| |
| |
| |
Ad Coveliacas.
Het was in 1858 dat Karl Hase zijne zes voorlezingen over das geistliche Schauspiel het licht deed zien, een boek waaraan ik het eerst kennis kreeg door het verslag, dat daarvan geleverd werd in Colani's Revue de Théologie, Juni 1859, door den ouden vriend mijner jeugd Conrad Busken Huet. Het zij mij vergund daarvan melding te maken, sedert hij zelf in het fragment zijner autobiographie, welke dezer dagen het licht zag, mij tot mijn weemoedig genoegen het bewijs verschafte, dat ook hij zich herinnerde, hoe wij op tienjarigen leeftijd naast elkaâr op dezelfde schoolbank gezeten waren. Al die vervlogen jaren komen mij in de gedachte, terwijl ik het overdrukje doorblader, hetwelk ongeveer op den tijd verscheen, toen onze wegen wederom uiteenliepen, nadat ik in Haarlem zeven of acht jaren lang het voorrecht had genoten van zijnen dagelijkschen omgang. Levendig herinner ik mij, hoe toenmaals het verlangen bij mij werd opgewekt, om op te gaan naar Oberammergau, ten einde het brokstuk van middeleeuwsch leven te aanschouwen, hetwelk onder gansch buitengewone omstandigheden tot op dezen tijd zijn bestaan gerekt heeft. Maar achtereenvolgens werd ik in 1860, 1871 en 1880 belet mijn voornemen ten uitvoer te leggen; ja, ook in 1890 had de onzekerheid of ik eene goede plaats zou kunnen veroveren, mij ongetwijfeld teruggehouden, ware het niet dat de heer Lissone mij op dit punt volledig hadde kunnen geruststellen.
Twee of drie uur sporens ten zuiden van München ligt het vlek Oberau. Ik wist uit mijn reisboek, dat deze weg hoogst schilderachtig is, maar tot mijn verdriet bleef de gezichteinder door laaghangende wolken beneveld en, hoewel wij zoo goed als verschoond bleven van regen, konden de zonnestralen toch
| |
| |
niet doordringen om het panorama te verlichten, dat zich aan onze oogen ontrolde. Spoedig bereikten wij het station Starnberg en het gelijknamige meer aan onze linkerhand. Uit den wagen zagen wij in onze nabijheid een stoomboot liggen, gereed om de reizigers langs den lachenden oever te voeren, die van dorp tot dorp met bevallige buitenverblijven gekroond is; maar onze tijd was beperkt: wij moesten verder. Ongemerkt begonnen de bergen hooger en steiler te worden; reeds vertoonden zich in de talrijke klooven, die van de bergtoppen naar beneden loopen, schitterend witte strepen, die hier en daar tot uitgestrekte sneeuwvelden aangroeiden. Wel bleef de lucht bewolkt, maar van tijd tot tijd verlichtte een enkele zonnestraal voor een kort oogenblik de deels kale, deels begroeide rotsspitsen, Langzaam rees het dal, waarin wij ons met gematigden spoed voortbewogen. De lucht werd ijler en fijner. Menigeen bemerkte dat zijne luchtige zomerkleeding hem niet genoeg beschermde bij deze over het geheel druilige, vochtige weersgesteldheid. Reeds werden overjassen en plaids uit de hangnetten voor den dag gehaald.
Daar verscheen rechts Murnau met den Staffelsee, een meer wel veel kleiner dan het vorige, maar uit de verte nog aantrekkelijker voor het bewonderend oog door de zeven kleine eilandjes, die het omspoelt. Men raadde ons aan, op den terugtocht het plaatsje aan te doen, maar voorshands was daaraan niet te denken. Nog een eind weegs langs de rotshellingen, die het dal van de Loisach vormen en wij bereiken Oberau, waar wij den spoorweg verlaten.
In Oberau was op een talrijk bezoek gerekend. Honderd vijftig personen kunnen hier logeeren en de eetzaal biedt voldoende ruimte voor driehonderd gasten. Toen wij binnenkwamen, schenen alle plaatsen reeds bezet, maar voor ons was eene tafel naar behooren gereserveerd en zoo konden wij gedurende het weldra opgedragen lunch de drukte en de verwaaring met kalmte aanzien. Buiten staat een honderdtal oude, opgelapte rijtuigen uit den voortijd; maar wij behoeven ons niet te reppen: de wagen, die de dertien Hollanders naar het einddoel van den tocht zal brengen, is lang te voren voor ons uitsluitend gebruik beschikbaar gesteld; hij is oud en verweloos, van boven tot onderen met slijk bespat; maar de paarden vallen ons werkelijk mede.
| |
| |
Nog voor korten tijd was de weg naar Oberammergau lang en moeilijk, maar de in 1889 aangelegde kunstweg van elf kilometers voldoet aan alle eischen. Eerst rijden wij door het dal van de Loisach; dan slingert de weg zigzagswijze tot aan den bergrug, aan welks andere zijde wij langzaam afdalen in het dal van de Ammer. Daar vertoont zich de aloude, beroemde Benedictynerabdij Ettal, welker koepelgewelf gehouden wordt voor de verwezenlijking van den denkbeeldigen Graaltempel, die door Richard Wagner uit lange vergetelheid in het bewustzijn der tegenwoordige menschenkinderen is teruggebracht. Nu treedt de Kofel op den voorgrond, de steile rotspunt, die een paar uur ver het dal van het steeds aangroeiend riviertje beheerscht. Boven op den top verheft zich het reusachtige, uit gansche boomstammen ineengevoegde kruis, dat alle zes jaren door de gemeentenaren van Oberammergau vernieuwd wordt. Eindelijk ligt het passiedorp voor ons.
Oberammergau, ten tijde der Romeinen ad Covcliacas geheeten, van welken naam de Kofel de herinnering bewaart, verheft zich omstreeks 800 meters boven de zee. Oudtijds lag de plaats aan den grooten handelsweg tusschen Verona en Augsburg. De huizen strekken zich omstreeks een kwartier uurs uit langs de beide oevers van de rustig stroomende Ammer. Het klimaat schijnt ruw; de rusachtige kachels doen denken aan strenge winters en thans op den voorlaatsten dag van de maand Augustus hebben wij een gevoel alsof wij plotseling in October verplaatst zijn. Duistere regendagen zijn ook in het midden van den zomer geene zeldzaamheid. Herhaaldelijk zijn ook weder dit jaar de opvoeringen door regen vergezeld geweest. Al de vertooners moeten daarop zijn voorbereid, want de rood katoenen regenschermen, waaronder zij nog in 1850 zich konden verschuilen, zijn sedert verdwenen.
Wij rijden door het dorp met zijne witte huizen, die goeddeels al fresco met bijbelsche tafereelen beschilderd zijn en haasten ons naar het voor ons bestemde kwartier, een vrij groot en ruim boerenhuis, dat de eigenaar onder de bescherming van Ambronia gesteld heeft. Weldra treden wij weder naar buiten om, voordat de dreigende regen ons overvalt, een overzicht van het merkwaardigste te verkrijgen. Onze eerste schreden zijn natuurlijk naar het locaal der voorstelling gericht, want sedert 1830 heeft men het kerkhof verlaten en hebben
| |
| |
de opvoeringen plaats in een houten gebouw, dat op een weiland buiten het dorp is opgetrokken. Nu is alles nog zorgvuldig gesloten, ook het half dozijn loketten, die allen prijken met het woord: Ausverkauft. Wij zien dat gelaten aan, want wij hebben onze genummerde toegangsbewijzen reeds in den zak. Te vergeefs trachten enkele vreemdelingen tusschen de reten der planken een blik naar binnen te werpen. Er wordt geen toegang verleend en wij kunnen niet anders doen dan de grootte van het gebouw opnemen; bij gissing gelooven wij, dat de breedte omstreeks 40 meters bedraagt; de lengte mag dubbel zoo groot zijn. Wij brengen daarna een bezoek aan de wel wat overdadig versierde kerk en spoeden ons langs een tamelijk modderig bergpad naar de op eene hoogte gelegen indrukwekkende Kreuzigungsgruppe, het geschenk van Lodewijk II van Beieren. Dit gedenkteeken, in 1875 opgericht, is in het geheel 12 meter hoog. Boven op een voetstuk van meer dan zes meter, verheft zich het kruis dat vijf-en-een-halven meter hoog is. De figuur van den Heiland is vier meter lang en dien overeenkomstig zijn ook de afmetingen der beide beelden ter weerszijde van het kruis, van Maria en Johannes. Midden tusschen de gaande en komende menigte staat een eenvoudig bidbankje, waarop eene dame geknield ligt te bidden.
Nu daalden wij neder om ook het dorp zelf in oogenschouw te nemen. Alle huizen hebben gasten opgenomen en voor zeer vele staan banken en tafels, die door de hongerige en dorstige menigte zijn in bezit genomen. Winkels, grootere en kleinere, zijn er bij menigte: ieder voorziet zich hetzij van photographiën, hetzij van eenig product van de huisvlijt der nijvere dorpsbewoners, die zoo goed als allen, direct of indirect, hun bestaan vinden in het snijden van crucifixen en heiligenbeelden. Ook andere in hout gesneden snuisterijen ontbreken niet; maar het kwam mij voor, dat het beste reeds sedert maanden verkocht was. Wat men mij toonde, was vrij middelmatig werk en niet waardig om in den vreemde te worden medgesleept. Toch waren voormaals de Oberammergauers om deze kunst beroemd; voor tijden reisden zij zelven twee werelddeelen rond met de producten van hun arbeid; thans kunnen zij wachten, totdat de vreemdelingen zelven komen, om hunne inkoopen in loco te doen.
| |
| |
Tegen zonsondergang hadden wij nog gelegenheid den optocht der brandwacht en van de muzikanten te zien. De laatsten zouden wij, gelijk wij wisten, den volgenden dag te vergeefs zoeken, want het orkest zit evenals te Bayreuth in eene laaggelegde ruimte voor het tooneel. Dat is zeker beter dan in 1840 toen die brave boerejongens in zwarten rok en wit vest gestoken waren, of in 1850 toen zij eenvoudig weg hun Beiersche uniform hadden aangetrokken.
Wij zetten de omwandelingen door het dorp voort, totdat de invallende duisternis en de steeds dichter vallende regendruppels ons noopten Ambronia's beschutting op te zoeken. Er viel veel eigenaardigs op te merken. Zeker, ik wil het wel gelooven, zal in de laatste vijftig jaar onder den invloed van die telkens in grooter getale samenvloeiende menschenmassa iets zijn verloren gegaan van de naiveteit, welke dat bergvolkje vroeger kenmerkte. Ik kan dat niet best beoordeelen en heb daarvan ook geene ondervinding, dewijl wij van letterlijk alle materieele zorgen ontheven onze stemming ongestoord konden bewaren. Maar vraagt men mij welken indruk ik heb tehuisgebracht, dan moet ik bekennen, dat naar den oppervlakkigen schijn geoordeeld veel meer gered is van de aloude eenvoudigheid dan men zou vermoed hebben. Den houtsnijder wiens werkplaats ik binnentrad, kon men allerminst verwijten dat hij te veel vroeg voor de eenvoudige crucifixen, die hij aanbood. In de eigenlijke winkels was alles natuurlijk duurder, maar klachten over afzetterij kwamen niet tot mij. Ik kan het gelukkig hebben getroffen en mogelijk zou ik onwillig zijn geweest om het oor te leenen aan ontevreden mopperaars, die als een prins willen onthaald worden, met vrijheid om te betalen als een opperman. Het trof mij toch dat de Oberammergauers een zeker gewin van vele duizenden guldens stoutmoedig hebben versmaad door de reusachtige schuttingvlakte van het tooneelgebouw rein te houden van de storende aanbevelingen van zeep en chocolade.
Het grootste deel der 1350 inwoners van het dorpje neemt aan de vertooning deel; men herkent hen op straat dadelijk aan hunne lange haren, want het gebruik van pruiken of blanketsel is begrijpelijkerwijze buiten gesloten. Omstreeks 750 personen verleenen hunne medewerking; daaronder - bij de oudtestamentische beelden - tot kinderen van drie jaren toe.
| |
| |
Vijftig vrouwen en twee-honderd-dertig onmondigen zijn onder het getal van 750 begrepen, zoodat van de volwassen mannelijke bevolking blijkbaar zoo goed als niemand te huis blijft. Geen vreemdeling wordt tot het heilig werk toegelaten; allen zonder uitzondering zijn ter plaatse geboren en getogen. Zelven van hoogen ernst vervuld - ik spreek niet van de bewoners der naburige dorpen die herwaarts zijn gekomen, om den vreemdelingen hunne onderscheiden diensten aan te bieden - weten zij iets van dien ernst over te gieten in het gemoed der bezoekers. Tegen het avonduur krielde de dorpsstraat van de meest uiteenloopende menschensoorten, geloovigen en ongeloovigen en halfgeloovigen; men hoorde bijkans evenveel Engelsch als Duitsch en het Fransch was minder zeldzaam dan ik gedacht had; maar het publiek ging rustig en bedaard zijns weegs. Jan Rap zal wel niet afwezig zijn geweest; om den hoek eener straat meende ik soms hem of zijn maat te herkennen, maar zijn ruw lachen wist hij toch te betoomen. Policieagenten waren afwezig; een veldwachter ware anders nuttig geweest, vooral den volgenden dag om aan de tallooze rijtuigen het rechte spoor te wijzen.
Er is in de laatste jaren ontzettend veel geschreven over Oberammergau en ieder belangstellende is door geïllustreerde en andere tijdschriften ruimschoots in de gelegenheid gesteld, zich eene voorstelling te vormen van het zeer eigenaardig kunstgenot, hetwelk men in een uithoek der Beiersche Alpen kan genieten. Ik wil die geschiedenis niet voor de zooveelste maal navertellen en zal mij geheel tevreden stellen met het leveren van enkele zuiver persoonlijke indrukken, te meer daar voor twintig jaar Eelco Verwijs in ditzelfde tijdschrift eene nauwkeurige analyse van het passiedrama heeft geleverd; maar ééne rectificatie moet noodwendig voorop gaan. Ieder weet dat de bewoners van het Beiersch dorpje Oberammergau ten gevolge eener gelofte in 1634 voor het eerst eene voorstelling der lijdensgeschiedenis ten tooneele hebben gebracht. Het is evenzeer van algemeene bekendheid, dat sedert 1640 met tienjarige tusschenpoozen deze voorstelling geregeld herhaald is behalve in 1770, toen de regeering de noodige vergunning is blijven weigeren. Niet minder is het bekend dat in deze eeuw, vooral sedert 1850, de voorstelling nieuwen luister heeft bekomen door de goede zorgen van den eerwaarden heer pastoor Joseph Daisen- | |
| |
berger (1799-1883). Ook weet men genoegzaam dat de omgewerkte tekst het werk is van Ottmar Weisz, voormalig conventuaal van de abdij Ettal, terwijl men de muziek verschuldigd is aan den Oberammergauer schoolmeester Rochus Dedler, wiens melodiën in 1815 het licht zagen. Maar velen meenen, zelf heb ik het ook lang geloofd, dat dit passiedrama in de middeleeuwen geworteld is. Dit nu is blijkens de nieuwere onderzoekingen geheel onjuist. De inrichting van het tooneel wijst op Italië en den tijd der renaissance en het zijn de
Jesuïeten geweest, die het geestelijk drama naar Opper-Beieren hebben overgeplant. Er ware over deze stelling veel medetedeelen, maar ik schuw het excerpeeren uit voor elk toegankelijke bronnen.
Zondag 31 Augustus werden wij met de gebruikelijke kanonschoten gewekt en te acht uren had ieder zijne plaats in het theater ingenomen. Overal heerscht volkomen orde; alle gedrang en opstopping zijn vermeden door de talrijke breede toegangen en ieder vindt lichtelijk zijne genummerde zitplaats. Wij zitten helaas wel overdekt tegen regen of zonneschijn - doch daarvoor is niet veel gevaar - maar dientengevolge op aanzienlijken afstand van het tooneel. Nog staat mij mijne ontsteltenis voor, toen het bleek, dat ik mijn tooneelkijker vergeten of verloren had; onherroepelijk ware mij het lot van Pieter Spa beschoren geweest, zoo niet mijne vriendelijke buurvrouw, aan welke daarvoor ook hier ter plaatse een woord van hartelijken dank verschuldigd is, voor den ganschen duur der voorstelling mij haar binocle geleend had.
Na de ouverture treedt het koor op; het bestaat uit 24 ‘geschlechtlose Schutzgeister’, die eene hymne aanheffen, welke ik zoo gaarne plechtig en indrukwekkend zou noemen, wanneer het geene grove aanmatiging ware, indien ik over de muziek eenig oordeel, gunstig of ongunstig, durfde ten beste geven. Ik vlei mij intusschen, dat ook de beoefenaar der goddelijke musica zich zal willen herinneren, dat Oberammergau Bayreuth niet is en componist zoowel als alle executanten gewone dorpsbewoners zijn. Al dadelijk trof mij inzonderheid de edele houding, die deze eenvoudige landlieden in het hun ongewone kostbare fantasie-kostuum met gouden diadeem wisten aan te nemen en te bewaren. Eén jong meisje bovenal, 't was de derde of vierde rechts: mij dunkt, dat kan alleen Aloisia zijn, de dochter van Joseph Mayer, die in mijn tekstboekje onder de zangeressen
| |
| |
de eerste plaats inneemt. Dezelfde waardigheid, die haren vader van Bethanie tot Golgotha onder de aangrijpendste omstandigheden bewaart, was meer nog dan aan hare gezellinnen ook haar ten deel gevallen.
Over het geheel heeft de vervaardiger van het drama zich getrouw gehouden aan de Evangelische oorkonden. Het ware kortzichtig hem te verwijten, dat het verhaal van Johannes eenvoudig met dat der synoptici wordt geamalgameerd. De criticus die voor het oogenblik zijne bezwaren tegen deze methode niet kan ter zijde stellen, deed beter zijne studeercel niet te verlaten. Wij mogen in ernst niet wenschen, dat uit Tübingen of omstreken allerlei wind van leering over Oberammergau zoude heenstrijken. Wij accepteeren voor heden deze traditioneele harmonistiek en verlangen niets liever dan ons geheel in te denken in hetgeen wordt voorgesteld. Toch doet het mij leed, het dient gezegd, dat wij Jezus bijna uitsluitend zien voorgesteld als den martelaar voor de waarheid en zijne beteekenis als Leeraar in Israël wel niet verzwegen wordt, maar toch te weinig op den voorgrond komt. Bij zijn eerste optreden had meer gebruik kunnen gemaakt worden van de Bergrede en bij den Paaschmaaltijd had ik verwacht eenig uittreksel te hooren uit Johannes XV en volgende hoofdstukken.
De verschillende episoden der lijdensgeschiedenis worden ingeleid door tableaux vivants, die correspondeerende gebeurtenissen uit het Oude Testament voorstellen. Dat behoort zoo in het genre. In 1737 werd in Ettal de geschiedenis van Damon en Phintias in het Latijn ten tooneele gebracht, waarbij op dezelfde wijze als prototype van beider vriendschap Castor en Pollux optraden. Deze tafereelen behooren tot het treffendste wat Oberammergau te genieten geeft. Enkele malen wordt de medewerking van vier- of vijfhonderd personen vereischt en in weinige minuten zijn de schilderachtige groepen geordend. Daar staan mannen, vrouwen en kleine kinderen gedurende twee of drie minuten volkomen bewegingloos. Het resultaat is alleen verklaarbaar, als men bedenkt, dat allen zonder onderscheid van hunne vroegste jeugd af hebben deelgenomen aan eene oefenschool, zoo als elders niet te vinden is.
Sommige dezer groepen trekken bij uitstek de aandacht en met name pleegt men als het schoonste tafereel den Mannaregen te noemen; doch over één bezwaar valt moeilijk heen te
| |
| |
stappen: de voorstelling wordt veel te lang gerekt. Ook voor den deelnemendsten toeschouwer is het niet gemakkelijk gedurende zoovele uren zijne aandacht op dat tooneel met die onophoudelijke afwisselingen onverstrooid te concentreeren. Dat hebben de Oberammergauers zelven ook reeds gevoeld, want uit het opstel van Verwijs bemerk ik, dat meer dan één tafereel, bepaaldelijk uit het laatste gedeelte van het drama dit jaar geschrapt is. Reeds in 1871 waren Simson en Delila van het tooneel verdwenen; thans ook de gezanten van David bij Koning Hanun, de Israëlieten in de Roode Zee, benevens Jonas in den walvisch, welke laatste besnoeing men zeker wel te danken heeft aan zucht tot bekorting en niet aan juister exegese van Matth. XII: 39. Maar er is in deze richting veel meer te doen. Er is geen bezwaar tegen de voorstelling van Adams verdrijving uit het Paradijs, van den Mannaregen, van den reusachtigen druiventros door de verspieders uit Canaän medegebracht, van de koperen slang: het Nieuwe Testament wijst op deze voorvallen terug en het verband ligt voor den genoegzaam onderrichten toeschouwer voor de hand. Bij de meeste andere tafereelen is de overeenstemming kinderachtig gezocht. Jezus neemt te Bethanie afscheid van zijne moeder: dat zal in het oude Testament zijn voorbeduid door Tobias afscheid van zijne ouders. De kinnebakslag, dien Jezus bij Annas ontvangt, zal gepraefigureerd zijn door de smadelijke behandeling, die Micha aan het hof van Achab ten deel valt. De verraderlijke kus door Joab aan Amasa gegeven wordt in verband gebracht met het verraad in Gethsemané. Twee episoden uit de geschiedenis van Abrahams offerhande worden ons in omgekeerde volgorde voorgesteld en in 1871 was het nog erger, want toenmaals werden de
toeschouwers tot driemaal bij hetzelfde onderwerp bepaald. 't Is waar: sommige dier beelden zijn bij uitstek schoon, maar de eenheid van het drama gaat meer dan het moest verloren. Ik spreek nu nog niet eens van de omstandigheid, dat de ontwikkelde toeschouwers den smaak voor dergelijke kunstmatige parallelen lang hebben verloren en de weinig bijbelvaste leeken, hoedanig er zeker ook wel te Oberammergau bij duizenden samenkomen, den samenhang van beeld en voorbeeld zelfs niet eens kunnen gissen. Tel ik wel, dan zijn er op dit oogenblik 23 dusgenaamde tafereelen; bij leven en welzijn zullen over tien jaar nauwelijks meer dan de helft nog levensvatbaar zijn.
| |
| |
De ondergang van zooveel schoons gaat mij aan het hart; maar wij zullen ons moeten schikken in het onvermijdelijke.
Joseph Mayer, de eenvoudige dorpskunstenaar, die in het drama de hoofdrol vervult, behoort gedurende deze maanden tot de beroemdste persoonlijkheden van Europa en America. Zijn portret komt onder aller oogen. Ruprecht Schauer vervulde in 1860 de rol van Jezus tot aller tevredenheid; ik kan mij niet voorstellen, dat hij den trap van volkomenheid zal hebben bereikt, dien ieder in Mayer bewondert. Daar staat hij in zijn violetkleurig gewaad met purperen mantel. De waardigheid van zijn optreden voldoet aan de strengste eischen. Geen wonder dat men in 1880 den man van 1871 heeft herkozen; geen wonder dat men in 1890 het welslagen der onderneming afhankelijk achtte van zijne medewerking en zich alle moeite heeft gegeven, om zijne aanvankelijke bezwaren te overwinnen. Bij de vijf-en-twintig aangekondigde voorstellingen zou hij telkens twintig minuten aan het kruis hangen; het laat zich denken, dat de thans zeven-en-veertigjarige daartoe niet gereedelijk kon besluiten. Gelukkig liet hij zich vinden, waarlijk niet uit winzucht, want hij ontvangt voor dezen inspannenden zomer, naar men zegt, slechts eene sobere schadevergoeding van 600 mark. Behalve zijne edele trekken, die hem van zelf aanwijzen om den hoofdpersoon te vertolken, beschikt hij over eene zeer duidelijke en welluidende stem. Wat ook op den grooten afstand, die ons van het tooneel scheidt, minder juist verstaan wordt, Joseph Mayer maakt eene uitzondering; zijne eenvoudig verheven taal, de zich woordelijk aan de Evangeliën aansluit, weerklinkt in aller harten. Het majestueuse in al zijne bewegingen is der natuur afgezien, of mag juister de vrucht worden genoemd der intuitie van een geloovig en dichterlijk gestemd gemoed. Hij zal in het dagelijksch leven zich niet veel anders voordoen, dan ieder ander zijner
eenvoudige vakgenooten. De kanonnier bij de Beiersche artillerie van 1870 zal wel eens gezien zijn met een pijp in den mond en achter een glas bier; na twintig jaar blijft het volkomen waar, wat Verwijs schrijft: ‘Al die gedachten verdwijnen als kaf voor den wind, zoodra men den hoofdpersoon ziet, omstuwd van zijne jongeren.’ Ik ga in mijne gedachten na, wat mij het meest getroffen heeft. Zal ik zeggen dat het de voetwassching was? Er is aanleiding toe. Met onveranderlijk dezelfde waardig- | |
| |
heid wordt twaalf malen achter elkander de handeling herhaald, zonder een zweem van ongeduld bij de duizenden toeschouwers, die geheel gevangen zijn onder den indruk der veelzeggende plechtigheid. Zal ik de instelling van het Avondmaal noemen? Ook daartoe zou aanleiding zijn, want wij zien onder onze oogen de schilderij van da Vinci, met leven en beweging begaafd. Toch is er een tafereel, dat mij nog meer heeft bewogen: Jezus afscheid van zijne moeder te Bethanie. In mijne jeugd mag ik aannemen, dat de kunst des tooneelspelers dieperen indruk op mij maakte dan tegenwoordig: dat ligt in den aard der zaak. Maar wanneer ik mij Rachel herinner als Phaedra of Hermione en hoe ik onder de betoovering van Ristori ben geweest, als zij Medea vertolkte, dan moet ik toch bekennen, dat bij dit afscheid Joseph Mayer en Rosa Lang mij dieper hebben geroerd. Zij versmaden de kunstgrepen van het vak, maar zij hebben iets anders en iets beters om hunne toehoorders te boeien: zij leven hunne rol mede en weten in u iets over te gieten van hun kinderlijk geloof.
Ik noemde daar Rosa Lang, de dochter des burgemeesters, die de Moeder des Heeren voorstelt. Haar optreden is kort, maar indrukwekkend. Ook zij heeft haar uiterlijk zeer bijzonder in haar voordeel. De photographie, die naast mij ligt, vertoont een gelaat, dat waardig was geweest door Rafael te worden vereeuwigd. Die prachtige haarvlecht, die fijnbesneden mond, die gevoelvolle oogen, die zoo overschoone uitdrukking weten te geven aan hare zielesmart: mij dunkt, ik zie dat alles voor mij. Ik erken dat sommigen zich stooten aan eene drie-en-twintigjarige moeder naast een zeven-en-veertigjarigen zoon, maar ik geloof dat zij ongelijk hebben. Luidens de traditie was Maria op dit tijdstip acht-en-veertig jaren oud: wie kan zich de H. Maagd op dien leeftijd voorstellen? Voor de oogen van het geloof moet zij altijd jong blijven, even als Helena niet veroudert voor de verbeelding van Homerus.
Wij verwachten in Oberammergau niet het spel van geroutineerde acteurs: dat krijgen wij ook niet te zien. Het kenmerkend verschil komt inzonderheid uit, wanneer men let op de bijzondere wijze van declameeren. Bijna alles wordt langzaam en met waardigheid uitgesproken, maar van eigenlijke stembuiging bespeurt men weinig. Het zou mij evenwel spijten, als men daarom mocht meenen, dat ik de voordracht eentoonig
| |
| |
had gevonden. Den meesten aanleg om tooneelspeler te worden, scheen mij Johann Zwink te bezitten, die de rol van Judas had op zich genomen. Voor tien jaren stelde hij Johannes voor: thans is hij dadelijk herkenbaar aan het geele kleed, den oranjekleurigen mantel en den geldbuidel. Meer wellicht dan bij een der anderen was bij hem spraak van eene persoonlijke opvatting. Vooral zijn zoogenaamd stil spel trok in hooge mate mijne aandacht. Hij trachtte voelbaar te maken - en dat deed hij menigmaal met succès - dat het oorspronkelijk goede en edele karakter van Judas langzamerhand geheel was verdorven door de geldzucht. Met hoeveel zorg telt hij de dertig zilverlingen, alsof het zoovele goudstukken zijn! Maar ook hoe duidelijk zien wij den tweestrijd en het berouw, dat het misdrijf vergezelt of zelfs voorafgaat en hem telkens weer doet aarzelen. Zwink maakte het verstaanbaar, dat zulk een man door Jezus onder de twaalven kon zijn verkozen.
Nog een kenmerkend onderscheid. Op een gewoon tooneel worden de toeschouwers spoedig ongeduldig; alles moet vlug van stapel loopen en bijv. een brief in een omzien worden geschreven. In Oberammergau heeft men voor alles den noodigen tijd. Ik verhaalde reeds van de voetwassching en het tellen der zilverlingen, maar zeer bijzonder kwam deze eigenaardigheid aan den dag bij de afneming van het kruis. Zoo werd tot het uitrukken der nagelen uit handen en voeten ruim zooveel tijd genomen, als daartoe in de werkelijkheid mag zijn noodig geweest. Alleen de eerbiedige aandacht van het publiek maakt iets dergelijks mogelijk.
Wat elders zoo hinderlijk pleegt te zijn, het houterig optreden van spelers in ondergeschikte rollen, om van de figuranten nu geheel te zwijgen, kan hier niet voorkomen. De hoofdpersonen mogen eenige routine missen, maar dat wordt meer dan opgewogen door aller innige toewijding ook aan de meest bescheiden taak. Ik denk hierbij aan den daglooner die Barabbas moest voorstellen; het was merkwaardig op te merken, hoe deze eenvoudige man met zijn uit den aard der zaak zeer ongunstig uiterlijk bij zijne kortstondige verschijning door zijn stil spel het bewijs gaf, zoo goed als elk ander te begrijpen, wat er in het gemoed van den booswicht moest omgaan, toen hij boven Jezus door de volksmenigte verkozen werd.
Maar men mogt denken, dat ik geen oogen heb gehad voor
| |
| |
sommige tekortkomingen. Dat is toch zoo niet, maar het lust mij weinig uit te pluizen, wat ik liever wil vergeten. Laat het waar zijn dat de bejaarde Jacob Hett slechts ééne aanbeveling had voor de rol van Petrus: zijn prachtigen grijsaardskop; het was slechts eene voorbijgaande teleurstelling, dat de verloochening niet tot haar recht kwam, dewijl hij slechts zwakke uiting wist te geven aan den zielestrijd, dien wij bij het driemaal herhaald tooneel moeten onderstellen. Maar erger staat het met één persoon die alles gedaan heeft om mijne stemming te bederven. Daar zien wij Pilatus in eene kleedij van ongerijmde pracht, een simpel procurator cum jure gladii met een diadeem op het voorhoofd, een gulden borstharnas en een purperen mantel. Die koninklijke verschijning, kostelijker aangedaan dan keizer Tiberius zelf in al zijne heerlijkheid, gedraagt zich zoo onbegrijpelijk lafhartig, dat ik het den keizer niet kan vergeven, die zulk een kinderachtig zwakhoofd op zulk een belangrijken post heeft geplaatst. Dan herinner ik mij te kwader ure uit mijn Josephus, dat Pilatus toch geenszins zulk een volslagen nieteling geweest is. Mijne ergernis stijgt ten top, als hij zijne handen zoogenaamd in onschuld wascht. Wij lezen dat bij den Evangelist en gaan voorbij, wellicht zonder er veel bij te denken; maar het is hinderlijk met oogen te zien, hoe een Romein eene symbolische handeling verricht, die hier in ieder geval zonder rechten zin is en voor Pilatus te allen tijde ongepast moest zijn, dewijl het wasschen der handen wel bij de Joden eene diepere beteekenis kon hebben, maar niet bij hunne overheerschers. Nu mag ik wel niet eischen dat Thomas Rendl deze laatste episode hadde overgeslagen, maar wel had ik mogen verwachten, dat zijn
Pilatus niet zoo innig overtuigd was geweest van Jezus onschuld. Een vertoon van hooghartige onverschilligheid had zijne rol kunnen redden. In mijn wrevel verbeeldde ik mij soms, dat de Haushofmeister der Frau von Hillern door zijn verblijf op het kasteel iets verloren had van de beminnelijke eenvoudigheid, die zijne andere medespelers kenmerkte.
Doch laten wij om dat handenwasschen en dien scipio eburneus de vertooners niet hard vallen; zij behoeven geene studie te hebben gemaakt van de Romeinsche Antiquiteiten en waren gehouden het Evangelisch verhaal op den voet te volgen. Pilatus met zijn diadeem ziet er bespottelijk uit, maar zijn
| |
| |
costuum moest toch in overeenstemming blijven met de overige personen. Deze nu dragen dezelfde veelkleurige en veelverwige gewaden, als men op onze oude schilderijen en de Goudsche kerkramen vindt. Voor het tooneeleffect zal dit wel noodzakelijk zijn, al moge de archaeoloog bij die pracht van rood, blauw, groen en pimpelpaarsch bedenkelijk het hoofd schudden. Er zijn behalve dat talloos vele gevallen, waarin geen rekening is gehouden met de aloude zeden en gewoonten. Eén voorbeeld. Wij weten tegenwoordig genoegzaam, dat de misdadiger die naar de strafplaats werd geleid, niet het crux moest dragen, den zwaren meters langen balk, die in den grond was vastgehecht, maar het patibulum, het dwarshout, dat met het crux verbonden het eigenlijke kruis vormde. Het zou zeer veel indrukwekkender zijn, Jezus te zien bezwijken onder dien betrekkelijk geringen last, dan onder het torschen van een balk, die ook voor onverzwakte krachten te zwaar moest zijn. Maar de traditie heeft nu eenmaal crux en patibulum verward, omdat de Grieken het onderscheid niet kennen, hetwelk door de Romeinen zorgvuldig wordt in het oog gehouden. Wij moeten thans wel genoegen nemen met de voorstelling, die ons door tal van schilderijen gemeenzaam is geworden, al is zij in openbaren tweestrijd met de werkelijkheid. Toch heeft men in Oberammergau éénmaal hulde gebracht aan de kritiek. De stok waaraan de spons met edik gereikt wordt, is ettelijke voeten lang: dat kan dus geen hysopstengel zijn geweest en men schijnt zich neder te leggen bij de conjectuur van Camerarius, dat eene lans bedoeld is. Met meer recht mag men volhouden, dat de proefneming hier de juistheid der gissing bevestigt; de beoefenaars der exegese zullen mij wel
verstaan.
Och of dit aangrijpend drama hadde kunnen eindigen met ‘Het is volbracht.’ Maar dit is onmogelijk. Opstanding en Hemelvaart kunnen niet gemist worden. Toch bevredigen deze voorstellingen niet en het valt nu eenmaal niet te ontkennen, dat bij deze tooneelen voor het eerst flauwe sporen van ongeduld zich bij het publiek lieten waarnemen. De Hemelvaart laat ik daar, ofschoon zij wat veel op eene gewone apotheose gelijkt, maar de Opstanding zou, helaas, iederen ernstigen indruk uitwisschen, gesteld dat het mogelijk ware zoo spoedig op zijde te zetten, wat uren lang ieders aandacht geboeid had. Die nederploffende plank, die verwezen krijgsknechten, dat
| |
| |
zilvergaas, die opgerolde hoofddoek: zij kunnen mij niet treffen en ik sta met die veroordeeling niet alleen. De Oberammergauers zelven schijnen hier verlegen te worden, want behalve dat nu voor het eerst en het laatst vier handelingen elkander opvolgen zonder ingevoegd oud-Testamentisch tafereel, zoo derven wij ook de verschijning aan Maria Magdalena, die in het vroegere programma geenszins ontbrak.
Met inspanning heb ik toegeluisterd, of ik hier en daar de sporen mogt opmerken van de opvattingen, die in vroeger tijd het passiespel kenmerkten. Eigenlijk verwonder ik mij niet, dat tengevolge der telkens herhaalde omwerkingen het wezenlijk oude tot onherkenbaar worden verminkt is. Zoo is Lucifer die in de middeleeuwsche stukken het comische element vertegenwoordigt, reeds sedert tientallen van jaren van de planken verbannen. Toch worden wij nog eenmaal in den alouden gedachtenkring verplaatst. Maria van Bethanie, de zuster van Lazarus en Martha, wordt vreemd genoeg nog altijd vereenzelvigd met Maria Magdalena en de boetvaardige zondares van Lucas VII. Het verbaast mij dat na zoovele zorgen aan den tekst besteed die hinderlijke fout is blijven bestaan. Hier was Ottmar Weisz toch volkomen vrij, al vergeven wij gaarne dat elders zijne handen door de overlevering waren gebonden.
In München teruggekeerd spatte ons reisgezelschap weldra uiteen. Vroolijke opgewektheid en een ongedwongen toon hadden zeker niet ontbroken; toch werd over het geheel onze stemming door het ernstig doel van onzen tocht bepaald. Gelijk onder deze omstandigheden begrijpelijk was, hadden de dertien elkander vroeger onbekende personen nauwelijks vieren-twintig uren hunne invallende gedachten uitgewisseld, of wij waren volkomen op de hoogte tot welke kerk ieder behoorde en later werd mij herhaaldelijk een dieper blik in sommiger gemoedsleven gegund. De overgroote meerderheid was katholiek, maar ook de gesprekken over geloofswaarheden waren steeds door een geest van verlichte verdraagzaamheid gekenmerkt en de goede verstandhouding werd ook bij veel verschil van meening geen oogenblik gestoord. Gedurende de lange, lange uren in den spoorwagen was het onderhoud bij wijlen zeer bijzonder gekleurd. Soms trachtten wij tot eenstemmigheid te komen in onze opvatting van de beteekenis van het Leger des Heils. Vooral twee katholieke dames hielden hare
| |
| |
overtuigingen allerminst terug en ik mocht haar daarom te liever lijden. Wij hebben gedisputeerd over de vraag of de lanssteek Jezus gewond heeft in de rechter dan wel in de linkerzijde en daarbij het Evangelie van Johannes opgeslagen. Wij hebben de vraag overwogen, of met het oog op de profetie van Jesaja, waar de Messias beschreven wordt als onaanzienlijk van gedaante, aan Jezus de ideëele schoonheid mag worden toegeschreven, waaraan wij gewend zijn. Een ander maal deden wij zwakke pogingen om het karakter van Pilatus te ontleden. Ja bij het verlaten van het theater herinner ik mij, dat wij geduldig wachtten tot dat het gebouw bijna ledig was, terwijl ik mij onderwijl met de vriendelijke eigenares van den tooneelkijker onderhield over de vraag of het passiespel indrukwekkender was voor protestanten dan wel voor katholieken. Bijna zou ik geneigd zijn haar beweren te onderschrijven, dat inderdaad het levend crucifix nog aangrijpender werkt op den protestant; doch waarschijnlijk zal meer afhangen van de tijdelijke stemming, de diepte van het geloof en ieders graad van aandoenlijkheid. Behalve strenge Calvinisten zullen alle richtingen onder de toeschouwers zijn vertegenwoordigd geweest; zelfs heeft men soms Mahomedanen onder hen opgemerkt; maar steeds zullen er weinigen zijn geweest, die het treurspel der treurspelen zonder ontroering hebben bijgewoond.
Na Joseph Mayer, die over tien jaar wegens zijn leeftijd niet meer in aanmerking kan komen, is het een vermetel waagstuk de hoofdrol over te nemen. Hij vereenigt letterlijk alles: wien zal datzelfde te beurt vallen? In de eerste plaats denken wij aan Peter Rendl, die dezen zomer Johannes voorstelde; maar het valt bezwaarlijk te gelooven, dat hij het majestueuse in houding en gebaar, dat Mayer kenmerkt, zal kunnen nabij komen. Ik vrees, ik vrees zeer dat men dan allerlei voelbare tekortkomingen zal willen bemantelen met het door onze voorvaders dusgenaamde kunst- en vliegwerk. Dat is reeds nu ruimschoots aanwezig, ja om voorbeelden te noemen, bij den Mannaregen en bij het toebrengen van de lanssteek in uitgebreider toepassing gebracht, dan met mijn smaak overeenkomt. Niet minder ben ik beducht, dat de wijding en de heilige stemming, die de opvoering kenmerkt, meer en meer zullen verloren gegaan, niet zoozeer door de schuld van het eenvoudige landvolk, als door de schuld van de op emoties be- | |
| |
luste touristen. Honderd jaar geleden, toen de voorstelling nog op het kerkhof plaats vond en zitplaatsen niet of nauwelijks waren ingericht, was het aantal toeschouwers bij iedere gelegenheid niet minder groot dan thans, namelijk omstreeks vijf duizend. Maar er waren ook slechts twee voorstellingen, voor welke de week na Pinksteren was afgezonderd; in 1850 waren er twaalf; thans wordt hetzelfde drama 25 maal opgevoerd. De altijd verbeterde middelen van vervoer zullen het afgelegen bergdorpje binnen tien jaar zoo gemakkelijk toegankelijk maken, dat men mogelijk met veertig voorstellingen nauwelijks zal volstaan. De ware bezieling zal daaronder noodwendig gaan lijden. Er dreigt steeds grooter gevaar voor beduimeling en bezoedeling van wat eertijds ongerept bleef. Nog
staat hier in volle kracht een reliek uit den ouden tijd, voor welke de aanraking met de moderne maatschappij verderfelijk moet zijn. Als eenmaal het tijdstip van uittering is aangebroken, zal het aan geen hulp van kwakzalvers ontbreken, maar iedere ware en oprechte vriend van godsdienst en kunst zal met vreugde den geheelen ondergang begroeten, die aan een lang doch onherstelbaar lijden een einde maakt. Moge men die droevige periode geheel voorkomen! Van de Oberammergauers is het niet te vergen, dat zij zelven breken met hun beroemd verleden; maar laten wij hopen, dat de hoogste autoriteit in den staat met den aanvang der nieuwe eeuw die opvoeringen geheel zal verbieden; mocht evenwel, zoo als in 1770, de te verwachten oppositie op den duur te sterk zijn, dan reken ik op een verbod uitgevaardigd door de hoogste autoriteit in de Kerk.
S.A. Naber. |
|