| |
| |
| |
Bibliographie.
Sphinx door Josephine Giese. Amsterdam, P.N. van Kampen en Zoon. 1890.
‘Is de meening gewaagd dat de auteur van Gevloekt een der beste Nederlandsche romanschrijfsters van onzen tijd is?’ kon men onlangs lezen. Van die bescheidene vraag tot de stoute verzekering: ‘Josephine Giese is een der beste Nederlandsche romanschrijfsters van dezen tijd’ is er slechts één stap, en het zou ons niet verwonderen, wanneer menigeen na de lezing van Sphinx geneigd was dien stap te doen.
De hoofdeigenschap van dezen roman, waardoor hij zich van zoovele andere romans en novellen van hedendaagscheNoord-Nederlandsche schrijfsters gunstig onderscheidt, is, dat de beide hoofdpersonen - Frits Kanter, de jonge talentvolle schrijver, die voor zijn kunst leeft, en Anna Oswald, de door hare grootmoeder vertroetelde wees - de moeite waard zijn dat men van hun uiterlijk en innerlijk leven kennis neemt, en ons dientengevolge interesseeren. Deze beide wezens, die elkander liefhebben, maar elkander niet weten te vatten, zich niet naar elkander weten te plooien en ten slotte op het punt zijn elkander voor goed ongelukkig te maken, leven voor ons, en ofschoon elk op zijn beurt dingen doet zóó onverstandig, zóó onhandig, zóó oogenschijnlijk ‘onlief’, dat men er wrevelig onder wordt, men houdt niet op voor elk van hen sympathie te gevoelen. Men ontvangt den indruk dat het, met deze karakters en onder deze omstandigheden, zoo loopen moest. Dit geldt vooral, zoo niet alleen, van het gedeelte van den roman (het 1e deel en het begin van het 2de), waarin de verwijdering tusschen Frits en Anna wordt voorbereid en tot stand komt. Wat verder volgt is oppervlakkiger behandeld en onvoldoende gemotiveerd; de lange brieven vol relazen van de reis maken den indruk van vulwerk; en al zullen goedhartige lieden, die gaarne iedereen gelukkig zien, zich in de verzoening tusschen Frits Kanter en zijne vrouw verheugen - vooral ook de ‘blijde vooruitzichten’ van de jonge vrouw, de voorbereidingen voor de luiermand, zullen velen plezier doen, - zoowel uit een menschkundig, als uit een artistiek oogpunt is er tegen dat slot heel wat te zeggen.
| |
A.C.E. Cohen Stuart, Kleine Schetsen. Amsterdam, L.J. Veen.
Eenvoudig, zonder pretensie, als de titel van het geheel, is elk der schetsen, welke dezen bundel uitmaken. De motieven behooren niet tot de onbekende, zij getuigen niet van bijzondere vindingskracht, noch onderscheiden zich door een zeer oorspronkelijke inkleeding. Doch hier en daar treffen aardig geschetste kinderkopjes, goed gelijkende tafereeltjes waarin kinderen aan het woord zijn (zooals de grappige beschouwingen van Dirk en Cornelis na huns vaders dood in 't Meest haar zoon), enkele, eenigzins geidealiseerde beelden uit den kleinen burgerstand, de schipperswereld, het boerenleven.
| |
| |
Mogen wij dit werk als oefening van een eerstbeginnende beschouwen - sommige stukjes zijn weinig meer dan potloodkrabbels en de compositie van de grootere laat te wenschen over - dan willen wij gaarne de mogelijkheid erkennen dat de jeugdige schrijfster, die vaak den rechten toon van het gesprek weet te vatten en wier goede smaak uit menige bladzijde spreekt, zoodra zij wat verder in de wereld zal hebben rondgezien en wat stouter grepen in de werkelijkheid zal durven doen, den naam van ‘uitstekend talent’ zal verdienen, dien Lodewijk Mulder haar nu reeds, in een kort ‘Voorwoord’, meent te mogen geven. Of oordeelen wij te streng; hebben de schelle geluiden, de bonte kleuren van zoovele letterkundige producten onzer dagen, ons ongevoelig gemaakt voor teerdere klanken en kleuren, en schuilt er in het kunstelooze van deze Kleine Schetsen meer kunst dan wij er in vermochten te ontdekken?
| |
Woordenboek der Nederlandsche taal. Tweede Reeks, 10e afl. Onderrichten - ongekorven, bewerkt door Dr. A. Kluyver. 's Gravenhage en Leiden, Martinus Nijhoff, A.W. Sijthoff.
Getrouw aan onze gewoonte om op de verschijning van elke nieuwe aflevering van het Woordenboek de aandacht te vestigen, kondigen wij deze aflevering aan, welke de vorige op den voet is gevolgd. In de 160 kolommen, door Dr. Kluyver bewerkt, schrapten wij weder menig woord, menige uitdrukking aan, waarvan de beteekenis nieuw voor ons was. Zoo trof ons ongalijk in zijn verschillende beteekenissen van: onhandelbaar, onbehaaglijk, walgelijk, onbetamelijk. Belangrijk, dunkt ons, de verklaring van ondieft, een woord uit de Amsterdamsche volkstaal, dat eigenlijk onbehoorlijk beteekent, maar tevens als bijwoord van graad gebruikt wordt (bijzonder, bijster), en vervolgens in den zin van mooi, netjes, gepast enz. Is onduldelijk inderdaad zoo verouderd, als de hr. Kluyver beweert, en hoort men niet nog dikwijls van ‘onduldelijke pijnen’ spreken? Bij ongeboren misten wij de figuurlijke beteekenis, waarin dit bijv. nmw. in de gemeenzame taal vaak gebruikt wordt, bijv. in de uitdrukking: ‘wat een ongeboren idee!’
Dat het als voorzetsel en als voegwoord gebruikte ongeacht als germanisme vermeden en door ‘niettegenstaande’ vervangen behoort te worden, en dat Vosmaer zich aan een gallicisme bezondigde toen hij in Inwijding schreef: ‘Een jonge vrouw, met een wezen vol schoonheid en onderscheiding’ (in den zin van distinction), behoort tot de vele wetenswaardigheden, waarop ook deze aflevering ons wederom vergast.
| |
Mr. N. de Roever, Uit onze oude Amstelstad. 2e Bundel. Amsterdam, S.L. van Looy. 1890.
De Amsterdamsche archivaris wordt niet moede ons omtrent de geschiedenis van de Amstelstad, het leven en de zeden harer vroegere bewoners veel wetenswaardigs te vertellen; en dat het publiek zijne mededeelingen op prijs stelt, daarvan is de uitgaaf van dezen tweeden bundel het bewijs.
Op een beschrijving van de Amsterdamsche doolhoven, waarin ten opzichte van ‘het Roode Doolhof’ met rechtmatigen trots door den schrijver wordt aangeteekend, dat men bij geen onzer stedenbeschrijvers er iets van vinden kan, volgen vermakelijke mededeelingen omtrent het miniatuurtooneel uit de vorige eeuw van Pieter Barbiers. Bijzonderheden omtrent de uithangborden, welke tot verhooging van het schilderachtig aanzien van Amsterdam veel bijdroegen en voor de geschiedenis en de plaatsbeschrijving der hoofdstad van groot belang zijn - de schrijver constateert met genoegen, dat men de uithangborden die ‘onder den invloed van den tijdgeest’ verdwenen waren, in de laatste jaren weder aan vele gevels ziet verschijnen - worden afgewisseld
| |
| |
door een opstel over de wijze van begraven in de 16e en 17e eeuw. Voor onze voorvaderen weinig eervolle herinneringen zijn die omtrent het begeven van ambten en vette baantjes, en omtrent den feestelijken intocht van Napoleon in October 1811, waarmede dit boekje besloten wordt.
| |
J. van der Veen Az., Velden Heidebloemen. Verspreide en deels onuitgegeven rijmen. Amsterdam, Uitgevers-maatschappij ‘Elsevier’. 1890.
De vrienden en nagelaten betrekkingen van den heer van der Veen mogen deze bladzijden als een herinnering aan den schrijver in eere houden, wij meenden dat de tijd voorbij was, waarin men ons dergelijk gerijmel als poezie durfde voorzetten. De ‘vatbaarheid voor natuurschoon’, ‘de verdraagzame vroomheid’, ‘de warme vaderlandsliefde’, welke, volgens den heer A. Winkler Prins, die zich met de zorg voor deze uitgaaf belastte, den heer van der Veen kenmerkten, blijken niet in staat te zijn geweest van hem een dichter, d.w.z. een kunstenaar, te maken.
| |
Elzas en Vogezen. Reisherinneringen door J. Huf van Buren. Schoonhoven, S. en W.N. van Nooten, 1890.
De heer Huf van Buren heeft Elzas en de Duitsche Vogezen bezocht, en daaruit aanleiding genomen om zijne reisherinneringen te boek te stellen. Of die herinneringen dan zoo merkwaardig zijn? Och, neen. De schrijver heeft niet meer gezien of vernomen dan wat ieder ander toerist op zulk een tochtje zou vernemen en zien. Maar dat eenvoudige, ‘anspruchlose’ kan, als waarheidskenmerk, voor sommigen juist zijn aantrekkelijkheid hebben. Wat hij aanteekent van zijne gesprekken met herbergiers en medereizigers - gesprekken, die veelal rijkelijk met wijn besproeid werden - gaat niet zeer diep en opent geen nieuwe gezichtspunten omtrent de positie van de geannexeerden, noch omtrent hunne stemming jegens hun tegenwoordigen Vorst. Wel wekt het eenige bevreemding dat onze reiziger enkel met personen in aanraking is gekomen, die het Duitsche bestuur vijandig gezind waren en die dit, naarmate zij meer of minder wijn hadden gedronken, in meer of minder heftige taal uitten. Al schrijnt bij velen nog de voor twintig jaren geslagen wonde, al hebben de tegenwoordige bewoners rechtmatige grieven (bijv. ten opzichte van het passenstelsel), er moeten in Elzas toch ook personen te vinden zijn, die zich in het tegenwoordig régime geschikt hebben en er kalmer over weten te spreken.
Het is jammer dat alles zoo vluchtig behandeld is en dat de toerist bij sommige belangrijke ontmoetingen niet wat langer is blijven stilstaan om er iets artistieks van te maken. Zoo had zijne ontmoeting met den ouden priester, die over de grens is gekomen om de zieke moeder van het hem vergezellend meisje bij te staan (p. 103), een innig en fijn tafereeltje kunnen worden; wij zouden daarvoor gaarne de banaliteiten over dikbuikige geestelijken (p. 71 en 137) en de aardigheden op de wonderdoende kracht van het oogenwater der nonnen van den Odilienberg gemist hebben, - aardigheden en banaliteiten, eenen historicus als de door Huet zoo hooggeschatte schrijver der Mannen van St. Maarten onwaardig. |
|