het ware tooverland. Die enge cirkel donker water is steeds voor haar een uitgangspunt. Van onder het schip vandaan schieten, trillend in duizend rimpels, lijnen, stralen uit, die het oog onwillekeurig dwingen hen te volgen en die ons dra over den ronden waterrand steeds verder, verder, altijd verder leiden. Diepe eerbied voor onzienlijke krachten en voor mystieke geestemacht doordringt de groote zeemansvolken. Het is de wind, het zijn de lange nachten op het dek met opwaarts turen naar de leidstar, die het bewustzijn van een hooge mysterie geven. Maar als de wind en 't lichtende duister soms te veel tot doelloos mijmeren drijven, dan rijst de zee, de onvermoeide worstelaar, op, als tastbaar tegenstander, die de spieren dra als koorden uit laat staan op den arm der revende matrozen. Want de oceaan is onze heldenkweeker. Naar 't hart van Holland dichtte Schaepman: De zee, de zee! Ze is ons in 't hart geboren,
Geen Tritonschelp vol murmelend geruisch
Behoeven wij om 't lied der zee te hooren,
Heel onze ziel is vol van golfgedruisch, -
Een echo vol geheimen, die bekoren,
Als stemmen uit het echte vaderhuis,
Als minnezangen of als zegekreten,
Gedroomd misschien, maar nimmermeer vergeten.
De oceaan maakt volken groot. De zee, die nimmer droomt, maar steeds gereed is, laat geen tijd voor huiverend droomen | |
[pagina 333]
| |
in den vormloozen nacht te midden van 't onzichtbare. Die slapelooze vijand hardt een zeevolk, hamert het tot mannen, die, wijd de kraag der baaitjes open werpend, vrij ademend, met onbedekte borst het gevaar steeds onder de oogen zien, altijd gereed om aan den nok der raas, zich als het ware met de oogleên vast te klampen, terwijl ze hoog boven het zwarte, woeste water met hand en tand de zware zeilen overmeesteren. Daarom is 't goed om over zee het land der helden, Schotland, het eerst te naderen. De zee, de wind, de hooge ruwe, zwarte rotsen, waartegen ginds de golven springen, zijn ware voorbereiders, ze doen ons het volk, zijn aard en zijn verleden vatten. Het is de macht van den wind, die het volkskarakter vormde in het land van graniet. Hoe zijn de Schotten van de Hebriden van geslacht tot geslacht door het mysterie van de nevelen en van den zeehorizon, door het geweld van den onzichtbaren wind opgevoed! Weerstand, moed, ondernemingszucht wekte de zee, maar de wind en de nevelen, de geestenkracht van 't onzichtbare dreven mysticisme in de zielen der helden. Het klagend geluid van den winterwind in het land der nevelen doordringt de volksverbeelding en doet haar geesten zien: ze vult het hoofd met droefgeestig verlangen, met droomende gedachten aan toekomst en verleden, met herinneringen aan iets ver afs, iets ontastbaars, met de mogelijkheden der oneindigheid. De Hebriden en de Westkust zijn het land van Ossian. De avond viel, en we gleden langs Islay, het grootste eiland van de Zuidelijke Hebriden, waar we voor den nacht het anker lieten vallen in den Loch- in- Daal, welke als een Noorweegsch fiord het eiland binnendringt. Uit de schemering rezen de schaduwachtige beelden van den voortijd voor ons op, en wij luisterden naar het droevig geluid van ‘the voice of Cona.’ Malvina is dood en de oude bard voelt dat zijn laatste uur nu nadert. Bevend grijpt hij de harp en zingt: ‘Dit waren mijne daden, o zoon van Appin, toen de arm van mijne jeugd nog jong was. Maar ik ben nu alleen in Lutha, en mijn stem is als het laatste zuchten van den wind wanneer hij het woud verlaat. Maar Ossian zal niet lang alleen zijn, want hij ziet reeds den mist, die zijnen geest ontvangen zal. Hij ziet de nevelen, die hem kleeden zullen, als hij weer | |
[pagina 334]
| |
op zijne heuvelen verschijnt. De wind steekt op, de donkere golven klinken. Breng mij de harp, o zoon van Appin, want mijn ziel zal onder harpgeluid vertrekken. Draag nu het droefgeluid naar Fingal's hooge zalen. De wind van 't Noorden slaat uw poorten open. O Koning, ik aanschouw u zittende op den mist, en schemerachtig zie ik uw armen glanzen. Gij schijnt mij een regennevel, zooals die verrijst wanneer, de starren met beweende oogen er achter schuilen. Uw schild is de oude maan; uw zwaard is een damp, half brandende van vuur. Ik hoor Fingal's stem: “Kom Ossian, kom, zweef met uw vader mede over de wolken.” Ik kom, ik kom, gij Koning van de mannen. Mijn leven vliedt. Ik verdwijn uit Cona. Mijn schreden zijn niet meer te zien in Selma; en naast den steen van Mora sluimer ik in. De winden, zuchtend door mijn grijze haren, zullen mij niet wekken. Een ander ras zal opstaan.’
Robert Buchanan's vertaling van deze zachte zee- en nevelpoëzie van Schotland kwam als vanzelve ons in gedachten, toen wij in de schemering het fiord onmerkbaar binnengleden, een diepen indruk medenemend van de zee der eilanden van 't Westen. Die dag, op 't donkere water doorgebracht, kan nooit vergeten worden. Doch ik vraag mij af: Is het niet dwaas te pogen zoo'n indruk van de zee ooit weêr te geven? De Fransche dichter Richepin geve het antwoord: Parmi les vains désirs à l'avance déçus,
N'est-ce pas le plus fou, celui dont je me vante,
De faire dans des mots tenir la mer vivante
Avec tous ces secrets que nul n'a jamais sus?
Sans doute. Mais pourtant, auprès d'elle, et dessus,
J'ai passé de longs jours d'extase captivante,
J'en ai bu la tendresse et mangé l'épouvante.
C'est ce que j'ai senti, dont mes vers sont tissus.
Pour un si grand tableau, certes, l'étoffe est brève,
Ah! tout ce qu'on entend, ce qu'on voit, ce qu'on rêve
Devant cet infini qui change incessament!
| |
[pagina 335]
| |
Espérer qu'on l'embrasse est un enfantillage.
Bah! Dans la goutte d'eau luit tout le firmament,
Et tout l'Océan chante au fond d'un coquillage.
| |
Water, rots en nevel.Het groote firth van Lorne, waaruit de groene eilanden Kerrera en Lismore verrijzen, spreidt zich uit langs den voet van Morven's bergen, ver in het land den langen zeearm van Loch Etive buigend, die, diep en donker, zich tusschen hooge rotsen uitstrekt tot de andere zijde van Ben Cruachan. Loch Creran scheidt Glencoe van Lorne, westwaarts vanwaar men in het nevelig verschiet soms even de uiterste Hebriden zien kan. Mull met zijn hooge zwarte bergen en 't groene Kerrera zijn breekwaters, die de kust van Oban tegen den Atlantischen Oceaan beschermen. De smalle zeëen tusschen de eilanden.... de lochs, die als lagunen of als fiords tusschen de bergen dringen.... de breede, donkere zoetwatermeren, door wat rotsen slechts gescheiden van de lochs, vormen het wondere berg- en waterland van Schotlands westkust. Het is een land vol zeegeluid, waar telkens zeewind bergwind wordt en telkens bergwind weer als zeewind uitschiet.... een droomgelijke waterwereld voor de dichters,.... een Noordsch Walhalla met steeds wisselende kleur en nevelschaduw voor den schilder. Op meer dan een punt breekt de groote zee van het Westen de woest verbrokkelde rotskust door en spreidt zich, weer vrij ademend, dan glad en breed, tusschen zeer donkere heuvelen uit. Berg rijst na berg, top boven top. Het heldere ambergeel van plassen, waarin de sneeuw van smalle watervallen schuimt, straalt boven zee en land dicht bij zoetwatermeren vol van blauwen hemel, waarin langs de oevers het grijs en bruin der rotsen glanst met schaduwen iets donkerder dan zij. En even onder deze meren dringt het ziedend tij tusschen de hooge rotsen door en stuwt het donkergroene zeewater op, met zware rimpels en in golvenden kadans. | |
[pagina 336]
| |
En als men van de bergen boven Oban op deze waterwereld nederziet, aanschouwt men het glinsterend geglim van den Oceaan aan de andere zij van Lismore en Kerera. Men ziet zeilen als lichtpunten in de verte en het blinken van den witten vuurtoren van Lismore op de grijze rots. Waar het groote water glazig kalm is, straalt het oogverblindend met een schel wit licht, tot waar de rimpels van de bries en wollige wolkschaduwen het verzachten. Wil men met donkerder kleur en plechtiger schoonheid het oog rust geven, dan wende men zich om en dale even naar loch Awe, het schoonste fiord van Schotland. Daar is in het loch een eiland, met den bouwval van een klooster en een kerkhof. Het is het kleine, groene Inishail. Toen ik het zag kwamen mij de woorden in herinnering van Robert Buchanan, den dichter van 't Hoogland van Lorne: ‘O liefelijk Inishail, klein eiland in het midden van Loche Awe - het groot zoetwatermeer dat mijlen ver zich uitstrekt langs de helling van Ben Cruachan. Aan 't eene uiteinde rijst de bouwval van het klooster der Cistencer nonnen; aan 't andere is de oude doodenakker, waarheen tot heden toe nog steeds de dooden over het water ter rust worden gebracht. Laag bij het water drijft op het machtig loch het eiland met al zijne dooden. Jaar aan jaar, des zomers, valt de hemel neer en spreidt zich in één veld van blauwe klokjes over het eiland, zoodat het inderdaad een heilig oord, een zachtazuren vlek op het loch gelijkt in de lange droomerige mid-zomerdagen, wanneer het water meest een schijnende spiegel is en de zwarte eilanden hun boschschaduwen diep, diep in de kristallen golf werpen, waarop ze drijven. In vroeger dagen gleed de boot langzaam naar het eiland toe onder de droefgeestige muziek der bagpipes, die flauw en ver over het watervlak weêrklonk. Nog nu, met lange tusschenpoozen, nadert soms de doodenboot, maar zonder de muziek van vroeger.’
In Oban lag het jacht gereed, waarin wij, langs de Westkust en langs de groote eilanden van Mull en Skye zouden gaan zeilen. De zee was, als de gepolijste marmervloer van Genua's paleizen, glad, diep van kleur, vol majesteit. | |
[pagina 337]
| |
Er blies een frissche wind, maar het was een grijze dag; grijs waren de lichte wolken boven ons zoowel als de zilvergrijze horizon, waarlangs schuine blauwzwarte en rossige regenstrepen als lichtstralen neerschoten tusschen zee en hemel. Een wit geglim van zilveren zachtheid lag op zee, behalve waar in de verte een bui neerkwam, die het water donkerblauw en zwart beschaduwde. Een glanzende witte mist, die bijna zou doen denken dat opalen zich tot paarlemoeren nevel soms verdampen, gleed in de verte aan over zee. Ze was één met de parelkleurige ochtendwolken toen onze stuurman haar het eerste zag. De gezichteinder had een deuk onder eene oogenschijnlijk in de zee verlengde wolk, en het ervaren zeemansoog was dus gewaarschuwd. Illusie is de ware naam van zulk een mist. Ik zag een visschersboot haar roode voorzeil steken in dien kleurloozen kameleon-nevel, die de tinten had aangenomen van lichtgrijzen hemel en horizon. Even keerde ik mij om en toen ik weer over zee uitkeek was het schip verdwenen, opgelost, gesmolten in het zwijgend tooverland van den mist dat met den hemel één was, en even effen, lichtgrijs en aaneengesloten leek als zooeven. Nu gleed de mist over ons of wij gleden in den mist. Het borrelend spoelen van het water tegen onzen boeg klonk eensklaps zachter, met gedempt geluid. De golven braken niet, maar met een diepen eentonigen zucht smolt het als olie krinkelend water weg. De eene dunne gaassluier na den anderen werd over ons neêrgelaten; de groene heuvelen, zwarte rotsen en de roode zeilen in het verschiet verbleekten... werden schaduwen.... verdwenen. Nu sneeuwde het wit-grijzen damp; de nevel rolde aan met breede golven; dan weer scheen hij als een onhoorbare regen schuin tegen ons aan te slaan, om straks op te wolken, op te borrelen uit het water over boord. De millioenen bleekblinkende deeltjes, de witte vonkjes van den waterrook waren allen in beweging, en zacht en teeder omplooiden en omvouwden ze ons, tot wij waren ingewikkeld in zeer dichte en dof witte watten. ‘Breekbare waar; voorzichtig te behandelen; deze zijde naar boven! mochten we wel op het schip plakken,’ merkte ik op en de stuurman antwoordde met zware stem: ‘daar zou zoo'n vervloekte stoomboot zich wat om bekommeren. Als een scheermes ging hij door ons heen!’ | |
[pagina 338]
| |
We hadden juist vaart genoeg om stuur te houden en gleden door het witte, vochtige licht. Dik weêr noemt men het terecht. Men zit in de zachte maar drukkende dikte van een damp, die alle geluiden dooft. Ten laatste begon de wind te spelen met den mist. De nevel werd een sluier, die half verbergt, half toont. Zacht, schier onmerkbaar werd hij door onzichtbare vingers even weggehaald, wanneer het eene zeestuk na het andere ons werd getoond, dat echter met bevallige wending dra weer onttrokken werd aan 't oog door het golvend dichtslaan van 't gordijn der nevelen. Daar werd het hooge schemerland van Mull ons even zichtbaar! Door den wind geslagen, verbrokkeld door den bliksem, verweerd door vorst en regen, staan daar de grimmig zwarte rotsen, diep geworteld in de zee, hard, stroef en onbewegelijk. Maar ze trekken de wolken aan, die om ons bewegen en zweven; ze tooien zich de kruinen met haar luchtzilver; ze dragen hoog haar zachte kleuren. Het graniet, door die zachtheid van het vloeiend zilverlicht gestreeld, wordt teeder en warm van kleur te midden van de zwartheid. De rotsen deden mij denken aan de wondere schoonheid van Londen, die soms uit rook en mist en ondergaanden zonnegloed geboren wordt in de zware, zwarte, oneindige wonderstad aan den Theems. De hooge toppen en de geheele kust worden door wolk en regenstormen aan 't oog onttrokken. Spookachtige zeilen drijven als geesten in de schemering door den mist. De wind begon opnieuw het spel en scheurde soms de nevels open. We zagen het witte flikkeren van een lange kronkelende roomlijn onder langs de klippen. ‘Dat zwarte hol omhoog is een rotsspelonk!’ zegt de kapitein; ‘het is alleen uit zee toegankelijk en was eens het verblijf van zeeroovers uit de Hooglanden.’. Weer zijn we in witte schaduw, maar nu wervelt zich een tunnel in het wit. We zien omhoog, de zon straalt op een rotswei, waar we geiten, klein als muizen, grazen zien. Onzichtbare schapen blaten hooger op en kamperfoeliegeuren dalen neer uit groen en geel, dat wij van verre even zien, maar niet duidelijk onderscheiden tusschen het purper van de heide en 't zilvergrijs van het graniet. De witte damp, die kleur en omtrek rooft, omgolfde ons | |
[pagina 339]
| |
nu voor langen tijd, tot eensklaps een stukje grijze hemel zichtbaar werd. Het was een lichtend grijs, juist het vreemde grijs, dat de oogen onderscheidt van enkele enthousiasten, van mystieken, die steeds naar het onzichtbare turen. Bij dit licht zagen wij een zwart bazalten pyramide, op wier top een slanke rotstoren oprees, tot haar top zich in den mist verloor. Het scheen mij een reuzenbeeld toe uit den voortijd, op een reuzenvoetstuk aan den dichter van den mist, aan Ossian gewijd. Steeds wilder werd het spel van wind en mist, totdat met zware vlagen de zeewind overwon. Nu rees de wondere kust van 't westen bijna ongebroken voor ons. Duizelingwekkend steil stegen de dikgeribde granietrotsen op, hooge cyclopenmuien van Babylon, bij tusschenpoozen torenrond. Daarboven statige rijen bazaltkolommen, tusschen welke op groene pekjes hier en daar een hut zich scheen te nestelen, gelijk de blauwe wolkjes van den turfrook toonden. Hier zagen wij een triomfboog van graniet, waardoor het water sloeg en opsprong. Zwarte bolwerken van glad bazalt schenen zoo donker als de hooge huizen van Edinburgh in een bewolkten nacht. Maar door de nevelen brak opeens de zon en deed het zwarte bazalt nu vochtig glanzen en glimmen en toonde een breeden band bleekrooden steen, die het zwart in tweeën deelde. Nooit zag ik warmer kleur dan die van dezen rooden zandsteen gloeide tusschen de ijzerharde en zwarte rotsen van bazalt! Maar de afgrond werd opeens tot boven weer gevuld met witte wollige wolken en slechts de phantastische zwarte toppen bleven nog even zichtbaar, als dreven ze op de nevelzee. Nu sloeg de regen neer, een wilde, warme, zachte regen, die dikke droppels als fonteintjes op deed springen uit het dek, en dien we lachend op ons neder lieten plassen, want het was te wonderschoon in nevelland om naar omlaag te gaan. Lang duurde 't niet. Het grijs van de regenwolken was nu de kleur van het graniet. 't Was donker, zee en land en berg waren kleurloos, somber, plechtig, stil. Maar uit de kraters van een zwarte wolk barstte eensklaps het zonlicht uit met aureool van stralen, rood en geel en violet. Nu bleek het dat wij zeilden langs het land der regenbogen, die uit de zee als lichtende geesten der diepte stegen en luchtig over de stille lochs zich welfden, met licht en kleur de eilanden aan elkaar verbindend. | |
[pagina 340]
| |
Tusschen de jagende wolken door straalde de zon, als triomfeerde zij met gouden gloed over den nevel. We waren weder in een loch gegleden om te overnachten. De avond viel. Alles is stil, alles in rust, gevouwen zijn de vleugelen van de vogels, de zeilen hangen slap. Onhoorbaar ademt de zee, waarover het tij alleen zachtkens het jacht doet drijven, dat dubbel schijnt, door zijn weerspiegeling in het klaar kristal van 't donkere water. De stille macht van de eenzaamheid en van de groote avondstilte glijdt in de ziel. Men voelt niets van het leven dan het leven zelf. Men broedt half onbestemde wenschen en gedachten; geen denkbeeld is meer scherp omlijnd; men is in harmonie met het avondrood en met de zilvergrijze nevelen, die weer uit zee verrezen; men wordt doordrongen van de macht van 't sluimerend, maar steeds levend water, en van de oneindige beteekenis en krachten van wolken hemel, zee en eeuwigheid... Wie deze stemming nooit gevoelde, begrijpt haar niet. Wie haar gevoelt kan enkel handen strekken naar het hooge orgel, waarop Bach het praeludium speelt van zijn choralen. Andante.
Een grijze dag! De lucht vol zilverglans; de reê
Een Damascener kling, staalblauw, met flikkerstralen
Van goud en indigo. De wind, na zuchtend dralen,
Smelt weg als d' adem glijdt van 't glas. Vol rust en vreê
Slaapt glinsterend lichtgeglim ginds op de groote zee.
'k Hoor murmelend zacht geluid, muziek van waterdalen;
De deining lang en glad lijkt rythmisch ademhalen;
Bij Morven's Hoogland rijst en daalt mijn kotter meê.
O, teêr, welluidend grijs en bruin der Schotsche stroomen!
Geen afstanddoodend licht, dat scherpe lijnen trekt,
Maar zilver door een wolk, dat vaag verlangen wekt,
Geen vreugd... maar hoop op iets, dat van ver af moet komen;
Zacht nevellicht op zee, een bitter-zoete smart,
Een sluier voor de zon en droomen in het hart!
Charles Boissevain. |
|