De Gids. Jaargang 54
(1890)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 166]
| |
Dramatisch overzicht.Salon des Variétés: Spoken van Henrik Ibsen.Wie zich met groote maatschappelijke belangen inlaat, wie zich moeite geeft om iets nieuws tot stand te brengen of aan een oud denkbeeld een nieuwen vorm te geven, moet het zich getroosten, voor korter of langer tijd de rol van Sisyphus te vervullen, en het rotsblok dat hij met inspanning van alle krachten tegen de steilte omhoog wentelde, telkens weer, door eigen zwaarte omlaag te zien rollen. Zij, die aan de verbetering van ons tooneel hunne krachten gewaagd hebben, weten daarvan mee te spreken. Teleurstellingen zonder einde zijn hun deel geweest, en telkens hebben zij zich de vraag moeten stellen, of al hunne inspanning, al hunne opofferingen hen wel iets verder, iets nader tot hun doel brachten. Deze vraag is zeker ook gedaan door hen, die in den vorigen winter in het Salon des Variétés te Amsterdam een zestal voorstellingen organiseerden, waarvoor zij de belangstelling van het beschaafd publiek niet te vergeefs inriepen. Toen de campagne was afgeloopen en zij zich al de tekortkomingen, waarvan zij getuige, al de teleurstellingen, waarvan zij het slachtoffer geweest waren, te binnen brachten, toen zij vernamen dat het gezelschap, waarmede zij getracht hadden iets artistieks tot stand te brengen, uiteen was gespat, zullen zeker enkelen hunner een klaagtoon hebben doen hooren, in de overtuiging dat zij hun tijd en hun kracht verspild en dus een echten Sisyphusarbeid verricht hadden. Hun, die zoo dachten, hebben de heer Kreukniet en zijne mededirecteuren bij den aanvang van het speelseizoen eene verrassing bereid. Van hetgeen een vorig jaar in het Salon des Variétés werd | |
[pagina 167]
| |
verricht is blijkbaar iets blijven hangen: de ‘proefnemingen’, toen met verschillende ongewone stukken genomen, schijnen ook in de oogen der directie belangrijk en vruchtbaar genoeg geweest te zijn om te worden voortgezet, en haar tegelijkertijd zooveel moed en zelfvertrouwen te hebben geschonken, dat zij het thans buiten het toezicht van letterkundigen en kunstenaars meent te kunnen stellen. En zoo is het geschied, dat met Ibsens veelbesproken drama Gengangere, onder den titel van Spoken in vloeiend en krachtig Nederlandsch door den heer C.F. van der Horst vertaald, het speeljaar van het Salon is geopend. In De Gids van September 1889 heb ik den indruk trachten weer te geven, dien Ibsen's drama bij de lezing op mij gemaakt had. De wijze, waarop de Noorsche dichter hier het ‘de zonden der vaderen bezocht aan de kinderen’ heeft pogen te veraanschouwelijken, scheen mij meer schokkend dan werkelijk dramatisch. Te vergeefs zocht ik in het stuk het eigenlijk dramatisch conflict dat uit het gekozen onderwerp had kunnen ontstaan, wanneer Ibsen den vader zelf, als slachtoffer van wiens uitspattingen Oswald te gronde gaat, ten tooneele had gebracht, of, liever nog, wanneer hij ons getuige had doen zijn van Mevrouw Alvings dagelijkschen strijd om de uitspattingen van haren man voor zijn zoon en voor de buitenwereld verborgen te houden. Bovendien scheen mij veel in het stuk onduidelijk, voor tweeërlei opvatting vatbaar, niet scherp naar voren tredend, gelijk het past in een drama, dat bestemd is om uit de verte voor een talrijk publiek te spreken. Doch, gedachtig aan de les der ervaring, dat men een tooneelstuk eerst op het tooneel zelf - ‘aux chandelles’ gelijk het eertijds in Frankrijk heette - juist kan beoordeelen, gaf ik de mogelijkheid toe, dat eene vertooning van Gespenster op een en ander een onverwacht licht zou werpen, in de schaduw plaatsend dat wat bij de lezing te grof en te schel geleek, en verstaanbaar makend wat den lezer duister was gebleven. Het behoort tot het A B C der dramatische kunst, dat een drama de ontwikkeling van een karakter of van een toestand, een strijd, een botsing tusschen twee machten heeft te vertoonen. Neem welk meesterstuk der dramatische litteratuur gij wilt, en gij zult er de beweging in vinden, de geleidelijke voortschrijding eener handeling van een punt tot een ander: eene expositie, een strijd, eene ontknooping. | |
[pagina 168]
| |
Ibsen, de revolutionnaire kunstenaar, die met al de overgeleverde vormen breekt, voor wien geen kunstwetten bestaan, geen grenzen tusschen het gebied van de eene kunst en dat van de andere, maar die oppermachtig zijn eigen wetten maakt en zijn eigen vormen schept, stoort zich aan dit alles niets. Het lust hem zijn tijdgenooten het verschrikkelijke voor te houden van een toestand uit het moderne leven: een zoon (Oswald Alving) slachtoffer van het losbandige leven van zijn vader, een moeder (Mevr. Alving) die, om de wereld te ontzien en den schijn te redden, de gebreken van haren man voor de wereld en voor haren eenigen zoon verbergt, al kost het haar levensgeluk, en die ten slotte toch niet verhinderen kan dat het proces der natuur onverbiddelijk voortgaat en het vonnis aan haren zoon, in den vorm van hersenverweeking, wordt voltrokken. En dien toestand werpt Ibsen in al zijn ijselijkheid, zoo rauw, zonder voorbereiding op het tooneel. Men ziet hem niet worden; men wordt er voor geplaatst als voor een fait accompli. Wanneer het scherm opgaat is het offer door Mevrouw Alving reeds gebracht; de heer Alving is overleden; Oswald, die tijdens het leven van zijn vader buitenslands werd gehouden, is teruggekeerd, en nu openbaart zich al spoedig de uiterlijke en innerlijke gelijkenis van den jongen Alving met zijn vader en kan ook de catastrophe niet lang meer uitblijven. Gelijk een enthousiast IbsenvereerderGa naar voetnoot1) het erkent: ‘wat wij bijwonen is het eind van den strijd. Het drama ontwikkelt zich niet: het breekt open zooals een overrijpe vrucht.’ En daar er niets meer te ontwikkelen valt en dus het procédé van het drama niet kan worden toegepast, moet de schrijver zijn toevlucht nemen tot de vertelling en de ontleding, het procédé van den roman. Mevrouw Alving vertelt ons de vreeselijke comedie, die zij achttien jaren lang heeft gespeeld om Alvings naam te redden; zij ontvouwt in een gesprek met den predikant Manders de stemming waarin zij dientengevolge gebracht is, den geest van opstand, die zich van haar heeft meester gemaakt. In dit verhaal, in de wijze waarop zij hare levensbeschouwing motiveert, is veel wat ons treft en boeit, maar het gevoel, hetwelk een levend drama teweeg brengt, dat u aangrijpt, meesleept en niet weer los laat, blijft uit. Eerst aan het slot heeft Ibsen een meesterlijke dramatische greep, wan- | |
[pagina 169]
| |
neer Mevrouw Alving, op het oogenblik dat zij het verleden voor goed dood waant, Regine hoort roepen: ‘Oswald, Oswald ben je mal? Laat me los!’ en zij uit dien kreet met ontzetting bespeurt, dat het verleden terugkeert als de geesten der afgestorvenen (les revenants), en dat de geest van den vader voortleeft in den zoon. Maar, hoe dramatisch dit incident ook zij, het leidt tot niets anders dan tot een gesprek tusschen Mevrouw Alving en den predikant Manders over de vraag, hoe, na deze ontdekking, met Regine te handelen. Zonder dramatisch verband met het voorafgaande zien wij de verschillende phasen van Oswalds physieken ondergang zich voor ons ontrollen: zijn gevoel van moeheid, de pijnen in het achterhoofd, de ijzeren band die hem den nek schijnt toe te schroeven, zijn onmacht om te werken, zijn gevoel van angst, en eindelijk die ontzettende aanval van zinneloosheid, waarmede het stuk eindigt. Dit laatste tooneel is zoo aangrijpend mogelijk. Het is haast niet aan te zien, hoe de kranke zelf zich bewust is van de nabijheid van den vijand, die op hem loert en hem ieder oogenblik kan bespringen; hoe Mevrouw Alving in radeloozen angst de eerste duidelijke verschijnselen der hersenziekte bij haren zoon waarneemt, hem hoort smeeken dat zij aan zijn nameloos lijden voor goed een einde moge maken door hem de morphinepoeders toe te dienen, welke hij met het oog op een mogelijken nieuwen en, naar hij weet, onherstelbaren aanval van zijn kwaal, steeds bij zich draagt; hoe zij eindelijk in den ontzettenden tweestrijd, waarin zij daardoor gebracht wordt, de zinneloosheid ziet toenemen, terwijl Oswald dof voor zich uitstarend, zonder ophouden om ‘de zon! de zon!’ roept. Ibsen heeft hier een van de schrikkelijkste toestanden vertoond, dien men zich denken kan, en hij heeft dit gedaan met een realisme en tegelijk met een soberheid van middelen, welke den indruk overweldigend maken. Hier overtreft natuurlijk de indruk van de vertooning verre dien, welken men bij de lezing ontvangt. Het beeld van dien zinneloozen zoon en die radelooze moeder vervolgt u dagen lang; en nu ik mij dien toestand weder voor den geest roep, zijn de ontzettende weemoed, het gevoel van beklemmende angst, welke zich bij het zien van dit slottooneel van mij meester maakten, nog nagenoeg onverzwakt. Men moge tegen dergelijke voorstellingen, als de grenzen van het vertoonbare overschrijdend, bezwaar hebben, dat het een groot kunstenaar moet zijn, die zulk een indruk teweeg brengt, is, dunkt | |
[pagina 170]
| |
mij, niet te weerspreken. Maar even onwederlegbaar lijkt het mij, dat voor dezen kunstenaar het drama, het voor het tooneel bestemde drama, niet de meest geschikte vorm is om zijn diepe gedachten, zijn stoute hervormingsplannen wereldkundig te maken. Onder Ibsens manier van voorstellen, onder zijn zin voor het symbolische moet de duidelijkheid noodzakelijk lijden. Het klinkt zeer fraai, wanneer men hoort verzekeren, dat in een drama van Ibsen, en in het bijzonder in Spoken, zulk een diepe beteekenis ligt, dat des dichters voorstelling zoo objectief en onpartijdig is, en dat het alleen oppervlakkige toeschouwers zijn, welke daardoor in de war plegen gebracht te worden, omdat ze te vergeefs ‘naar een bepaalde strekking zoeken om zich aan vast te houden.’ Maar wie zoo spreken, miskennen, naar mij voorkomt, ten eenenmale den aard van het drama, dat bestemd is om niet door een élite van toeschouwers met wijsgeerigen aanleg, en na behoorlijke voorbereiding, te worden genoten, maar om door den beschaafden, gewoon intelligenten mensch, die oplettend den gang der vertooning volgt, terstond en geheel te kunnen worden begrepen. Zulke toeschouwers moeten wel degelijk iets hebben ‘om zich aan vast te houden’, een draad welke de verschillende deelen der handeling verbindt, een leidende gedachte, welke men niet, hier uit een halve toespeling, ginds uit een diepzinnig symbool, moet trachten op te duiken, maar welke men duidelijk volgen kan langs de kronkelwegen der intrige en de hoogten en laagten der gesprekken. Ik beroep mij hier niet op het publiek van het Salon des Variétés, dat mij voorkwam bij deze vertooning van Spoken niet op zijn gemak te wezen, den diepen zin van het drama niet te vatten, en van een en ander blijk te geven door een volslagen onaandoenlijkheid bij sommige gedeelten en door een zenuwachtig lachen op plaatsen, waar het Ibsens bedoeling zeker niet was de toeschouwers vroolijk te stemmen. Evenmin wijs ik op het af keurend oordeel van een man als Sarcey, die op het punt van vreemde dramatische litteratuur nu eenmaal niet best te spreken is. Van meer gewicht schijnt mij hetgeen een scherpzinnig criticus als Jules Lemaître na de opvoering van Les revenants in het ‘Théâtre Libre’ te Parijs schreef. Lemaître is met het stuk zeer ingenomen, hij noemt het ‘une oeuvre vraiment belle et forte, d'une émotion lentement et sûrement grandissante et d'une hardiesse sérieuse et candide.’ ‘Maar’, - voegt hij er bij - ‘het is zoo: het drama heeft eenige | |
[pagina 171]
| |
uitlegging noodig. Zij die zich niet door een aandachtige lezing van het stuk hadden voorbereid, voelden er zich niet in thuis en vreesden niet alles te begrijpen. Men moet Ibsen bestudeeren om hem te verstaan; dat wil zeggen, dat sommige détails onhandig en niet in voldoend licht geplaatst zijn.’ Het is dan ook geen zeldzaamheid, ook bij hen die een bijzondere studie van Ibsen gemaakt hebben, tegenstrijdigheden en vergissingen te ontmoeten. Zoo noemt Passarge, de vertaler en biograaf van Ibsen, den schrijnwerker Engstrand, - in wien wij en anderen een huichelaar en intrigant zien, die zich de hand heeft laten stoppen om Regine's moeder te trouwen, en die na het asyl in brand gestoken te hebben, den lichtgeloovigen predikant Manders tracht wijs te maken dat zijn (Manders) onvoorzichtigheid schuld is aan het onheil - een man, die ‘aus echt menschlicher Teilnahme’ Regine's moeder getrouwd heeft en haar kind heeft erkend, en nu ook den brand van het asyl op zich neemt, hoewel die door onvoorzichtigheid van Manders veroorzaakt werd!Ga naar voetnoot1) Anderen die nu eenmaal weten, dat er in Ibsens stukken veel symboliek steekt, zullen u met een ernstig gezicht wijzen op de diepzinnige tegenstelling tusschen Oswalds klacht over den regen, waarmede het stuk aanvangt, en Oswalds kreet: ‘de zon! de zon!’ waarmede het eindigt. Na de lezing van Gespenster vroeg ik o.a.: ‘Wat heeft Helene eigenlijk voor, wanneer zij, na in eene verbinding van Oswald met Regine berust te hebben, deze laatste met het geheim harer afstamming bekend maakt? Staat Mevrouw Alving zóó ver boven en buiten de maatschappij, dat zij er ten slotte niet tegen op zou zien, in een huwelijk tusschen deze beide kinderen van een zelfden vader toe te stemmen?’ Haast woordelijk dezelfde vragen vind ik in Jules Lemaître's feuilleton: ‘Quelle est la pensée de Mme Alving? Accepte-t-elle vraiment l'idée qu'Oswald puisse épouser sa demi-soeur Régine? Alors pourquoi leur révèle-t-elle leur parenté?’ Op deze en andere vragen, beweert Lemaître, zult ge bij een zorgvuldige bestudeering van den tekst het antwoord vinden. Hij geeft dus toe dat, wie het stuk enkel ziet vertoonen, voor onbeantwoorde vragen blijft staan. Maar daarmede is dan ook erkend, dat de | |
[pagina 172]
| |
eischen, welke men aan de vertolkers van Spoken stellen mag, hunne grenzen hebben. Zal het ingewikkelde en duister-diepzinnige in de wijze van voorstellen, Ibsen eigen, elken, ook nog zoo genialen en geroutineerden kunstenaar of kunstenares tal van onoverkomelijke moeielijkheden in den weg leggen, hoeveel te meer moeten jonge artisten met door gestalte, stem, leeftijd beperkte uiterlijke middelen, zich gedrukt gevoelen wanneer hun zulk een last te torschen wordt gegeven! En dat het inderdaad voor de tooneelspelers van het Salon des Variétés een last bleek te zijn; dat zij van het sententieuse, betoogende hunner rol, van het met onduidelijke omtrekken aangegeven beeld weinig terecht brachten, en alleen indruk wisten te maken wanneer de toestand hen aangreep en droeg, wanneer het drama naar buiten, niet naar binnen gekeerd was en er te vertoonen, niet te analyseeren viel - wie zal hen er hard om vallen? Of zijn die overgeleverde conventioneele vormen van het drama, misschien ook ‘spoken’, schimmen van het verleden, welke om ons waren en het ons bang en lastig maken, en is het zaak die plichtenleer der dramatiek, tegelijk met de leer der maatschappelijke plichten, als verouderd en onbruikbaar hoe eer hoe liever op te ruimen? Men veroorlove ons vooralsnog niet daaraan mee te doen, en men gunne ons de overtuiging, dat, evenals de Natuur zelve, ter verdediging van wier rechten Ibsen zoo moedig den strijd heeft aangebonden, ook de Kunst hare wetten en rechten heeft, welke mede door niemand - hij zij dan een dichter en denker van een zoo machtig talent als de schrijver van Spoken - straffeloos worden miskend.
Met dat al verdient het feit der opvoering van Spoken waardeering. Toen Huet in 1878 lezingen had gehouden in verschillende steden van zijn vaderland en te Parijs was teruggekeerd, schreef hij vandaar, dat Nederland hem, eens te meer, den indruk had gegeven van een land, gelegen aan de kust der Doode Zee, waar de vogels niet overheen kunnen vliegen zonder te sterven. ‘Uit alle plaatsen, alle instellingen klinkt er mij het woord 2 Koningen IV: 40 in de ooren: “Man Gods, de dood is in de pot.”’ Zulk een uitspraak zou thans zeker niet zonder protest mogen blijven. Er komt wel degelijk leven op velerlei gebied. Men durft weer | |
[pagina 173]
| |
wat. Dat bewijzen - om bij de dramatische en de muzikale kunst te blijven - behalve eene vertooning als de hier besprokene, onder meer: de oprichting van het Amsterdamsche concertgebouw met zijn voortreffelijk orkest, het optreden van de Wagnervereeniging, de pogingen om voor de Nederlandsche opera sympathie te winnen onder de meest beschaafden en haar in de goede richting te leiden. Doch dat Durven op zich zelf is natuurlijk niet genoeg. Het verdient alleen dàn volle waardeering, wanneer Kunnen en Kunst het vergezellen; wanneer op elke instelling die stempel eener hoogere beschaving wordt gedrukt, zonder welke alle kunst ijdel en ten doode opgeschreven is. En in dat opzicht valt er voor belangstellenden en belanghebbenden in ons lieve vaderland nog heel wat te doen.
J.N. van Hall. |
|