| |
| |
| |
Noodlot.
Hoofdstuk III.
XIII.
Na dat alles een maand van rust. Een plotseling neêrgevallen kalmte voor beiden, voor beiden gevuld met een stil, zwaar verdriet. En daarboven de onverschilligheid, de banaliteit van het leven met altijd hetzelfde terugkomende, eentonige, dag aan dag....
Ook Bertie ademde thans in zulk een vreemde atmosfeer van kalmte. Zeer verwonderde hij zich over wat er gebeurd was. Hoe eenvoudig en gemakkelijk was het gegaan! Hij? Neen, hij had niets bewerkt, niets kunnen bewerken; alles was het een uit het ander voortgesproten: het had zoo moeten zijn. En het verschiet van zorgeloosheid deinde zich weêr voor hem uit: een eeuwigheid van rustig rijk leven naast Frank, in wien hij weêr de oude vriendschap voelde herleven, bijna opvlammend tot eene ziekelijke passie, nu dat Frank, gescheiden van Eve, zichzelven wel veel verweet, maar toch behoefte gevoelde aan medegevoel en troost, en troost en medegevoel putte uit Bertie's zacht smeltende stem. O, die blanke zwaarmoedigheid der eerste dagen, die ontzaglijke melancholie des twijfels, nu, bekoeld van drift, Frank het zich afvroeg, evenals zij het zich had afgevaagd: Waarom? Waarom dat alles? Wat heb ik gedaan? Hoe is dat gekomen? En hij doorzag het niet, begreep het niet, als was het een boek, waaruit bladen gescheurd zijn en dat niet te volgen is. En hij begreep noch zichzelven om zijn drift, noch Eve om haren twijfel. Het geheele leven scheen hem een raadsel. Uren lang zat hij stil voor een venster uit te turen, uit te turen in de melkachtige vaagheid der Londen- | |
| |
sche misten, met dat levensraadsel voor zijn oog. Weinig ging hij uit, steeds versufte hij zich daar in White-Rose, eenzaam en stil gelegen in hare buitenwijk; een ontzenuwende slapheid vloeide door zijn groot, sterk lichaam en voor het eerst zag hij zichzelven in een waar licht en bespeurde hij zijne weifelachtige zwakte diep, diep in zich opborrelen, als een lymfatische stroom door zijne sanguinische kracht. Hij zag zich als een kind zoo nietig onder de overheersching zijne orkanische
driften, woedende vlagen, die zijn geluk hadden weggewaaid. En zijn leed was zoo ontzettend groot, dat hij het niet geheel en al voelen kon, omdat het te veel omvattend scheen voor zijne menschenziel.
Het waren dagen vol van een grijze lusteloosheid, die zij daar samen sleten, Frank te rampzalig om uit te gaan, Bertie zachtjes aan komende onder den druk van een vagen angst, eene, niet te formuleeren, onvoldaanheid. Hij voelde Franks vriendschap herleven, voelde in zichzelven, gestreeld door die herleving, een medelijden, bijna sympathie, poogde Frank op te wekken, praatte van eens een souper te geven, met dametjes, zooals vroeger. Hij maakte plan, om voor een paar dagen hier naar toe te gaan, daar naar toe te gaan. Hij poogde zelfs Frank aan het werk te zetten, sprak van een paar beroemde ingenieurs, die zij in Londen kenden. Maar alles stuitte af op Franks koppige treurigheid; alles verdween, versmolt in den nevel zijner blanke zwaarmoedigheid, waarin slechts ééne gedachte bleef, éen zelfverwijt, éen leed. En de eenige zoetheid in hun leven was hun steeds samenzijn geworden: een innigere toenadering, waartoe Bertie zelfs gedreven werd, nu het doel van zijn egoisme bereikt was, hij zich om geene toekomstige armoede meer te bekommeren had en vlak in zijne nabijheid een groot verdriet zag. Had hij niet verworpen, uit gemis aan helder doorzicht, dat hij alles gedaan had? En was hij niet in zijn laatste ledig lui leven zoo geaffineerd van gedachte geworden, dat hij behoefte gevoelde aan vage genietingen van sympathie, vaag sympathetisch slechts, omdat eene groote, royale liefde, eene breede, forsche vriendschap nooit in de complicaties zijner ziel zouden kunnen ademen, uit gebrek aan ruimte, aan vrije lucht, aan atmosfeer in die, met abnormaliteiten opgepropte, nauwte, omdat zulk eene liefde, eene vriendschap er kwijnen en sterven zoû zoo als een leeuw in een boudoir...
| |
| |
En zoo was het, dat hij toch voor Frank voelde, dat hij Frank de handen op de schouders legde en hem poogde te troosten, dat hij klanken vond van genegenheid, nieuwe woorden op zijn tong, frisch en ongewoon, verzachtend en balsemend. De vrouwen, ze waren klein van ziel, zeide hij. Ze waren niets, en liefde was niets, was een hersenschim; geen man moest zich daarom het leven treurig maken. Maar er was vriendschap, die vrouwen zelfs niet begrepen, en nooit gevoelden voor elkaâr: eene passie van sympathie, een edel geluk van samenstemming.... En hij geloofde zijne eigene woorden, zich koesterend in dat platonisme met dezelfde poesenbehagelijkheid, waarmede hij zich koesterde in materiëel bien-être: hij genoot van zijne vriendschapsextaze en bewonderde zich, omdat hij zoo hoog dacht.
Maar Franks liefde voor Eve was zoo zielsomvattend geweest, was het nu nog, dat hij na korten tijd de ziekelijkheid, het decadentisme van dit dwepen inzag, en er toen geen troost meer uit putte. Grijzer hing zijne neêrslachtigheid om hem heen. Hij dwong zich goed te herinneren wat er gebeurd was, wat Eve gezegd had, wat hij gezegd had.... En hij gaf zichzelven ongelijk, hij verontschuldigde Eve om haar getwijfel, hij vloekte zijne drift, zijne barbaarsche ruwheid tegenover eene vrouw, haar! Wat te doen? Gescheiden? Gescheiden voor altijd! Het was hem eene ontzettende gedachte, dat hij haar nimmer meer zien zoû, dat zij nooit meer iets zoû zijn in zijn leven. Kon het dan niet weêr anders worden? Was alles verloren? Onherroepelijk?
Neen, neen, neen, bruisde het wanhopig in hem: hij wilde de omstandigheden beteugelen, hij wilde zijn geluk terug! Zij? Hoe was ze? Leed ze zeer? Twijfelde ze nu nog, of had zijne ruwheid haar, trots alle barbaarschheid, toch zijne oprechtheid onloochenbaar gemaakt?
Maar àls dit zoo was, àls ze niet meer twijfelde - en hoe kon ze het nog langer! - God, wat moest ze dan lijden! Lijden om haar wangeloof, in een zelfverwijt, nog ontzettender dan het zijne, daar zijne woede tenminste rechtmatig was geweest en haar twijfel niet! Was ze zoo? Of was ze anders, zieledoodelijk gekwetst wellicht door zijn gramschap, vol minachting om zijn gemis aan kracht tot het betoomen zijner driften, die waren als woedende wilde beesten.... Maar hoe, hoe was
| |
| |
ze? En een snijdend verlangen te weten doorvlijmde hem, telkens en telkens, als met de houwen van een zwaard. Naar haar toe gaan, bidden om genade, om het vroegere geluk, dat hij versmeten had, tegelijk dat hij haar had gesmeten, op een bank? Zij zoû hem nooit willen ontvangen, na zoo grove beleedigingen.... Maar schrijven, schrijven! De zaligheid zich op het papier te verlagen tot een stof aan hare voeten, zich te vernietigen in eene boetedoening van gratie bedelende en aanbiddende woorden, zich slechts éven verheffend in den trots zijner waarheid, zijns martelaarschaps van haar twijfel! Zij zoû hem verhooren als een madonna een zondaar; hij zijn geluk terugvinden! En hij poogde zijn brief te stellen, trillende van aandoening bij het zoeken zijner woorden, die hem maar niet innig, niet nederig genoeg toeklonken....
Een geheelen dag bleef hij er op werken, zijne zinnen cizeleerend, zooals een dichter zijn sonnet. En toen hij eindelijk gereed was, was het in hem eene frischheid van gevoelen, eene verademing van hoop, eene resurrectie. Hij was overtuigd, dat zijn brief alle misverstand tusschen hen zoû oplossen.
Stralende zocht hij Bertie op, deelde zijn vriend meê wat hij gedaan had, wat hij nu hoopte. Hij sprak opgewekt, als met eene nieuwe stem. Bertie bleef mat en bleek in zijn stoel hangen, maar hij deed zich geweld aan terug te glimlachen, met den glimlach van Frank, en hij beâamde diens verwachtingen, met woorden, die hij te vergeefs klankrijk overtuigd poogde te maken.
- Zeker, zeker: zoo zal het alles weêr als vroeger worden, fluisterde hij trillend en het parelde op zijn voorhoofd, onder zijn lichtbruin, neêrkrullend haar.
| |
XIV.
Maar een uur later, alleen in zijne kamer, des avonds, liep hij heen en weêr, ziedende van een hartstocht, die zijn zwak lichaam in alle zenuwen trillen deed, zooals een storm een tengere berk schudt. Zijn mooi gezicht was in eene bittere woede over zijne machteloosheid verwrongen tot een leelijk masker van slechtheid en met gebalde vuisten liep hij heen en weêr, heen en weêr, als een dier in zijn hok. Daarvoor had hij dus al de
| |
| |
fijnheid zijner hersens geraffineerd, al de genialiteit zijner gedachte gespitst en geslepen, al den invloed zijner zielsvermogens als met batterijen van een geheimzinnig fluide gericht op het inwendigste liefdeleven eener vrouw! Een enkele brief, een paar bladzijden vol lieve woordjes, zoû zijn geheele werk te niet doen! Want, in zijne woede, nu op eens, zag hij het, ten deele met zekeren trots: zag hij het, dat hij, wel degelijk hij de omstandigheden had geleid om Frank en Eve te scheiden! Hoe had hij er nog een oogenblik aan kunnen twijfelen!
Alles zoû te vergeefs zijn? Zoo mócht het niet zijn! Neen, duizendmaal neen! Ontzettend wijd, als zonder horizont, golfde in éene seconde het perspectief van angst voor hem uit, het verschiet van armoede, een naakte woestijn, waarin hij verdwalen zoû, van honger omkomen... En in zijn wanhoop om dat verschiet te ontloopen, voelde hij voor het oogenblik al de veeren zijner verslapte wilskracht zich spannen, tot springens toe....
Van dat oogenblik moest hij partij trekken. Eene gedachte flitste door zijn brein, als de zig-zag van een bliksem... Ja, ja, zóó moest hij handelen! Een eenvoudig, doeltreffend middel, een eenvoudige schurkenstreek, zooals conventioneele menschen het noemen.... Geen geraffineerd psychologisch geharrewar meer: dat bracht tot niets, dat verwarde zich in zijn eigen complicaties. Eenvoudig-weg een theatertruc....
Hij greep zijn hoed en ging zacht het huis uit, even minachtend lachend, zichzelven bespottend, dat hij dáartoe gekomen was. Het was half elf. Hij hield een cab aan, en weêr lachte hij even, omdat de stem, waarmede hij den koetsier het adres van Sir Archibald noemde, een melodramatischen klank had: dien van den traitre.... En hij dook terug in den hoek van het rijtuig, de schouders opgetrokken, de oogen klein en slim voor zich uitturende in de mistige twijfeling van den nacht. Diep in zijne ziel lag eene ontzettende treurigheid.
Dicht bij Sir Archibald steeg hij uit, liep toen de enkele passen naar de deur toe, belde.... En de oogenblikken wachtens, in den nacht, voor de gesloten deur, waren eeuwigheden van troosteloozen weedom, van afschuw, walging, misselijkheid over zichzelven. Een vieze trek vertrok zijn mond scheef.
Een lakei opende, met eene lichte verbazing in zijne oogen
| |
| |
om dit late bezoek, een verbazing, die in iets van eene impertinente onbeschaamdheid overging, toen hij zag, dat Bertie alleen was, zonder Frank. Hij boog met eene ironieke beleefdheid, hield de deur wijd open, met overdreven hoffelijkheid Bertie binnennoodend....
- Ik moet je dadelijk spreken, sprak Bertie kalm, met gedempte stem. Nu dadelijk, onder ons....
De lakei zag hem strak aan en zweeg.
- Je kan me van dienst zijn: ik heb je zeer, zeer noodig. Kán ik je even spreken, zonder dat iemand ons ziet....?
- Nu? vroeg de lakei.
- Nu, zonder uitstel....
- Wil je dan binnenkomen, in de bediendenkamer? klonk het antwoord plomp en luid.
- Neen, neen.... Loop even met me op. En spreek zachter....
- Nu kan ik niet... De oude gaat zoowat over een uur naar bed, daarna kan ik wel even op straat komen....
- Dan zal ik je wachten, daar bij het park.... Kom je zeker? Ik zal je goed betalen....
De knecht lachte spottend, en zijn lach klonk metaalhelder, Bertie beangstigend, door de vestibule heen.
- Je bent een meneer nu, hé? En je zit er goed in.....
- Ja, antwoordde Bertie klankloos. Kom je dus?
- Ja, ja, over een uur, een groot uur. Wacht maar. Maar als ik wat voor je doen kan, moet je opdokken, hoor! Dan moet je goed opdokken, hoor!
- Goed, goed! sprak Bertie. Maar ik vertrouw, dat je komt... Je kómt, niet waar?
De deur kwakte brutaal dicht. Lang bleef hij daar op en neêr loopen, in den vochtigen nacht, terwijl de kilte hem tot in het merg drong en uitkleumde, terwijl de bleeke gaslichten als droevige oogen, hier en daar door den valen mist hem aanstaarden. En hij wachtte, op en neêr loopend, een uur, anderhalf uur lang, lijdende van koû en vermoeienis, als een bedelaar zonder dak. Zoo wachtte hij, rillende, de handen in de zakken, zijne oogen, troebel van zelfminachting, puilend uit zijn doodsbleek gelaat en gericht naar de donkere vlak der deur, die nog dicht bleef....
| |
| |
| |
XV.
Toen Frank na enkele dagen van spanning geen antwoord van Eve kreeg, schreef hij ten tweeden male en hoewel de eerste frischheid zijner hoop reeds verwelkt was, schrikte hij toch op bij elke bel, die er klonk, liep hij telkens naar de brievenbus der voordeur, was zijne gedachte steeds bezig met den besteller, die langs de straten liep en zijn geluk, in een enveloppe, met zich voerde.... En hij stelde zich Eve's antwoord voor: slechts enkele, wellicht koele regelen, geschreven met hare groote, royale, Engelsche hand op het geurige, ivoorachtige papier, dat zij steeds gebruikte, met hare initialen, zilver en roze, door elkaâr geslingerd, in den hoek. Wat duurde het lang eer zij antwoordde! Was zij zóó boos? Of wist ze nog niet, hoe zij hare vergeving zoû styleeren; werkte zij nog op haren brief, zooals hij op den zijne gedaan had? Zijne dagen gingen voorbij met het wachten op dien brief. Was hij thuis, dan stelde hij zich voor, dat de besteller naderde, naderde, nu nog slechts vier, nu drie, nu twee huizen ver was, nu... nu bellen zoû... En hij luisterde of de bel niet zoû overgaan, maar er klonk niets, en als er wat later gebeld werd, was het niet dàt... Was hij uit, dan electrizeerde hem eensklaps de gedachte, dat de brief er liggen zoû, thuis, en hij rende naar White-Rose terug, zag in de bus, ijlde de achterkamer binnen... Maar nooit lag er dàt, en de tergende leêgheid van de plek, waar hij het verwachtte, deed hem vloeken en woest stampvoeten....
Op twee brieven, op twée brieven antwoordde zij niet! En hij kon er geen oorzaak voor vinden, in zijne heete verwachting, waarin het natuurlijkste, het meest logische hem toescheen, dat zij dàdelijk zoû hebben geantwoord! Toen leefde hij slechts van wachten. Het moest komen; het kón niet anders of het moest komen! In zijne hersens was alleen dit: nu komt het, vandaag komt het... Verder was zijn leven ééne groote leêgte, en toch, geheel en al te vullen door een brief. Zoo was het iederen dag hetzelfde.
- Ik heb nog geen antwoord van Eve, sprak hij dan deêmoedig tot Bertie, als voelde hij zich vernederd, beschaamd om haar stilzwijgen, bespot door zijne teleurgestelde hoop.
| |
| |
- Niet? vroeg Bertie zacht en over den fluweelen nacht zijner oogen trok een vocht glanzig waas van weemoed. Zwaar lag hem een gewicht op de borst; diep hijgend haalde, regelmatig, zijn adem. Troosteloos ongelukkig voelde hij zich. Het was zoo vuil wat hij gedaan had. Maar het was de schuld van Frank: waarom had die zijne liefde niet kunnen vergeten na de scheiding, waarom vond die niet genoeg troost in de zoetheid hunner herleefde vriendschap? Wat ware het heerlijk geweest innig gelukkig als vrienden steeds samen te zijn, steeds samen te leven in een kalm kuisch blauw van broederlijkheid, in de gouden extaze hunner sympathie, zonder vrouwen.... Zoo dweepte hij, willens en wetens zijn vriendschappelijk, meêlijdend gevoel voor Frank opzweepend tot den zwier van een verheven vlucht, om zichzelven een beetje te troosten, zichzelven zijn vuilen daad te doen vergeten, zichzelven wijs te maken, dat hij hoog dacht; toch, ondanks dat beetje zelfbedrog, juist nu, nu dat hij zich in den modder voelde, wèrkelijk verlangend naar veel ideaals.... O, het was de schuld van Frank! Maar.... was het waarlijk de schuld van Frank, dat hij Eve niet vergeten kon? Neen, neen, dat was alleen de schuld van het Noodlot; niemand had eenige schuld aan wat ook: alles was de schuld van het Noodlot....
- Ja, zoo is het! dacht hij; maar waarom hebben we dan hersens gekregen, waarmeê we denken, en waarom lijden we om iets, als we er toch niets aan kunnen doen? Waarom zijn we dan geen planten of steenen? Waarom dan dat alles, dat heele, onnoodige, heelal? Waarom is er maar niet niets! Wat zoû dat rustig zijn, zalig rustig....
En hij stond voor de onontsluitbare poorten van het Raadsel, eensklaps in eene ontzettende verbazing om zichzelven. Mijn God, hoe was dat alles in hem gekomen; hoe dacht hij tegenwoordig toch altijd aan zulke dingen! Had hij in Amerika, in zijn gesjouw en gescharrel, in zijn dienstbaar geslaaf van iederen dag, ooit aan zulke dingen gedacht? Meende hij toen niet, dat hij een grof materialist was, slechts verlangend naar genoeg goed eten en veel rust? En nu, dat hij dit materialisme lángen tijd genoten had, nu voelde hij zich of zijne zenuwen als tot zijden draden zich hadden fijn gesponnen, van rillingen trillend in emotie na emotie, zoo trillend als van onzichtbare luchtrillingen, die met muzikaal gesuis onophoudelijk glijden langs telefoondraden,
| |
| |
boven een huis.... Hoe was hij gekomen aan al die filozofie, bloem zijner ledige uren? En in zijne verwondering poogde hij zich zijn jeugd te herinneren, of hij toen reeds aanleg had gehad tot peinzen, of hij toen boeken gelezen had, die hem met een indruk hadden gestempeld; poogde hij zich zijne ouders te herdenken, of dat alles iets van overerving kon zijn.... En in New-York had hij koffie en borrels aangebracht! Was hij toen eigenlijk niet gelukkiger, zorgeloozer? Of scheen dat zoo om dien afstand van den tijd.... verte van een paar jaren?
| |
XVI.
Toen Frank, na eenige dagen van een niet-leven wachtens, nog geen antwoord ontvangen had, schreef hij aan Sir Archibald. En het was steeds hetzelfde stilzwijgen. Toen klaagde hij bitter bij Bertie zijne smart uit, niet deemoedig meer, maar woedend als een getergd beest en toch nog half weemoedig, omdat ze zoo waren, zoo kwalijknemend, Eve en haar vader. Was het dan niet genoeg, dat hij driemalen om vergeving gesmeekt had? Had Eve dan zoo weinig van hem gehouden, dat ze, nu hij zich verpletterde aan hare voeten, geen woord voor hem over had, zelfs niet om hem te zeggen, dat het gedaan was....
- Ik herinner me niet meer alles wat ik gezegd heb! sprak hij tot Bertie, terwijl hij op en neêr, op en neêr liep met een grooten, gelijkmatig zenuwachtigen stap. Maar ik moet wel bar geweest zijn... God, dat ik dan ook nooit mijn woorden in bedwang heb! En ik heb haar ook beetgepakt, zóó, bij haar armen. Ik heb haar toen van me afgegooid, ik was zoo woedend. Ik had het niet moeten doen, maar ik kan dan niet kalm zijn, ik kàn het dan niet...
- Frank, ik woû, dat je je er over heen kon zetten, sprak Bertie zeer zacht, van uit zijn diepen stoel; als er nu toch niets aan te doen is... Het is treurig, dat het zoo geworden is, maar gooi het van je af....
- Gooi het van je af! Heb jij ooit van een vrouw gehouden?
- Jawel...
- Het zal me wat geweest zijn! Je kunt niet veel van iemand houden, dat is niet iets voor je: je houdt te veel van jezelven.
- Dat is wel mogelijk, maar in allen gevalle hoû ik veel
| |
| |
van jou en ik kan je zoo niet zien, Frank... Zet er je over heen. Ze schijnen het je nu zoo kwalijk genomen te hebben, dat er niets meer aan te doen is. Ik woû, dat je dat inzag en je in het onvermijdelijke schikte. Zoek naar iets anders om voor te leven. Zoû er dan alleen dàt eene voor je zijn? Misschien is er iets anders.... Een man verliest zich zoo niet in zijn liefde. Je bent zoo net een vrouw: die doen dat....
Zijne oogen zagen Frank zoo magnetisch zacht aan, dat het Frank werd alsof elk dier woorden eene zuivere waarheid bevatte en Bertie's laatste verwijt herinnerde Frank weêr zijne flauwheid, zijne weifelachtige zwakte, die lag onder al het mannelijk vertoon van zijne kracht als een week fondament. Maar toch klampte hij zich aan zijn hevig verlangen vast, zijn hevig verlangen naar het vroegere geluk.
- Ach kom, jij kunt daar nu eenmaal niet over oordeelen! antwoorde hij ongeduldig, Bertie's blik als van zich afschuddend; jij hebt nooit van een vrouw gehouden, al beweer je het. Waarom zoû alles niet weêr in orde kunnen komen? Wat is er dan gebeurd? Wat heb ik dan gedaan? Ik heb me onhebbelijk driftig gemaakt, nu ja... Is dat dan zoo iets onvergeeflijks als je van elkaâr houdt... Misschien... zeg, zouden de brieven niet terecht zijn?....
Er hing gedurende enkele seconden eene afwachtende stilte in het vertrek, een atmosfeer van lood. Toen sprak Bertie en zijne stem smolt van teedere vergoêlijking:
- Als je er nu één had gezonden, zoû je het kunnen denken... Maar drie brieven aan hetzelfde adres. Het is niet waarschijnlijk.....
- Ik zal er zelf eens naar toe gaan, hernam Frank. Ja, ja, ik zal er zelf maar eens naar toe gaan....
- Wat zeg je? vroeg Bertie dof.
Nog onder den druk der looden atmosfeer van zooeven, had hij niet goed verstaan, niet recht begrepen... Ze waren over hem heen gegaan als eene suizende dreiging, die woorden...
- Wat zei je daar? herhaalde hij.
- Ik zal er zelf maar eens naar toe gaan, hernam Frank.
- Waar naar toe?
- Wel naar de Rhodes', naar Eve... Suf je?
Maar Bertie rees op en in de vaalte van zijn gelaat schitterden zijne oogen als zwarte diamanten, met vele facetten.
| |
| |
- Wat wil je daar doen? vroeg hij, in een keelschrap om zijne stem te verzuiveren.
- Met ze praten en den boêl in orde brengen.... Ik hoû het niet uit, het duurt me te lang.
- Je bent gek, zei Bertie stroefkort.
- Waarom gek?
- Waarom je gek bent? Je hebt voor geen cent eigenwaarde. Denk je in ernst naar ze toe te gaan?
- Ja, natuurlijk.
- Ik vind het misselijk, zei Bertie.
- Nu goed, sprak Frank; vind het misselijk. Ik vind het zelf ook flauw van me. Maar God, ik kàn het niet langer uithouden. Ik hoû zooveel van haar, het was vroeger zoo goed, zoo mooi... En nu, nu, door mijn eigen schuld...! Het kan me niet schelen: vind het misselijk, maar ik ga, ik ga toch.
Hij had zich in zijn getwijfel neêrgegooid op een stoel en elke spier aan zijn gelaat trilde reeds van strijd. Maar toch ging hij voort.
- Je weet het niet, hoe ik me voel: je kùnt het niet begrijpen. Ik ben zoo ellendig, zoo diep, diep, diep ongelukkig. Ik heb me nooit in mijn leven, zoo heerlijk, zoo harmonisch, zoo geëquilibreerd gevoeld als toen ik met Eve was, tenminste nu lijkt me dat zoo. En nu is dat alles weg en alles schijnt me doelloos. Ik weet niet meer waarom ik loop en eet en ademhaal en leef! Waarom zoû ik al die moeite doen en dan, op den koop toe, al dat verdriet hebben? Ik zoû net zoo goed dood kunnen zijn.. Zie je: daarom wil ik naar ze toe gaan. En als het dan niet weêr in orde komt, dan maak ik me van kant... ja, ja, dan maak ik me maar van kant...
Verpletterd onder den last van het leven hing hij in zijn stoel, met zijn zenuwtrekkend gelaat, zijne groote ledematen uitgestrekt in hunne nuttelooze spierkracht, ondermijnd door de geheimzinnige zwakte, die er onder knaagde, als met wormen. Maar Bertie was voor hem gaan staan, opgeschroefd in zijne wanhoop-energie; zijne oogen, vol facetten, wisselflitsend op Frank. En hij legde zijne trillende handen op Franks schouders, die hij er breed en massief onder voelde, zwaar van kracht. Eene reactie electrizeerde hem met iets als fierheid: hij voelde minachting voor dien sterken man met zijn jongensliefdesmart.
| |
| |
Maar vooral, o vooral, voelde hij zich trekken naar beneden, naar een afgrond toe en het scheen hem, als klampte hij zich met de omkronkelingen van eene woekerplant nu vast aan Frank, aan Franks schouders.
- Frank, begon hij, bijna heesch. Hoor eens goed naar me. Je maakt je eigen ziek. Je praat als een gek, je huilt tegenwoordig net als een kind. Het is om er wee van te worden. God, wees toch wat flinker. Verknies je leven toch niet zoo met dat misselijk gejammer. En waarom, waarom dat alles? ! Omdat een vrouw niet meer van je houdt. Stel je in zóó iets dan je hoogste geluk? Het zijn wezens zonder hersens, zonder harten: wat oppervlakkigheid en ijdelheid door elkaâr geklutst, schuim, flut, niets! En daarom wil je je van kant maken? Jasses, hoe is het mogelijk. Ik weet niet wat houden van een vrouw is, hé? Maar jij weet niet wat verdriet en ellende is. Je denkt, dat je het nu al heel erg te pakken hebt, hé? En je hebt niets, niets dan een beetje malaise, wat gekrenkte pedanterie misschien: het zal wel niet veel anders zijn. Als ik me van kant had gemaakt, iederen keer, dat ik ellende had gehad, dan was ik nu wel duizendmaal dood. Neen, dan heb ik heel wat anders doorgemaakt, hoor! Hoe kan je zoo laf zijn. Eve toont je duidelijk, dat ze niets meer van je weten wil. En je wilt weêr naar haar toe gaan. En als ze je de deur wijst? Wat dan? Als je het doet, als je naar ze toegaat, dan vind ik je zoo klein, zoo flauw, zoo laf, zoo kinderachtig, zoo misselijk, zoo verdomd misselijk, dat je voor mijn part naar den duivel mag loopen.
Hij maakte een keelgeluid alsof hij fyziek wee werd en wendde zich af, wat duizelig en vreemd licht in het hoofd. Frank zweeg, in zich heen en weêr geslingerd door twee machten. Hij was zich niet meer bewust wat hij dacht, geheel in de war, vol valsche geluiden in zijn oor en in zijne verbeelding. In Bertie's woorden klonk iets onzuivers, eene detonatie, die hij niet kon aanwijzen, maar zich toch bewust was en ook klonk de stem van zijn eigen verlangen valsch, met vreemde, onoplosbare accoorden, die onharmonisch in elkaâr bleven voorttjingelen. En hij verloor zich geheel en al, hij bleef lang zwijgen tot koppig, halstarrig, hij het herhaalde:
- Goed, het kan me niet schelen, ik ga toch, ik ga toch...
Maar balsemzacht ging Bertie voort, terwijl hij, volgens
| |
| |
zijne gewoonte, als hij zich zeer ongelukkig gevoelde, op den grond ging zitten, op de vacht voor het vuur, zijn bonsend hoofd gesteund tegen een stoel:
- Kom Frank, zet er je over heen. Je meent het niet, dat je er naar toe wilt. Daar ben je in je binnenste veel te fier en te flink voor, om dát te willen. Herinner je je toch. Ben je dan alles vergeten? Heeft Eve je niet gezegd, dat ze je niet vertrouwde, dat je haar bedroog, dat je nog met die vrouw was en dat ze dat wist? Ik had het trouwens al lang gemerkt, dat ze zoo wantrouwig was: ik vond zoo iets al niet mooi in een jong meisje, ik vond er iets... niet kuisch' in... Het is waar, dien avond van het Lyceum... het scheen toen wel zoo wat. Maar je hadt Eve toch verzekerd, dat het uit was... Ik vind het dus allesbehalve mooi in haar, dat ze je toen nog niet vertrouwd heeft. Je kan het dus niet meenen, als je zegt, dat je er naar toe wilt gaan. Het kan mij natuurlijk niet schelen: ga er naar toe voor mijn part, maar ik zoû het zoo misselijk van je vinden, zóó misselijk...
En Frank steeds zwijgende, verloren, en door de kamer steeds dat getjingel van valsche geluiden...
- En het kan niet anders of je vindt, dat ook als je nadenkt. Denk er eens over na, Frank...
- Ach ja, mompelde Frank dof.
Bertie vleide zijne mannelijkheid en het klonk in Franks ooren als met klokken: fier, flink, fier, flink... Maar de klokken waren toch gebarsten... Tóch stilde de muziek hem. Hield hij op dit oogenblik nog van Eve? Of was het uit, had zij zijne liefde gedood onder haren twijfel? Fier, flink, fier, flink... O, het niet meer te weten, niets meer te weten...
Met eene beweging als eene lief koozing sloop Bertie toen nader, legde zijn hoofd op de armleuning van Franks stoel en, de handen gevouwen om de knieën, geleek hij in den halfschemer, in den vuurgloed, een lenige panter, flikkerden zijne oogen als zwart-gouden panteroogen.
- Zeg Frank, ik kan je zoo niet zien. Ik hoû zooveel van je, al zie je dat misschien nu niet zoo in, en al doe ik het op mijn manier... O, ik weet het wel: je vindt me soms bijna ondankbaar. Maar je kent me niet; ik hoû zielsveel van je, ik heb van mijn vader, van een vrouw, van mezelven, van wat ook, nooit zóo gehouden als ik van jou hoû. Ik zoû iets voor je
| |
| |
over kunnen hebben, en dat is veel gezegd voor mij. Zeg Frank, ik kan je zoo niet meer zien. Laten we weggaan van Londen, laten we gaan reizen of ergens anders gaan wonen, in Parijs, of in Weenen. Ja, laten we naar Weenen gaan. Dat is ver van hier. Of naar Amerika, naar San Francisco, of naar Australië. Waar je maar wilt. De wereld is zoo groot, je kan zooveel zien, dat je andere ideeën geeft. Of laten we een tocht meêmaken in het binnenland van Afrika: ik zoû wel lust hebben in zoo iets woests, en ik ben sterker dan ik er uit zie: ik ben taai. Laten we veel beweging maken, veel doorstaan, veel lichamelijke vermoeienis. Vindt je het niet prachtig dwars door een ondoordringbaar bosch je een weg te kappen? O ja, laten we ons baden in de natuur, in veel lucht en ruimte en gezondheid....
- Ja, ja, mompelde Frank; goed, we zullen weggaan, we zullen gaan reizen. Maar eigenlijk kan ik het niet, ik heb weinig geld, ik heb het vorige jaar zooveel verteerd.
- O, maar we zullen zuinig zijn, wat hebben we luxe noodig. Het kan mij tenminste niets schelen....
- Ja, ja goed, mompelde Frank weêr; we zullen het zuinig doen.
Zij zwegen eene pooze. In het halfduister stiet Frank bij eene beweging even Bertie's hand aan. En hij drukte die eensklaps, tot brekens toe, vast in de zijne en stamelde:
- Goede jongen, goede beste jongen!
| |
XVII.
Zoû hij er heen gaan? dacht Bertie, toen hij den volgenden avond alleen thuis bleef en niet wist met welke plannen Frank was uitgegaan. Nu, Bertie zoû afwachten. Er was niets meer aan te doen. Een paar dagen om zaken te regelen en daarna weg, weg van Londen. O, wat voelde hij zich ongelukkig! En al die vuiligheid alleen om een materieel gemak, eene luie weelde, die hem - hij was het nu langzamerhand gaan gevoelen - geheel en al onverschillig was geworden. O, de bohémien-vrijheid van zijn zwervend scharrelaarsleven in Amerika; dat losse, dat ongegeneerde, nu zijn vestjeszak vol geld, dan niets, totaal niets! Hij had er heimwee naar: het geleek hem een benijdenswaardig leven van onbezorgde bandeloosheid, bij zijn tegenwoordig bestaan van rijk suffen en laagheid. Wat was hij veranderd! Vroeger was hij alleen maar los van con- | |
| |
ventie geweest, zonder veel nadenkens, en nu... zijne ziel was verfijnd geworden, en ploeterde toch in de grootste vuiligheid. En waarom? Om iets te behouden, dat geene waarde meer voor hem had. Geene waarde meer? Maar waarom dan zich niet los te scheuren uit zijne eigen netten, weg te gaan, alleen, in armoede; een enkel woord te schrijven aan Frank en Eve om ze weêr tot elkaâr te brengen? Hij had immers vrijheid dat te doen?
Hij dacht er over na en glimlachte toen, het iets onmogelijks vindend en toch niet inziende, waarin het onmogelijke er van lag. Maar het wàs onmogelijk, het wàs iets wat niet volbracht kon worden. Het was iets onlogisch', iets vol duistere moeilijkheden, iets dat nooit gebeuren kon, om geheimzinnige noodlotsredenen, die hij wel niet inzag maar toch onloochenbaar voelde...
Zoo mijmerde hij, alleen, dien avond, toen Annie, de meidhuishoudster, hem zeggen kwam, dat er iemand was, om hem te spreken.
- Wie dat dan?
Zij wist het niet en hij ging in het spreekkamertje en vond den lakei van Sir Archibald, met zijn grooten neus en zijn brutaal bewegelijke, grijze vogeloogen, vroolijk glinsterend in zijn blauw geschoren, terracottakleurig gelaat. Hij was niet in liverei maar gekleed als een heer met een licht gekleurd overjasje, een ronde hoed, een stok en handschoenen.
- Wat moet je hier? vroeg Bertie brusk, zijn wenkbrauwen fronsend. Ik heb je immers gezegd, dat ik niet woû, dat je hier ooit kwam! Je hebt immers niet over me te klagen, meen ik...
Neen, neen hij had niet te klagen maar hij kwam zijn ouden vriend maar eens opzoeken, zijn ouden Swell.
Bertie wist het immers wel, vroeger, in New-York. Ze waren toen zoo kameraadschappelijk in hetzelfde hôtel kellner geweest. Toevallig, hé, zoo een wederzien in Londen. Ach ja, de wereld was klein, je ontmoette elkaâr overal en altijd. Je kon elkaâr niet ontloopen; als de hemel wilde, dat je elkaâr ontmoeten zoû, dan kòn je elkaâr niet ontloopen; nu, en als je elkaâr ontmoette, dan kòn je elkaâr ook nog eens van dienst zijn... Er werden soms lastige brieven geschreven; hm, hm!... Zestig pond voor twee brieven aan de juffrouw, dat was een koopje!
| |
| |
Het leven was duur; in Londen nu en dan eens vroolijk te zijn, kostte duur. Er was nu een derde brief van dezelfde hand - wel, wel, van wien zoû die hand toch zijn? - Geadresseerd aan den oude. O, een oud kameraad zoû nooit lastig vallen, maar hij kwam maar eens vragen: was die brief ook wat waard? Hij had hem bij zich.
- Geef hem dan hier! stotterde Bertie doodsbleek, zijn hand reeds uitstekend.
Ja maar, dertig was zoo weinig, een bagatel. De brief was nu toch geadresseerd aan den oude en dus wel meer waard. Een oud kameraad was daarbij, eerlijk gebiecht, in een beetje geldverlegenheid. En Bertie was een meneer en in goeien doen, en hij had een edel hart. Hij zoû een oud kameraad niet in den steek laten. Wat drommel, je hielp elkaâr in de wereld! Honderd pond?
- Je bent een ellendeling! stotterde Bertie. We hadden afgesproken dertig pond. Ik heb geen honderd pond, ik ben niet rijk...
Nou ja, dat wist hij wel, maar meneer Westhòve gaf zijn vriend toch nu en dan wel eens een sixpence, en meneer Westhòve zat er zoo goed in. Kom, kom, Swell moest er maar eens over nadenken: waarachtig hij zoû er een oud kameraad meê helpen; honderd pond was toch ook de wereld niet!
- Ik heb op het oogenblik geen honderd pond, ik verzeker het je, krijschte Bertie zacht, rillend als van koorts, met een keel, die droog geschroeid scheen.
Nu, een oud kameraad zoû dan wel eens terugkomen, later. Den brief zoû hij zorgvuldig bewaren.
- Geef den brief dan: ik zal je later honderd pond geven!
Maar een oud kameraad lachte vroolijk: nu, geven is geven; je vertrouwt elkaâr wel, je bent nette lui, onder elkaâr, maar je steekt toch over, tegelijk, zoo den brief en zoo de honderd pond.
- Maar ik wil niet hebben, dat je hier terugkomt: ik wil niet, zeg ik je...
Nu dat was goed, dat was niet vermoeiend: Swell kwam dus zelf de honderd pond brengen. Morgen?
- Ja morgen. Morgen avond vast. En ga nu weg, in Godsnaam, ga weg...
Hij duwde zijn demon dringend de deur uit, het belovende:
| |
| |
morgen, morgen avond. Toen zocht hij Annie op, in een hevig verlangen te weten of zij den lakei van Sir Archibald kende.
- Wie was die man? vroeg hij haar brutaal, als een speler, die een hoogen troef op een gevaarlijk oogenblik uitspeelt.
Zij wist het echter niet en was verbaasd, dat meneer hem niet kende. Had hij meneer lastig gevallen?
- Ja, een bedelaar, zoo een fatsoenlijke bedelaar.
Hij zag er toch zoo netjes uit, als een heer.
- Wees voortaan wat voorzichtiger, sprak Bertie en laat niet iedereen binnen...
| |
XVIII.
Dien avond bleef hij wachten tot Frank zoû thuis komen. In zijne eenzaamheid snikte hij, uren, uren lang, snikte hij heftig, bang, dat Annie en haar man hooren zouden in het licht gebouwde villa-tje, zijn snikken opkroppend tot een nijpende hersenpijn zijn hoofd scheen te zullen doen uit-een barsten, als een bom. Hij snikte in een ontzaglijke rampzaligheid en zijn gesnik doorschokte zijn geheele lichaam als met een rythme van smart. O, hoe kon hij daaruit komen, uit dien poel? Zich doodmaken? Waarom nog te leven in zulke ellende? En om en om zag hij naar een wapen. En zijn handen sloten zich als een schroef om zijn hals... Maar hij had er geen moed toe, tenminste niet in dat oogenblik, want toen zijne handen zoo schroefden, gevoelde hij een duldelooze pijn van congestie opstijgen naar zijn reeds zoo gemartelde hersens. En harder snikte hij, daar hij te week was om het te doen.
Het was éen uur. Frank zoû weldra thuis komen. Hij zag in den spiegel. Een vaal masker van violet, met groote nat vlammende oogen, met dikke, blauwe aderen aan de slapen, zichtbaar kloppend onder het fijne floers van den huid... Zoo mocht Frank hem niet zien. Maar toch moest hij het vragen. O God, tòch moest hij het vragen!
Hij ging naar zijn kamer, kleedde zich uit, legde zich rillend te bed, maar hij sliep niet en luisterde of de voordeur open zoû gaan. Tien minuten over half twee kwam Frank thuis. Was... God... was hij misschien naar de Rhodes' gegaan! Neen, neen, hij was zeker in de club geweest; hij ging dadelijk naar boven, naar bed. Annie en haar man sloten
| |
| |
het huis; geluiden van opgelichte bouten klonken met een licht gerammel van metaal.
Na een half uur stond Bertie op. O, als het in Franks kamer maar donker was, anders zoû die het zien, dat violette masker. Door de gang. Een klop.
- Frank.
- Ja, kom binnen.
Toen binnen. Frank lag al in bed. Alleen een nachtlichtje. Bertie met den rug tegen het schijnsel. Zoû Frank spieken van de Rhodes'? Neen, Frank vroeg wat er was. En Bertie begon.
Hij moest zijn vriend dringend iets vragen. Hij had zich eenige oude schulden herinnerd, die hij toch betalen wilde, voor zij weg zouden gaan. Het speet hem zoo: hij maakte zoo een misbruik van Franks goedheid. Kon Frank hem ook geld geven...
- Beste jongen, ik heb alles precies uitgerekend. Ik heb net wat we noodig hebben om naar Buenos Ayres te komen. Hoe veel moet je hebben?
Hij had honderd pond noodig.
- Honderd pond?! Maar kereltje, ik weet heusch niet waar ik ze van dan haal. Heb je ze bepaald noodig? Kan je het niet uitstellen? Of kan ik niet een cheque voor je teekenen?
Neen, hij moest ze in handen hebben, in handen.
- Nu... wacht dan... misschien weet ik er wel wat op... Ja, ja, ik zal er wel wat op weten. Morgen zal ik wel eens zien...
Morgen ochtend?
- Heb je ze dan noodig? Nou goed, hoor, ik zal wel eens zien, maar ga nu naar bed, want ik heb slaap: we hebben gefuifd. Morgen zal ik je wel helpen. Ik laat je in alle geval niet in den steek, dat is natuurlijk. Maar je bent een lastige jongen, hoor, dat ben je! Verleden had je ook al dertig pond noodig en toen nog eens dertig pond!
Een oogenblik bleef Bertie staan, een donkere schim tegen het stille schijnsel der lamp. Toen trad hij nader en hij viel voor Franks bed neêr en legde zijn hoofd op het dek en snikte, snikte.
- Zeg, ben je dol? Ben je gek geworden? vroeg Frank. Wat overkomt je?
| |
| |
Neen hij was niet gek, maar hij had zoo een verdriet, dat hij zoo een misbruik maakte van Franks goedheid, vooral nu Frank in geldverlegenheid zat; het waren zulke vuile schulden. Hij woû liever niet zeggen, wat het was. Schulden uit den tijd, toen hij wel eens voor een paar dagen er van door ging; Frank wist nog wel, niet waar?
- Oude zonden, jongetje! Nou, verbeter je maar in het vervolg. Morgen zullen we je wel helpen. Balk nu niet meer en ga naar bed. Ik slaap al, we hebben nog al wat gedronken... Kom, hou noû op, zeg.
Bertie stond op, greep Franks hand, wilde hem bedanken.
- Jawel, jawel... toe, ga nou slapen, zeg...
En hij ging. In zijn kamer hoorde hij weldra, door het beschot heen, Frank snorken. Hijzelve bleef zitten op den rand van zijn ledekant. Nog eens sloten zijne handen zich schroevend om zijn hals... Maar het deed te veel pijn, in de hersens.
- O God, hoe is het mogelijk, dat ik ben, als ik ben! dacht hij.
| |
Hoofdstuk IV.
I.
Een leven zwervens van twee volle jaren lang, een leven zwalkens van Amerika naar Australië, van Australië terug naar Europa, in eene smartelijke rusteloosheid, zonder nieuwe levensdoeleinden te vinden, zonder het waarom te vinden van hun beider bestaan, zonder het waarom te vinden van al die oorden, die zij doorkruisten en al die luchten, die zij inademden. Een leven, eerst zonder levensstrijd, dat zij voortsleepten, bezwaard met hunne tweelingsrampzaligheid, slechts levende hun leed en onbezorgd voor de materieele lasten des levens. Maar toen de stijgende vrees voor die materieele lasten, de onaangename gewaarwording, dat er geen geld meer gezonden was uit Europa, in geen maanden, geen maanden... Vervelende zaken met bankiers daarginds, heen en weer geschrijf, klap op klap, het bijna geheel en al in rook vervliegen van een fortuin, dat reeds lang te veel gouden wierook had gewalmd... En zij zagen de noodzakelijkheid in òm te zien naar middelen van
| |
| |
bestaan, en zij hadden op fabrieken, in assurantie-maatschap pijen, aan couranten, bij wat niet al, gevochten om niet onder te gaan in datzelfde leven, dat hun doelloos en smartelijk was.
Zij hadden uren van angst gekend, lang opeenvolgende lange dagen van armoede, zonder uitkomst, met de herinnering aan White-Rose... Maar toch hadden zij geen weêrverlangen naar White-Rose gehad, zachtjes aan onverschillig en verdoofd, meer uit instinct angstig voor de toekomst, uit instinct vechtende voor het bestaan, uit aangeborenheid en iets van overerving, dan uit waarachtigen aandrang en eigen behoefte.
En in die onverschillige verdooving had Bertie een zacht gevoel gekend, een teedere blijdschap, iets liefelijk heerlijks, dwars door zijne zelfminachting heen: een blijdschap, dat, nu Frank klappen had gekregen, nu zij moesten werken voor hun brood, hij niet de gedachte in zich had voelen opkomen Frank aan zijn lot over te laten en weg te loopen, omdat de boel op was. Hij had die gedachte: Frank te verlaten, niet spontaan voelen opkomen, en was er gelukkig om, dàt hij ze niet spontaan had voelen opkomen, dat hij, ze later uitdenkende, haar bewust was als eene gedachte, die hem niet aanging en eigenlijk niet in hem was. Neen, hij had bij Frank willen blijven, misschien wel om zijn poesennatuur, en omdat hij gehecht was aan zijn plekje bij Frank, maar toch ook om iets anders, iets ideëels, een lichte dweperij. Het deed hem zoo heerlijk aan bij Frank te blijven, terwijl Frank geen cent meer had. En zij hadden samen gewerkt, gezwoeg en verdienste deelende in de broederlijkheid van hun samenzijn.
Twee volle jaren! En zij waren nu terug in Europa, Engeland vermijdende, teruggekeerd in hun geboorteland, Holland, Amsterdam, den Haag. Het was in beiden een vreemd verlangen: die plaatsen, welke zij vroeger, beu van het overbekende, hadden verlaten om hun weg door de wereld te vinden, nu terug te zien, er hunne gebroken levens naar toe sleepend, alsof zij er eene genezing hoopten te vinden, een wonderbalsem, een troost voor het bestaan. Zij hadden een duitje overgespaard en zij konden enkele zomermaanden blijven rusten, hun handjevol geld zuinigjes opmakend in eene korte zomerverpoozing. Zoo hadden zij in een villa te Scheveningen - eene links van het Oranje-hôtel, ziende op de zee - een optrekje gehuurd van een paar kamers, en de zee was het
| |
| |
wisselzieke verschiet geworden, waarop hun droomerig zomergesoes uittuurde, weinig als zij zich linksaf bewogen, naar het gewoel van Kurhaus en strand. Uren bleef Frank daar vóor zitten, op het uitstek, in een rieten stoel, de beenen op de balustrade, de blauwe kronkelingen van zijn sigaarrook even om hem heen drijvend, en hij voelde zich versuffen, zonder veel leed meer, zich schikkende in zijne nutteloosheid, met nu en dan wat herinnering aan vroeger: eene droevigheid, die niet meer smartte. Dan, stijf wordend van het niets doen, werkte hij aan ringen of rekstok, werkte met halters of schermde wat met Bertie, wien hij het geleerd had. Hij zag er goed gezond uit, nog wat zwaarder geworden, een bloedrijke kleur onder zijn licht verbruinde huid, een zachte somberheid in zijne licht grijze oogen en nauwelijks iets bitters onder zijn goudschitterenden snor.
Maar meer leed Bertie zelve en als hij over den halfcirkel van de zee uittuurde, en die zee naar hem toe zag deinen met haar eindeloos uitgerol van groen en blauw en grijs en violet en zachte parelkleur, - den hoogronden hemel er boven vol eindelooze wolkenmetamorfozes, in- en uitkrullende massa's dik grauw en wit, zilverige windveêren, ijle pluimen, dons, luchtschuim -, dan werd het hem of met de zee zijn noodlot naar hem toekwam. Het scheen als eene onvermijdelijke nadering. En hij wachtte tot het komen zoû, het zoo intens voelende naderen, dat soms zijn geheele zijn één wachten werd, roerloos in zijn rieten stoel, met de oogen over de wijdte van het water.
| |
II.
Zoo was het gekomen, dat hij, zoo zittende, eens, beneden op het strand, tusschen de bossen helm der zandgele duinhelling door, twee silhouetten zich had zien voortbewegen, een man en eene vrouw, beiden donker fijn als inktteekeningen zich afprentend tegen het vaalzilver der zee. Een angst bruiste eensklaps in zijn lichaam, door zijn hart òp naar zijn keel, naar zijne slapen. Maar een zouten zeegeur woei van beneden omhoog en prikkelde zijn reuk met eene frischheid, die tot in zijne hersens doordrong, zoodat het er, trots dien angst, zeer klaar werd, als vol van eene zuivere atmosfeer. En tot in de fijnste fijnheden van tint en lijn zag hij het: het zilvergrijze, half ovale zeeverschiet, als een glinsterend liquide wereldei, vol
| |
| |
spelingen van parelmoêr tusschen de opkruivende schuimkammen der deiningen, nauwlijks somber onder een gedekte lucht van uitrafelende, scheurende wolken, verschoten grauw wollig fluweel; rechts, een stuk façade van het Kurhaus, dom trotsch kijkende naar de zee met zijn starre vensteroogen; verderop, aan het water, de pinken, als groote notendoppen met aan den mast uitgehangen, zwart tulle netwerk, elke pink met een wimpeltje, zoetjes kinderachtig uitgekronkeld in de lucht; op het terras, ook op het strand, tusschen een warreling van gele stoelen, een aquarelachtig gevlak van zomermenschen, teêr kleurig, zacht bont. Duidelijk zag hij hiér een scheur openwaaien in een rood pinkezeil, daár een lint fladderen uit een mandstoel, verderop een zeemeeuw, even pikkende met de sneb iets uit het schuim. Zoo zag hij er vele kleinigheden, kleurige fijn geteekende nietsjes, heldere spikkels in de ruimte van water en lucht, hel zichtbaar in het zacht gedekte, zonlooze daglicht. En de twee silhouetten, de man en de vrouw, werden grooter en naderden, langs de zee, tot recht onder den blik van zijn oog.
Hij herkende ze aan den vorm hunner gestalten, aan eene beweging, den man aan een afnemen van den hoed en wisschen over het voorhoofd, de vrouw aan heur houding met den parasol, den stok geleund op den schouder en de hand bevallig vasthoudende een punt van het scherm. En toen hij ze herkende, scheen het hem als werd hij lichter en lichter van hoofd, als zoû hij duizelend opzweven uit zijn stoel, ergens wegdrijven, de zee over... Maar mat viel hij terug, zeer mat, en lichttintelingen, als dansende vraagteekens, trilden voor zijn knippende oogen, door het staren. Wat was er te doen? Zich in te spannen tot fijne list, Frank zoeken weg te lokken hier van daan, vluchten? O, wat was de wereld klein! Waren zij daarom die wereld omgezwalkt, rusteloos, rusteloos door, om bij de eerste verpoozing dàt te ontmoeten, waar hij het meeste voor vreesde! Toeval of Noodlot? Neen, Noodlot... Maar dan... vreesde hij wel?
En, in zijne matheid, zag hij het heel duidelijk, dat hij niet vreesde, dat eene groote onverschilligheid in hem was, eene onstrijdbare vermoeidheid van zelfsmart. O, hij was te moê om bang te zijn; het zoû, het moest gebeuren, het was niet te ontloopen, Noodlot, Noodlot... O, de matte rust, te blijven
| |
| |
zitten, roerloos, energieloos, willoos, met dat wijde water van grijs zilver vóor zich, en te wachten tot het komen zoû... Niet meer te strijden om zichzelven en bang te zijn om zichzelven, maar geduldig te wachten, en zoo altijd te wachten! Komen zoû het, als de vloed van die zee, over hem heen gaan zoû het, als het schuim over dat zand en dan weêr wijken zoû het, en dan wellicht zoû het uit zijn met hem, verdronken, vergaan... Een golfje van den tijd zoû hem overspoelen en hem zijn adem benemen, en daarna zoû die tijd verder golven... met zijne eindeloosheid. Dwaze tijd, nuttelooze eeuwigheid....
- Ik woû, dat ik het niet zóo intens voelde! dacht hij pijnlijk. Het is zoo dwaas, dat ik het zóo voel! Misschien komt er niets en word ik honderd jaar, rustig en tevreden. Maar dit is onloochenbaar: dit is een feit: daar zijn ze! Ze zijn er!! Maar... als het moest komen, zoû ik het juist niet voelen: het komt altijd onverwachts. Het is niets dan ziekelijkheid van me, zenuwachtigheid, overspanning... Eigenlijk kan het me ook niet schelen, niets schelen. De lucht is mooi en zacht gedekt, en daar drijft een wolkje... En ik wil zoo zitten, zonder angst, en rustig... Maar daar zijn ze!!! De meeuwen vliegen vlak over het water. En ik wil wachten, wachten... En kijk, die jongens spelen met een scheepje: het is een klomp. Zoû het niet omkantelen?
Hij zag even met onwillekeurig belang naar het spel, toen weêr naar dien man en die vrouw. Zij waren zeer duidelijk geworden, recht onder zijn blik, en zij gingen voorbij, zonder iets te weten, emotieloos, als marionetten.
- Jawel, maar ik weet het! dacht hij. Daar zijn ze! En met hen komt het misschien. Maar... met hen gaat het misschien ook weêr weg, zoo maar, als eene dreiging. En zoo zal ik wachten, want het kan me niets schelen. Als het uit moet zijn, zal het uit zijn.
Ze verdwenen nu uit zijn oog. Ook de jongens waren verder gegaan met hun scheepje: het strand voor Bertie was leêg geworden, zeer wijd, als een woestijn. En eensklaps overrilde hem eene hevige trilling, een koorts. Sidderend stond hij op, zijn gelaat zeer wit, zijne beenen wankelend. De angst had hem eensklaps geheel overheerscht en zweette op zijn voorhoofd uit in groote druppels.
| |
| |
- O God! dacht hij. Het leven is verschrikkelijk. Ik heb het verschrikkelijk gemaakt. Het leven is ijzingwekkend. Ik ben bang. Wat zal ik doen. Wegloopen... Ach neen, ik zal maar wachten. Kan het me dan iets schelen? Neen, niets! Niets, niets! Daar waren ze beiden, zij, en de vader... Ik ben wel bang. O, als het komen moet, God, o God, laat het dan maar gauw komen...
Toen werd het hem alsof zijne oogen zich vergist hadden en ze het niet waren geweest. Onmogelijk! Maar toch wist hij, dat ze het wèl waren geweest. De angst tokkelde hem steeds in zijn borst, gelijkmatig met hooge hartslagen. En hij verwonderde zich nu zeer, dat hij nog oogen voor het scheepje van die jongens had kunnen hebben, terwijl daar beneden Eve liep met Sir Archibald. Zoû het niet omkantelen? zoo had hij ervan gedacht, van dat schcepje.
| |
III.
Er sleepten zich twee weken vol heetgeschroeide zomerdagen voort, dat hij wachtte, steeds te moê, de minste poging te doen Frank over te halen heen te gaan van hier. Misschien had het hem slechts een enkel woord gekost. Maar hij sprak dat woord niet, wachtende en langzamerhand als onder de bekoring van dat wachten komende, als hoopte hij op het mysterie van eene belangwekkende toekomst. Hadden zij elkaâr nog niet ontmoet? Zouden zij elkaâr ontmoeten? Ontmoetten zij elkaâr, zoû er dan iets gebeuren? Het een schakelt zich onherroepelijk aan het ander, dacht hij: aan niets is iets te doen!
Het was Franks gewoonte veel thuis te blijven, stil levend tusschen zijn somber gedroom en zijne gymnastiek, zonder zich te bemoeien met het zomergewoel daar buiten, op strand en terras. Zoo waren er twee weken voorbij kunnen gaan, zonder dat hij de onmiddellijke tegenwoordigheid van haar bewust was geworden, voor wie Bertie vreesde! En zelfs niet de zweem van een voorgevoelen had Frank doen trillen in zijne zachte somberheid: onberoerd was hij blijven voortademen in dezelfde zeelucht, die zij ademde, zonder te voelen, dat er een geur van haar dreef in die atmosfeer. Hij zag niet den stap van haar schoentje op het strand vlak onder zijn villa, den kant niet van haar parasol, fladderend in het bereik van zijn blik, terwijl
| |
| |
hij rustig rookte, de beenen op de balustrade. En zij moesten dikwijls samen op den zelfden stoomer getuurd hebben, fijn voortglijdend bijna aan den einder, als een uitgeknipt prentje met zijn zeiltjes en zijn kolommetje rook, zonder dat hunne blikken elkaâr bewust werden, hoewel ze zich toch zeker kruisten, ergens over de zee.
Het was na die heetgeschroeide weken een vuilgrauwe dag, zonder zon, met regen boven in de lucht drijvend in gezwollen wolken, als in bolle waterzakken.
Langs het strand was Frank gegaan, langs de zenuwachtig woelende zee; hooger stonden de mandstoelen nog, dicht bij elkaâr, bijna ongenomen; weinig menschen waren daar. Een desolate windroep klaagde over het water: het was als een herfstdag vol verlatenheid en wegsterven van zomervreugde. En terwijl hij langzaam, met het luchtgeween om zijne ooren was voortgewandeld, had hij haar zien naderen in het uitwaaien harer rokken en het wegfladderen van haar linten, hem tegemoet en had hij... o God, haar herkend!
Het was hem of eene rotsmassa op zijn borst was gesmeten, in eens, met een reuzenworp en of hij vermorzeld er onder lag, zonder adem. En het ziedde in hem met pijn en blijheid tegelijk, rillend door zijn bloed en zijne zenuwen, opduizelend naar zijn hoofd. Zonder zoo te willen stond hij stil en zonder zoo te willen, zeide hij het, een klank, onhoorbaar nog door wat afstand, verloren ook in het gehuil van den wind.
- Eve, mijn God, Eve!!
Maar de afstand bestond niet meer; nu was zij vlak bij hem, schijnbaar zoo kalm, omdat zij hem reeds dien morgen gezien had, zonder dat hij háar had gezien, omdat zij al haar eerste emoties geleden had, omdat zij daar lang geloopen had, in den wind, dicht bij de villa, waar zij hem in had zien gaan, in de hoop hem nog te zullen ontmoeten. Het ging door zijn hoofd of hij haar met den hoed groeten zoû, als een vreemde, of dat hij dit niet zoû doen, schijnbaar onverschillig, er over heen, niet geroerd om eene toevallige ontmoeting, zonder eenige herinnering aan wat was geweest. En in zijn trillende ontroering verwonderde hij zich toch nog, dat zij zoo recht op hem afkwam, zonder aarzeling, beslist, als op een doel. In een seconde prentte haar bleek ernstig gelaat met de donkere oogen een, als van leven sidderenden, afdruk in hem af: hij zag haar geheel en al, nam haar
| |
| |
geheel en al in hem op, als verslond hij haren aanblik in zijn ziel.
Hij antwoordde haar niet, rillende van aandoening, nauwlijks kunnende zien door den glans van vocht, die over zijn oogen trok. Zij glimlachte weemoedig.
- Herken je me niet meer? sprak zij, met hare stem van gedempt zilver.
Hij knikte, onhandig iets mompelend, onhandig zijn hand uitstekend...
Zij drukte die even zacht en ging voort, steeds met haar zacht geluid, dat was als een echo.
- Neem me niet kwalijk, dat ik je zoo aanspreek, maar ik zoû je gaarne iets willen zeggen. Ik ben blij je hier te ontmoeten, hier in Scheveningen, toevallig, misschien niet toevallig... Er heeft een misverstand tusschen ons geheerscht, Frank, en er zijn leelijke woorden tusschen ons gevallen. We zijn nu wel gescheiden, maar toch zoû ik met je willen spreken en je vergiffenis vragen, voor wat ik eens gezegd heb...
De tranen hokten in hare keel, zij kon zich bijna niet meer bedwingen, maar zij dwòng hare ontroering terug en rustig bleef zij voor hem staan, dapper als eene vrouw zijn kan, dapper met haren zachten glimlach, waarin een hopelooze berusting was, zonder aanstellerij, flink en eenvoudig.
- Neem het mij daarom niet kwalijk, dat ik je aanspreek en laat het me je vragen, of je me vergeven wilt, als ik je eens gekrenkt heb, en of je voortaan een zachtere herinnering aan me wilt bewaren.
- Eve, Eve! stamelde hij. Jij mij vergeving vragen?! Ik was het, ik was het, die...
- O neen! hernam zij zeer zacht. Je bent het vergeten. Het was ik... Vergeef je het me?
Zij stak nu zelve haar hand eenvoudig uit en hij drukte die, met een grooten snik, die klokte in zijn keel.
- Dank je; zoo is het goed, ging zij voort. Ik heb ongelijk gehad, waarom zoû ik het niet bekennen? Ik beken het gulweg. Wil je papa niet eens komen opzoeken: wij logeeren in het Hôtel Garni. Heb je nu plannen? Ga anders met me meê. Het zal papa plezier doen.
- Goed, goed, stamelde hij, nu oploopend naast haar.
- Maar ontroof ik je aan niemand? Misschien wacht iemand je. Je bent misschien in dien tijd .... getrouwd.
| |
| |
Zij dwong zich hem geheel en al aan te zien, met haar zachten glimlach: een bleeke lieftalligheid, die droef-liefjes om hare lippen zweemde, en hare stem was zacht blank, zonder veel belangstelling. Maar hij schrikte van hare woorden, omdat ze iets bevatteden, dat nooit in hem was geweest: een exotische gedachte, en die zij overplantte in hem, zonder dat ze er wortel schoot, er dadelijk verleppend.
- Getrouwd?! O Eve, neen, neen nooit! stotterde hij smeekend.
- Nu, het had immers kunnen zijn, zeide zij zacht effen.
Zij gingen een pooze zwijgend door, maar na een paar passen, gebroken door den toon zijner laatste woorden, wist zij hare aandoeningen niet meer in te toomen en zij begon zachtjes te snikken, als een zenuwachtig kind, met regelmatige snikjes, terwijl zij bleven doorloopen en hare tranen heur witte voile doorweekten.
Even voor het hôtel bleef zij stilstaan en zij zeide, zich beheerschende gedurende dien oogenblik:
- Frank, zeg het me oprecht: vindt je het niet verkeerd van me, dat ik je heb aangesproken? Ik was het niet met me zelve eens of ik het doen zoû, maar ik woû zoo graag mijn ongelijk bekennen en je om vergeving vragen. Zeg, veracht je me, omdat ik gedaan heb, wat een ander meisje misschien niet gedaan hadt?
- Verachten!! Ik je verachten! bracht hij snikkend uit.
Maar hij moest zich in eens bedwingen, want enkele wandelaars, weinige maar op dien dag van wind en dreigend regenweêr, kwamen hem tegemoet. Zij liepen nog enkele passen voort, als misdadigers hunne hoofden buigend onder den blik dier vreemden. Toen gingen zij het hôtel binnen.
| |
IV.
Sir Archibald ontving Frank wat koel, maar beleefd. Toen liet hij hen alleen en dadelijk begon Eve:
- Ga zitten, Frank. Ik moet je iets zeggen.
Verwonderd nam hij plaats; haar toon was zakelijk geweest, hare aandoening was teruggedrongen en zij scheen zich even te herinneren als wilde zij logisch iets uit elkaâr zetten.
| |
| |
- Frank, sprak zij. Je hebt immers eens een brief aan papa geschreven; is dit zoo?
- Ja, knikte hij treurig.
- Is dit zoo? riep zij heftig.
- Ja! herhaalde hij, eens aan Sir Archibald en tweemaal aan jou.
- Ook nog tweemaal aan mij? kreet zij smartelijk.
- Ja, knikte hij weêr.
- En je kreeg geen antwoord, ging zij kalmer voort. Heb je ooit wel nagedacht, waarom?
- Waarom?... herhaalde hij verwonderd. Omdat je boos was, omdat ik zoo ruw was geweest...
- Neen, schudde zij beslist. Eenvoudig hierom, omdat wij die brieven nooit ontvingen.
- Wat? kreet hij uit.
- Omdat wij die brieven nooit ontvingen. Onze knecht, William, schijnt er belang bij gehad te hebben om ze achterwege te houden.
- Belang? herhaalde Frank, dom verward. Waarom?
- Ik weet het niet, ging Eve door. Ik weet alleen dit: onze meid, Kate, je weet wel, kwam eens huilende bij me en vertelde me, dat ze niet meer bij ons wilde blijven, omdat ze bang was voor William, want hij had gezegd, dat hij haar zoû vermoorden. Ik vroeg haar uit wat er gebeurd was en toen vertelde ze mij, dat ze eens op het punt was geweest een brief binnen te brengen aan papa, een brief van jouw hand: ze kende je hand. Vlak bij de deur van de kamer was William haar achterop gekomen en hij had haar ruw den brief uit de hand gerukt, zeggende, dat hij dien wel zoû binnenbrengen. In plaats van dat te doen, had hij den brief intusschen in zijn zak gestoken. Zij had hem gevraagd wat dat beteekende, toen hadden zij hevige oneenigheid gekregen en sedert was ze bang voor William. Zij had mij dit al lang willen vertellen maar het alleen niet gedaan uit angst voor hem. Wij ondervroegen William, die brutaal werd en zich beleedigd achtte, omdat we zijn eerlijkheid verdachtten, papa liet daarop zijn kamer onderzoeken om te zien of hij meer brieven of andere dingen had gestolen. Er werd intusschen niets gevonden, noch gestolene voorwerpen, noch brieven. Ook niet den brief aan papa, die dus de laatste schijnt geweest te zijn van de drie, die je ons schreef?
| |
| |
- Ja, knikte Frank verbijsterd.
- Papa joeg William weg. En... wat woû ik je toch ook nog zeggen? God, ik weet het niet meer... Dus, dus je hebt ons driemaal geschreven?
- Ja, driemaal, sprak Frank.
- En wat schreef je? vroeg zij, opnieuw regelmatig zacht snikkend in haar keel.
- Of je me vergeven woû, of... of alles weêr worden kon als het geweest was. Ik bekende ongelijk.
- Je hadt het niet.
- Het is mogelijk. Ik weet het niet meer. Toen voelde ik het zoo. Ik wachtte en wachtte op een enkel woord van je of van je vader. En ik kreeg niets.
- Neen niets! snikte zij. En toen?
- Wat zoû ik toen gedaan hebben?
- Waarom ben je niet zelf gekomen, o waarom ben je niet eens zelf naar ons toe gekomen? vleide zij, smartelijk verwijtend.
Hij zweeg een oogenblik, zijne gedachte verzamelend, zich niet meer herinnerend.
- Zeg Frank? smeekte Eve. Waarom ben je zelf niet gekomen?
- Ik weet het niet meer! sprak hij suf.
- Heb je daar dan geen oogenblik over gedacht?
- Ja, jawel! stamelde hij.
- Maar waarom dan niet?
Hij barstte in een snikkende smart uit, zijne tranen opetend, radeloos.
- Omdat ik gebroken was: omdat ik me zoo ongelukkig voelde, zoo ontzettend ongelukkig. Ik had altijd cynisch gedacht over vrouwen en van ze te houden en dat alles en toen.... toen met jou...!! Het was zoo nieuw, zoo frisch voor me, ik voelde me als een jongen, ik was verliefd op je en ik hield van je, ook niet alleen omdat je mooi was, maar om alles wat je zei of deê, omdat je zoo was als je was, zoo kalm altijd en zoo lief.... o God, ik aanbad je. En toen is dat alles gekomen, dat getwijfel en die akeligheden, ik weet het nu alles niet meer en ik voelde me toen zoo alleen, en zoo gebroken. Ik had toen maar willen doodgaan, o Eve, Eve!
| |
| |
- Je hadt dus berouw! En je kwam niet bij me?
- Neen!
- God, waarom niet?
- Ik heb willen komen!
- Waarom heb je het dan niet gedaan?
Weêr dacht hij even na, weêr suf.
- O ja, nu geloof ik, dat ik het weet! sprak hij langzaam. Ik woû naar je toe gaan en toen zei Bertie...
- Wát zei Bertie?
- Dat hij het misselijk van me zoû vinden, als ik ging, laf, laag en misselijk!
- Waarom?
- Omdat je me niet vertrouwd hadt.
- En toen!
- Toen... toen gaf ik hem gelijk en ben ik niet gekomen.
Zij wierp zich woest op een bank, brekend onder haar smart, die steeds in haar snikte en snikte.
- Dus omdat Bertie zei...! kreet zij verwijtend.
- Ja, alleen om hem! sprak hij dof. O God, alleen om hem....
Zij zwegen. Toen richtte Eve zich op en zij rilde. Haar gelaat was wit, als zonder bloed, hare oogen staarden als met krankzinnige blikken van verweerd glas.
- O Frank! riep zij. Frank, ik word zoo bang! Daar komt het!
- Wat is er? vroeg hij, zacht verschrikt....
- Ik voel het over me heen komen! kermde zij steenend. Het is net een ver geluid van een donder, zoo dreunend in mijn ooren en in mijn hoofd! O God, daar komt het, Frank, o Frank! Daar is het, boven me, boven me!! Het dondert boven me!!!
Zij sloeg, gillend, met haar arm zenuwachtig angstig in de lucht, iets wegweerend, en geheel haar tenger lichaam schudde als met geheimzinnige electrische rillingen. Heur adem stootte met schokken door hare keel. Toen wankelde zij en hij dacht, dat zij flauw zoû vallen en omvatte haar in zijne armen.
- Eve, Eve! riep hij.
Zij liet zich door hem meêsleepen naar de bank, zonder weêrstand; trots hare hallucinatie, gelukkig in zijne omhelzing
| |
| |
en zij bleef daar zitten tegen hem aan, in zijn arm, zich dringend tegen zijn borst.
- Eve, toe Eve! smeekte hij. Wat heb je?
- Het dreunt nu weg, fluisterde zij, bijna onhoorbaar. Ja nu, nu is het weg... Dat komt zoo over me in den laatsten tijd, heel dikwijls: het bruist aan, heel langzaam en zachtjes, en dan bruist het daverend boven mijn hoofd en dan weg, ver weg sterft het weg... En daarna ben ik zoo bang, het is of het een angst is, die over me heen bruist en die me zoo bang maakt. Wat zoû het zijn?
- Ik weet het niet. Overspanning misschien? troostte hij.
- O, hoû me zoo, smeekte ze lief. Hoû me zoo tegen je aan. Anders, als ik alleen ben, en het is over me heen gegaan, dan blijf ik zoo doodsbang achter, maar nu heb ik jou, nu heb ik je weêr: je zal me niet meer van je af gooien, en je zal me beschermen, je arm kind, je Eve, niet waar? O ja, nu heb ik je weêr! Ik voelde het, dat ik je eens weêr zoû krijgen en iederen zomer drong ik er bij papa op aan naar Scheveningen te gaan, omdat ik zoo een idee had, dat ook jij weêr eens in Holland zoû komen, in den Haag, in Scheveningen en dat áls wij elkaâr moesten ontmoeten, het hier zoû zijn.... En nu is het ook zoo uitgekomen en nu heb ik je weêr.... Hoû me dicht tegen je aan, zoo in beide je armen, in beide... Dan zal ik niet meer bang zijn...
Zij vlijde zich dichter en dichter tegen zijn borst, haar hoofd op zijn schouder en toen, met de stem van een kind:
- Kijk eens! sprak ze en ze toonde hem haar pols.
- Wat? vroeg hij.
- Dat litteeken... Dat heb jij gedaan.
- Heb ik....!
- Ja... Je hadt me zóó aan mijn polsen beet...
Hij gevoelde zich troosteloos weemoedig, zelfs trots haar weêrbezit, en hij zoende den smallen streep van het litteeken met kleine kusjes. Zij lachte toen.
- Het is een armband! schertste zij.
| |
V.
Plotseling schrikte hij echter op.
- Eve... begon hij, zich bedenkend. Wie? Waarom?
| |
| |
- Wat? vroeg zij, zacht lachend en wat moê, na die hallucinatie van donder.
- Die brieven en William.... Waarom? Wat kon het William schelen? Louter nieuwsgierigheid om ze te lezen?
- Dan had hij toch zoo ruw niet dien eenen brief van Kate weggerukt. Neen, neen....
- Geloof je dan, dat hij er belang bij had....
- Ja....
- Maar wat dan? Wat kon het hem schelen of ik je schreef of niet schreef?
- Misschien handelde hij....
- Wat Eve?
- Voor een ander.
- Voor wien? Wat kunnen mijn brieven een ander schelen. Wie kan er belang bij hebben, dat ze niet terecht kwamen?
Zij richtte zich even op en keek hem lang aan, voor zij sprak, zeer angstig voor wat zij hem vragen ging.
- Zoû je heusch niemand weten? vroeg zij.
- Neen.
- Wist niemand van je brieven af?
- Alleen Bertie.
- O, alleen Bertie! sprak zij dof.
- Maar Bertie... toch niet? vroeg hij, zelve verontwaardigd om de onmogelijkheid zijner voorstelling.
- Misschien.... fluisterde zij, bijna onhoorbaar. Misschien Bertie....
- Onmogelijk Eve! Waarom? Wat? Hoe?
Zij liet zich weer zinken in hare vorige houding, tegen hem aan, rillende nog onder den nadruk van dien weggeratelden donder. En zij sprak:
- Ik weet het niet, ik dacht alleen maar... Ik heb er twee jaar iederen dag over gedacht. En toen heb ik veel raadselachtigs gevonden in wat ik vroeger niet raadselachtig en zelfs sympathiek vond... in Bertie. Je weet, we spraken dikwijls samen, zelfs alleen. Je was soms wat jaloersch, maar daar hadt je nooit den minsten reden voor, want er is nooit dat tusschen ons geweest. We waren altijd als broêr en zuster. We spraken veel over jou. Later heb ik over die gesprekken nagedacht en toen scheen het mij, dat Bertie...
- Dat Bertie...?
| |
| |
- Dat hij niet zoo over je sprak als een goed vriend zoû doen. Ik weet het niet...onder die gesprekken zelve kwam die gedachte nooit bij me op, omdat Bertie zoo een stem had en zoo een manier van spreken....ik meende dan dat hij het goed met ons bedoelde en dat hij veel van ons hield, maar dat hij bang was, dat er iets gebeuren zoû, een ongeluk, een catastrofe, als wij trouwden. Hij scheen te vinden, dat wij niet moesten trouwen. Toen ik later over zijn woorden nadacht, heb ik er dat in gevoeld. Hij scheen heusch te vinden, dat wij...dat wij niet moesten trouwen.
Zij sloot haar oogen, zeer moê van het ronddolen in die geheimzinnigheid des verledens, en zij zuchtte en streelde zijne hand, die zij in de hare had. En ook hij doolde rond in dat labyrinth van mysterie, zonder te vinden. Ook hij dacht zich nu terug en hij herinnerde zich iets van hunne laatste dagen te Londen: hij herinnerde zich Bertie's harde woorden, toen hij, Frank, gezegd had naar de Rhodes' te willen gaan, hij herinnerde zich Bertie's vleien en drijven om Londen te verlaten, om de wereld rond te zwalken... Zoû Bertie...? Had Bertie eenig belang...? En hij zag het niet in, in den eenvoud zijner onpraktische, achteloos milde vriendschappelijkheid, die nooit geld geteld, die het steeds gedeeld had met een ander, omdat hij veel had en die ander niets; hij zag het niet in, omdat hij over dat alles nooit had nagedacht in zijne vreemde onverschilligheid voor alles wat naar geldzaken zweemde: een onverschilligheid, die als een lacune in zijn begrip was, zooals een ander lacunes heeft waar het politiek, of kunst, of wat ook betreft: dingen, waar hij niets om geeft, waarvan geen spoor in hem is, waarover hij het hoofd schudt, als over abracadabra. En hij zag het niet in.
- Zie je, zoo heb ik later gemeend, dat Bertie indertijd vond, dat wij niet moesten trouwen, herhaalde Eve droomend, en toen, verloren in de geheimzinnigheid, die het leven om haar heen gesponnen had:
- Zeg Frank, wat was er toch in hem? Wat was hij, hoe was hij? Waarom heb je nooit veel over hem willen spreken? Ik heb dat later wel gemerkt, later, gedurende die twee jaren, toen ik zoo veel heb nagedacht.
Hij zag haar met ontzetting aan; een moordend zelfverwijt doorvlijmde hem bij de gedachte, dat hij haar nooit gezegd
| |
| |
had, dat Bertie niets bezat en van het geld zijns vriends leefde. Waarom had Frank haar dat nooit willen vertellen? Om zekere schaamte, dat hij zoo was, zoo onverschillig, zoo dwaas mild met iets, waar anderen zoo berekenend meê zijn? Zoo dwaas mild, ja mild tot krankzinnigheid toe?
Steeds met ontzetting zag hij haar aan. Toen flitste een vermoeden der waarheid, als een korte weêrlicht-zigzag dwars door zijn zelfverwijt heen, en hij schrikte voor dat wit-blauwe licht der waarheid...
- Eve! sprak hij schor. Ik ga naar Bertie toe....
- Naar Bertie toe!! gilde zij. Is hij dan hier!?!
- Ja....
- Is hij hier! O, ik had niet meer aan hem gedacht.... Ik dacht, dat hij weg was, ver weg, misschien wel dood. Het kon me niet schelen, wat er met hem gebeurd was... O God is hij hier!! Frank, ik smeek je, Frank, laat hem, ga niet naar hem toe.
- Jawel Eve, ik moet het hem vragen....
- Frank, o Frank, o God ga niet! Ik ben bang, ik ben bang... Ga niet!
Hij zoende haar met zijn zacht treurigen glimlach, zweemend onder zijn gouden snor, met zijne zachte somberheid in zijn trouwe oogen; hij zoende haar zacht, zeer zacht om haar gerust te stellen.
- Wees niet bang, lieveling. Ik zal kalm zijn. Maar ik moet het hem toch vragen, niet waar. Wacht me hier. Ik kom van avond terug.
- Zal je heusch kalm zijn? O, ga liever niet...
- Ik beloof het je, ik zal heel kalm, heel kalm zijn....
Met zijn liefste innigheid omhelsde hij haar, vast, vast.
- Je bent dus weêr van mij? vroeg hij.
Zij sloeg heur armen om zijn hals en kuste zijn mond, zijne oogen, geheel zijn gelaat.
- Ja, antwoordde ze. Ik ben weêr van jou... Doe met me, wat je wilt...
- Tot straks! sprak hij.
Toen ging hij. Alleen gebleven, zag zij huiverend om zich heen, als zocht ze naar iets, waarvoor ze vreesde. Ze was zeer bang, voor zichzelve en voor Frank. In een seconde rees hare angst tot eene onduldbare ontzetting. In den corridor hoorde
| |
| |
zij haar vader aankomen. Ze herkende zijn slependen tred. Het was haar onmogelijk Sir Archibald thans te zien, zij greep een regenmantel, wikkelde er zich haastig in, trok den capuchon over heur hoofd en ijlde weg...
Buiten stortregende het.
| |
VI.
Frank vond Bertie thuis. En Bertie zag het aanstonds, dat het was gekomen, zag het aan Franks vertrokken gelaat, hoorde het aan den schorren klank zijner stem. En tegelijk voelde hij, dat de verslapte veeren zijner wilskracht zich wilden spannen, in wanhoop, ter verdediging en.... dat zij niet konden.
- Bertie, begon Frank. Ik moet je spreken, ik moet je iets vragen.
Bertie zweeg. Zijne beenen trilden en hij bleef zitten, in een ruimen, rieten stoel, roerloos.
- Ik heb zooeven Eve ontmoet, ging Frank voort, en ik ben met haar naar haar vader geweest. Sir Archibald vertelde me, dat ze hier al een paar weken waren...
Bertie bleef zwijgen, op hem starende met zijn zwarte oogen en het zwarte diamant er van werd vuil troebel van angst. Voor hem bleef Frank staan en hij streek nu met zijn hand over het voorhoofd, verward... Hij had eerst logisch een verhaal en daarna kalmweg een vraag willen doen, maar iets wat hij niet had kunnen beschrijven, ergerde hem in de matte poesenhouding van Bertie, ergerde hem voor het eerst in al den tijd, dien zij elkander kenden. Het ergerde hem, dat Bertie daar half liggen bleef, kwijnend bevallig zijn mooie hand afhangend op de leuning van den stoel, en hij zag niet, dat die houding op dit oogenblik een poze was, om een al te overmeesterende aandoening te verhelen. En zijne wensch om logisch te verhalen en te vragen versmolt eensklaps in die ergernis en liet het hevig verlangen opsuizen spoedig te weten, spoedig...
- Hoor eens, Bertie. Je weet wel die brieven, die ik vroeger in Londen geschreven heb... Eve vertelde me, dat ze achter zijn gehouden door William, hun knecht... Weet je daar ook iets van?
| |
| |
Bertie zweeg, maar zijn blik hing steeds aan Frank en de troebele blik er van smeekte.
- Niemand wist iets van het bestaan van die brieven af, dan jij.... Kan jij dus ook vermoeden welk belang William er bij had om ze te verduisteren...
- Neen, hoe zoû ik... murmelde Bertie, half hoorbaar.
- Kom allons, spreek op! ging Frank ruw voort en hij trilde in al zijn spieren. Het kan niet anders of je moet er iets van weten, het kan niet anders. Spreek op...
Alle wil tot verdediging vloeide in de kracht van Franks stem weg. Nauwlijks ook bespeurde Bertie eenige nieuwsgierigheid in zich naar wat er had moeten voorvallen om William te verraden. En hij voelde, dat het gemakkelijk zoû zijn zich geheel en al te geven, zonder veinzerij, omdat datgene, waar hij weken lang voor gevreesd had, nu toch gekomen was, onherroepelijk noodlottig; omdat, wat er verder gebeuren zoû, zoû gebeuren, onherroepelijk noodlottig.... En in die zwakte gevoelde hij ook een vreeslijken weemoed, eene hopelooze treurigheid, dat hij was als hij was en dat alles was als het was...
- Nu dan: ja... fluisterde hij, doodmoê. Ik weet het...
- Wat weet je?
- Ik was het, die...
- Die wat...
- Die William omkocht... om die brieven niet binnen te brengen...
Verbijsterd bleef Frank hem aankijken, een nevel trok over zijne oogen, het duizelde om hem heen: hij wist niets meer, begreep niets meer, vergetend, dat even te voren de waarheid door hem heen gebliksemd had.
- Jij!.. Jij!... stamelde hij. Mijn God, waarom? Waarom?
Toen stond Bertie wankelend op en hij snikte, snikte luid.
- Omdat... omdat... ik weet het niet, ik kan het niet zeggen, het is te vreeslijk!
Maar Frank greep hem bij zijn schouders, schudde hem en heesch brulde hij:
- Vervloekte fielt, wil je het nou zeggen, waarom? Wil je het nou zeggen, waarom? Of moet ik het je uit je lijf trappen? Waarom? Zeg je het haast?
- Omdat... omdat... snikte Bertie, wringend zijne witte handen.
| |
| |
- Zeg het, voor den dag er meê, zeg het...
- Omdat ik bij je woû blijven, en omdat ik niet bij je kon blijven als je trouwde... Ik hield van je en... en...
- Spreek op, je hield van me en toen...
- En je was zoo goed voor me, je gaf me alles, ik zag er tegen op, weêr te zwoegen met het leven; ik had het zoo heerlijk bij je. O Frank, Frank, hoor naar me, laat me even uitspreken, voor je iets zegt, voor je boos wordt: laat het me je verklaren, veroordeel me niet, voor je weet... O God, het was gemeen van me, dat ik dat alles deed, maar laat het me je nu eerst zeggen en word er nog niet boos om, Frank, vóór dat je alles weet, àlles... Frank, zie me zooals ik ben, ik ben zooals ik ben, ik kan het niet helpen, dat ik zoo ben: ik zoû gaarne anders willen zijn... En ik heb gehandeld, zooals ik handelen moest, ik kon er niets aan doen, ik werd er toe gedwongen door machten buiten me. O Frank, ik was zoo zwak, zoo moê en ik rustte bij je uit en, o je mag het gelooven of niet, ik hield van je, ik verafgoodde je... En je woû me van je wegjagen om me weêr te laten zwoegen... Toen, toen heb ik het gedaan... O God, toen heb ik het gedaan... Hoor naar me, Frank, laat het me je zeggen, het moet er nu uit, het mòet er uit, in eens... Ik deed Eve gelooven, dat je niet van haar hieldt, ik maakte, dat ze aan je twijfelde, dat het àf werd tusschen jullie... De brieven, later, hield ik tegen... Ik deed alles, àlles, Frank, en ik heb me er om veracht, terwijl ik het deed, omdat ik niet anders was, dàn ik was. Maar ik kon er niets aan doen, ik was nu eenmaal zóo... O je begrijpt me niet, ik ben zoo gecompliceerd, dat je me niet begrijpt, maar probeer het even te begrijpen en dan zàl je me begrijpen en misschien wel vergeven, Frank, misschien wel vergeven óok... O ik bid je, gelóof toch, dat niet alles egoisme in me is, en dat ik veel,
zielsveel van je hoû, zooveel als een man bijna nooit van een anderen man houdt, omdat je zoo goed voor me was... Ik zal het je bewijzen: ben ik niet bij je gebleven, toen je in Amerika al je geld verloor? Was ik toen niet weggeloopen, als ik egoïst was geweest? Maar ik bleef bij je, ik werkte met je samen en we deelden alles en we waren gelukkig. O, waarom is het niet zoo gebleven... Nu heb je haar ontmoet, en nu...
- Heb je genoeg geraaskald! brieschte Frank. Jij deed het
| |
| |
dus, jij vernietigde alles wat mooi in mijn leven was?! God, hoe is het mogelijk! Neen, je hebt gelijk, ik begrijp je niet, ik begrijp dat niet! eindigde hij, terwijl hij, rood van opstijgend bloed, met uitpuilende oogen, hatelijk lachte.
Sidderend was Bertie op den grond neêrgevallen en hij snikte, snikte door.
- O, probéer dan even te begrijpen! smeekte hij. Probéer dan even een mensch te zien, zooals hij is, in al zijn troostelooze naaktheid, zonder conventioneele mooiigheid er om heen! O God, ik zwéer je, dat ik liever anders zoû zijn.... Maar kan ik er iets aan doen, dat ik zoo ben? Ik word geboren, zonder het te vragen; ik krijg hersens, zonder het te willen; ik denk, en ik denk anders dan ik zoû willen denken, en zoo word ik geslingerd door het leven, als een bal, als een bal... En wat heb ik in dat geslinger om me in evenwicht te houden.... Wilskracht, geestkracht? Ik weet niet of jij zoo iets hebt! maar ik heb nooit, nóoit, nóóit zoo iets in me gevoeld, en als ik wat doe, moet ik het zoo doen, omdat ik het niet anders kan doen, want al is de wil in me anders te doen, de kracht en de macht er toe zijn er niet! O, geloof me, ik veracht mezelven, gelóof dat toch, maar begrijp me, en vergeef me, Frank...
- Je raaskalt! bulkte Frank. Je bent krankzinnig! Ik weet niet wat dat voor woorden zijn, ik begrijp daar op dit oogenblik niets van en al begreep ik het, zoû ik het op dit oogenblik niet willen begrijpen. Ik begrijp alleen dit, dat je mijn alles vergooid hebt, dat je mijn geheele leven tot niets waard hebt gemaakt, en dat je een schurk bent, omdat je een knecht hebt omgekocht mijn brieven achterbaks te houden, uit louter plat gemeen, onpeilbaar gemeen egoïsme. Omgekocht!! Zeg schurk, ellendeling, laffeling... omgekocht... God, waarmeê heb je hem omgekocht?! Zeg het, waarmeê, waarmeê?!
- Met... met... stamelde Bertie, verschrikt, want Frank had hem bij zijn vest gepakt, waar hij half op den grond lag en schudde hem, schudde hem.
- Voor den donder, ellendeling, heb je hem omgekocht met mijn geld, met mijn geld! Zeg het, zeg het, of ik trap het uit je?
- Ja....
- Met mijn geld!
- Ja, ja, ja!
| |
| |
Frank wierp hem van zich af, met een kreet van minachting, een zwaar gekrijsch van viesch zijn over zoo iets...
Maar het was in Bertie een reactie na zijn deemoedigheid van zoo even. O, de wereld was dom, de menschen waren dom, Frank was dom. Hij begreep niet, dat een individu was, als hij was, hij kon dat niet begrijpen, hij brulde in zijn barbaarsche woede door als een wild beest, gedachteloos, hersenloos. En hij, Bertie, hàd hersenen. Het was wel gelukkiger er geen te hebben! O, hij benijdde Frank om dat gemis. Hij richtte zich van den grond op, in eens, met ééne beweging.
- Ja dan, ja, ja! tergde hij sissend. Als je het niet begrijpt, als je te stom bent om het te begrijpen, ja dan, ja, ja! Ik heb hem omgekocht met jouw geld, dat je zoo goed was me er voor te geven, en den laatsten dag nog, toen we weggingen uit Londen, heb je me nog honderd pond er voor gegeven, om hem om te koopen, herinner je je maar, om William om te koopen!! Je begrijpt niets, hè, je begrijpt niets! Je bent een stom wild beest, zonder hersens! En ik benijd je, dat je geen hersens hebt! Vroeger had ik er ook geen, en weet je hoe ik er aan gekomen ben? Door jou! Vroeger zwoegde ik en werkte ik en ik dacht niet na en het kon me niet schelen, ik at als ik wat had, en ik leed honger als ik niets had. En ik was gelukkig! En jij, jij hebt me lekker laten eten en wijn laten drinken en je hebt me aangekleed, en ik had niet te werken, en ik heb niets gedaan dan denken, denken, denken in mijn misselijk niets doen van allen dag! En nou, nou woû ik wel mijn schedel opensplijten, en je mijn hersens in je gezicht gooien, omdat je me zoo gemaakt hebt, zoo fijn en zoo vol gedachte! Je begrijpt niets, hè? Nu, begrijp dan ook maar niet, dat ik op dit oogenblik niets geen dankbaarheid meer voel voor alles, ja voor àlles wat je voor mij gedaan hebt, dat ik je haat om al wat je voor me gedaan hebt, dat ik je er om veracht, en dat je mijn leven nog ongelukkiger hebt gemaakt, dan ik het jouwe! Begrijp je dat eindelijk, begrijp je dàt eindelijk, hè, dat ik je veracht, je haat, je hàat, dat ik je háát?!!
Hij had zich geplaatst achter een tafel, van daar zijne woorden uitsissend in een paroxysme van zenuwoverspanning, en hij voelde zich of alles in hem springen zoû als met te hard uitgewrongen touwen. Hij had zich daar zoo geplaatst, omdat
| |
| |
Frank vóór hem stond, aan den anderen kant der tafel, zijn oogen, glazig wit en bloeddoorschoten, uitpuilend in zijn vuurrood gelaat, met zwellende neusvleugels, den rug gebogen, de vuisten gebald als klaar om op hem te springen. En het scheen alsof Frank wachtte tot Bertie hem al de modder zijner woorden in het gezicht zoû gespuwd hebben.
- Dat ik je haat, je hàat!! krijschte Bertie nog eens, daar hij niets meer vond te zeggen, uitgeput van woorden.
Toen slaakte Frank, als een beest brieschend, een geluid, niet menschelijk meer, en hij nam zijn sprong, over de tafel, die kantelde, stortte neêr met al de zwaarte zijner forschheid op Bertie, hem dadelijk tot op den grond neêrknakkende als een riet. Hij pakte Bertie bij zijn keel, slierde hem woest tusschen de pooten van de tafel heen, naar het midden der kamer, kwakte hem met één smak op den grond en smeet zich op hem, zijn zware vierkante knie drukkend op Bertie's borst, zijn linkervuist als een schroef om Bertie's hals. En een droog gevoel, als een dorst van wreedheid, schroeide in Franks keel en hij slikte twee- driemaal met een beestelijken grijns om zijn mond, beestelijk blij, dat hij hem zoo had, in zijn macht, in zijn linkervuist, onder zijn knie. En hij balde zijn rechter en hief zijn arm op als een hamer, brieschend.
- Daar, daar, daar,... brieschte hij, brieschte hij door....
En telkens viel de mokerslag neêr op Bertie, daar.... daar... daar... viel neêr op zijn oogen, op zijn neus, op zijn mond, op zijn voorhoofd, telkens op zijn voorhoofd, waar de slag dof weêrklonk, als op een metaal. Een rood waas steeg gazig voor Franks blik; hij zag alles rood, purper en scharlaken en vermillioen, dat in bloedige wentelingen voor zijne oogen draaide als met raderen en in een vreemde aureool van bloedstralen een verwrongen masker deed grijnzen onder het gemartel van zijn vuistslag. De vierkante ruimte der kamer zwom in al dat rood, als vulde zij zich met tastbare, roode verschrikkingen, steeds draaiend, draaiend om Frank heen als purperen duizelingen, vermillioenen krankzinnigheden, nachtmerries van bloed... En de slagen volgden elkaâr regelmatig snel op, daar, dáar, dáár en de linker-vuist schroefde stijver om den hals van het masker...
Maar de deur was opengesmeten en zij, Eve. stortte dwars door het waas van rood op hem toe, dat rood verscheurend,
| |
| |
het verdrijvend door het bewegelijk levende harer verschijning.
- Frank! Frank! gilde zij. Houd op, ik bid je, houd op, je vermoordt hem!....
Hij liet zijn arm zakken en zag haar aan, wezenloos. Zij poogde hem weg te trekken, af te rukken van het verpletterde lichaam, waaraan hij zich in zijne bloedwoede als een vampyr vastklampte.
- Houd op, Frank, laat hem opstaan, bid ik je, vermoord hem niet... Ik was achter de deur, ik was bang, ik verstond je niet, omdat je Hollandsch sprak... O God, wat heb je hem gedaan, zie, zie hem, hoe hij er uit ziet!
Wankelend van zijn roode duizelingen was Frank opgestaan en hij moest zich vasthouden aan een meubel.
- Hij heeft zijn verdiende loon, ik heb hem afgeranseld, en ik zal hem nog eens, nog eens...
Hij wilde zich op nieuw neêrstorten, met zijn beestelijken grijns om den mond, zijn dorst van wreedheid schroeiend in de keel.
- Frank, Frank! riep Eve en zij hield hem in beide haar handen tegen. In Godsnaam, laat het genoeg zijn! O, zie hem! Zie hem!
- Nu goed, laat hem dan opstaan, knarste Frank; laat hem dan opstaan! Sta op, ellendeling, gauw, sta op...
Hij gaf hem een schop, nog een schop, weêr een, om hem te doen opstaan. Maar hij bleef liggen.
- O God, Frank, zie dan toch! riep Eve en zij knielde neêr bij het lichaam. Zie je het dan niet!!
Zij wees het Frank en voor het eerst, als ontwakende uit zijn droom van rood, zag hij het nu, zag hij het met afgrijzen. Het lag daar, de beenen, de armen verstuiptrekt, verwrongen, den romp ademloos stil in zijn flarden ironisch licht zomerlaken, en het gelaat was een blauw en groen en violet wanhoopsmasker, overspoten met een zwart purper, dat lekte uit ooren en neus en mond in langzame stralen van slijmerig donker vocht, die op het tapijt neêrtappelden, in drup na drup. Het eene oog was een vormloos half gestolde, half liquide vlak, het andere puilde uit zijn ovale kas, als een groote opaal van treurigheid. Om den hals scheen zich een zeer breede paarsche halsband te snoeren. En het was, nu zij beiden op dat gelaat staarden, of het zwol, steeds opzwol in een afzichtelijke herschepping van onherkenbaarheid....
| |
| |
Het stortregende steeds, en zij bleven stil staren op die afzichtelijkheid, vóor hen op den grond roerloos uitbloedend, in een looden stilte binnen, met buiten het geklater van het water, eindeloos, eindeloos door. Eve had hem, knielend, even, sidderend van afkeer, aan dat hart gevoeld, er aan geluisterd, haar hoofd drukkend tegen dien ademloozen romp, vlak onder de afzichtelijkheid, om te weten... En zij was rillende opgestaan, was zachtjes aan achteruit gedeinsd, met haar oogen steeds op dàt daar vóor haar en zoo had zij zich tegen Frank geperst, of zij één met hem wilde worden, in haren angst.
- Frank, God Frank... Hij is dood! stamelde zij, bloedeloos bleek. Je hebt hem vermoord!...
Hij antwoordde niet, steeds starende. In zijn armen hangend, zag zij zenuwachtig het vertrek rond, bang, bang... In eens omklemde zij hem in hare omhelzing en het was haar of zij zich, in zijn armen, in een afgrond stortte, in een afgrond van bloed.
- Frank! schreeuwde zij. Frank, hij is dood! Laten we weggaan, ver weggaan, laten we vluchten!
- Is hij dood? vroeg hij wezenloos.
Eene bezinning kwam over hem, zachtjes áanlichtend als een afgrijselijke dageraad. Hij maakte zich los uit haar armen, knielde zelve, hoorde, voelde zelve, dacht even vaag aan dokters, aan verplegen... En toen sprak hij dof, zeker van hetgeen hij zeide, onzeker van hetgeen hij doen zoû.
- Ja, hij is dood, hij is dood... Wat moet ik?...
Zij klemde zich steeds aan hem vast, hem smeekend te vluchten, ver te vluchten. Maar er scheen meer en meer helderheid en dag in zijne verwarring te komen, hij maakte zich op nieuw van haar los, geheel, en wilde heengaan, zijn hand reeds op den deurknop.
- Frank, Frank! schreeuwde zij, want ze zag, dat hij haar verlaten wilde.
- Cht! fluisterde hij vreemd, met den vinger op den mond. Blijf hier. Blijf bij hem waken. Ik kom terug...
En hij ging. Ze wilde hem volgen, zich vastklemmen áan hem in een angst van ontzetting, maar hij sloot reeds de deur achter zich en hare trillende beenen vermochten zich nauwlijks te verzetten. Huiverend zag zij naar het lijk. Het lag daar steeds, met zijn opgezwollen, verbrijzeld, paarsch masker, vaal
| |
| |
akelig in den valschen namiddagschijn, die schuins door het gordijn van regen binnen neêrzeefde. Heur adem hijgde benauwd in haar keel, zij snakte naar lucht, wilde het venster openrukken, daar zij er dichter bij was dan bij de deur...
Maar zij vermocht het niet, want buiten, door het bewasemde glas der ruiten heen, zag zij de tragische lucht, vol voortdrijvende, zwartgrauwe wolkengebergten en zag zij den regen, met rechte zondvloedstralen neêrklateren, en zag zij de zee somber en dreigend als een naderend gevaar van woedend schuimwater, schemeren door het floers van stortregen heen....
- Molde! Molde! stamelde zij, in een ontzetting, die haar ijskoud maakte. De lucht van Molde! Het fjord van Molde! Toen ik het voor het eerst gevoeld heb!.... O God, help, help....
En zij stortte neêr op den grond, flauw.
| |
Hoofdstuk V.
I.
Na dien dag van ontzetting twee volle jaren lang een leven van stil leed voor hen beiden, ieder lijdend in zichzelven, gescheiden als zij waren, met slechts nu en dan de bittere zoetheid van een kort samenzijn, wanneer zij hem daar opzocht waar hij die twee jaren sleet, langen dag na langen dag doorsleet: in de Strafgevangenis der duinen. Want als een slaapwandelaar had hij dien vreeslijken dag zichzelven aangegeven op het commissariaat van politie te Scheveningen, had hij zich laten brengen naar het Huis van Bewaring, had hij zijne ‘zaak’ doorgemaakt.... Zes weken had ze geduurd - een kort verloop, zoo troostte zijn advocaat hem er meê, omdat er geen duisterheden in op te sporen waren, omdat de moord glashelder was te bewijzen als de onopzettelijke doodelijke afloop eener mishandeling, zooals bleek uit het getuigenis van Miss Rhodes, die verklaard had, dat de schuldige zelve eerst niet geweten had zijn vriend vermoord te hebben, dat hij hem vlak na den moord, nog twee- driemaal geschopt had, om hem te doen opstaan, slechts geloovende aan een flauwte, dit alles gebeurd
| |
| |
zijnde in hàar bijzijn. En de zaak was door de sympathie van het publiek na-gevolgd, toen de omkoop der brieven aan den dag kwam, na het getuigenis van Sir Archibald en zijne dochter, na het getuigenis ook van William, die langs diplomatieken weg was genoodzaakt over te komen. Er waren geen moeilijkheden, in die zes weken liep alles geleidelijk af. Frank kreeg twee jaar en kwam niet in hooger beroep.
Hij had ze in een wakenden droom van doffe naargeestigheid dag na dag doorgesleten, met telkens, o telkens weêr opdoemend, dat spooksel van dien verwrongen romp en de afzichtelijkheid van het, door vuistslagen vermorzelde, wanhoopsmasker voor oogen. Hij had het spooksel voelen glijden over de bladen van zijn boek, als hij poogde te lezen, door de letters van zijn handschrift, als hij poogde te schrijven: wat wist hij nauwlijks zelve, brokstukken van eene reisbeschrijving over Amerika en Australië, troostelooze bezigheid, pijnlijk, omdat ieder woord hem den vermoorde herdenken deed, die toch ook dat alles had meêgeleefd. Deed hij dan niets, zich somber verdroomend, turende uit zijn cellevenster, dan zag hij, vlak voor zijn oog, op wat afstand, nauwlijks verte, de villa, waar zij samen gewoond hadden, en waar het gebeurd was, zag hij soms een stuk ovaal der zee, als eene grijze schemering, en het was hem of hij den zilten geur rook zooals hij dien had geroken, toen hij daar gezeten had, uren lang, met de beenen op de balustrade: zij, in zijn bereik, zonder dat hij het bewust was, hun noodlot ieder oogenblik hen naderend, onafwendbaar. En zoo was het nooit van hem af geweest, als eene obsessie.
Eve had haar vader gesmeekt gedurende dien ongelukkigen tijd in den Haag te blijven en Sir Archibald had toegegeven, vreezende om zijne dochter, wier vroegere lieve gelijkmoedigheid verward was geworden door eene trillende nervoziteit, die haar afmattede met hallucinaties, met droomen van donder en bloed. Zoo had zij, wonende in het Van-Stolkpark, van tijd tot tijd Frank kunnen gaan bezoeken, iederen keer, dat zij hem gezien had, zenuwachtiger thuis komende, troosteloos om zijne doffe zwaarmoedigheid, hoewel hij toch van hoop en toekomst sprak, voor later, later als hij vrij was.... Zijzelve hoopte zeer, leefde alleen van haar hoop, hare nervoziteit dwingend onder het juk van haar geduld, van haar vertrouwen op veel moois, dat later in haar leven zoû komen, later als hij
| |
| |
vrij was. Een nieuw leven, een nieuw leven! jubelde het in haar op, een frisch geluk, geluk, o God geluk! Zij begreep zelve niet, hoe zij nog hopen kon, nadat zij het leven en den mensch had leeren kennen, nadat zij bijgewoond had, wat zij had bijgewoond, maar zij wilde daar niet over nadenken en in de verte zag zij alles mooi en goed.... Hare hallucinaties zelve schokten haar hoop niet; hoewel rillende, wendde zij aan ze, als aan periodiek terugkomende hersenziekten, die weêr van zelve genazen. En zij kon zelfs glimlachen, droomend in den lichten avondglans van een zomerlucht vol sterren, met haar almanakje in de hand, waarin zij iederen dag, die verliep, des avonds met een gouden potloodje, - dat zij er voor gekocht had, dat zij nergens anders voor gebruikte, dat hing aan haar armband, - doorschrapte met een blijden streep, die haar die mooie toekomst nader bracht. En zelfs liet zij de dagen wel eens verloopen, zonder ze af te schrappen, om de zoetheid te smaken na een week zes of zeven blijde streepjes achter elkaâr te kunnen zetten, achter elkaâr, in haar weelde van verwachting....
| |
II.
En hoe lang het ook geduurd had, ze waren doorgeschrapt geworden, allen, de een na den ander, onherroepelijk. Het verleden werd meer en meer het verleden en moest het blijven: nooit zoû er weêr iets van terugkomen, het zoû met zijne afgrijselijkheid niet spoken om hen heen, zoo dacht ze. Zij werd kalmer, hare nervoziteit stilde zich, iets als een rust kwam over haar in heur intens verlangen naar heur toekomst van geluk, want gelukkig, zoo zoû ze worden met Frank.
Zij was nu met haar vader terug in Londen, er stil levende; ondanks het heden, het verleden toch voelende, zich toch bewust, dat het er geweest was, met zijn ellende en zijne ontzetting. En ook Frank was nu in Londen, in een poover bezoldigde betrekking, die van derden opzichter op een machinefabriek, de eerste beste betrekking, die hij door vroegere connecties had kunnen krijgen, ze dadelijk aanpakkend om zijne antecedenten, om welke hij niet trotsch mocht zijn.... Later zoû hij wel iets beters vinden, iets in overeenstemming met
| |
| |
zijn kundigheden. En hij werkte in zijne boeken van vroeger, om zijn versleten technische kennis te verfrisschen....
Sir Archibald was oud geworden, kribbig onder aanvallen van rheumatiek, anders suf turende op zijn heraldische kaarten. Hij had, in Holland levende om zijn dochter, te lang uit zijn sleur van bekendheid en gewoonte, zich slechts destijds, nu en dan, als in kindsche driften, verzet, dat Eve de vrouw van een moordenaar zoû worden, hij stemde nu in alles toe, schuw van de wereld, zich bemoeiend met niets, rust verlangend, slechts verlangend niet gestoord te worden in de apathie van zijn ouderdom. Hij wist niets, oude menschen wisten niets, de kinderen mochten doen, wat ze wilden: ze wisten het toch altijd beter en deden toch altijd hun zin.... Zoo mopperde hij nog een beetje tegen, overigens onverschillig om die zaak, inwendig het goed vindend, dat Eve met Frank zoû trouwen, omdat Frank, hoewel driftig, toch niet slecht van natuur was, omdat Eve bezorgd zoû zijn, omdat hijzelve misschien nog wat gezelligheid in hun huis zoû vinden, ja, ja, nog wat gezelligheid....
Frank en Eve ontmoetten elkaâr zelden in de week, want Frank had het druk, ook des avonds, maar zij zagen elkâar geregeld des Zondags. En Eve had de geheele week om na te denken over dien Zondag, waarop zij hem gezien had en zij poogde ieder woord, dat hij gezegd had, iederen blik, dien hij op haar had laten vallen, zich te herinneren. Schatten waren het, waarvan zij een week leefde. Zij had hem nog nooit zoo lief gehad als nu, dat zij een zwaar neêrdrukkende somberheid in hem ried, die zij wilde wegwisschen met de groote troost harer liefde, waarin zich iets aanbiddelijks van moederlijkheid mengde, alsof hij door zijn leed een kind was geworden, dat nu aan iets teederders behoefte zoû hebben dan aan passie. Had zij hem vroeger lief gehad om de, haar raadselachtige, bekoring van het contrast tusschen zijn karakterzwakte en zijn lichaamskracht, het was nu in haar slechts een hoogere ontwikkeling van diezelfde bekoring, omdat zij hem, steeds groot en sterk, zoo zwak zag lijden onder de herinnering aan wat hij doorstaan had, zonder flinkheid zich over dat alles heen te zetten en het leven op nieuw te beginnen.... Maar deze zwakte ontmoedigde haar niet in heure hoop op de toekomst: integendeel, zij had hem lief óm
| |
| |
die zwakte, dit zelve zoo vreemd vindend in haar, het niet begrijpend, en er alleen, droomend, om glimlachend van geluk.....
Want zij, als vrouw, kon zoo zijn, trots hare aanvallen van nerveuze hallucinatie, energiek het verleden willen vergeten, dapper de toekomst te gemoet treden, het geluk naar zich toe dwingen met het mooie geduld harer lenige volharding. Had al het kwade van het verleden eigenlijk niet buiten hen beiden om gelegen? Had Frank niet genoeg geboet voor zijn drift om nu het hoofd op te kunnen beuren? O, zij zou weêr geheel en al gezond worden, zij zoû zich dwingen gezond te worden, en alles wat naar zielsziekte in hem zweemde, zoû zij genezen....
Zoo hoopte zij langen, langen tijd, het eerst niet willende zien, dat hij doffer werd en somberder, dieper en dieper bukkend onder zijne zwaarmoedigheid. Maar toen, toen moest zij het zien, kon zij het zich niet meer loochenen. Zij moest het zien, dat hij bij hare glanzige woorden, hel van illuzie, stil werd, niets meer zeggend, soms even de oogen sluitend met een zucht, dien hij poogde te dempen. Zij kon het zich niet meer loochenen, dat al hare hoop in hem slechts den weêrklank van wanhoop wekte. En toen dit alles eens voor haar duidelijk werd, in eens, gevoelde zij ook, in eens, geheel hare nervoziteit haar overheerschen, gevoelde zij, dat zijzelve zeer ziek was, gevoelde zij haren moed, haar hoop, hare illuzies zinken, steeds dieper zinken, wegzinken.... Een alsem van bitterheid welde, alles vergallend, in haar op; alleen zonk zij, gebroken, in woeste smart uitbarstend, op heur bed neêr, het leven vloekend, God vloekend, radeloos....
| |
III.
Toen gebeurde het, dat, niettegenstaande dit alles, hun huwelijk bepaald werd te zullen gesloten worden in korten tijd, in anderhalve maand; Frank zoû door eenige zijner oude vrienden geholpen worden aan eene werktuigkundige betrekking op een fabriek in Glasgow, Eve zoû haar moederlijk erfdeel mede krijgen; geen bezwaren stonden in den weg.
Den Zondag placht Frank geheel en al door te brengen ten huize van Sir Archibald. Hij kwam des morgens, stil als steeds,
| |
| |
aan het lunch, en na het lunch bleven zij alleen, als steeds.... Vroeger waren die uren nog zoet gevuld met de, ondanks zichzelve steeds een weinig nerveuze, illuzie van Eve, zij hadden samen veel gesproken, zelfs gelezen met elkaâr.... Maar in den laatsten tijd hadden minuten zich aan minuten kunnen schakelen, zonder dat ze spraken, zonder dat ze iets deden dan stil naast elkaâr zitten op een groote bank, hand in hand, turende voor zich uit. En er kwam dan een oogenblik, dat zij elkaâr zelfs niet meer zoo konden vasthouden, het niet meer durfden. De schim van Bertie, met zijn violet bloedend wanhoopsmasker, gleed tusschen hen in... zij lieten elkaâr los, en zij dachten beide aan den doode. Het werd Eve of zij medeplichtig was aan den moord. Werd het donker, dan overviel hun zulk een onduldbare angst, dat het hun werd of zij stikken zouden: zij wierpen het venster open en zij stonden lang, lang in de kille lucht, turende in het duisterende park van Kensington, om te bekoelen.... Zwaar angstig hoorde zij in Franks borst zijn adem rijzen en dalen... En zij werd bang voor hem, trots hare liefde. Hij had toch een moord begaan, hij had dat kunnen doen in zijn drift! O, als hij haar ook eens in drift....! Maar zij, zij zoû zich verdedigen met de kracht van wanhoop, zich blijven vastklemmen aan het leven. Had zij ook niet kracht in zich gevoeld een moord....? God neen, zij toch niet, toch niet.... Ze was zoo bang.... En ze had hem toch zoo lief, ze aanbad hem en spoedig zoû ze zijn vrouw zijn.... Maar ze was wel bang....
Die Zondagen waren geen liefelijke dagen meer die schatten nalieten genoeg om een week van te leven. Integendeel, Eve vreesde nu, de geheele week, voor den Zondag; ze zag dien met ontzetting naderen.... Vrijdag, Zaterdag.... daar was de dag weêr, daar kwam Frank, hoorde zij zijn tred. En zij was bang, bang en ze aanbad hem toch.
Zoo zaten zij ook eens naast elkaâr, hand in hand, turende. Het was nog vroeg in den namiddag, maar buiten dreigde regen, en een grijs middagduister zeefde door de zwarte tulle gordijnen binnen. En Eve, gedrukt, smachtende naar troost, drong zich eensklaps tegen Franks borst aan, trots haren angst.
- Ik kan niet meer tegen dat weêr! klaagde zij, bijna kermend. Ik word tegenwoordig altijd benauwd van die zware gedekte luchten. Ik wil naar Italië, Frank, de zon, de zon....!
| |
| |
Hij bleef zwijgen, haar even drukkend tegen zich aan.
Zij begon zachtjes te weenen.
- Zeg dan toch iets, Frank! smeekte zij.
- Ja, ik hoû ook niet van die zwarte lucht, Eve, sprak hij mat.
En minuten lang duurde hun stilzwijgen weêr. Zij poogde er zich in te schikken, tegen hem aan leunend. Toen zei ze:
- Ik kan er niet meer tegen, geloof ik, sedert die bui, die ons in Molde heeft overvallen, nu al zoo lang, wel vijf jaar geleden. Je herinnert je wel, toen we elkaâr pas ontmoet hadden, een paar dagen te voren, in Drontheim....
Ze zoende glimlachend zijn hand, vol van hare herinnering, hare jeugd. Ze was nu oud.
- Je weet, we zijn toen in Molde kletsnat teruggekomen in het hôtel. Ik geloof, dat ik sedert dien dag ziek ben, dat ik toen zware koû heb gevat, die ergens in me ingekankerd is, die ik eerst niet heb gevoeld of geteld, maar die al dien tijd aan me geknaagd heeft, al dien tijd lang....
Hij bleef zwijgen, zich vaag ook iets herinnerend, iets tragisch angstigs van Molde, wat wist hij niet meer. Maar naast hem barstte zij eensklaps zenuwziek in snikken los:
- O Frank, zeg dan toch iets, zèg dan toch iets! smeekte zij, wanhopig om zijn stilzwijgen, waarin ze haar angst steeds banger en banger voelde worden, hoog kloppend in heur hart, ondanks zichzelve.
Hij streek zich met de hand over het voorhoofd, zijne gedachten verzamelend. En langzaam zeide hij:
- Ja Eve.... ik had je juist iets willen zeggen, juist van daag.
- Wat dan? vroeg zij, verwonderd door heure tranen blikkend, om zijn vreemden toon.
- Ik zoû ernstig met je willen spreken, Eve, van daag. Wil je naar me luisteren?
- Ja....
- Ik woû je iets vragen, Eve, ik woû vragen of je niet vrij van me zoû willen zijn. Ik woû je vragen of ik je niet je woord mag teruggeven.
Zij begreep hem niet dadelijk en bleef hem toen verschrikt aanzien, met open mond.
- Waarom? vroeg zij ten laatste, sidderend, bang, dat hij iets begrijpen zoû van wat in haar woelde.
| |
| |
- Omdat het zoo beter voor je zoû zijn, kind sprak hij zacht. Ik heb het recht niet je leven vast te ketenen aan het mijne: ik ben gebroken, ik ben een oud man en jij bent jong....
Zij vlijde zich tegen hem aan.
- Neen, ik ben ook oud! glimlachte zij. En ik wil het niet, ik wil bij je blijven, ik zal je altijd troosten als je verdrietig bent. En bij elkaâr zullen wij weêr beiden jong worden en beiden gelukkig....
Hare stem vloeide zoet als balsem, zij voelde om hem te sterken iets van de oude illuzie in zich herleven; zij wilde hem behouden, het kostte wat het kostte; zij had hem lief.
Hij sloot haar even vast in zijn arm en zoende haar. Zij was op dit oogenblik niet bang, zij voelde hem zoo ongelukkig...
- Je bent een goed, goed kind, fluisterde hij met zijn schorre, brekende stem. Ik verdien het niet, dat je zoo goed voor me bent. Maar heusch, Eve, denk er eens over na. Denk er eens over na of je je niet ongelukkig, rampzalig zoû voelen, wanneer je altijd met me moest zijn. Er is nu nog alles aan te doen. We hebben je verder leven in onze hand, Eve. En ik kan niet doorgaan met je nog ongelukkiger te maken, dan ik al gedaan heb. Daarom zoû ik graag, voor jouw geluk, je je woord teruggeven.
- Maar ik wil niet! kermde zij wanhopig. Ik wil niet. lk begrijp je niet: waarom zoû je me mijn woord teruggeven?
Hij nam hare handen streelend in de zijne, zag haar lang aan met zijn glimlach van smart onder zijn gouden snor.
- Waarom? Omdat je... omdat je bang voor me bent, mijn kind.
Haar geheele lichaam schokte als met een plotselingen electrischen stroom, zij zag hem wild aan, wild sprak zij tegen.
- Het is niet waar, Frank, ik zweer het je, het is niet waar! God, God, waarom geloof je dat, waardoor heb ik je dat kunnen doen gelooven! Ik bid je, Frank, geloof me, ik zweer het je, daar, bij alles wat heilig is, zweer ik het je, het is niet waar, dat ik bang voor je ben!
- Jawel Eve, je bent bang voor me, ging hij kalm voort, en ik begrijp dat, dat moet zoo zijn. En toch, dit verzeker ik je; je zoû er nooit reden toe hebben. Want ik zoû een lam
| |
| |
willen zijn aan je hand, ik zoû mijn hoofd zoo in je handen willen leggen, in je mooie, koude, witte handjes, om er te gaan slapen als een kind. Je zoû met me kunnen doen, wat je woû, en ik zoû nooit driftig tegen je zijn, want ik kan dat nu niet meer, nooit meer. Ik zoû zoo aan je voeten willen liggen, mijn leven lang, en je voeten op me willen voelen, hier op mijn borst en ik zoû er zoo kalm onder worden, zoo kalm, zoo heerlijk kalm....
Hij was op zijn knie gevallen voor haar, zijn hoofd in heur schoot, op hare handen.
- Nu dan, sprak zij zacht, als dat zoo is, waarom zoû ik dan bang voor je moeten zijn, als je me dat alles zoo verzekert? En waarom spreek je er dan over, me mijn woord terug te geven?
- Omdat ik je niet langer ongelukkig kan zien, omdat ik je bij mij ongelukkig zie, omdat je later met me nog ongelukkiger zoû worden....
Zij trilde in al haar zenuwen, een helle klaarte kwam in haar, zij zag alles, wat er gebeurd was, weêrschitteren als in kristal.
- Hoor, Frank, sprak ze met een stem vol frischheid. Blijf daar zoo liggen en luister naar me, luister goed. Ik wil bij je blijven, en we zullen gelukkig zijn. Ik voel dat. Hoor Frank. Wat is er gebeurd, dat wij ongelukkig zouden zijn? Niets. Ik herhaal het je: niets. Laten wij niet ons eigen leven vergooien. Eens heb ik aan je getwijfeld, je hebt me vergeven: dat is uit. Je hebt gezien, dat Bertie een schurk was en je hebt hem doodgemaakt. Dat is uit. Dat kan me alles niet meer schelen. Ik wil om dat alles niet meer denken. Het bestaat niet meer voor me. En let wel op, Frank, bezie het goed, dat is alles, alles, álles, wat er gebeurd is. Er is niets méér gebeurd. Het is niet veel. En we zijn beiden jong en gezond, we zijn niet oud. Daarom zeg ik het je, dat we het kunnen: een nieuw leven met elkaâr beginnen, ergens anders, ver van Londen. Een nieuw leven, Frank, een nieuw leven.... Ik hoû van je, Frank, je bent mijn alles, mijn afgod, mijn man, mijn kind, mijn lief, groot kind....
Zij omhelsde zijn hoofd hartstochtelijk, hem knellend aan haar tenger lichaam, in extaze, lichttintelingen in haar oog, bloed tintelend onder de azalea's harer wang. Maar hij zag smartelijk tot haar op:
| |
| |
- Je bent een engel, Eve, je bent een engel. Maar ik mag je niet behouden. Want hoor nu eens naar mij: .... dat is het juist....
- Wat is het juist?
- Dat is het juist... dat Bertie geén schurk was. Dat hij alleen maar een mensch, een zwak mensch was. Dat is het juist. Hoor naar mij, Eve, laat mij nu uitspreken. Ik heb veel gedacht, daar, op Scheveningen, in de duinen, je weet wel. Ik heb nagedacht over wat ik me herinnerde, dat hij in dat laatste oogenblik me tegenwierp, om zich te verdedigen en langzamerhand zijn al zijn woorden bij me herleefd en heb ik gevoeld, dat hij gelijk had.
- Dat hij gelijk had! O, Frank, ik weet niet wat hij zei om zich te verdedigen, maar moet nu, nu nog, Bertie's invloed ons kunnen scheiden! riep zij, bitter van wanhoop, uit.
- Neen, dat is het niet! weerde hij af. Verwar het niet. Het is niet Bertie's invloed, die ons scheidt, maar mijn schuld.
- Jouw schuld?
- Mijn schuld, die telkens en telkens me herinnert aan wat ik gedaan heb, zoo dat ik niets vergeten kan en het nooit vergeten zal.... Want hoor nu eens. Hij had gelijk in zijn laatste woorden. Hij was een zwak mensch, zei hij, geslingerd door het leven, zonder wilskracht. Hij had geen wilskracht, zei hij. Was het zijn schuld, dat hij er geen had? Hij verachtte zichzelven, dat hij die gemeene dingen gedaan had, met die brieven. Maar hij had niet anders gekund. Nu, ik vergeef het hem, dat hij zwak was, want hij kon niet anders, en we zijn allemaal zwak: ik ben het ook.
- Maar jij zoû nooit zoo iets doen, met die brieven! kreet Eve.
- Omdat ik misschien anders ben, maar ik ben toch ook zwak. Ik ben zwak, als ik driftig ben. En toen.... toen in mijn groote drift, ben ik heel, heel zwak geweest. Dat is het juist, dát is het wat me nu breekt, en zoo gebroken, als ik ben, mag ik niet je man worden.... O, wat gaf ik er niet voor, als hij nog leefde. Ik hield van hem, eens, en ik zoû hem nu zeggen, dat ik hem begrepen had, dat ik hem vergaf...
- Frank, wees niet zoo dwaas, zoo dwaas goed! kreet zij uit.
- O, het is geen dwaze goedheid! lachte hij treurig. Het is filozofie.
| |
| |
- Nu dan! riep zij hard, ruw; ik filozofeer niet, ik ben niet dwaas goed, ik vergeef het hem niet, dat hij een schurk was, dat hij ons ongelukkig heeft gemaakt en ik haat hem, ik haat hem, dood als hij is. Ik haat hem, omdat hij nu, nu dat je hem vermoord hebt, nog om ons en in ons spookt, omdat zijn duivelsche invloed je nu, nu nog van me af wil rukken. Maar ik zeg je, dat ik het niet wil! schreeuwde zij wanhopig, opstaande en hem woest omknellend. Ik zeg je, dat ik je niet voor de tweede maal wil verliezen, ik zweer je, dat ik je hier vast zal blijven houden in mijn armen als je van me weg wilt gaan, dat ik me tegen je aan zal drukken, tot dat we beiden stikken! Want ik wil niet, dat hij ons nu nog scheidt, ik haat hem, ik vind het goed, dat je hem vermoord hebt en als hij nu nog leefde, dan zoû ik het hem doen, hem vermoorden, hem worgen, hem verworgen!
Hare handen wrongen zich als om een keel en hare armen sloegen zich om Frank heen, als om een prooi. Buiten was de lucht zwarter en zwarter geworden. Hij maakte zich langzaam van haar los, haar steunend, daar hij voelde, dat zij wankelde in hare overspanning van kracht en moed tot een daad. Bleek tuurde zij even met hare holle, grijze oogen naar buiten, naar het weêr, en zij rilde. Hij voerde haar terug naar de bank, deed haar zitten, knielde voor haar, haar liefhebbend als nooit, hartstochtelijk.
- Eve! fluisterde hij.
- O, kijk die wolken, krijschte zij. Het gaat stortregenen.
- Ja, fluisterde hij weêr, maar wat kan het ons schelen: ik hoû van je!
- Ik kan niet tegen dat weêr! kermde zij. Het maakt me benauwd en bang, o het maakt me zoo bang! Bescherm me, bescherm me, Frank, kom hier....
Zij trok hem tot zich op de bank, knoopte zijn jas open en drukte zich tegen hem aan.
- Ik ben bang, Frank, bescherm me, sla je jas om me heen, o God, laat het niet weêr over me heen komen, ik bid u God, laat het niet weêr komen!
Zij bad, dat ze niet weêr mocht aanrollen, die hallucinatie van donder. En zij sloeg om zijn lichaam hare beide armen, zich tegen hem dringend, als wilde zij in hem kruipen. Zoo bleef ze lang en hij wilde haar juist innig vast aan zich klem- | |
| |
men, toen zij murmelde, hare vingers wriemelend in zijn vest:
- Wat is dat, wat heb je hier?
- Wat? vroeg hij verschrikt.
- Hier in je vestjeszak!
- Niets, een fleschje.... stotterde hij. Druppels voor mijn oogen, ik heb pijn aan mijn oogen in den laatsten tijd.
Zij haalde het fleschje te voorschijn. Het was een kleine, donkerblauwe flacon met geslepen stop, zonder etiquette.
- Voor je oogen? sprak ze. Ik wist niet....
- Ja, toch wel! stotterde hij. Geef het hier, Eve, geef het hier.
Maar zij omklemde het vast in hare beide handen, met een lachje.
- Neen, ik geef het nog niet. Waarom ben je zoo bang, ik zal het niet breken. Ruikt het? Ik wil het openmaken, maar de stop zit zoo vast.
- Ach, ik bid je, Eve, geef het hier! smeekte hij, het zweet parelend op zijn voorhoofd. Het is niets, het zijn oogdruppels, en het ruikt niet, je zal er meê morsen en dan geeft het vlakken.
Maar zij hield hare handen achter haar rug.
- Het zijn geen oogdruppels en je hebt geen pijn aan je oogen! sprak ze vast.
- Ja, heusch....
- Neen, je jokt! Het is.... het is iets anders, niet waar?
Hij antwoordde haar niet, zeer bleek.
- Geef het hier, Eve! vleide hij.
- Werkt het gauw? vroeg ze weêr.
- Eve, ik wil het, geef het hier! knarste hij nu driftig, woedend, radeloos.
Hij omvatte haar, wilde hare polsen grijpen, maar omknelde slechts haar eene leêge hand, want heur andere slingerde vlug den flacon over hem heen, op den grond. Het weêrklonk er met een hoogen toon, als van kristal, dat springt. En voor hij had kunnen opstaan, omhelsde zij hem weêr vast, geheel, in hare armen, drukte zij hem neêr in de kussens der bank.
- Laat het, lispelde zij glimlachend. Het is gebroken. Ik heb het voor je gebroken. Zeg me, waarom droeg je dat bij je?
- Het is niet wat je denkt! verdedigde hij zich nog.
| |
| |
- Het is het wel. Waarom droeg je het bij je?
Hij zweeg een pooze. Toen, zich overgevend, in hare omhelzing:
- Om in te nemen... als het uit tusschen ons was geweest, van avond bijvoorbeeld.
- En nu zal je het dus niet meer doen?
- Misschien... ik kan een ander fleschje zien te koopen, lachte hij somber.
- En waarom moet het uit tusschen ons zijn?
Hij werd eensklaps ernstig, zonder spot meer over dood of leven.
- Om jou, mijn engel. Om jouw geluk. Ik bid je, laàt het uit zijn. Laat me je niet langer ongelukkig hoeven te maken. Jij kan nog gelukkig worden. Maar ik, ik voel dat ik alles in mij mis om gelukkig te zijn en geluk put men alleen uit zichzelven.
- En je gelooft, dat ik je nu van me zoû laten weggaan, nadat je me zoo even gezegd hebt, wat je dan zoû doen, des avonds?
- Neem het dan zoo niet op, dat het zoû zijn om jouw verlies. Ik liep al lang met dat ding in mijn zak. Ik dacht dikwijls het te doen, maar dan dacht ik aan jou en dan was ik er te zwak toe, want ik weet, dat je van me houdt, o, te veel!
- Niets te veel, ik heb geleefd door jou, zonder jou had ik nooit geleefd.
- Zonder mij had je misschien met een ander geleefd, gelukkiger.
- Neen, nooit met een ander... Dat kòn niet, met een ander. Ik moest met jou leven. Het was het noodlot....
- Ja, het noodlot, zoû Bertie zeggen.
- Spreek niet van Bertie....
Het kletterde tegen de ruiten aan, een zondvloed van rechte stroomen.
- Altijd die regen! murmelde zij bang.
- Ja, altijd! herhaalde hij onwillekeurig.
Zij huiverde, zag hem aan.
- Waarom zeg je dat? vroeg ze scherp.
- Ik weet het niet, antwoordde hij verwonderd, verward. Ik weet het heusch niet. Wat heb ik dan gezegd?
Zij zwegen weêr. Toen sprak ze:
| |
| |
- Frank....
- Lieveling....
- Ik wil niet meer van je scheiden. Zelfs vandaag niet. Ik zal voortaan zoo bang voor je zijn.
- Laat het uit zijn, kind.
- Neen, neen. Hoor. Laten we bij elkaâr blijven. Altijd, altijd. Laten we nu met elkaâr gaan slapen, terwijl het regent.
- Eve....
- Met elkaâr. Je zegt immers, dat je in je alles mist om gelukkig te worden en dat je toch het geluk uit jezelven moet putten. Nu, zoo is het ook met mij. En toch houden we zooveel van elkaâr, niet waar?
- O ja....
- Nu, waarom zouden we dan blijven waken, in dit akelige leven. Het regent altijd door. Geef me een zoen, Frank, een nachtzoen, en laten we gaan slapen, terwijl het regent. Laat me in je armen slapen....
- Eve, wat meen je? vroeg hij hol, want hij begreep haar niet.
- Het fleschje heb ik gebroken, gebroken voor jou! ging zij vreemd voort. Maar je zoû immers een ander zien te koopen?
Een ijskoude drong hem, als bevriezend, door zijn merg.
- God, Eve, wat wil je? vroeg hij sidderend.
Maar zij lachte hem rustig tegen, zeer kalm, met zacht stralende, stille oogen. En zij omvatte hem in haar armen.
- Samen met je sterven, lieveling! fluisterde zij, als verklaard van geluk. Wat kan ons het leven nog schelen! Je hebt gelijk: jij zal nooit meer gelukkig kunnen worden en ik zal het niet worden naast jou. En ik wil je niet verliezen ook, omdat je mijn alles bent. Hoe dus te leven en waarom te leven? Maar samen, o Frank, samen met elkaâr dood te gaan, in elkanders armen, op je mond te sterven, o, is dàt niet het hoogste geluk! Een zacht vergift, Frank, niets pijnlijks. Iets zachts en het dan samen te drinken en elkaâr vast te omhelzen en dan dood te gaan, dood te gaan, dood te gaan....
Maar hij huiverde van ontzetting.
- Neen, Eve, neen! riep hij uit. Dat mag je niet willen, dat kan je niet willen! Ik verbied het je....
| |
| |
- O, verbied het me niet, smeekte zij, op den grond vallend en zijne knieën omhelzend. Laten we het samen doen. Het zal heerlijk zijn. Het zal roze en zilver en goud om ons zijn, als een zonsondergang. O, kan je je iets verbeelden wat zaliger zoû wezen? Frank, Frank, het is het Geluk, het Geluk, waar we naar zochten, waar ieder naar zoekt op de wereld! Het Geluk is, samen, van elkaâr houdend, met elkaâr te sterven! Het is het paradijs, de hemel, Frank!!!
Hij voelde niet de verheerlijking van hare extaze, maar hare woorden lokten hem als met de belofte van een korte zoetheid des levens, en van een ontzaglijke lange rust des doods. En hij vond niets meer om haar te weêrspreken, niets meer om haar terug te houden in de hemelvaart harer gedachte: alleen dacht hij nog slechts aan het gemis van alle middel, daar het gebroken was....
Maar Eve was opgestaan, magnetisch gedwongen te gaan naar de plek waar het fleschje gevallen was. Zij bukte zich, en zij raapte het op. Het was gevallen op de afhangende plooien van een gordijn; het was niet gebroken, en slechts gebarsten. Maar er was geen druppel uit gestort.
- Frank! gilde zij, in hare opzweving van extaze; Frank, zie, het is niet gebroken, het is heel! Het is het Noodlot, dat het niet heeft willen laten breken!
Hij was opgestaan, rillend van de ijskoude in hem. Maar zij, ze had reeds den stop afgerukt, ze dronk het half uit, met een glimlach van waanzin en geluk.
- Eve!!! schreeuwde hij.
Maar rustig, steeds glimlachend, reikte zij het hem over. Hij zag haar een pooze aan en het werd hem alsof zij beiden reeds niet meer op de wereld waren, alsof zij in een sfeer vol vreemde natuurwetten zweefden, waarin vreemde dingen zouden gebeuren. Het kwam in hem op, of de wereld nu vergaan zoû, in dien stortregen, daarbuiten. Maar hij zag, dat ze wachtte, met haar glimlach, en toen dronk hij....
Het was geheel donker geworden, en zij lagen in dat donker in elkanders armen, op de bank. Hij was dood. Zij richtte zich even op, stervend, doodsbang voor den storm, die buiten loeide, en den storm, die loeide in haar eigen doorgiftigd lichaam. Het weêrlichtte schel wit en het donderde dadelijk
| |
| |
na. Maar boven dien donder uit, hooger, kwam voor Eve, van heel ver, een donder aanrollen, áanrollen.... zwaarder, steeds zwaarder, als een bovenwereldlijke donder, op raderen van sferen...
- Daar komt het aan! stamelde zij, in de ontzetting van den dood. O God, daar dondert het aan!!
En ze zonk, kronkelend, op het lichaam onder haar neêr, wegschuilend in de losgeknoopte jas, daar stervend....
Toen sleepte een tred, buiten het stikduistere vertrek, door den corridor, nader en nader; de knorrige stem van een ouden man riep twee-, driemaal Eve's naam; een hand draaide de deur open.
Mei '90.
Louis Couperus. |
|