| |
| |
| |
De tentoonstelling der Nederlandsche etsclub.
De uitnoodiging om eene beschouwing over de tentoonstelling der Nederlandsche Etsclub te schrijven, bereikte mij toen ik ver van huis was. Tijdig genoeg keerde ik terug, om gelegenheid te vinden mij met de kleine collectie gemeenzaam te maken.
Ik behoef de nuttige zijde van een verblijf in den vreemde - zij het dan ook maar gedurende eene zomervacantie - niet in den breede te ontvouwen. Vreemde oogen maken menschen, zegt een Vaderlandsch spreekwoord. Lichaam en geest ondergaan eene verfrisschingskuur. Losgemaakt van eene omgeving, van invloeden, welker ontstaan zóó geleidelijk is, dat de geest er zich onbewust naar plooit, komt gij in den vreemde tot zelfkennis. Gij gaat het oude, dat achter u ligt, op een afstand beschouwen, meer in betrekking tot het geheel; gij staat er niet langer met den neus op. Bevrijd van den onmiddellijken indruk, dien de dingen u geven, wint het oordeel in toerekenbaarheid. Zóó verschijnt bij uwe terugkomst veel in een ander licht....
Wat nu de tentoonstelling der Nederlandsche Etsclub in Arti et Amicitiae betreft - het heeft haar niet aan lofredenaars ontbroken. Van jaar tot jaar krijgen onze kunstbeschouwingen een overdrevener exclamatief karakter. Wij zullen, zoo voortgaande, weldra al het kruit onzer bewondering verspild hebben en geen saluutschot meer kunnen lossen, als bijgeval eenmaal onder onze jongeren een man opstaat, die blijk geeft - niet slechts te streven naar het hoogere - doch het hoogere ook te bereiken. Goed bedoelde nederlagen zijn schering en inslag, ook in de geschiedenis der kunst. De quaestie is en blijft den slag te winnen!
| |
| |
Nu ligt het wel eenigszins in den aard der indrukken, welke de kunst wekt, dat zij zich niet binnen de perken eener redelijke ingetogenheid laten opsluiten. Maar wij moeten toch oppassen! Ik kan mij menschen voorstellen, die - hoewel zij de kunst in hare waarde laten - meesmuilen om al die dithyramben, welke door het werk van onze kunstenaars aan de zwierige pennen van hunne bewonderende beoordeelaars worden ontlokt. Overdrijving in deze doet schade aan de schatting, welke men der kunst, als eene der uitingen waarin het menschelijk leven zich openbaart, verschuldigd is. Als ééne der uitingen, niet zooals het enthousiasme jubelt: de uiting of, wat op hetzelfde neerkomt, de hoogste uiting. Men vergete nooit, dat het eerste en het hoogste is: de daad, en dat iemand, die zijne krachten wijdt aan de ontginning der heidevelden op de Veluwe, een vooral niet minder bewonderenswaardig werk verricht, dan de kunstenaar, die zich toelegt op vruchtbaarmaking van onzen geest en ons hart. Men bedenke ook, dat in elken man van de daad per se een artist steekt, althans een artistiek element, zich openbarende in den drang tot scheppen. Maar dat element is dramatisch, handelend van nature, terwijl de dichter, de kunstenaar steeds lyrikus blijft.
Deze schijnbare afdwaling van mijn onderwerp dient slechts om het belachelijke te doen gevoelen van eene ophemeling, welke eene krijtteekening als De Kathedraal te Straatsburg van den heer N. Bauer, verheft tot eene van die kunstuitingen, welke ons worden opgedrongen als de hoogste openbaring van het leven. Moeten wij niet eerder het werk van dezen jongen kunstenaar opvatten als de voorbode der verweekelijking, welke schijnt te zullen volgen op de manlijke kracht, die in onze moderne schilderschool bij Jacob Maris is geconcentreerd? Ik roer hier een onderwerp aan, dat in mijn geest heeft postgevat juist na herhaalde bezoeken aan de etstentoonstelling. Nooit nog kwam het woord décadence mij over de lippen, met betrekking tot sommig werk van onze jongere schildersbent. De indruk der etsttentoonstelling was op dit punt eene revelatie, die het tegenovergestelde is van blij ontwaken.
Het etsen is eene moeilijke kunst, al wordt zij nog al druk beoefend, eene verraderlijke kunst, al treedt zij op met schuchtere bescheidenheid! Het etsen is moeilijk door zijne schijnbare gemakkelijkheid; het etsen is verraderlijk in zijn
| |
| |
uiterlijken eenvoud en naïeve oprechtheid. Het etsen is de kunst in haar luchtigst négligé - neen in hare naaktheid, in eene naaktheid, die alles onbedekt laat! Etsen zijn onstoffelijker dan schilderijen, losser van de werkelijkheid. De afstand tusschen den kunstenaar en zijn werk is nergens korter, hunne betrekking bij geen kunstvorm onmiddellijker. Slechts de lengte van de stift, die over het koper schrijdt, ligt tusschen beide. De bezieling des kunstenaars uit zich even plotseling als zij ontstaan is, in haar klaarsten vorm, zonder gevaar van troebel worden door de tastbare materie van de verf. Naarmate de middelen, die de kunst biedt, schaarscher en eenvoudiger zijn, wordt van den kunstenaar eene diepere opvatting en krachtiger uitdrukkingsvermogen gevorderd. Wie niets te zeggen heeft, hebbe altoos en overal te zwijgen - maar in de etskunst, die den gedachtelooze hoegenaamd geen hulp biedt om zijne armoede te verbergen, zwijge hij in de eerste plaats. Want eene ets geeft den kern der dingen met onverbiddelijke waarheid, en als er geen kern is, kan zij niets geven! Elke snede in het koper telt mee, is onuitwischbaar, verraadt de macht of onmacht van den kunstenaar. Iedere tinteling, iedere gevoelstrilling uit zich in de beweging van de naald, die nu eens mijmerend over de plaat doolt, dan eens vol hartstocht diep in het metaal graaft en met onstuimigheid de braam langs de voren op doet woelen.
‘Une manie ou une erreur, contre laquelle les jeunes gens ne sauraient trop se tenir en garde, c'est de croire qu'il suffise qu'ils s'intéressent à l'art pour que nous nous intéressons à eux.’ Dit is een snuifje, dat de heer Brunetière van de Revue des deux Mondes, den décadents uit zijne omgeving aanbiedt. Ook onze jongeren mogen er wel iets van tusschen vinger en duim nemen, want de algemeene indruk dien de etstentoonstelling maakt, is dat het geene tentoonstelling is. Er zijn te veel dingen ingezonden, die de proef eener overbrenging uit het atelier naar de expositie. zaal niet kunnen doorstaan; die hun cachet verliezen, zoodra men ze onttrekt aan het milieu, waarin zij thuis behooren. Krabbels, boutades, impromptu's, meer of min geestige invallen, die in het schetsboek goed staan, krijgen iets pretentieus als men ze feestelijk exposeert tegen de ruime wanden en onder
| |
| |
het vrije bovenlicht eener tentoonstellingszaal. Daar is in deze natuurlijk weer onderscheid. Van een kunstenaar, die een hoogen rang bereikt heeft, is alles belangwekkend, en tellen ook de bagatellen mee, die zijn speelsch vernuft in een verloren oogenblik het aanzijn gaf. Naarmate zijne kunst wint in volmaking, in volledigheid van uitdrukking, naar diezelfde mate stijgen ook zijne studies, schetsen, krabbels in waardij. Als eenmaal het genie zich ontplooid heeft, krijgt het gestamel uit den tijd, dat het talent nog door den bolster breken moest, beteekenis. In de litteratuur en in elke andere kunst is het evenzoo. Een los daarheen geworpen versregel van Heine, het embryo van een werk van Beethoven, is voor ons interessant - ook al werd die eene regel door den dichter ongebruikt gelaten, al mocht uit het Beethovensche motief zich nooit een volledig opus ontwikkelen. Maar die versregel, maar dat motief zouden de aandacht niet verdienen, indien Heine geen Heine, Beethoven geen Beethoven was geworden. Heine zelf liet zijne potloodkrabbels niet drukken, zoo min als Beethoven zijne muzikale schetsen tot uitvoering deed brengen. Zij exposeerden hun werk, niet vóór het tot rijpheid was gekomen. Eerstgenoemde placht te zeggen: ‘Eine honette Frau bringt ihr Kind nicht vor dem neunten Monat zur Welt.’ En nu staat in de kunst wel geen vasten tijd voor het ontwikkelingsproces - doch de eisch der voldragenheid blijft niettemin geldend. Ik wil zeggen: over tien, honderd jaar zullen wij, of zal onze nakomelingschap, misschien de etsen door den heer Bauer tentoongesteld, met wijding in het hart beschouwen, als Bauer de groote Bauer is geworden, dien wij hopen, dat hij worden zal, en als uit het minnekoozen met de naald, zich vruchten
baarden, vol levenskracht. Voor het oogenblik is de mannelijkheid bij Bauer zoek.
Ik kom terug op zijne Kathedraal - wel is waar geene ets, maar eene krijtteekening, hetgeen voor ons betoog slechts weinig afdoet. Is dit - zoo vragen wij - een jongeling in de krachtdes levens, die het magistrale van een Gothisch wonderwerk, dat met zijn dichterlijk opwaarts strevende lijnen door de nevelen boort, opvat als een overspannen hemelbruidje doen zou, dat voor het portaal uit overmaat van weelde in zwijm valt? De heer Bauer schijnt - ook zijne etsen bewijzen het - de werkelijkheid met halfgeloken
| |
| |
oogen te beschouwen, door de oogharen, en het dichterlijke te zoeken in eene wegvloeiende wemeling van lijnen, in het omsluieren der vormen met eene doezelige vaagheid. Mej. Wally Moes heeft zich ook op een dergelijk procédé geworpen. Zij heeft in haar werk nooit uitgeblonken door overmaat van distinctie. Zij neigde integendeel naar den groven kant. Men herinnere zich het portret der oude vrouw op de drie-jaarlijksche. Denkt zij werkelijk het dichterlijke te bereiken, door - voor de verandering - haar werk te hullen in een nevel, die de vormen schuil doet gaan? Gevoelt zij niet, dat er onderscheid is tusschen de uit het niet te voorschijn tredende visioenen van Thijs Maris en de steeds dieper in de schaduw zinkende figuren, die zij ten beste geeft?
Het kenmerk onzer moderne kunst is, dunkt mij, gelegen in de overmeestering van groote passiën; in de gelukkige wijze waarop sterke sentimenten in vormen worden vastgelegd. Waar de kracht der zelf beheersching te kort schiet, de kunstenaar zich, zooals men wel zegt, laat gaan, wordt het evenwicht verbroken en krijgt men die wanverhouding tusschen vorm en inhoud, welke leidt tot duisterheid, tot sentimentaliteit en weekelijkheid. De dichtkunst wordt een ijdel spel met klanken, de schilderkunst een spel met verven. Het verval openbaart zich dan hierdoor, dat de volgelingen, onder den invloed staande van hunne voorgangers, het niet kunnen brengen tot eene volkomen zelfbewuste kunstuiting. Het gelukt hun hoogstens ééne zijde van het talent hunner meesters zich eigen te maken. Ik behoef ze niet met name te noemen, onze schilders van de tweede generatie, die blijkens den eenen of anderen trek in hunne werken, zich tot de familie der Marissen of van Israëls bekennen. In hen blaakt wel passie, doch het zelfbedwang, de kracht om dien hartstocht meester te worden en in eenen zuiveren kunstvorm te openbaren, missen zij. En zoo krijgen wij die overvloeiingen van gevoel, welke de vormen uitwisschen en spottende met de grenzen der concreete werkelijkheid, kleurvisioenen in het leven roepen, die den kunstbeschouwer in raadselen doen wandelen. Het einde van de evolutie, die wij in onze schilderkunst zich zien voltrekken, zal zijn, dat straks niet langer Jacob, maar Matthijs Maris tot peter van de jongere school wordt uitverkozen. Dan raakt zij nog verder van de wijs.
| |
| |
Want Thijs Maris vertegenwoordigt iets, dat hem alléén toebehoort, zijn werk is met zijne zeer bijzondere individualiteit onafscheidelijk saamgegroeid. Hij is zich zelf en er gaat groote aantrekkingskracht van zijne wonderbare persoonlijkheid uit. Doch de zwakke, die hem naderend, vreest in eenen toestand van hypnose te geraken, bewondere hem slechts van verre. Ik gebruik het woord ‘hypnose’ om te blijven in den toon der eeuw, die op haar eind loopt: fin de siècle.
Onder hen, die op de tentoonstelling naar voren treden, behooren de heeren Willem Witsen en Jan Veth. De eerste heeft een aantal merkwaardige etsproeven ingezonden, sterk van kleur en over het algemeen mannelijk van opvatting. Sommige etsen zijn wat hard-massief geworden, maar met klaarheid is in de meeste uitgedrukt, wat de artist te zeggen had. Hij geeft gezichten uit Londen en weet de doode steenmassa's, Waterloo-Bridge, de monumenten van Trafalgar-square, te bezielen met eigen gevoeld leven, dat ze tot ons spreken doet in menschelijke taal. Hoewel de etsen van geringe afmeting zijn, weet Witsen door de juiste uitdrukking van het karakter der dingen, eene impressie te geven der werkelijke verhoudingen. De heer Veth heeft een aantal portretstudies in krijt geëxposeerd, die van zeer te prijzen virtuositeit getuigen. Mij bekoort de wijze van behandeling, die hij volgde bij het portret van Jozef Israëls, meer dan de droge academische manier van teekenen, waarvan hij in zijn oud-vrouwtje eene proeve gaf - hoewel ik erken dat een portret van Israëls eene andere wijze van behandeling voorschrijft, dan de afbeelding van een bestje. Veth behoort tot die jongere kunstenaars - en hij is wezenlijk nog jong; veel jongeren komen reeds aardig op jaren - Veth behoort tot die kunstenaars, die door zich aan een gezond, zij het niet altoos dichterlijk realisme te wijden, de eerste voorwaarde scheppen tot zelfbehoud. Geoefend teekenaar als hij is, weet hij uitnemend, het karakter van het origineel te treffen, den gemoedelijken, of lachenden, of geestigen trek, welke de uitdrukking beheerscht. Wel eens gaat de uitdrukking onder in onbeduidendheid. Want men heeft gezichten, waarvan de dominante is te zoeken in het kneveltje onder, of in den lorgnet op den neus. In
sommige opzichten biedt het talent van Veth punten van vergelijking aan met dat van den onlangs overleden knappen teekenaar J. Holswilder.
| |
| |
Evenwel, eerstgenoemde staat als schilder veel hooger dan deze, al blijkt bij hem de kleur ook niet juist de sterkste zijde te wezen. Zeer karakteristiek is Veth's portret van Gabriël, proefdruk van een onafgewerkte plaat. ‘Nu ja’ - zullen sommige etsers beweren - ‘die onafgewerkte dingen bekoren dikwerf door iets toevallig-moois, waarvan de kunstenaar zich vooraf geen rekenschap kon geven!’ Maar hun kan men antwoorden, dat het dan toch toevallig is, dat het toevallig-mooi zich bij voorkeur openbaart in het werk van hen, die als artist toevallig iets bereiken. Tenminste in de eerste-staats-ets naar E. Delacroix van Mej. B.E. Van Houten, treft mij dat toevallige niet. Geen wonder, dat in de zware afgewerkte ets naar Dupré van deze zelfde dame, eene ets waaraan kleur en diepte beide ontbreken, niets te bemerken valt van het onbewuste, het spontane, dat in de kunst altoos eene rol speelt. Het komt er maar op aan of het den kunstenaar gelukt, hetgeen bij toeval werd geboren, met bewustheid te gebruiken en tot zijn eigendom te maken; of hij er zelf oog voor heeft en er zijn voordeel mede weet te doen.
Het behoeft nauwelijks te worden opgemerkt, dat het woord ‘décadence’ door mij niet is opgevat in zijne algemeen historische beteekenis. Maar al bereikt de kunst hoogstens éénmaal in het leven van een volk dat alles omvattend karakter waarin wat ‘is, was en worden zal’ gelijkelijk is samengetrokken - er valt tegenover dat bereikbaar hoogste, in den loop der tijden eene rijzing en daling te constateeren, die het gebied der kunst doen gelijken op een landschap met bergen, heuvels en vlakten. Gelijk in de ontwikkeling van het Engelsche volk Shakespeare, in die van het Duitsche Goethe, neen Beethoven, den Sinaïschen bergtop bekronen, welke het landschap beheerscht, zoo is voor ons Rembrandt de kunstenaar in wien ons volkskarakter in zijn krachtigsten, zijn oorspronkelijksten, in zijn nobelsten vorm tot openbaring is gekomen; na hem is alle schilderkunst ten onzent, dérivatie, afspiegeling - en noch in de 18de, noch in de 19de eeuw hebben wij een kunstenaar aan te wijzen, in wiens werk - ik zeg niet: de bijzondere stemming van een gegeven tijdperk - maar het volkskarakter zelf, in zijne historische beteekenis tot uiting komt. Als zoodanig is Rembrandt een Erzieher voor alle tijden, gelijk ook Shakespeare en Beethoven zijn.
| |
| |
Waar ik van décadence sprak, nam ik het woord in zijne dagelijksche beteekenis van verzwakking. Zij verraadt hare aanwezigheid dáár waar het kunnen niet is opgewassen tegen het willen; waar de kracht ontbreekt om het gevoel te beheerschen en te houden binnen de grenzen, welke te overschrijden van onmacht getuigt en wanverhoudingen schept.
Indien wij een kunstwerk beschouwen van Jacob Maris, dan staan wij tegenover een man in den vollen zin des woords, een reus voor onze verbeelding, al heeft de werkelijkheid ons zijn persoon doen kennen als een van gemiddelde proporties. Een werk van Mauve doet een ander beeld verrijzen - niet zoo vierkant van houding - maar uit welks teedere trekken een groot gevoel van verantwoordelijkheid spreekt, een zedelijke macht, die in het broze lichaam krachten heeft gewekt en tot ontwikkeling gebracht, welke liefde en eerbied beide afdwingen. Zoo treden Israëls en Willem Maris voor ons op, niet in hunne werkelijke gestalte, maar in de forschheid van hun kunsttalent, als kloeke geesten, gedragen op een schild, gedeukt door slagen, die het in den levensstrijd ontvangen heeft en afgeweerd.
Uit het werk van velen onzer jongere kunstenaars, komt geen persoon naar voren, die door hoogheid imponeert; het werk van velen onzer jongeren geeft den indruk als gleden er schimmen over het doek en wij hebben lang genoeg den spot gedreven met het getob der schilders uit de peuterschool om tot het inzicht te geraken, dat het fijntjes griffelen van blosjes, zuchtjes in het koper, meer mieren werk dan mannen arbeid is. Etsen en teekeningen als die van den heer Bauer, als het Café Arabe van den heer Van Looy, zijn knutselwerk, kleintjes, fijntjes, en niet de vrucht van krachtige impulsies. Ook de krummelige etsen van Whistler zullen geen oog bekoren, dat in de werkelijkheid te gast gaat aan het wel fijn geschakeerde schoon, fantastisch in zijne wemeling van kleur en lijnen, maar toch ook kernig karakter van onze Amsterdamsche stadsgezichten. Wat Whistler geeft, zijn Amsterdamsche buurtjes, gelijk men zich die droomen zou, als men onder een Venetiaanschen hemel aan het dommelen raakt. Hoog verheven boven deze mijmerzieke reproducties van eene zwakke impressie, staan de korrelige, als met één trek in het koper gegraven etsen van Seymour Haden. Zóó wenschen wij eene ets te zien: de zenuwen en spieren blootgelegd, de kern der
| |
| |
dingen geopenbaard! Het werktuigelijk procédé, waarvan de etskunst steeds min of meer afhankelijk is, behoort tot een minimum beperkt te worden. Uit de huldiging dezer opvatting volgt vanzelf, dat de werken van Seymour Haden, waarin de ‘mezzo-tinten’ eene hoofdrol spelen, ons niet behagen kunnen. Daarin is weggedoezeld, wat in een kunstwerk aantrekt, boeit: de uitdrukking van den geest en het gemoed des kunstenaars, ons tegentredende in zijner handen werk..... Wij wenschen die hand te zien, gelijk zij - medium van de emotie welke de kunstenaarsziel beroert - de stift doet voortschrijden op het koper, hier nauwelijks het oppervlak rakende, daar breed aanzwellende en diep inkervende, zóó dat men de plaat nog meent te hooren kreunen onder de forsche snede....
Op eene eereplaats in de tentoonstellingszaal prijkten een aantal teekeningen van Anton Mauve: een slapend kindje, schapenschuurtjes, een binnenhuis te Laren, een landschap enz.; ‘elk ding met zijn eigen maniere van spreken uitgebeeld’: het binnenhuis zóó behandeld, dat elke bijzonderheid tot haar recht komt, want de blik omvademt in deze eng begrensde omgeving immers alles? De holleweg bij Laren, met breeder toets. De wegvloeiende partijen van wit en zwart, doorzichtig, zich verliezend in een ver verschiet, zoodat het oog nergens een beletsel vindt. Het kinderkopje alweder anders: in éen omtrek op het papier gezet, is het als met een veder geboetseerd, om den slaap der onschuld niet te storen. Alles met eene zelfbewuste zekerheid, met eene volledigheid weergegeven, die nergens schaden aan het spontane van de uiting of aan de eenheid van den indruk, die beoogd werd.
Als iemand onzer kunstenaars in zijn prikkelbaar gestel een vrijbrief kon gezocht hebben, voor - gelijk het met een nieuwerwetschen term heet - neurasthenische overspanning in zijne kunst, dan zeker Mauve!
Maar elk zijner werken is een zegeteeken door hem bevochten in den strijd, welke in zijn binnenste woedde. Van zijn arbeid gaat zedelijke kracht uit.
H.L. Berckenhoff. |
|