De Gids. Jaargang 54
(1890)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 102]
| |||||||||||||||||||||||
Over de rechterlijke macht in Nederlandsch-Indië.Mag in het algemeen als waar worden aangenomen, wat onze beroemde landgenoot Mr. J.D. Meijer in der tijd schreefGa naar voetnoot1), namelijk ‘dat de regterlijke magt de grondsteen is van het geheele bestuur; dat zij de volledigste waarborg oplevert, zoo voor de regten der burgers, als voor de rust der vorsten; dat zij de schaal en het evenwigt tusschen alle magten houdt; en dat, zonder haar, alle maatregelen wankelend en onzeker zijn,’ in het bijzonder gelden die woorden ongetwijfeld voor een autocratisch bestuurd land als Nederlandsch-Indië. Daar toch worden al die staatsinstellingen gemist, welke in een constitutioneel geregeerd land de verschillende machten en wel vooral de uitvoerende macht dwingen om zich te houden binnen de haar voorgeschrevene grenzen. De rechterlijke macht is daar voor de ingezetenen de eenige macht, welke hen beschermen kan in hunne dierbaarste belangen, hun eenige waarborg tegen onrecht en willekeur, Daarom bestaat er in Nederlandsch-Indië, meer nog dan in Nederland, behoefte aan eene goede, krachtig ingerichte rechterlijke macht en is het inzonderheid daar noodig, dat de bedeeling van het recht zij toevertrouwd aan eerlijke en kundige mannen, aan rechters, die hunne schoone roeping niet slechts willen, maar ook kunnen vervullen. Alleen dan, wanneer de rechterlijke macht aan die eischen voldoet, zal zij in de indische maatschappij het aanzienlijke, hooge standpunt innemen, hetwelk haar toekomt. Naar mijne meening bestaan er echter verschillende redenen, | |||||||||||||||||||||||
[pagina 103]
| |||||||||||||||||||||||
welke te weeg brengen, dat de indische rechterlijke macht niet in allen deele is, wat zij zijn kon en moest zijn. Welke die redenen zijn, en welke middelen, mijns inziens, kunnen worden aangewend om in den bestaanden toestand verbetering te brengen, wensch ik in de volgende bladzijden uiteen te zetten.
Indië is, even als waarschijnlijk elke andere kolonie, een land van gelukzoekers, niet zoozeer in de slechte beteekenis van het woord, als wel in dezen zin, dat zij, die zich derwaarts begeven, in den regel niet, of niet rijkelijk met aardsche goederen gezegend zijn, en hun vaderland dan ook om geene andere reden verlaten, dan om in stoffelijk opzicht hun lot te verbeteren. Een der gevolgen hiervan is, dat in alle maatschappelijke verhoudingen het geld een alles overheerschenden invloed oefent en dat dus ook het aanzien en gewicht van eenig ambt of van eenige betrekking bijna uitsluitend afgemeten worden naar het bedrag der daaraan verbonden bezoldiging. Eigenlijk gezegde eerambten zijn in Indië bijzonder schaarsch. Tot evenbedoelde gelukzoekers nu behooren ook zij, die zich aan den rechterlijken dienst wijden. Terwijl degenen, die hier te lande naar eene plaatsing bij de magistratuur dingen, vaak meer of minder bemiddeld zijn, bezitten de rechterlijke ambtenaren in Indië hoogst zelden eenig vermogen. Uitsluitend van hunne bezoldiging moeten zij leven en dus dient die bezoldiging ook zoodanig te zijn, dat zij daarvan kunnen leven. Dit laatste echter kan niet gezegd worden in allen deele het geval te zijn. Met het oog toch op de hooge eischen, welke aan de leden der rechterlijke macht mogen en moeten worden gesteld, in verband met den gewichtigen en in een tropisch klimaat afmaattenden arbeid, welke van hen gevorderd wordt, zijn hunne traktementen, althans in de hoogere rangen, niet voldoende om hun in de indische maatschappij het standpunt te verzekeren, dat hun toekomt. Daarenboven is de kans om die hoogere rangen te bereiken in de laatste jaren hoe langer, zoo slechter geworden, een verschijnsel, hetwelk, naar ik meen, vooral is toe te schrijven aan het in 1869 aangenomen beginsel van scheiding der rechterlijke en administratieve macht en verder aan de vestiging der nieuwe raden van justitie te Padang in 1875 en te Makasser in 1882. | |||||||||||||||||||||||
[pagina 104]
| |||||||||||||||||||||||
Ten gevolge namelijk van een en ander is het aantal rechterlijke betrekkingen, waaraan eene bezoldiging van ƒ 600 's maands verbonden is, onevenredig vermeerderd. Terwijl het een vijf en twintigtal jaren geleden regel was, dat men na een diensttijd van 10 of 12 jaren lid werd van het Hoog-Gerechtshof, dan wel eene daarmede gelijkstandige betrekking verkreeg, zoodat een jong rechterlijk ambtenaar destijds met het oog op de 2 vijfjaarlijksche verhoogingen, toegestaan bij het besluit van 7 December 1858, no. 4, het vooruitzicht had om na een normalen diensttijd met een redelijk pensioen naar het vaderland te kunnen terugkeeren, komen zij, die zich thans aan de magistratuur wijden, wel is waar na betrekkelijk korten tijd op een voor hun leeftijd tamelijk voldoend traktement, doch is daarentegen hunne kans om het veel verder te brengen uiterst gering. Immers eerst na vele jaren wachtens klimmen zij eene sport hooger, en na nog eens weder vele jaren geduld te hebben geoefend, nog eene sport hooger op de ambtelijke ladder, met dit gevolg dat zij een diensttijd van ongeveer 30 jaren achter den rug hebben, alvorens hun eene betrekking te beurt valt, als vroeger na een diensttijd van 10 of 12 jaren werd verkregen. De voordeelen, toegekend bij evengezegd besluit van 7 December 1858, zijn dus voor bedoelde ambtenaren louter denkbeeldig. Die slechte vooruitzichten nu in de lagere rangen en de ontoereikende bezoldiging in de hoogere rangen der rechterlijke macht hebben, zooals onder anderen blijken kan uit verschillende opstellen, voorkomende in het Indisch Weekblad van het RegtGa naar voetnoot1), aanleiding gegeven tot menige bittere klacht. En duidelijker nog dan uit hetgeen enkelen schreven, blijkt uit de gesprekken van velen, dat er onder de rechterlijke ambtenaren meer en meer een geest van moedeloosheid en ontevredenheid begint te heerschen, welke, mijns inziens, niet te licht moet worden geteld. Niet zelden werd dan ook in de laatste jaren door de jongeren, die daartoe in de gelegenheid waren, elders een heenkomen gezocht, vooral bij de balie; en die dat deden waren in den | |||||||||||||||||||||||
[pagina 105]
| |||||||||||||||||||||||
regel niet de slechtste leden der rechterlijke macht. Een advocaat toch, wien het aan ijver, kunde en werkkracht ontbreekt, heeft tegenwoordig geene kans in de praktijk een behoorlijk middel van bestaan te vinden. Daarbij komt dat de ruchtbaarheid hier te lande door de rechterlijke ambtenaren in Indië reeds sedert vele jaren aan hunne grieven gegeven, de lust om zich aan den rechterlijken dienst aldaar te wijden zeer zeker niet heeft aangewakkerd bij hen, wier bekwaamheden hun aanspraak geven op eene betere toekomst, dan die dienst hun biedt. Zoodoende bestaat er alleszins grond om te vreezen, dat in Indië meer en meer gebrek zal ontstaan aan werkelijk kundige rechterlijke ambtenaren, een gebrek, hetwelk daar een dubbel groot gevaar oplevert met het oog ook op de eigenaardige maatschappelijke verhoudingen. De europeesche maatschappij namelijk in Indië is, zelfs op de hoofdplaatsen, Batavia niet uitgezonderd, zeer klein, terwijl verschil in stand en rang in het dagelijksche leven weinig of niet in aanmerking wordt genomen, bijna zou men kunnen zeggen, niet bestaat. Die betrekkelijke gelijkheid blijkt bij voorbeeld hieruit, dat alle gehuwde vrouwen, zonder onderscheid, mevrouw heeten. Een gevolg van een en ander is, dat personen van allerlei stand en rang vriendschappelijk met elkander omgaan en dat menigeen in gezelschappen, samengesteld uit de meest verschillende bestanddeelen, met de grootste openhartigheid zijne meening uitspreekt over personen, met wie zijn ambt of zijne betrekking hem in aanraking brengt. Dergelijke meeningen raken in de kleine europeesche maatschappij meestal spoedig algemeen bekend en zoo vormt het publiek zich een in den regel vrij juist oordeel over de kunde en het karakter van verschillende personen. Dat oordeel strekt uit den aard der zaak tot maatstaf voor zooveel betreft het aan die personen opgedragen en door hen verrichte werk. Aan den boom kent men de vruchten. Dientengevolge wordt in Indië, meer wellicht dan in eenig ander land, door onbekwame rechters afbreuk gedaan aan het zoo noodzakelijke vertrouwen op de deugdelijkheid der rechtspraak, en is het dus daar vooral van het uiterste gewicht, dat de uitoefening der justitie worde toevertrouwd aan goede handen. Dat de bezoldiging van vele rechterlijke ambtenaren onvoldoende is, werd reeds verscheidene jaren geleden erkend bij de beraadslagingen over het tegenwoordige Regeerings-Reglement, | |||||||||||||||||||||||
[pagina 106]
| |||||||||||||||||||||||
toen werd opgemerkt, dat in het kwaad, dat de rechterlijke ambtenaren, ook omdat hun traktement doorgaans niet in evenredigheid staat met hunnen stand, naar de overplaatsing in een ander vak van 's lands dienst haken, door eene betere bezoldiging, vooral van de hoogere rechterlijke ambtenaren, zou kunnen worden voorzien.Ga naar voetnoot1) Sedert dien tijd werden meermalen voorstellen tot traktementsverbetering gedaan, doch steeds zonder eenig gevolg. In 1877 was het echter aan den Minister van koloniën Mr. F. Alting Mees bijna gelukt een eersten stap te doen op den weg van verbetering. Op grond namelijk dat de herhaaldelijk geuite bewering, als zoude de bezoldiging van vele leden der rechterlijke macht inderdaad beneden de waardigheid van hun ambt zijn, vooreerst althans, ten opzichte der raadsheeren in het Hoog-Gerechtshof kon worden aangenomen, stelde genoemde Minister voor de bezoldiging van die rechterlijke ambtenaren van ƒ 12,000 op ƒ 15,000 's jaars te brengen, met gelijktijdige afschaffing der periodieke traktementsverhoogingen, toegestaan bij het besluit van 7 December 1858, no. 4. Tevens wees de Minister er op, dat zoodoende de onevenredigheid tusschen de bezoldiging der leden van het Hof en van de Algemeene Rekenkamer, waarop de Tweede Kamer der Staten-Generaal in der tijd de aandacht gevestigd had, toen de traktementen van laatstbedoelde ambtenaren werden verhoogd, zou worden weggenomen. Verder wenschte hij de traktementen der advocaten-generaal bij het Hof van ƒ 9,600 te brengen op ƒ 12,000 's jaarsGa naar voetnoot2). Dit voorstel werd echter bij de beraadslagingen over de indische begrooting in de Tweede Kamer der Staten-Generaal bestreden door Mr. C.J.F. Mirandolle, die meende dat de leden van het Hoog-Gerechtshof, indien te hunnen aanzien de periodieke traktementsverhoogingen werden afgeschaft, als het ware genoopt zouden worden zoodra mogelijk hun pensioen te nemen, terwijl hij het gevaarlijk achtte om de bezoldiging van die rechterlijke ambtenaren te verhoogen, op grond dat aan de | |||||||||||||||||||||||
[pagina 107]
| |||||||||||||||||||||||
leden der Algemeene Rekenkamer een grooter traktement was toegekend. Hoewel dit laatste niet was beweerd door den Minister, die er te allen overvloede slechts op had gewezen, dat door de verbetering van de traktementen der raadsheeren in het Hof eene vroegere grief van de Tweede Kamer der Staten-Generaal, ten tijde dat de bezoldiging van de leden der Algemeene Rekenkamer werd verhoogd, zou worden weggenomen, stelde nochtans Mr. Mirandolle, daartoe geleid door zijne min juiste opvatting van de redeneering des Ministers, als amendement voor om den post van ƒ 16,800 uit de begrooting te verwijderen. De inmiddels opgetreden Minister Mr. P.P. van Bosse verklaarde daarop, dat hij bij zijne nadere nota van wijziging betreffende de begrooting voor 1878 reeds had doen blijken van zijn voornemen om spoedig met eene suppletoire begrooting voor den dag te komen en dat hij met het oog daarop, en omdat hij de voorgestelde traktementsverhooging nog niet rijpelijk had overwogen, geen bezwaar maakte om de zaak voorloopig uit te stellen, terwijl hij ten slotte opmerkte, dat de begrooting niet met ƒ 16,800, maar met ƒ 10,800 zou moeten verminderd worden. Dienovereenkomstig wijzigde Mr. Mirandolle daarop zijn amendement, hetwelk door de Regeering overgenomen en vervolgens aangenomen werd.Ga naar voetnoot1) Later evenwel werd op de zaak niet meer teruggekomen en zoo bleven de traktementen der rechterlijke ambtenaren bij voortduring even onvoldoende, als zij sedert vele jaren reeds waren geweest. Intusschen is het, mijns inziens, zeer te betreuren, dat het voorstel van den Minister Mees niet werd aangenomen. Wel is waar ben ik het volkomen eens met hen, die een traktement van ƒ 15,000 's jaars voor de raadsheeren in het Hof niet voldoende achten, doch indien evenbedoeld voorstel ware aangenomen, zoude zeer zeker na eenigen tijd ook de bezoldiging van de overige rechterlijke ambtenaren zijn herzien en, in verband hiermede, die der raadsheeren op een behoorlijk bedrag zijn gesteld. Want dat de Minister Mees voornemens was zijn plan tot traktementsverbetering althans ook uit te strekken tot de raden van justitie, valt niet te betwijfelen. Hij, die in beginsel gekant was tegen de periodieke traktementsverhoogingen voor de | |||||||||||||||||||||||
[pagina 108]
| |||||||||||||||||||||||
leden van het Hof, kon wel niet de bedoeling hebben die verhoogingen op den duur te handhaven voor de presidenten der raden van justitie op Java. Van een ander gevoelen evenwel was Mr. M.C. Piepers, die in zijn opstel: De verbetering der bezoldiging van de rechterlijke ambtenaren in Nederlandsch-IndiëGa naar voetnoot1), de meening uitsprak, dat men zich in zekere mate mocht verblijden over de mislukking van vorenbedoeld voorstel. Volgens dien schrijver zou het wenschelijk zijn een stelsel in te voeren van naar gelang van den diensttijd opklimmende traktementen met een minimum van ƒ 300 en een maximum van ƒ 1,400 's maands, te verkrijgen na 18 jaren dienst, zoodat elk rechterlijk ambtenaar, door wien aan zijne verplichtingen werd voldaan, na 20 jaren met een pensioen, berekend naar laatstgenoemd bedrag, den dienst zou kunnen verlaten. De president van- en de procureur-generaal bij het Hoog-Gerechtshof zouden echter buiten de aangegeven schaal moeten blijven. Door dat stelsel zou in de eerste plaats de onafhandelijkheid der rechterlijke macht krachtig gewaarborgd worden, terwijl verder een der belangrijkste voordeelen, daaraan verbonden, zoude zijn, dat zij, die belast waren met de rechtspraak over de Europeanen, met het Openbaar Ministerie, met de rechtspraak over de Inlanders en met het auditeur-militairschap, niet telkens van de eene afdeeling in de andere behoefden over te gaan. Dit stelsel komt mij echter niet zeer aannemelijk voor. Het belang van den staat toch brengt mede, dat het ambt en niet de persoon, die het bekleedt, tot maatstaf strekke ter bepaling van elke bezoldiging, welker bedrag alzoo dient geregeld te worden naar het gewicht van het ambt en niet naar den diensttijd van den ambtenaar. Immers eenerzijds behoort het gewicht van het ambt de waarde te bepalen der diensten van hem, door wien het bekleed wordt, en daarmede het bedrag van het voor die diensten verschuldigde loon, terwijl zich anderzijds naar het gewicht van het ambt de maatschappelijke stand dient te regelen van den ambtenaar en dus ook het bedrag der bezoldiging, hetwelk deze behoeft om dienovereenkomstig te kunnen leven. Blijkbaar van dit standpunt gaat ook de schrijver uit van het opstel: Proeve eener Reorganisatie van de Regterlijke MagtGa naar voetnoot2), | |||||||||||||||||||||||
[pagina 109]
| |||||||||||||||||||||||
door wien het bedrag wordt opgegeven der bezoldiging, hetwelk zijns inziens aan elke rechterlijke betrekking behoorde verbonden te worden. De door dien schrijver voorgestelde regeling der traktementen komt mij niet onaannemelijk voor, behalve voor zooveel enkele ambten betreft. Zoo b.v. meen ik, dat het bedrag der bezolding van den president en de leden van het Hoog-Gerechtshof door hem te laag is gesteld en dat van de presidenten en vice-presidenten der raden van justitie te hoog. De president van het Hoog-Gerechtshof geniet eene jaarwedde van ƒ 24,000, een bedrag, hetwelk ongetwijfeld te gering is. Met het oog hierop werd zijne onafhankelijkheid in der tijd zelfs in twijfel getrokken. In een opstel namelijk over indische rechtstoestanden, hetwelk een tiental jaren geleden in het Amsterdamsch Handelsblad verscheenGa naar voetnoot1), heette het van dien eersten magistraatspersoon in Indië, dat hij in den regel is ‘suppleant,’ terwijl tot toelichting dezer qualificatie gezegd werd: ‘Het is zijn verlangen lid te worden van den Raad van Indië, met hoogere bezoldiging, grooter aanzien en meer invloed. Hij weet dat hij bij eventueele vacature op de bevordering geen kans heeft, wanneer de Indische regeering hem niet op de voordracht brengt.’ Dat eene dergelijke verdachtmaking, door tal van feiten gelogenstraft, niets bewijst, behoeft wel te nauwernood te worden opgemerkt. Met evenveel recht als van 's Hofs voorzitter, zou van de raadsheeren in het Hof gezegd kunnen worden, dat zij haken naar een ambt, hetwelk beter bezoldigd wordt en meer aanzien en invloed verschaft, en dat zij dus niet onafhankelijk zijn. Wel echter kan met grond worden beweerd, dat de tegenwoordige bezoldiging van den voorzitter van het opperrechtelijk collegie in Indië niet in overeenstemming is met het gewicht van het door hem bekleede ambt en met het hem alzoo toekomende maatschappelijke standpunt; oudtijds stond die voorzitter dan ook in rang gelijk met de leden van den Raad van Indië of was een dier leden met bedoelde waardigheid bekleed. Tot deze gelijkstelling zou het, naar mijne meening, wenschelijk zijn terug te keeren, met dit gevolg dat aan den president | |||||||||||||||||||||||
[pagina 110]
| |||||||||||||||||||||||
van het Hoog-Gerechtshof dezelfde bezoldiging werd toegekend, welke genoten wordt door de leden van den Raad van Nederlandsch-Indië. Overdreven is die wensch zeker niet. De president van den Hoogen Raad staat in bezoldiging zelfs gelijk met den vice-president van den Raad van State. Te gering verder is, zonder eenigen twijfel, de bezoldiging der raadsheeren in het Hof, welke thans ƒ 12,000 's jaars bedraagt met 2 vijfjaarlijksche verhoogingen van ƒ 2,400, zoodat zij kan klimmen tot ƒ 16,800 's jaars. Die bezoldiging zou ik wenschen dat gesteld werd op laatstgenoemd bedrag, met afschaffing tevens van de periodieke traktementsverhoogingen, toegekend bij het besluit van 7 December 1858, no. 4. Alleszins terecht toch werd tegen die periodieke traktementsverhoogingen door Mr. Alting Mees als Minister van koloniën in der tijd aangevoerd, dat betwijfeld mocht worden of het goed was dergelijke verhoogingen te verbinden aan de hoogste betrekkingen bij de rechterlijke macht, daar bezwaarlijk was aan te nemen, dat die hooggeplaatste rechterlijke ambtenaren eene zoodanige aanmoediging noodig hadden tot behoorlijke plichtsvervulling, terwijl bedoelde verhoogingen eene niet wenschelijke ongelijkheid tusschen de leden van hetzelfde collegie in het leven riepen en ook niet konden strekken om de leden van het Hof te plaatsen op een standpunt, geëvenredigd aan hun rang en in verhouding tot andere betrekkingen, waaraan vaste jaarwedden verbonden waren.Ga naar voetnoot1) Wat het tegen dit betoog door Mr. Mirandolle aangevoerde bezwaar betreft, dat namelijk de leden van het Hof ten gevolge van de afschaffing der periodieke traktementsverhoogingen als het ware genoopt zouden worden hun pensioen te vragen, dit bezwaar kan wel niet anders dan denkbeeldig heeten. Dat toch hooggeplaatste landsdienaren, indien zij behoorlijk bezoldigd worden, steeds geneigd zouden wezen om zoodra mogelijk den dienst te verlaten - dit immers zou het geval moeten zijn, wanneer evenbedoeld bezwaar gegrond ware - is, voor zoover mij bekend is, door de ondervinding niet bewezen. Iets anders is het, dat de leden van het Hof soms wel eens met het oog op hunne periodieke traktementsverhoogingen als het ware gedwongen worden in dienst te blijven. Dat dit echter in het | |||||||||||||||||||||||
[pagina 111]
| |||||||||||||||||||||||
algemeen belang wenschelijk is, zal wel door niemand worden beweerd. In de laatste 25 jaren is de bezoldiging van verschillende indische ambtenaren aanmerkelijk verhoogd. Onder anderen werd de jaarwedde der directeuren van de Departementen van algemeen bestuur, zoomede die van den Algemeenen secretaris van ƒ 20,000 op ƒ 24,000 gebracht en die van de leden der Algemeene Rekenkamer van ƒ 12,000 op ƒ 14,400, terwijl de residenten op Java gemiddeld, dat wil zeggen die der 2de klasse, thans eene bezoldiging genieten van ƒ 15,000 's jaars, waarbij nog komt ƒ 3,000 voor representatie-kosten,Ga naar voetnoot1) ƒ 1,200 voor reiskosten en eene gouvernementswoning, welke eene jaarlijksche huurwaarde van minstens ƒ 1,800 vertegenwoordigt, zoomede de beschikking over eenige dwangarbeiders voor het onderhoud van het bij die woning behoorende erf, alles en alles uitmakende een bedrag van ruim ƒ 21,000 's jaars. Hierbij valt op te merken, dat de som van ƒ 1,200 voor reiskosten in den regel meer dan voldoende is om die kosten te dekken en dat de som van ƒ 3,000 voor representatie-kosten niet besteed wordt voor het met die benaming aangeduide doel, - daarvoor behoeven trouwens tegenwoordig zelden of nooit meer uitgaven te worden gedaan - maar eenvoudig wordt beschouwd als een wezenlijk deel van het traktement, eene opvatting, welke in der tijd door de Regeering volkomen gebillijkt werd.Ga naar voetnoot2) Dat ik op dit alles de aandacht vestig, geschiedt niet, omdat ik eene vergelijking wensch te maken tusschen het gewicht van de door evengenoemde landsdienaren bekleede betrekkingen en het ambt van raadsheer in het Hof, doch enkel en alleen met het doel om aan te toonen, dat de onderlinge verhouding tusschen de leden van het Hof, wier bezoldiging niet - en andere ambtenaren, wier bezoldiging wel werd verhoogd, geheel uit haar verband is gerukt. Dit springt vooral in het oog met opzicht tot de leden der Algemeene Rekenkamer. Terwijl hier te lande de leden van het opperrechtelijk collegie eene hoogere bezoldiging genieten dan de leden der Algemeene Rekenkamer, vindt thans in Indië juist het omgekeerde plaats. Wel is waar | |||||||||||||||||||||||
[pagina 112]
| |||||||||||||||||||||||
worden de leden der Algemeene Rekenkamer in Indië bij officiëele gelegenheden beschouwd als in rang lager te staan dan de raadsheeren in het Hof, die bij dergelijke gelegenheden boven hen worden geplaatst, - eene plaatsing, welke waarschijnlijk een gevolg is van de indertijd, zoo ik mij niet vergis, in de Tweede Kamer der Staten-Generaal gemaakte opmerking, dat die leden, al werd hun eene hoogere bezoldiging toegekend, niettemin geacht moesten worden lager in rang te staan dan de raadsheeren, - maar dit neemt niet weg, dat in de indische maatschappij van twee betrekkingen, die, waaraan de hoogste bezoldiging verbonden is, als de belangrijkste wordt beschouwd en dus het meeste aanzien geniet. Daarenboven wijst de plaats, welke bij officiëele gelegenheden aan een ambtenaar wordt toegekend, geenszins uit welken rang hij heeft. Ten vorigen jare b.v. werd bij eene dergelijke gelegenheid een regent met den titel van raden toemenggoeng, die bij art. 37 ind. Stbl. 1820, no. 22 in rang gelijk is gesteld met een majoor bij het leger, boven een raadsheer in het Hof geplaatst, niettegenstaande deze, zoo als vrij algemeen in Indië wordt aangenomen, wat zijn rang betreft, gelijk staat met een kolonel. Met het oog ook op deze gelijkstelling bestaat er alle reden om de bezoldiging der raadsheeren te bepalen op ƒ 16,800 's jaars. Een kolonel toch bij het leger heeft een even groot inkomen, wanneer men het genot eener gouvernementswoning, van tafel- en fourage-gelden, enz., onder cijfers brengt, terwijl zijn pensioen, ten bedrage van ƒ 4,500, gelijk staat met dat van een rechterlijk ambtenaar, berekend naar eene bezoldiging van ƒ 18,000 's jaars. Vooral echter pleit voor evengenoemd bedrag de omstandigheid, dat de raadsheeren in het Hoog-Gerechtshof na 10 jaren dienst ook thans eene bezoldiging genieten van ƒ 16,800 's jaars en dat dus de Regeering dit bedrag blijkbaar in overeenstemming heeft geacht met het gewicht van hun ambt, terwijl dan tevens de verhouding in bezoldiging tusschen hen en de leden der Algemeene Rekenkamer zou zijn hersteld. Wat ik zoo even opmerkte omtrent de wanverhouding in de laatste jaren ontstaan door de verhooging der traktementen van sommige landsdienaren, geldt in bijzondere mate ook met opzicht tot den procureur-generaal bij het Hoog-Gerechtshof. Diens jaarwedde namelijk is onveranderd gebleven en bedraagt | |||||||||||||||||||||||
[pagina 113]
| |||||||||||||||||||||||
dus nog steeds ƒ 20,000, terwijl de bezoldiging der directeuren van de Departementen van algemeen bestuur, gelijk ik reeds zeide, van ƒ 20,000 op ƒ 24,000 is gebracht. Dientengevolge bekleeden die directeuren thans een hooger ambtelijk standpunt dan de procureur-generaal, niettegenstaande zulks in volslagen strijd is met den in art. 15 Reg. Regl. door den wetgever uitgesproken wil. Ten einde hierin te voorzien en vooral ook met het oog op de moeielijke en belangrijke werkzaamheden, welke van den procureur-generaal gevorderd worden, is het, mijns inziens, volstrekt noodig dat de bezoldiging van dat hoofd van het Openbaar Ministerie worde verhoogd. Haar gelijk te stellen met die van den president van het Hof, acht ik echter onnoodig. Waar, gelijk hier te lande, de rechterlijke macht als het ware in takken is gesplitst, moge het nuttig zijn, dat bij elken tak de gelegenheid worde gegeven om tot dezelfde hoogte op te klimmen, in Indië bestaat die splitsing niet. Of zij wenschelijk is, of bij voorbeeld het voordeel eener meerdere ontwikkeling in eene zekere richting niet eenigermate wordt opgewogen door het nadeel, dat zoodanige ontwikkeling allicht min of meer leidt tot eenzijdigheid, kan veilig in het midden worden gelaten, omdat de vraag of eene dergelijke splitsing in Indië mogelijk is, eene vraag, waarmede vóór alles rekening moet worden gehouden, wel niet anders dan ontkennend kan worden beantwoord. Bij eene toepassing toch van bedoeld beginsel zouden de leden der rechterlijke macht verdeeld moeten worden in verschillende categoriën, al naarmate zij belast werden met de rechtspraak over Europeanen, met die over Inlanders, met de uitoefening van het Openbaar Ministerie of met het auditeur-militairschap, en deze verdeeling van een corps ambtenaren, hetwelk nog geen 150 leden telt, op zoodanige wijze, dat ieders vooruitzichten ongeveer gelijk waren, komt mij vrij wel onuitvoerbaar voor. Naar mijne meening zou alzoo kunnen worden volstaan met de bezoldiging van den procureur-generaal te stellen op het bedrag, thans toegekend aan de directeuren der Departementen van algemeen bestuur. In verband hiermede zou de jaarwedde der advocaten-generaal van ƒ 9,600 op ƒ 12,000 gebracht dienen te worden. Ten einde de noodzakelijkheid der hier besproken traktementsverhoogingen des te beter te doen uitkomen, is het wellicht | |||||||||||||||||||||||
[pagina 114]
| |||||||||||||||||||||||
niet ondienstig met een enkel woord er op te wijzen, dat de werkkring van het Hoog-Gerechtshof ongeveer dezelfde is als die van den Hoogen Raad. Het Hof toch is hof van cassatie, het oefent, behoudens eene enkele uitzondering, de oppersterechtspraak uit in civiel appel en in civiele revisie, het heeft het toezicht op de rechtsbedeeling, kortom het heeft vrij wel dezelfde werkzaamheden te verrichten als de Hooge Raad. Bovendien is het nog belast met de strafrechtelijke revisie, een hier te lande onbekend middel van voorziening in misdrijfzaken. Daarbij komt dat het Hoog-Gerechtshof, aan welks rechtsmacht twintig millioen justiciabelen onderworpen zijn, eene aanzienlijk grootere hoeveelheid werk voor zijne rekening heeft dan de Hooge Raad, gelijk ten duidelijkste blijkt uit een 10 jaren geleden door Mr. C.W. baron van Heeckeren samengesteld overzicht der werkzaamheden van beide collegiesGa naar voetnoot1), hetwelk in hoofdzaak ook thans nog als juist is aan te merken. En wat de samenstelling van die collegies betreft, deze komt ongeveer op hetzelfde neder. Het Hof telt wel is waar twee vice-presidenten en één substituut-griffier meer, doch daarentegen twee leden en één advocaat-generaal minder dan de Hooge Raad. De in rang op het Hof volgende rechtscollegies in Indië zijn de raden van justitie. Deze raden, gevestigd te Batavia, Samarang, Soerabaja, Padang en Makasser, zijn, elk binnen zijn rechtsgebied, belast met de berechting van bijna alle burgerlijke rechtsvorderingen tegen Europeanen, tegen inlandsche vorsten en hoofden en tegen Vreemde-Oosterlingen, benevens van alle misdrijven en van de meeste overtredingen door Europeanen en door inlandsche vorsten en hoofden gepleegd; ook hebben zij in hooger beroep kennis te nemen van de daarvoor vatbare vonnissen door de inlandsche rechtbanken in burgerlijke zaken en in zaken van overtreding gewezen, zoomede van eenige zaken van bijzonderen aard; en verder zijn hun nog verschillende andere werkzaamheden opgedragen, zooals b.v. het oppertoezicht over de weeskamers en voogdijen. Daarenboven zijn de raden te Padang en Makasser nog belast met de strafrechtelijke revisie der vonnissen van veroordeeling door de inlandsche rechtbanken gewezen. De werkkring der raden van justitie is | |||||||||||||||||||||||
[pagina 115]
| |||||||||||||||||||||||
dus ongetwijfeld alleszins gewichtig. Bovendien is het aantal der aan hunne beslissing onderworpen zaken zeer groot, althans voor zooveel de raden op Java betreft, getuige onder anderen de onlangs tot stand gekomen uitbreiding van den raad te SamarangGa naar voetnoot1), waartoe wegens den aldaar telkens voorkomenden achterstand in de afdoening van zaken moest worden overgegaan. Met het oog op een en ander acht ik eene verhooging der bezoldiging van de presidenten en leden der raden van justitie, zoomede van de officieren van justitie bij die raden - met uitzondering van dien te Batavia - dringend noodzakelijk. Thans bedraagt de bezoldiging van de presidenten der raden van justitie ƒ 12,000, die der leden ƒ 7,200 en die der officieren van justitie ƒ 9,600 's jaars, behalve voor zooveel den raad te Batavia betreft; het bedrag namelijk der bezoldiging van den president van dezen raad is ƒ 13,200 en dat der leden ƒ 8,400, terwijl de officier van justitie een traktement heeft van ƒ 12,000 's jaars. De reden, waarom deze traktementen hooger zijn dan die, verbonden aan dezelfde betrekkingen bij de andere raden van justitie, is hierin gelegen, dat het leven te Batavia in der tijd geacht werd kostbaarder te zijn dan elders. Die reden bestaat echter tegenwoordig niet meer; Batavia is niet duurder dan bij voorbeeld Soerabaja; het omgekeerde is veeleer het geval. Bovendien zijn de betrekkingen van president en leden van den raad te Batavia en van officier van justitie bij dien raad niet gelijkstandig met diezelfde betrekkingen op de andere plaatsen, waar raden van justitie gevestigd zijn, maar wordt het als eene bevordering beschouwd, wanneer men eene dezer laatste betrekkingen bekleedende, tot eene gelijknamige te Batavia wordt benoemd. Daarom en omdat de raad te Batavia niet meer werk heeft dan sommige andere raden, bij voorbeeld die te Samarang, terwijl hun werkkring even gewichtig is, kan er wel geen redelijke grond bestaan voor eenig verschil in bezoldiging. Het komt mij alzoo wenschelijk voor ten aanzien van alle raden van justitie, zonder onderscheid, te bepalen, dat aan dezelfde betrekking ook dezelfde bezoldiging zal verbonden zijn. Het bedrag van die bezoldiging zou dan, naar mijne meening, moeten gesteld worden voor de presidenten op ƒ 14,400, voor | |||||||||||||||||||||||
[pagina 116]
| |||||||||||||||||||||||
de leden op ƒ 9,600 en voor de officieren van justitie op ƒ 12,000 's jaars, met afschaffing tevens voor de presidenten der raden van justitie op Java van de periodieke traktementsverhoogingen, hun toegekend bij het besluit van 7 December 1858, no. 4. Voor de presidenten der raden van justitie meen ik dat eene jaarwedde van evengenoemd bedrag voldoende mag heeten. Zoodoende zouden zij ƒ 2,400 minder traktement hebben dan de raadsheeren in het Hoog-Gerechtshof, met wie zij thans in bezoldiging gelijkstaan. Deze gelijkstelling vind ik echter niet verkieslijk, omdat, mijns inziens, in het opperrechtelijk collegie slechts zitting behoort te worden gegeven aan bij uitstek bekwame rechtsgeleerden en zoodanige rechtsgeleerden ongetwijfeld vooral onder bedoelde presidenten zullen worden aangetroffen. Verder acht ik een bedrag van ƒ 9,600 's jaars eene niet te hooge bezoldiging voor de leden der raden van justitie, die dan bij voorkeur gekozen zouden moeten worden uit de bekwaamste rechtsgeleerde landraadpresidenten der 2de klasse. Deze rechterlijke ambtenaren zouden wel is waar aanvankelijk de noodige ervaring missen voor zooveel de rechtspraak over Europeanen betreft, maar dit gebrek, onvermijdelijk zoolang het niet wel mogelijk is om elke soort van rechterlijke betrekkingen op te dragen aan uitsluitend daarvoor als het ware opgeleide rechtsgeleerden, zou dan toch slechts van voorbijgaanden aard zijn, daar de ondervinding leert, dat werkelijk kundige rechterlijke ambtenaren zich zeer spoedig van elk bijzonder deel van het recht op de hoogte weten te stellen. Overigens zouden de landraadpresidenten ongetwijfeld bijzonder geschikt zijn voor het lidmaatschap van de raden van justitie met het oog op de omstandigheid, dat al die raden zijn belast met de rechtspraak in hooger beroep voor zooveel betreft de daarvoor vatbare vonnissen door de inlandsche rechtbanken in burgerlijke zaken en in zaken van overtreding gewezen, terwijl bovendien voor de raden te Padang en te Makasser is bepaald, dat zij ook in revisie kennis hebben te nemen van de vonnissen van veroordeeling in zaken van misdrijf gewezen door de inlandsche rechtbanken in hun rechtsgebied. Deze bepaling werd, wat den raad van justitie te Padang betreft, in der tijd door Mr. T.H. der Kinderen onder anderen aanbevolen op grond ‘dat de plaatselijke regter meer zal zijn | |||||||||||||||||||||||
[pagina 117]
| |||||||||||||||||||||||
ingewijd in de eigenaardigheden van de huishouding der inheemsche bevolking van Sumatra dan het Hoog-Geregtshof, iets dat toch voor eene juiste beoordeeling der zaken dikwerf onvermijdelijk is;’ terwijl daaraan de volgende opmerking werd toegevoegd: ‘Alles te centraliseren bij een opperregterlijk collegie moge in théorie schoon schijnen, het is onuitvoerlijk binnen een zoo uitgebreid gebied als Nederlandsch-Indië’Ga naar voetnoot1). Zoo ook oordeelde blijkbaar de Raad van State, toen deze in 1849 het denkbeeld opperde om aan de raden van justitie op Java de kennisneming op te dragen der aan revisie onderworpen vonnissen in zaken van misdrijf gewezen door de landraden op Java en Madura. Dat dit denkbeeld alsnog verwezenlijkt werd, zou, mijns inziens, zeer wenschelijk zijn. Overwegende bezwaren kunnen daartegen wel niet bestaan. Tijdelijk werden de raden van justitie op Java, de raad te Batavia zelfs tweemalen, met evenbedoelde revisie belastGa naar voetnoot2), zonder dat zulks, voor zoover gebleken is, aanleiding heeft gegeven tot moeielijkheden. Dat tengevolge van bedoelden maatregel genoemde collegies niet meer opgewassen zullen zijn tegen hunne taak en dat alzoo bij hen achterstand zal ontstaan in de afdoening van zaken, behoeft derhalve wel niet te worden gevreesd. Wel is waar hebben de raden van justitie op Java het thans reeds zeer volhandig en zal, wanneer zij met de strafrechtelijke revisie worden belast, ieder hunner nog ongeveer 1000 revisiezaken 's jaars voor zijne rekening krijgen, maar hiertegenover staat, dat voor eene behoorlijke bezoldiging kundiger en meer ervaren rechters kunnen worden verkregen dan voor eene bezoldiging, welke onvoldoende is, en dat dus het meerdere werk dubbel en dwars zal worden opgewogen door meer werkkracht. Zelfs zoude het mij niet bevreemden, indien na verloop van eenigen tijd bleek dat, met afschaffing der zoogenaamde facultatieve revisie, de verplichte revisie van misdrijfzaken voor Java en Madura weder kon worden ingevoerd, met opdracht ook van deze revisie aan de raden van justitie op Java, die dan bovendien belast zouden moeten worden met de revisie | |||||||||||||||||||||||
[pagina 118]
| |||||||||||||||||||||||
van de vonnissen der inlandsche rechtbanken, thans opgedragen aan de 2de Kamer van het Hoog-Gerechtshof. Werd evengezegd denkbeeld verwezenlijkt, zoo zoude reeds aanstonds eene niet onaanzienlijke besparing worden verkregen op de uitgaven voor de justitie vereischt, daar dan toch de 3de Kamer van het Hoog-Gerechtshof zou kunnen vervallen, terwijl ongetwijfeld na eenigen tijd tot eene verdere inkrimping van dit collegie zou kunnen worden overgegaan. Deze inkrimping zou evenwel eene uitbreiding van het personeel der raden van justitie op Java noodzakelijk maken. Wat verder de bezoldiging der rechtsgeleerde landraadpresidenten betreft, daarin behoeft, naar ik meen, geene verbetering te worden gebracht. Die rechterlijke ambtenaren genieten voor verreweg het grootste deel eene bezoldiging van ƒ 600 's maands, welk bedrag alleszins voldoende te achten is met het oog op de omstandigheid, dat de landraden, aan wier hoofd zij staan, gevestigd zijn in de binnenlanden, waar in den regel geene andere dan eenvoudige civiele gedingen voorkomen, terwijl ook de strafzaken meestal niet zeer moeielijk en ingewikkeld zijn. Daarbij komt dat het leven bijna overal in de binnenlanden vrij wat minder kostbaar is dan in de groote hoofdsteden. Een en ander geldt, zij het al in eenigszins mindere mate, ook voor de weinige rechtsgeleerde landraadvoorzitters der 2de klasse. De hier bedoelde landraadpresidenten, namelijk die der 2de en 3de klasse, zouden gevoegelijk gekozen kunnen worden uit de rechterlijke ambtenaren, die geruimen tijd de betrekking van griffier bij eenen landraad hebben bekleed, dan wel ter beschikking van een rechtsgeleerden landraadvoorzitter werkzaam zijn geweest. Daarentegen meen ik, dat de leden der raden van justitie bij voorkeur in aanmerking zouden moeten komen voor de enkele betrekkingen van landraadvoorzitter der 1ste klasse, omdat de aan de kennisneming van de hier bedoelde landraden onderworpen zaken veelal alles behalve gemakkelijk zijn, zoodat daarin zonder de noodige rechtskennis en ervaring niet naar behooren recht kan worden gedaan. Evenals de bezoldiging der rechtsgeleerde landraadpresidenten kan ook die der overige hiervoren niet genoemde leden der rechterlijke macht, naar mijne meening, geacht worden voldoende te zijn. | |||||||||||||||||||||||
[pagina 119]
| |||||||||||||||||||||||
Voor den nederlandschen lezer, die het al of niet voldoende eener indische bezoldiging moeielijk beoordeelen kan, zij hier opgemerkt, dat de uitgaven, vereischt voor het leven hier te lande en in Indië, zich ongeveer verhouden als 1 tot 3, en dat dus bij voorbeeld de bezoldiging, welke thans aan de raadsheeren in het Hoog-Gerechtshof is toegekend, als gelijkstaande kan worden beschouwd met die der raadsheeren in de gerechtshoven in Nederland, ten bedrage van ƒ 4,000 's jaars. De hiervoren besproken traktementsverhoogingen zouden alzoo leiden tot de volgende uitgaven:
Deze som zou dan verder verminderd moeten worden met ƒ 42,000, zijnde het bedrag der traktementen van den vice-president en de leden van de op te heffen 3de Kamer van het Hoog-Gerechtshof, zoomede met ƒ 33,600, of in het geheel met ƒ 75,600. Op een gemiddeld bedrag namelijk van ƒ 33,600 kan vooralsnog zeker veilig de niet vaste uitgave voor periodieke traktementsverhoogingen worden begroot, welke door 14 rechterlijke ambtenaren genoten kunnen worden tot een bedrag van hoogstens ƒ 67,200. De uitgaven voor bedoelde traktementsverhoogingen zullen echter ten gevolge der meer en meer trage bevordering bij de rechterlijke macht hoe langer zoo minder worden, terwijl over eenige jaren, zooals reeds werd opgemerkt, blijken zal, dat daarvoor geene gelden meer benoodigd zijn. De door mij wenschelijk geachte traktementsherziening zou derhalve eene vaste uitgave vorderen van ƒ 120,400, verminderd met ƒ 75,600, dus van ƒ 44,800 's jaars. Door die uitgave zoude ongetwijfeld aan de thans bestaande grieven van de leden der indische rechterlijke macht worden te gemoet gekomen. Want door eene betere verhouding in het leven te roepen tusschen de aan verschillende ambten ver- | |||||||||||||||||||||||
[pagina 120]
| |||||||||||||||||||||||
bondene bezoldigingen zou de mogelijkheid ontstaan om geleidelijk op te klimmen tot de hoogere rangen, terwijl de afschaffing der periodieke traktementsverhoogingen een einde zou maken aan het thans bestaande kwaad, dat rechterlijke ambtenaren om geene andere reden in dienst blijven, dan om zich het genot van die verhoogingen te verzekeren, met dit gevolg dat zoodanige ambtenaren hun ambt zouden nederleggen. Zoodoende zouden de kansen op bevordering bij de rechterlijke macht aanmerkelijk verbeteren. Dientengevolge, zoomede tengevolge van de betere bezoldiging der hoogere rechterlijke betrekkingen, zouden bekwame rechtsgeleerden zich meer aangetrokken gevoelen tot den rechterlijken dienst dan thans het geval is, en zou dus het gehalte der rechterlijke ambtenaren worden verbeterd. Ook om deze reden kan wel niet betwijfeld worden, dat bovenbedoelde traktementsherziening leiden moet tot verbetering van den bestaanden toestand. Om die herziening tot stand te brengen, behoeft, gelijk ik zoo even aantoonde, de begrooting van uitgaven voor Indië slechts verhoogd te worden met een vasten post van ƒ 44,800 's jaars. Hiertegen bestaat zeer zeker het niet gering te schatten bezwaar, dat de toestand der financiën thans alles behalve gunstig is, doch dit bezwaar kan wel niet geacht worden van overwegend gewicht te zijn. Wanneer men toch in aanmerking neemt, dat het te verwachten tekort op de indische begrooting voor een groot deel te wijten zal zijn aan de mislukking der gouvernements-koffie, zoodat de oogst van dit jaar kleiner is dan wellicht ooit het geval was, doch dat slechte koffiejaren gewoonlijk door zeer goede worden gevolgd, dan bestaat er zeker alle reden om te hopen, dat de ongunstige financiëele omstandigheden, waarin Indië thans verkeert, van geheel voorbijgaanden aard zullen zijn. Daarenboven kan wel niet met grond worden beweerd, dat Indië buiten staat zoude wezen om de geringste uitgaaf, hoe noodzakelijk ook, te bekostigen, zoolang er nog steeds gelden beschikbaar zijn voor zaken, wier nut, op zijn minst genomen, mag worden betwijfeld. En eindelijk meen ik, dat, waar het eene uitgaaf geldt, welke in het belang der justitie dringend noodig is en daarenboven in verhouding tot het daarmede te bereiken doel inderdaad gering mag heeten, elk vraagstuk als het hier besprokene ten slotte behoort te worden opgelost op de wijze, nu ruim 10 jaren geleden voor- | |||||||||||||||||||||||
[pagina 121]
| |||||||||||||||||||||||
gesteld door den Minister van justitie, die toen naar aanleiding van eenige beschouwingen betreffende de rechterlijke macht hier te lande, de volgende formule in overweging gaf: ‘De Regering heeft te waken èn voor het justitieel èn voor het financieel belang van den Staat; als echter in een gegeven geval - en dat kan alleen de Regering beoordeelen - strijd mogt bestaan tusschen de beide belangen, dan moet het eerste voorgaan.’Ga naar voetnoot1) Mag op grond van hetgeen hiervoren in het midden is gebracht, worden aangenomen, dat eene behoorlijke regeling van de traktementen der indische rechterlijke ambtenaren geen langer uitstel gedoogt, ook de voorschriften betreffende de benoeming en het ontslag van die ambtenaren hebben, zonder eenigen twijfel, dringend eene herziening van noode. Ingevolge art. 15 ind. Recht. Org. worden de rechterlijke ambtenaren, uitgenomen de door den Koning aangestelde president van het Hoog-Gerechtshof, benoemd door den Gouverneur-Generaal. Deze benoeming heeft sedert 1869 plaats op voordracht van den directeur van het Departement van justitie; vóór dien tijd geschiedde zij op voordracht van den president van het Hoog-Gerechtshof, die echter sedert eenige jaren ook weder gekend wordt in de benoemingen voor de hoogere rechterlijke ambten. Vroeger werd ook de procureur-generaal gehoord op de benoeming der onder zijne bevelen te plaatsen ambtenaren van het Openbaar Ministerie, doch hieraan werd in 1883 een einde gemaakt.Ga naar voetnoot2) In den regel geschieden de benoemingen volgens ancienniteit. Met het oog op deze wijze van benoeming is de directeur van het Departement van justitie ongetwijfeld de aangewezen persoon om voordrachten te doen voor opengevallen rechterlijke betrekkingen. Wel kan hij over de kunde en geschiktheid der rechterlijke ambtenaren, wier werk hem nooit onder de oogen komt, niet zelfstandig oordeelen, doch daarentegen is hij nauwkeurig bekend met den duur van ieders diensttijd, en dit laatsteis is bij het aangenomen stelsel van bevordering voldoende. Of dit stelsel aanbeveling verdient, is echter eene andere vraag. | |||||||||||||||||||||||
[pagina 122]
| |||||||||||||||||||||||
Zeker is het dat ter bestrijding daarvan kan worden aangevoerd, dat het onverschilligheid en gebrek aan ijver in een voor de ontwikkeling van die ondeugden toch al gunstig klimaat bijzonder in de hand werkt, dat het zelfs voor de hoogere, zij het al niet voor de allerhoogste rangen, geen ander vereischte stelt dan een zeker aantal dienstjaren en dat het er alzoo ten slotte toe leidt, dat aan persoonlijke belangen het algemeen belang ten offer wordt gebracht. Maar ook tegen het stelsel van bevordering bij keuze bestaan gegronde bezwaren. De vraag wie van twee of meer personen, wat kunde en werkkracht betreft, de meeste geschiktheid heeft voor eenig ambt, is veelal onmogelijk met juistheid te beantwoorden en zoo ontstaat het gevaar, dat beweegredenen, geheel vreemd aan het algemeen belang, bij de beslissing den doorslag zullen geven. In Indië nu wordt, gelijk zoo even gezegd werd, het eerste stelsel in den regel gevolgd. Uitzonderingen op dien regel worden zelden toegelaten en dan nog meestal slechts voor zelfstandige betrekkingen. Nochtans schijnt zich meer en meer een neiging te openbaren ten gunste van het stelsel van bevordering bij keuze. Slechts uit die neiging toch laten zich, dunkt mij, de klachten verklaren, welke sedert geruimen tijd bij herhaling werden aangeheven over den invloed door den directeur van het Departement van justitie geoefend op de benoeming van ambtenaren, die hij in hun werk volstrekt niet kent. Ook naar mijne meening zou het wenschelijk wezen, dat aan evengenoemd stelsel althans de voorrang gegeven en alzoo uitgegaan werd van het beginsel, dat bevordering bij keuze behoort plaats te vinden in al die gevallen, waarin het vrij wel vaststaat, dat bijzondere bekwaamheid en dienstijver daarop aanspraak geven, en dat slechts dan, wanneer zoodanig geval niet aanwezig is, de oudere in dienstjaren den jongere behoort voor te gaan. Dat zoodoende lichtelijk aanleiding kan worden gegeven tot misbruiken, valt niet te ontkennen, doch tegenover die mogelijke, zoo men wil, waarschijnlijke misbruiken, welke trouwens ook thans kunnen voorkomen, staan de zekere, uit het nu gevolgde stelsel voortvloeiende nadeelen, welke, mijns inziens, nog zwaarder wegen. Daarenboven kan tegen bedoelde misbruiken eenigermate worden gewaakt door betere voorschriften omtrent de voordrachten voor rechterlijke benoemingen. | |||||||||||||||||||||||
[pagina 123]
| |||||||||||||||||||||||
Naar mijne meening zou het niet ondienstig zijn dienaangaande te bepalen, dat wanneer in het Hoog-Gerechtshof eene plaats van raadsheer of in eenen raad van justitie eene plaats van raadslid openvalt, eene aanbevelingslijst voor het Hof van 6 en voor de raden van justitie van 3 candidaten zal worden opgemaakt, zoowel door het rechterlijk collegie zelf, als door den Raad van Nederlandsch-Indië, voor zooveel het Hof, en door 's Hofs voorzitter, voor zooveel de raden van justitie aangaat, terwijl, wanneer andere rechterlijke ambten openvallen, de directeur van het Departement van justitie, zoomede 's Hofs voorzitter of de procureur generaal, voor zooveel het de benoeming geldt van een onder diens bevelen te plaatsen ambtenaar van het Openbaar Ministerie, evenzoo eene aanbevelingslijst zal opmaken, en dat eindelijk bij het opmaken van die aanbevelingslijsten zal worden te rade gegaan met den diensttijd der candidaten, van wie, bij gelijke geschiktheid, de oudere in dienstjaren den voorrang zal hebben boven den jongere. Aanbevelingslijsten als de hier bedoelde en wel bepaaldelijk die, opgemaakt door het rechterlijk collegie, waarin eene plaats is opengevallen, wier goede werking hier te lande door de ondervinding blijkbaar bewezen is, zouden vooral in Indië van veel nut zijn, omdat het daar eene algemeen gevolgde gewoonte is, dat de arresten en vonnissen niet door den griffier, maar door den president en de leden, elk op zijne beurt, worden opgemaakt, en het eigenbelang dier rechters alzoo medebrengt, dat elke onder hen opengevallen plaats worde ingenomen door een rechter, wien het niet aan de noodige kunde ontbreekt, daar toch, indien zulks wel het geval mocht zijn, hunne taak belangrijk zou worden verzwaardGa naar voetnoot1). De wel eens geopperde bedenking, dat de raden van justitie niet in staat zouden wezen om deugdelijke aanbevelingslijsten op te maken, dewijl zij het personeel der rechterlijke macht niet genoegzaam kennen, komt mij voor van weinig gewicht te zijn. Immers meer nog dan hier te lande, waar dat bezwaar bij de rechterlijke collegies zich, naar het schijnt, niet voordoet of althans geene moeielijkheden oplevert, zijn de leden der rechter- | |||||||||||||||||||||||
[pagina 124]
| |||||||||||||||||||||||
lijke macht in Indië met elkander bekend en in de gelegenheid elkander te beoordeelen. Bovendien moet niet uit het oog worden verloren, dat de raden van justitie, als rechters in hooger beroep, kennis nemen van het werk van verscheidene rechterlijke ambtenaren. Overigens meen ik, dat ten opzichte van de aanstelling der rechterlijke ambtenaren de bestaande regelen gehandhaafd behooren te worden, behalve voor zooveel den procureur-generaal bij- en de raadsheeren in het Hoog-Gerechtshof betreft, wier benoeming door den Koning ik zeer wenschelijk zoude achten. Wat de raadsheeren aangaat werd dat denkbeeld bij de beraadslagingen over het tegenwoordige Regeerings Reglement reeds te berde gebracht, doch bestreden door de Regeering, welke te kennen gaf, dat, wanneer het verheven standpunt van den president van het Hoog-Gerechtshof diens benoeming door den Koning wettigde, daarentegen de meerdere bekendheid van den Gouverneur-Generaal met het uitgebreide personeel der rechterlijke ambtenaren in Nederlandsch-Indië, in verband met de wenschelijkheid om uit dat personeel zooveel mogelijk de overige leden van het Hoog-Gerechtshof te kiezen, de benoeming van deze laatsten door den Gouverneur-Generaal scheen aan te bevelenGa naar voetnoot1). Deze redeneering snijdt echter, mijns inziens, geen hout. Daargelaten dat de vraag of, wanneer de president van een rechterlijk collegie, de primus inter pares, een verheven standpunt bekleedt, dit dan ook niet het geval is met de leden van dat collegie, komt de bewering, ontleend aan de bekendheid van den Gouverneur-Generaal met het personeel der rechterlijke macht, mij weinig afdoende voor. Die bewering toch, ware zij juist, zou tot de gevolgtrekking leiden, dat geen enkel ambtenaar in Indië behoort benoemd te worden door den Koning. Hare juistheid echter mag ten zeerste worden betwijfeld. Immers het spreekt wel van zelf, dat de Gouverneur-Generaal buiten staat is om zelfstandig de kunde en geschiktheid van de leden der rechterlijke macht voor eenig ambt te beoordeelen en aldus uit te maken, wie eene opengevallen plaats in het Hof behoort in te nemen. Naar mijne meening kan dan ook tegen eene Koninklijke benoeming geene enkele redelijke grond worden aangevoerd. Daarentegen pleit voor zoodanige benoeming, dat zij het aanzien van het ambt ten zeerste verhoogt en dat dus, indien de | |||||||||||||||||||||||
[pagina 125]
| |||||||||||||||||||||||
procureur-generaal bij- en de raadsheeren in het Hoog-Gerechtshof door den Koning werden aangesteld, het vertrouwen op de rechtspraak van het opperrechterlijk college daarbij aanmerkelijk zou winnen. Want moge ook al, gelijk ik hiervoren zeide, het gewicht van een ambt bijna uitsluitend beoordeeld worden naar het bedrag der daaraan verbonden bezoldiging, dit neemt niet weg, dat toch ook in Indië bijzonder veel waarde wordt gehecht aan de onderscheiding, gelegen in eene Koninklijke benoeming. Is het dan ook noodig, dat de leden der Algemeene Rekenkamer daar te lande door den Koning worden aangesteld, voor de leden van het Hoog-Gerechtshof bestaat die noodzakelijkheid ongetwijfeld in nog meerdere mate. Wat verder het ontslag der rechterlijke ambtenaren in Indië betreft, de daaromtrent bestaande voorschriften zijn, mijns inziens zoo onvolledig en onvoldoende, dat zij dringend aanvulling en verbetering behoeven. Bij de indische wetgeving van 1848 werd, blijkens art. 16, al. 1 Recht. Org., van het beginsel uitgegaan, dat in Nederl.-Indië geene benoeming van rechterlijke ambtenaren voor hun leven plaats heeft. Dit beginsel gaf bij de beraadslagingen over het tegenwoordige Regeerings Reglement aanleiding tot uitvoerige beschouwingen over de daaraan verbonden voor- en nadeelen, doch werd ten slotte gehandhaafd, met dien verstande evenwel, dat aan den president, zoomede aan de vice-presidenten en de leden van het Hoog-Gerechtshof eene betrekkelijke onafzetbaarheid werd toegekend. Dat destijds de vraag of de indische rechterlijke ambtenaren voor hun leven benoemd behoorden te worden, ontkennend beantwoord werd, is, naar het schijnt, voor een groot deel toe te schrijven aan de door de Regeering gemaakte opmerking, dat de stelling, als zoude zonder zoodanige benoeming geene onafhankelijke rechterlijke macht bestaanbaar zijn, in Nederlandsch-Indië door de ondervinding werd tegengesproken ‘tot eer, zoowel van de regterlijke ambtenaren, als der Regering daar te lande’Ga naar voetnoot1). Hoewel de rechterlijke ambtenaren in Indië dus afzetbaar zijn, bestaan er eenige voorschriften betreffende hunne schorsing | |||||||||||||||||||||||
[pagina 126]
| |||||||||||||||||||||||
in- en ontzetting uit het door hen bekleede ambt. Die voorschriften worden gevonden in art. 17 ind. Recht. Org. en in de artt. 95, 95a, 96 en 97 Reg. Regl. Volgens art. 17 ind. Recht. Org., hetwelk echter niet geldt voor den president, de vice-presidenten en de leden van het Hoog-Gerechtshof, aan wie bij de artt. 95 en 95a Reg. Regl. eene betrekkelijke onafzetbaarheid is verleend, kan elk rechterlijk ambtenaar, wegens misdrijf tot gevangenisstraf veroordeeld, of tegen wien lijfsdwang is ten uitvoer gelegd, op voordracht van het Hoog-Gerechtshof, of na raadpleging van dat collegie, door den Gouverneur-Generaal in zijne bediening worden geschorst, of daaruit ontzet, en kan op dezelfde wijze elk rechterlijk ambtenaar worden geschorst of ontzet wegens wangedrag, onzedelijkheid of merkelijke achteloosheid. Verder bepaalt art. 96 Reg. Regl., dat het verleenen van een bevel tot gevangenneming van een rechterlijk ambtenaar van rechtswege schorsing in zijn ambt te weeg brengt, en art. 97 van dat Reglement, dat in het vonnis, waarbij een rechterlijk ambtenaar tot eene lijf of onteerende straf is veroordeeld, tevens zijne afzetting wordt uitgesproken. Eene wijziging van eerstgenoemd artikel, namelijk van art. 17 ind. Recht. Org., kwam een twintigtal jaren geleden ter sprake ten gevolge van het door een resident aan de Regeering gedaan voorstel om een hoofddjaksa wegens ongeschiktheid uit zijne betrekking te ontslaan. Naar aanleiding van dat voorstel werd de vraag of genoemd artikel ook aanvulling behoefde, voorgelegd aan den directeur van het toen op te richten Departement van justitie, Mr. T.H. der Kinderen, die daarop een ontwerp vervaardigde van een Koninklijk besluit tot wijziging van art. 17 Recht. Org., hetwelk hij bij missive, dd. 9 Augustus 1870, indiende aan de Regeering, terwijl een ander ontwerp betreffende hetzelfde onderwerp door den Minister van justitie bij missive, dd. 24 Augustus 1871, aan den Minister van koloniën werd aangeboden. Beide die ontwerpen hadden de strekking om de onafhankelijkheid der rechterlijke ambtenaren in Indië althans eenigermate te verzekeren. De Minister van koloniën kwam echter ten slotte tot het inzicht, dat de bevoegdheid tot het eervol ontslaan der in art. 95 Reg. Regl. niet genoemde rechterlijke ambtenaren den Gouverneur-Generaal niet kon worden ontzegd, en deelde dezen alzoo bij | |||||||||||||||||||||||
[pagina 127]
| |||||||||||||||||||||||
zijne missive van den 30sten September 1871 mede, dat hij voorziening in het bij de zoo even bedoelde ontwerpen behandelde onderwerp onnoodig achtteGa naar voetnoot1). Deze zienswijze is in zoover zeker alleszins juist, dat den Gouverneur-Generaal uit een wettelijk oogpunt de bevoegdheid niet kan worden betwist om over de rechterlijke ambtenaren, behalve die, genoemd in art. 95 Reg. Regl., op de meest willekeurige wijze te beschikken, om hen zelfs, zonder dat daarvoor de minste reden bestaat, eervol uit 's lands dienst te ontslaan. Dat echter die toestand alles behalve wenschelijk is en dringend voorziening vereischt, kan, dunkt mij, moeielijk meer worden ontkend, nu gebleken is dat het verledene, waarop de Regeering zich in der tijd bij de beraadslagingen over het Regeerings Reglement beriep, geen waarborg opleverde voor de toekomst, nu de ondervinding heeft geleerd, dat de rechterlijke ambtenaren in Indië wel degelijk behoefte hebben aan wettelijke bescherming tegen onrecht en willekeur. Hoezeer deze behoefte bestaat, kan blijken uit het in 1880 verschenen vlugschrift: Iets over de tegenwoordige afhankelijkheid van de Nederlandsch Indische rechterlijke ambtenaren, waarin verscheidene destijds in Indië algemeen bekende feiten werden vermeld, welke aantoonen, dat de indische Regeering meermalen aan rechterlijke ambtenaren hun gemis aan onafhankelijkheid op eene voor hen zeer onaangename wijze heeft doen gevoelen. Het zij mij vergund een van de merkwaardigste der in dat vlugschrift besproken feiten hier kortelijk mede te deelen. Dat feit was het volgende: In het laatst van Juli 1878 belastte de assistent-resident voor de politie te Soerabaja, bij afwezigheid van den resident, den griffier bij den landraad aldaar met de tijdelijke waarneming der betrekking van griffier bij de rechtbank van omgang, welke in de tweede helft van Augustus ter hoofdplaats zitting zoude houden. De landraadvoorzitter gaf daarop aan dien assistent-resident te kennen, dat de resident, en dus ook zijn vervanger, de bevoegdheid miste om te beschikken over den griffier bij den landraad, die bovendien, dewijl de mohame- | |||||||||||||||||||||||
[pagina 128]
| |||||||||||||||||||||||
daansche vastenmaandGa naar voetnoot1) weldra zou intreden, met werk overladen was. De redenen, waarom de landraadpresident den resident onbevoegd achtte om te beschikken over zijn griffier, waren de volgende: Luidens art. 103, al. 2 ind. Recht. Org. wordt, in geval van afwezigheid, belet of ontstentenis van den griffier bij de rechtbank van omgang, op schriftelijk verzoek van den omgaanden rechter, door den resident, ter plaatse waar de rechtbank van omgang moet gehouden worden, een ander ambtenaar met de tijdelijke waarneming van die betrekking ‘belast’. Uit dit laatste woord blijkt ten duidelijkste, dat de resident bedoelde werkzaamheden slechts aan een hem ondergeschikten ambtenaar kan opdragen, want een last geven kan men slechts aan iemand, over wien men iets te zeggen heeft, en de griffiers zijn, blijkens art. 52 ind. Recht. Org., ondergeschikt aan den president van het collegie, bij hetwelk zij zijn aangesteld, en niet aan de residenten. Bovendien werd door de indische Regeering bij apostillaire dispositie van den 10den Augustus 1854, no. VIIGa naar voetnoot2), ter verklaring van de bepaling, vervat in art. 103, al. 2 ind. Recht. Org., te kennen gegeven, dat volgens deze bepaling de keuze van den resident beperkt is tot die ambtenaren, welke onder zijne bevelen staan en waarover hij eenige beschikking heeft, onder opmerking dat het in strijd zoude zijn met de bepalingen, indien de aanwijzing van een ambtenaar door een ander geschiedde dan door den resident, of zoo die keuze viel op personen, niet onder zijne bevelen staande. De zaak was dus inderdaad duidelijk genoeg. Niettemin vernam de landraadvoorzitter een paar weken later, dat de inmiddels ter hoofdplaats teruggekeerde resident, met wien de assistent-resident beloofd had nader in overleg te zullen treden, ongenegen was de door dezen genomene beschikking in te trekken. Onmiddellijk daarna, en wel op den 20sten Augustus, zond die voorzitter een officieel schrijven aan den resident, waarin hij uiteenzette dat, en waarom hij niet kon toestaan, dat zijn griffier ter terechtzitting van de rechtbank van omgang, welke op den 24sten Augustus was bepaald, als waarnemend griffier zou optreden, en bij missive van den | |||||||||||||||||||||||
[pagina 129]
| |||||||||||||||||||||||
22sten Augustus deelde hij den resident, in antwoord op een intusschen van dezen ontvangen schrijven, mede, dat hij bij zijn besluit bleef volharden. Hoewel de resident dus tijdig wist, dat aan den namens hem in strijd zoowel met de wet, als met den uitdrukkelijken wil der Regeering gegeven last niet zou worden gehoorzaamd, bleef hij in gebreke eenigen maatregel van voorziening te treffen. En het gevolg hiervan was, dat de rechtbank van omgang op den 24sten Augustus geene zitting konde houden, dat de zaken, wier behandeling op dien dag was bepaald, niet konden worden afgedaan en dat al de opgeroepen getuigen genoodzaakt waren onverrichter zake huiswaarts te keeren. Dat de indische Regeering, toen zij van het gebeurde kennis kreeg, daarover zeer ontstemd was, laat zich lichtelijk begrijpen, maar minder duidelijk is het, dat haar ongenoegen niet den schuldigen resident trof, maar den landraadvoorzitter, die niets had misdreven. Deze werd, zonder zelfs te zijn gehoord, in eene gelijkstandige betrekking overgeplaatst naar het destijds wegens zijne ongezondheid algemeen gevreesde Samarang, eene overplaatsing, welke blijkbaar als eene bestraffing was aan te merkenGa naar voetnoot1). Trouwens naar aanleiding eener opmerking over de veelvuldige overplaatsingen van ambtenaren, voorkomende in het Voorloopig verslag van de Tweede Kamer der Staten-Generaal betreffende de indische begrooting, werd korten tijd later door de indische Regeering zelve erkend, dat die overplaatsingen onder anderen soms dienden ‘om een ambtenaar te straffen’Ga naar voetnoot2). Intusschen is het duidelijk dat door feiten als het zoo even vermelde, het aanzien van en het vertrouwen op de rechterlijke macht ten zeerste worden ondermijnd en dus het algemeen belang aanmerkelijk geschaad wordt. En nu moge het waar zijn, dat dergelijke feiten in de laatste tien jaren niet meer zijn voorgekomen, zeker is het, dat zij telkens op nieuw kunnen plaats grijpen, zoo lang elke wettelijke waarborg voor de onafhankelijkheid van den indischen rechter blijft ontbreken. Dat in die leemte ten spoedigste worde voorzien, is dus ongetwijfeld dringend noodzakelijk. Hierover kan wel geen verschil van gevoelen | |||||||||||||||||||||||
[pagina 130]
| |||||||||||||||||||||||
bestaan. Verschillend echter kan worden gedacht over de vraag, op welke wijze die voorziening behoort te geschieden. Bij de beraadslagingen over het Regeerings Reglement werd, gelijk ik reeds opmerkte, het beginsel of de indische rechter onafzetbaar moet zijn, uitvoerig besproken. Tegen eene benoeming van dien rechter voor zijn leven werd toen vrij algemeen bezwaar gemaakt en ook thans nog bestaat er wellicht voldoende grond voor de meening, dat die waarborg voor de onafhankelijkheid des indischen rechters niet wenschelijk is. Naar ik meen zou echter een middelweg ingeslagen en, op het voetspoor van art. 95 Reg. Regl., bepaald kunnen worden: dat de presidenten, vice-presidenten en leden der raden van justitie, zoomede de rechtsgeleerde landraadpresidenten - de omgaande rechters zullen weldra tot het verledene behooren - alleen met hunne toestemming door den Gouverneur-Generaal in andere ambtsbetrekkingen kunnen worden geplaatst; dat genoemde rechterlijke ambtenaren, behoudens deze overplaatsing en ontslag op eigen verzoek, niet uit hun ambt kunnen worden ontslagen, dan wanneer zij wegens misdrijf tot gevangenisstraf veroordeeld, in staat van kennelijk onvermogen verklaard, wegens schulden gegijzeld of onder curatele gesteld zijn, dan wel de waardigheid van hun ambt uit het oog verliezen, gelijk mede bij gebleken wangedrag, onzedelijkheid, merkelijke achteloosheid, ongeschiktheid door ouderdom of aanhoudende ziels- of lichaamsziekte; dat het Hoog-Gerechtshof, oordeelende dat het ontslag om eene der evenvermelde redenen behoort plaats te hebben, zijne daartoe strekkende voordracht met alle ter zake betrekkelijke stukken aan den Gouverneur-Generaal doet toekomen met eene schriftelijke verantwoording van den betrokken ambtenaar, wien tot dat einde de tegen hem bestaande bezwaren worden medegedeeld; dat de Gouverneur-Generaal, door wien ten spoedigste eene beslissing wordt genomen, den betrokken ambtenaar, onder toekenning van wachtgeld, in zijn ambt kan schorsen en voorloopig in de waarneming daarvan voorzien; en dat overigens de bestaande bepalingen betreffende het ontslag en de schorsing van rechterlijke ambtenaren worden gehandhaafd, met dien verstande evenwel, dat de in art. 95 Reg. Regl. niet genoemde ambtenaren - tenzij op eigen verzoek of | |||||||||||||||||||||||
[pagina 131]
| |||||||||||||||||||||||
met hunne toestemming - uit hun ambt niet ontslagen, noch daarin geschorst kunnen worden, dan nadat het Hoog-Gerechtshof - hetwelk in eene algemeene vergadering over de zaak zal beraadslagen - is geraadpleegd en de betrokken ambtenaar in zijne belangen is gehoord. Tegen voorschriften van de hier vermelde strekking kunnen wel geene overwegende bezwaren bestaan. Eenerzijds toch verschaffen bedoelde voorschriften aan die rechterlijke ambtenaren, die uit den aard hunner betrekking daaraan volstrekt behoefte hebben, slechts de hoog noodige waarborgen voor hunne onafhankelijkheid, terwijl anderzijds de Gouverneur-Generaal het hem thans toegekende recht om de leden der rechterlijke macht in hunne bediening te schorsen of daaruit te ontslaan, blijft behouden. Behalve door de hiervoren besproken regelingen, welke de inrichting der rechterlijke macht zelve rechtstreeks betreffen, zouden, naar mijne meening, het aanzien van en het vertrouwen op die macht ten zeerste worden gebaat door de afschaffing der instellingen, vermeld in de artt. 103 en 92 Reg. Regl. Ingevolge de voorschriften in eerstgenoemd artikel bedoeld en te vinden in art. 160 ind. Recht. Org., zoomede in ned. Stbl. 1850, no. 63 (ind. Stbl. 1851, no. 4) en in ned. Stbl. 1887, no. 108 (ind. Stbl. 1887, no. 153) is hooger beroep aan den Hoogen Raad der Nederlanden toegelaten van de arresten door het Hoog-Gerechtshof van Nederlandsch-Indië in eersten aanleg gewezen, wanneer de Gouverneur-Generaal of de Regeering van Nederlandsch-Indië, als vertegenwoordigende den lande, worden aangesproken als gedaagden wegens eene niet zakelijke en de belastingen of pachten niet betreffende vordering, waarvan het onderwerp niet blijkt eene waarde te hebben van ƒ 10,000 of minder. Dit hooger beroep, hetwelk doet denken aan eene soort van onmondigheid van het hoogste rechterlijke collegie in Nederlandsch-IndiëGa naar voetnoot1), heeft zijn ontstaan blijkbaar te danken aan een misverstand. | |||||||||||||||||||||||
[pagina 132]
| |||||||||||||||||||||||
Vóór de invoering der indische wetgeving van 1848 was het Hoog-Gerechtshof het opperrechtelijk collegie, in den letterlijken zin van het woord, voor geheel Nederlandsch-Indië. Tegen zijne beslissingen was geene voorziening bij een anderen rechter toegelaten; het Hof zelf was met de revisie van zijne in eersten aanleg gewezen arresten belastGa naar voetnoot1). Van een hooger beroep aan den Hoogen Raad werd dan ook in de vóór 1830 vastgestelde Regeerings Reglementen met geen enkel woord gerept. Daarvan was voor het eerst sprake in het Regeerings Reglement van dat jaar en wel in art. 45, hetwelk aldus luidde: ‘De gevallen, waarin, voor zoover burgerlijke zaken betreft, een hooger beroep aan den Hoogen Raad der Nederlanden kan plaats hebben, van vonnissen in de Koloniën gewezen, zullen bij de regterlijke bepalingen in het Moederland worden aangewezen’. Aan welk voorschrift dit artikel zijn aanzijn verschuldigd was, kan wel niet twijfelachtig wezen. Blijkbaar werd het ontleend aan art. 93, no. 2 der wet van 18 April 1827, thans art. 91, no. 2 ned. Recht. Org., volgens hetwelk de Hooge Raad bij wege van hooger beroep in burgerlijke zaken heeft te oordeelen: ‘over de vonnissen, gewezen bij de hoven van justitie in de koloniën of bezittingen van het Rijk in andere werelddeelen, overeenkomstig de bepalingen, deswege door den Koning te maken.’ Nadat evenvermeld voorschrift eens eene plaats had gevonden in het Regeerings Reglement van 1830, werd het, met eene geringe wijziging, overgenomen in alle volgende Regeerings Reglementen. In dat van 1836 werd het aangetroffen in art. 37. Met het oog op dit artikel, zoomede op art. 91, no. 2 ned. Recht. Org. achtte de Commissie voor de indische wetgeving van 1839 zich verplicht het voorschrift vast te stellen betreffende het hooger beroep aan den Hoogen Raad, hetwelk thans gevonden wordt in art. 160 ind. Recht. Org. Duidelijk blijkt dit uit de nota van toelichting op het door bedoelde Commissie vervaardigde ontwerp van 18 Juli 1840, waarin onder anderen gezegd werd, dat zonder art. 91, no. 2 ned. Recht. Org. en art. 37 Reg. Regl. waarschijnlijk het voorstel niet zoude zijn | |||||||||||||||||||||||
[pagina 133]
| |||||||||||||||||||||||
gedaan om burgerlijke zaken in eersten aanleg aan de beoordeeling van het Hoog-Gerechtshof te onderwerpen, omdat het toelaten van appel aan den Hoogen Raad voor Nederlandsch-Indië niet geschikt en raadzaam scheen te zijn, zoowel met het oog op de handhaving van het moreel gezag van het Hoog-Gerechtshof, als in het belang van partijen, brengende dit belang in allen gevalle stellig mede, dat alleen in zaken betreffende eene eenigszins belangrijke som (welke som men gemeend had gerust op ƒ 10,000 te kunnen stellen) appel zou zijn toegelaten aan den Hoogen RaadGa naar voetnoot1). Wanneer men nu aanneemt, dat het voorschrift, opgenomen in art. 37 Reg. Regl. van 1836, zijn ontstaan uitsluitend te danken had aan dat van art. 91, no. 2 ned. Recht. Org., - en hieraan kan wel niet worden getwijfeld - dan was het dus eigenlijk laatstgenoemde wettelijke bepaling, waardoor de Commissie van 1839 zich gebonden achtte. Die bepaling echter had geene andere strekking dan om te vervangen: 1o. Het Koninklijk besluit van 14 Mei 1816, no. 66, luidende: ‘Wij Willem, enz. Herzien art. 67, 56 en 46 van de respective reglementen op het beleid van de regering, het justitiewezen, den landbouw en scheepvaart voor de koloniën Suriname, Curaçao, mitsgaders op de eilanden St. Eustatius, St. Martin en Saba, bij Ons besluit van den 14den September 1815 no. 58, gearresteerd; En in aanmerking genomen hebbende, dat, zoo lang de Hooge Raad, ten gevolge van art. 175 van de grondwet, niet zal zijn ingesteld, door Ons behoort voorzien te worden, dat de judicature in cas van hooger beroep, waarvan bij bovengemelde reglementen wordt gewag gemaakt, provisioneel door een ander collegie van justitie worde uitgeoefend; Op voordragt van Onzen Minister van Justitie; De Raad van State gehoord; Hebben besloten en besluiten: | |||||||||||||||||||||||
[pagina 134]
| |||||||||||||||||||||||
Art. 1. Alle zaken, welke, ten gevolge der bepalingen vervat bij de bovengemelde reglementen aan de kennisneming van den Hoogen Raad zijn opgedragen, zullen, zoolang dit collegie niet zal zijn ingesteld, worden behandeld door het hoog geregtshof te 's-Gravenhage, hetwelk Wij daartoe bij deze wel expresselijk magtigen en bevoegd verklaren. Art. 2. Het hoog geregtshof te 's-Gravenhage zal, met betrekking tot de bij het tegenwoordig besluit bedoelde zaken volgen, observeren en doen observeren de wijze van regtspleging, welke alsnog op het grondgebied des Koningrijks in Europa in werking is, zullende de gedingen, welke in cas van hooger beroep uit de volkplantingen alzoo ter kennisse van het hoog geregtshof zullen worden gebragt, worden gedistribuëerd, behandeld en beslist even als of de geattaqueerde gewijsden in het gewoon ressort van den hove waren gewezen geworden, met dien verstande echter, dat bij de beoordeeling der zaken, de wetten, in de volkplantingen en bezittingen van den staat vigerende, zullen worden gevolgd.’ En: 2o. Art. 1 van het Koninklijk besluit van 6 Maart 1824, no. 125, luidende: ‘Het hoog geregtshof te 's-Gravenhage, en wel bepaaldelijk de kamer van appellen, in zaken van correctionele policie bij hetzelve, wordt bij deze gemagtigd om bij voorraad en tot dat de Hooge Raad zal zijn gevestigd, in appel kennis te nemen van en in het hoogste ressort uitspraak te doen in alle criminele zaken ter eerster instantie voor het hof van policie en criminele justitie te Suriname, mitsgaders voor de raden van civile en criminele justitie, zoo te Curaçao als te St. Eustatius, St. Martin en Saba behandeld en ordinario modo beregt, en zulks na gehoudene mondelinge pleidooijen en op de conclusie van Onzen procureur-generaal bij dat hoog geregtshof’Ga naar voetnoot1). Blijkens de geschiedenis van art. 91, no. 2 ned. Recht. Org. heeft derhalve de wetgever, toen hij die wettelijke bepaling in het leven riep, uitsluitend het oog gehad op West-Indië en aan onze Oost Indische bezittingen in de verste verte zelfs niet gedacht. Ware zulks bekend geweest aan de Commissie van 1839, | |||||||||||||||||||||||
[pagina 135]
| |||||||||||||||||||||||
welke niet dan noode overging tot de vaststelling van het voorschrift betreffende het hooger beroep aan den Hoogen Raad, dan lijdt het, dunkt mij, geen twijfel, dat zij dat voorschrift achterwege zou hebben gelaten, onder opmerking wellicht dat art. 91, no. 2 ned. Recht. Org., als geene betrekking hebbende op Nederlandsch-Indië, buiten beschouwing kon worden gelaten, met dit gevolg, dat het Hoog-Gerechtshof steeds gebleven zou zijn, wat het eertijds was, namelijk het hoogste rechterlijke collegie voor Nederlandsch-Indië. Intusschen bestaat er, mijns inziens, geen enkel bezwaar om, indien de overtuiging zich mocht vestigen, dat de wettelijke bepalingen betreffende het hooger beroep aan den Hoogen Raad van door het Hoog-Gerechtshof in eersten aanleg gewezen arresten haar aanzijn enkel en alleen verschuldigd zijn aan eene min juiste opvatting van art. 91, no. 2 ned. Recht. Org., die bepalingen in te trekken en het Hof alzoo te herstellen in zijn vroegeren rang. Dat op dit rechterlijk collegie, indien zich voor de Regeering moeielijkheden van staatkundigen of anderen aard mochten voordoen, niet volkomen zou zijn te rekenen, behoeft zeer zeker niet te worden gevreesd, terwijl er voor die bijna ondenkbare vrees nog te minder aanleiding zou bestaan, indien de raadsheeren in het Hof werden benoemd door den Koning. En wat het bezwaar aangaat in der tijd geopperd door den Mihister van koloniën, volgens wien het hooger beroep aan den Hoogen Raad zou moeten worden toegelaten als een nuttig correctief van de in Indië bestaande amovibiliteit des rechtersGa naar voetnoot1), dit bezwaar kan geacht worden vervallen te zijn, sedert de onafhankelijkheid der rechters, die zitting hebben in het Hoog-Gerechtshof, voldoende gewaarborgd is. Daarentegen hebben de hiervoren vermelde gronden tegen dat hooger beroep door de Commissie van 1839 in hare nota van toelichting op het ontwerp van 18 Juli 1840 aangevoerd, hunne volle kracht behouden. Tegen dat beroep pleit bovendien het belang der rechtspraak. Immers moge de Hooge Raad, wat rechtskennis en onpartijdigheid aangaat, ook terecht geacht worden een bij uitstek verheven standpunt in te nemen, zeker is het dat die Raad de noodige kennis van plaatselijke toestanden | |||||||||||||||||||||||
[pagina 136]
| |||||||||||||||||||||||
en omstandigheden mist, ‘iets dat toch,’ zooals Mr. der Kinderen in der tijd terecht opmerkte, ‘voor eene juiste beoordeeling der zaken dikwerf onvermijdelijk is.’ Uit een praktisch oogpunt beschouwd, laat ook het behoud van het hooger beroep aan den Hoogen Raad zich moeielijk verdedigen. Dat beroep toch komt ongeveer drie malen in de twee jaren voor.Ga naar voetnoot1) Evenals de afschaffing van evenbedoeld hooger beroep, acht ik ook de afschaffing wenschelijk van het bij art. 92 Reg. Regl. omschreven recht van fiat executio, zonder hetwelk geen doodvonnis kan worden ten uitvoer gelegd en hetwelk verleend wordt door den Gouverneur-Generaal, behalve wanneer in de Buitenbezittingen de dadelijke uitvoering van zoodanig vonnis gebiedend noodzakelijk is, in welk geval de hoogste gezagvoerders bevoegd zijn daartoe last te geven. Dat fiat executio dagteekent reeds uit de eerste tijden onzer vestiging in Nederlandsch-Indië, toen de Regeering, blijkbaar omdat zij geen genoegzaam vertrouwen stelde in den indischen rechter, eenig toezicht op diens strafrechtelijke beslissingen noodzakelijk achtte, althans waar het veroordeelingen gold tot eene zware straf. In 1819 werd echter het stelsel van revisie in strafzaken ingevoerd en daarmede het vroeger door de Regeering uitgeoefende toezicht op 's rechters beslissingen vervangen door een rechterlijk toezicht, opgedragen aan het Hoog-Gerechtshof, behalve voor zooveel vonnissen betrof, houdende veroordeeling tot de straf des doods. Sedert dien tijd bleef het voorschrift, dat geen doodvonnis voltrokken mag worden zonder machtiging van den Gouverneur-Generaal gehandhaafd, terwijl als grond voor de noodzakelijkheid om dat voorschrift op te nemen in het tegenwoordige Regeerings Reglement, door de Regeering in der tijd werd aangevoerd, dat het wenschelijk was dat de Gouverneur-Generaal in elk voorkomend geval konde overwegen, ‘of er tegen de voltrekking van het vonnis gewigtige staatkundige of andere redenen bestaan’.Ga naar voetnoot2) Hoewel dus volgens deze toelichting de Gouverneur-Generaal | |||||||||||||||||||||||
[pagina 137]
| |||||||||||||||||||||||
bevoegd is, uit hoofde van welke redenen ook, de uitvoering van een doodvonnis te beletten, wordt niet zelden beweerd, dat het met art. 92 Reg. Regl. beoogde doel geen ander is, dan om den Gouverneur-Generaal de bevoegdheid te geven tusschen beiden te komen voor het geval, dat de voltrekking van een doodvonnis moeielijkheden van staatkundigen aard zou kunnen te weeg brengen en dat alzoo in geen ander geval van die bevoegdheid gebruik mag worden gemaakt. Dat die bewering onjuist is, blijkt echter ten duidelijkste zoowel uit de bewoordingen, als uit de zoo even vermelde toelichting van gezegd artikel. Daarenboven is zij ten eenenmale in strijd met de geschiedkundige beteekenis van het fiat executio. De Gouverneur-Generaal moet alzoo, ingevolge het bepaalde bij art. 92 Reg. Regl., volkomen bevoegd worden geacht om ook wegens redenen, welke aan de staatkunde geheel vreemd zijn, bij voorbeeld omdat hij oordeelt, dat de schuld van den veroordeelde niet bewezen of dat de hem opgelegde straf te zwaar is, zijne voor de voltrekking van een doodvonnis vereischte machtiging niet te verleenen en dan tevens, bij wege van gratie, den veroordeelde de hem opgelegde straf kwijt te schelden, dan wel hem eene minder zware straf op te leggenGa naar voetnoot1) Het voorschrift van art. 92 Reg. Regl. in dezen zin opgevat - en eene andere opvatting is, dunkt mij, niet gangbaar - kan wel niet anders dan als een anachronisme worden beschouwd. Want moge de Regeering eertijds ook al terecht hebben gemeend zich niet ten volle op de eerlijkheid en kunde van den indischen rechter te kunnen verlaten, thans bestaat er voor zoodanig wantrouwen zeer zeker geen grond meer en kan derhalve het fiat executio zonder bezwaar worden afgeschaft. Dat dit wenschelijk zoude zijn, behoeft geen betoog. Door elke inbreuk toch op het beginsel, dat 's rechters gewijsde onaantastbaar behoort te zijn, worden het gezag en aanzien van en daarmede het vertrouwen op de rechterlijke macht geschaad. In verband met het doel en de strekking van dit opstel, zij het mij ten slotte veroorloofd hier nog met een enkel woord de aandacht te vestigen: 1o. op de weinige vrijgevigheid, waarmede uiterlijke onderscheidingen aan de rechterlijke ambtenaren | |||||||||||||||||||||||
[pagina 138]
| |||||||||||||||||||||||
in Indië worden toegekend, - sedert vele jaren telde de rechterlijke macht aldaar, zoo ik mij niet vergis, slechts één ridder der Orde van den Nederlandschen Leeuw - niettegenstaande aan dergelijke onderscheidingen in Indië wellicht nog meer waarde wordt gehecht dan in Nederland; en 2o. op het gemis aan voorschriften betreffende de titulatuur der rechterlijke ambtenaren, eene leemte in de indische wetgeving, welke, moge zij in het algemeen ook al van weinig gewicht zijn, mij met het oog op de maatschappij, waarin die ambtenaren leven, toch belangrijk genoeg voorkomt om eenige voorziening daarin wenschelijk te achten.
Naar ik mij vlei heb ik in de vorige bladzijden duidelijk aangetoond, dat de indische rechterlijke macht ten gevolge van eenige belangrijke gebreken in hare inrichting, zoomede ten gevolge van enkele voor hare goede werking ongunstige instellingen en omstandigheden in een toestand verkeert, welke dringend voorziening behoeft. Tevens heb ik getracht de middelen aan te geven, welke strekken kunnen om in een en ander verbetering te brengen. Dat in het algemeen de door mij genoemde middelen leiden kunnen tot het beoogde doel, zal mij wellicht worden toegegeven, terwijl ik ook wel geene tegenspraak zal ondervinden, wanneer ik beweer, dat in de eerste en voornaamste plaats eene herziening noodig is van de traktementen der indische rechterlijke ambtenaren, zoomede eene voorziening in hun gebrek aan onafhankelijkheid. Vooral echter wat die onderwerpen betreft zal allicht over de wijze, waarop zij geregeld dienen te worden, verschil van gevoelen bestaan. Bovendien zal zich ten opzichte van eene betere traktementsregeling ongetwijfeld nog het bezwaar doen gelden, dat de staat van 's lands financiën geene meerdere uitgaven ten behoever der justitie toelaat, een bezwaar, welks gewicht zeer zeker niet te ontkennen valt. Nochtans mag, met het oog op hetgeen dienaangaande hiervoren is gezegd, gehoopt en vertrouwd worden, dat alleen op dien grond bedoelde regeling geene schipbreuk zal lijden. Of die regeling op de door mij gewenschte, dan wel op eene eenigszins andere wijze behoort plaats te vinden, is eene zaak van ondergeschikt belang; de hoofdzaak is, dat zij spoedig tot stand kome. | |||||||||||||||||||||||
[pagina 139]
| |||||||||||||||||||||||
Kan van vele der hiervoren ter sprake gebrachte verbeteringen ook al met grond worden beweerd, dat zij, bij gebreke van een nauwgezet onderzoek, nog niet rijp zijn voor eene beslissing, ten opzichte van de traktementsverbetering van de leden der rechterlijke macht zou die bewering in geen geval opgaan. Dit vraagstuk toch is alles behalve nieuw, zoodat het zeer zeker genoegzaam is overwogen om voor eene dadelijke oplossing vatbaar te zijn. De gelegenheid daartoe zal zich weldra voordoen, namelijk bij de vaststelling der indische begrooting voor het volgende jaar. En mocht alsdan onverhoopt geoordeeld worden, dat met het oog op den staat van 's lands financiën eene verbetering van de traktementen der indische rechterlijke ambtenaren in haar ganschen omvang nog niet wel doenlijk is, zoo zoude althans, bij wege van amendement op die begrooting het hiervoren medegedeelde voorstel gebracht kunnen worden, in der tijd door den Minister Alting Mees gedaan, met dien verstande dat het bedrag van de bezoldiging der leden van het Hoog-Gerechtshof, in stede van op ƒ 15,000, op ƒ 16,800 's jaars werd gesteld, en onder voorbehoud tevens om de verdere traktementsverbetering een volgend jaar aan de orde te stellen. Bedoeld voorstel toch is in staat van wijzen en wacht nog steeds op de beslissing der Staten-Generaal, welke de Minister van Bosse, in weerwil zijner op den 22sten November 1877 gedane belofte, verzuimde in te roepen. Dat naar aanleiding van die belofte de zaak op nieuw ter hand genomen en thans tot een goed einde gebracht worde, is ongetwijfeld de hoop en de wensch van ieder, wien de belangen van Indië na ter harte gaan.
A.J. Immink. Oud-Raadsheer in het Hoog-Gerechtshof van Nederlandsch-Indië. |
|