De Gids. Jaargang 54
(1890)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 67]
| |||||||
Het Kruis tegenover de Halve Maan.In het afgeloopen zittingjaar van onze volksvertegenwoordiging is herhaaldelijk een onderwerp ter sprake gekomen, dat sedert de discussiën over de vaststelling van het tegenwoordige Reglement op het Beleid der Regeering van Nederlandsch-Indië, d.w.z. sedert ongeveer 36 jaren, geacht kon worden als politieke kwestie te hebben gerust: ik bedoel de verhouding van den Staat, niet tot de verschillende Christelijke kerkgenootschappen in den Archipel, maar tot de evangelisatie onder de Inlanders, speciaal onder hen die den Islam belijden. Die verhouding hangt natuurlijk nauw samen met de staatkunde tegenover den Islam te volgen, welke staatkunde op hare beurt tegenwoordig eene grootere beteekenis heeft erlangd dan vroeger, met het oog op eene zekere gisting, welke men bijna overal in de Muzulmansche wereld waarneemt. De leus ‘het Kruis tegenover de Halve Maan’ heeft zelfs een oogenblik gedreigd tot een stembus-strijd aanleiding te zullen geven; een gevaar dat gelukkig werd afgewend, want moeielijk zoude men in ons vaderland eene meer onzuivere uitkomst kunnen bedenken dan die, welke door eene dergelijke verkiezingsleuze zoude worden verkregen. Het komt mij niet overbodig voor eenige bladzijden aan onze verhouding tegenover den Islam en aan het belang van de bevordering van het Christendom te wijden, omdat mij herhaaldelijk gebleken is, dat niet altijd rekening wordt gehouden met de bestaande toestanden, en daardoor de kwestie grootendeels op een verkeerd terrein wordt overgebracht. Ik wensch ten deze van een zuiver juridisch en politiek | |||||||
[pagina 68]
| |||||||
standpunt uit te gaan, en zal de vraag naar de innerlijke waarde van het Mohammedaansche geloof, als theologisch verschijnsel, geheel laten rusten. De Christelijke godsdienst staat naar mijne meening, al ware het slechts om zijn universeel karakter, zoo oneindig ver boven den Islam, dat eene apologie der evangelisatie in dit opzicht volkomen overbodig is. Bovendien zijn theologische controversen naar ons staatsrecht geene zaken, waarin de Regeering zich mag partij stellen; al stond de Islam, als godsdienst-vorm, nog veel lager dan het geval is, zoo zoude dit op zich zelf geene reden zijn, waarom zijne belijders in mindere mate aanspraak zouden hebben op de bescherming niet alleen, maar zelfs op den steun van den Staat, dan de aanhangers van elk ander kerkgenootschap. Evenmin wil ik mij hier in de vraag verdiepen, of de opheffing van den Inlander tot een hoogeren trap van beschaving mogelijk is, zonder dat eerst een Christelijke ondergrond worde gelegd, en wel omdat de beantwoording van die vraag noodzakelijk tot eene kritiek zou voeren van hetgeen van regeeringswege, vooral in de laatste 25 jaren, is gedaan om door onderwijs als anderszins aan de bevolking onzer O.I. Bezittingen Westersche begrippen in te prenten. Eene zoodanige kritiek zoude ons van het onderwerp, dat tot het schrijven van dit opstel aanleiding gaf, te ver afleiden, als staande niet in onmiddellijk verband met de staatkunde en het recht. | |||||||
I.De vraag, welke houding onze Regeering tegenover een kerkgenootschap moet aannemen, wordt in de eerste plaats beheerscht door eene andere, namelijk op welk standpunt stelt zich dat kerkgenootschap zelf. Ab initio toch is de Regeering volgens ons staatsrecht neutraal. Ik wil daarom beginnen met kortelijk uiteen te zetten, wat de Islam voorschrijft ten aanzien van de verhouding tusschen zijne belijders en andersdenkenken, en wel aan de hand van de Arabische rechtsboeken, welke in den ritus of school van rechtsgeleerdheid, waartoe de Mohammedanen in den Archipel behooren, en speciaal in den Archipel zelve, een onbetwist gezag genieten. Daar die rechtsboeken door vertalingen, ook voor hen, die geen Arabisch kennen, toegankelijk zijn, kan elk lezer van dit Tijdschrift desverkie- | |||||||
[pagina 69]
| |||||||
zende het hier volgende aanvullen en de juistheid daarvan contrôleeren.Ga naar voetnoot1) De Mohammedanen splitsen de wereld in twee deelen: het gebied van den Islam, d.i. waar de Muzulmannen heerschen, en het gebied der ongeloovigen. Het laatste gebied heet in het Arabisch: ‘het gebied van den oorlog’, omdat het een plicht is, welke op de Muzulmansche gemeente rust, de bewoners van dit gebied door kracht van wapenen tot aanname van het ware geloof te dwingen of althans te onderwerpen. Die verplichting wordt reeds in den Koran herhaaldelijk uitgesprokenGa naar voetnoot2), d.w.z. men vindt haar in het boek, dat door de Mohammedanen niet alleen als hunne hoogste, als hunne grondwet is erkend, maar dat voor hen nog veel meer is, namelijk de eerste en voornaamste der theologische en philosophische grondslagen van het recht en de boven menschelijke kritiek verheven oorzaak, waarom het recht, recht is. Deze dubbele functie van den Koran is een logisch gevolg van het dogma, dat dit boek als het woord van Allâh in absoluten zin moet beschouwd worden; het is niet slechts een door Allâh geïnspireerd, maar een door Hem aan Mohammad door tusschenkomst van den Aartsengel Gabriël gedicteerd boek, waarvan de letter zoowel als de inhoud onfeilbaar, en gelijk Allâh zelve eeuwig en ongeschapen is. Hieruit blijkt al dadelijk, dat het vijandige standpunt, hetwelk de Islam aanneemt tegenover allen, die buiten het Mohammedaansche staatsverband leven, niet iets accidenteels is, maar een principieel dogma, | |||||||
[pagina 70]
| |||||||
waarmede die godsdienst zelve staat of valt. Iedere godsdienst, welke niet een zuiver nationaal karakter draagt zal natuurlijk het beginsel huldigen, dat elk een, die anders denkt, op den verkeerden weg is, en zal als gevolg hiervan moeten trachten die personen op den goeden weg terug te brengen. Ja zelfs zijn de voorbeelden in de geschiedenis niet zeldzaam, dat ook bij Christenen de politieke propaganda met de godsdienstige samenging, en dat de sterke arm werd ingeroepen, wanneer overreding niet baatte, of niet snel genoeg werkte naar den zin der bekeerders. In beginsel echter heeft altijd het Christendom bekeering door overreding op den voorgrond gesteld, en de ongeloovigen niet als ‘vijanden’ beschouwd, gelijk de Islam, maar als afgedwaalden of als ongelukkigen, die nog in duisternis voortleefden, en wier lot dus eer medelijden dan vijandschap moest opwekken. De Islam daarentegen stelt het denkbeeld van vijandschap op den voorgrond, hetgeen o.a. daaruit blijkt, dat elke aanval op een deel van het ongeloovige gebied niet moet worden voorafgegaan door eene poging om door overreding te trachten de bewoners te bekeeren, maar door eene ‘sommatie’ om, hetzij den Islam te omhelzen, hetzij zich aan het Muzulmansche gezag te onderwerpen. Alleen dan, wanneer het een volk geldt, tot hetwelk de kennis van den Islam nog niet is doorgedrongen, is iets meer noodig, namelijk eene bekendmaking met het bestaan en den hoofdinhoud van dien godsdienst en met de verplichting, aan alle menschen opgelegd, om zich daarbij aan te sluiten. Ook dit is echter uit den aard der zaak geheel iets anders, en gaat van een geheel ander standpunt uit dan de bekeering der ongeloovigen, gelijk het Christendom die altijd in beginsel aan zijne volgers ten plicht heeft gesteld. Het ongeloovige gebied, zoolang de bewoners den Islam niet hebben aangenomen of zich niet aan de Muzulmannen hebben onderworpen, wordt als rechteloos beschouwd. Eerst de bekeering of de onderwerping is het uitgangspunt van rechten, ten civiele zoowel als ten aanzien van het straf- en staatsrecht. Ook hieraan ligt het beginsel ten grondslag, dat de ongeloovigen geen hulpbehoevenden zijn, maar rebellen tegen Allâh, en dus per se de vijanden van Zijne dienaren. Het ethische karakter van de bekeering der ongeloovigen wordt nog sterker miskend bij de wijzen, waarop de oorlog | |||||||
[pagina 71]
| |||||||
tegen hen kan eindigen, en in het bijzonder bij de regeling van den toestand, waarin zij kunnen komen door zich te onderwerpen. Volgens de Mohammedaansche wet kan namelijk de oorlog tegen een ongeloovig volk, behalve door een wapenstilstand, d.w.z. eene tijdelijke schorsing voor hoogstens 10 jaren, slechts eindigen op drie wijzen: òf het volk neemt den Islam aan, òf het wordt, halsstarrig in zijn ongeloof, uitgeroeid, dan wel tot slavernij gebracht, òf het sluit met de Muzulmannen eene overeenkomst van onderwerping. De beide eerste gevallen hebben ten aanzien van het onderwerp, dat ons thans bezig houdt, geene toelichting noodig. In beide gevallen immers kan men zeggen, dat de oorlog ophoudt, omdat er geene vijanden meer te bestrijden zijn. Belangrijker echter is de overeenkomst van onderwerping. Wanneer namelijk een ongeloovig volk van ouds een godsdienst belijdt, welke gegrond is op een boek, dat, ofschoon vervalscht en in elk geval afgeschaft door den geopenbaarden Koran, toch oorspronkelijk afkomstig was van iemand, dien de Muzulmannen als godsgezant erkennen, ja zelfs wanneer een ongeloovig volk slechts iets heeft wat op een door den Islam erkend boek gelijkt, zoo wordt het toegelaten tot de zoogenaamde ‘overeenkomst van onderwerping’. Tot deze categorie van ongeloovigen rekent men de verschillende Joodsche en Christelijke sekten benevens de Magiërs of vuuraanbidders. De overeenkomst van onderwerping heeft tengevolge, dat de ongeloovigen veiligheid van personen en goederen erlangen, dat zij hun godsdienst mogen blijven belijden, mits geene proselieten makende, en aan de Muzulmannen geen aanstoot gevende, dat hunne familierechten ongedeerd blijven, en dat de Muzulmannen hen zelfs moeten beschermen tegen aanvallen van hunne geloofsgenooten, die zich nog niet hebben onderworpen. Daarentegen zijn zij aan een aantal bepalingen gebonden, welke hun steeds hunne minderheid moeten doen gevoelen. Zij mogen niet huwen met Mohammedaansche vrouwen, ofschoon, wat Joden en Christenen betreft, hunne vrouwen wel mogen huwen met Muzulmannen; zij mogen geene getuigenis in rechten afleggen, geene ambten bekleeden, waaraan openbaar gezag over Muzulmannen verbonden is, geene geloovige slaven bezitten, enz. Ten crimineele kan op Muzulmannen niet de straf der | |||||||
[pagina 72]
| |||||||
wedervergelding worden toegepast wegens doodslag of verwonding op hen gepleegd; de bloedprijs voor een Jood of Christen is slechts ⅓, en die voor een Magiër slechts 1/15 van dien voor een Muzulman. Grondeigendom in het Muzulmansche gebied is hun ontzegd; hunne eigene gronden behouden zij slechts als erfelijke bezitters of, gelijk de Arabische juristen het uitdrukken, als eeuwige huurders; zij zijn verplicht tot het betalen van een hoofdgeld, en verder tot het in acht nemen van vele vernederende politie-bepalingen. Deze overeenkomst van onderwerping kan òf zoodanig worden gesloten, dat de ongeloovigen in kwestie zich tusschen de Muzulmannen op het rechtstreeks door of namens den Mohammedaanschen vorst bestuurde gebied vestigen, òf dat hun land eene zekere mate van autonomie behoudt, en, ofschoon een integreerend deel van het gebied der Muzulmannen vormende, toch door een eigen hoofd wordt bestuurd als een vazalstaat. De vorst der Muzulmannen heeft dan met het inwendig bestuur van zoodanig land geene andere bemoeienissen dan die, welke in het algemeen belang van den Islam noodig zijn. In dat geval kan ook van enkele der normale voorwaarden van de overeenkomst van onderwerping, b.v. van die betreffende het verlies van grondeigendom, worden afgeweken. Als een bekend voorbeeld van een ongeloovig volk, dat zich had onderworpen, doch eene zekere autonomie had behouden, noem ik slechts de bewoners der zoogenaamde Donau-Vorstendommen tot in de eerste helft dezer eeuw. Nu zoude het voor de hand liggen, dat de Islam het aan zijne volgers als een eersten plicht voorschreef, om de ongeloovigen, die aldus onder hen woonden, of althans tot hun gebied behoorden, door overreding te bekeeren; doch niet alleen dat het Mohammedaansche staatsrecht, hoe rijk anders in bepalingen van zekedundigen aard, dit geenszins vordert, de praktijk en de theorie kwamen steeds daarin overeen om den overgang tot den Islam zooveel mogelijk te belemmeren. Alles was er op aangelegd, om de onderworpen ongeloovigen te houden in den toestand van onderdanigheid, en de schatkist niet te berooven van de voordeelen, welke zij van hen, in den vorm van belastingen als anderszins, trok; terwijl die ongeloovigen, door den Islam te omhelzen, met hunne beheerschers gelijk zouden staan, en van de meest drukkende | |||||||
[pagina 73]
| |||||||
lasten zouden zijn vrijgesteld. Onder de maatregelen, welke de bekeering tegenwerkten, verdient vooral vermelding, dat de geestelijken der ongeloovigen veelal tevens met een zeker wereldlijk gezag over hen werden bekleed, en dat het belang van dezen op allerlei wijzen met dat van den Muzulmanschen staat was verbonden.Ga naar voetnoot1) Deze brutale toepassing der theorie virtus post nummos, levert de verklaring van de groote verdraagzaamheid jegens onderworpen ongeloovigen, welke vooral in de Middeleeuwen de Muzulmansche staten van de Christelijke onderscheidde. Voor hen, die noch Christen, noch Muzulman waren, speciaal voor de Joden, waren de toestanden destijds in West-Azië, Noord-Afrika of Moorsch Spanje oneindig te verkiezen boven die in het Christelijk Europa, waar zij allerlei kwellingen hadden te verduren. Ik ben natuurlijk de laatste om de verdediging op mij te nemen van de godsdienstvervolgingen in die tijden, en geef gaarne toe, dat het Mohammedaansche recht ten deze, gelijk in vele andere opzichten, uit een praktisch oogpunt het recht der West-Europeesche landen in de Middeleeuwen ver vooruit was. Toch moet men niet vergeten, dat de vervolgingszucht der Christenen, hoe afkeurenswaardig ook, inderdaad van een zuiverder beginsel uitging dan dat waarvan de betrekkelijke verdraagzaamheid der Muzulmannen getuigde. Die verdraagzaamheid toch sproot niet voort uit eerbied voor eens anders overtuiging, maar was eenig en alleen een gevolg daarvan, dat men de onderworpen ongeloovigen liever uit eigenbelang als gent taillable et corvéable behield, dan iets te doen om de zegepraal te bevorderen van hetgeen men zelf voor waarheid hield. Met andere woorden: men offerde aan zijne wereldsche belangen eenvoudig op datgene wat men, te recht of te onrecht, meende dat het belang van de zielen der ongeloovigen vorderde.Ga naar voetnoot2) | |||||||
[pagina 74]
| |||||||
Om echter tot ons onderwerp terug te keeren, zoo blijkt uit het bovenstaande, dat de Islam de ongeloovigen alleen erkent òf als vijanden òf in een toestand van onderwerping, en dit waren dan ook inderdaad de eenige gevallen, welke zich konden voordoen in den tijd, toen het Mohammedaansche recht zich vormde tot hetgeen het nu nog is, namelijk in de tweede helft der Middeleeuwen.Ga naar voetnoot1) Een definitieve vrede, niet tot uitgangspunt hebbende de onderwerping van het ongeloovige volk, mag door de Muzulmannen niet worden gesloten, en is dus ook niet voor hen bindend; ja wat meer zegt, in de Arabische rechtstaal bestaat niet eens een woord voor dit begrip.Ga naar voetnoot2) Nog minder mogen de Muzulmannen zich aan de ongeloovigen voor goed onderwerpen. Alleen het geval van eene tijdelijke verovering van een gedeelte van het Muzulmansche gebied door de ongeloovigen is in hun recht voorzien. De juristen nemen in zoodanig geval aan, dat de Muzulmannen, wanneer zij in het genot van hun recht en van vrije uitoefening van hunnen godsdienst worden gelaten, in het tijdelijk veroverde land mogen blijven, doch dat het desniettemin voor hen verdienstelijk is naar een land uit te wijken, door geloofsgenooten bestuurd. Nimmer mogen zij op eenigerlei wijze de zaak hunner ongeloovige heerschers voorstaan. De uitwijking is verplichtend, wanneer aan den Islam beperkingen worden in den weg gelegd. Het land blijft intusschen door eene rechtsfictie tot het gebied van den Islam behooren, tot dat alle sporen van dien godsdienst er verdwenen zijn,Ga naar voetnoot3) en, bij herovering, treden de uitgewekenen of hunne rechtverkrijgenden jure postliminii weder in den eigendom van hunne achtergelaten goederen. | |||||||
[pagina 75]
| |||||||
II.De tegenwoordige toestand der Muzulmansche wereld is zoo in strijd met dien, welken wij hier geschetst hebben, en welke den juristen voor oogen stond, wier werken thans nog als rechtsbronnen gelden, dat men zich onwillekeurig afvraagt, hoe het mogelijk is, dat de Muzulmannen zich in onze dagen in hun lot schikken. Deze vraag zullen wij thans beantwoorden. Ofschoon ook de gezaghebbende juristen in onzen tijd op den voorgrond stellen, dat de druk, door ongeloovige regeeringen op Mohammedaansche vorsten en volken geoefend, om handelsvoordeelen te verkrijgenGa naar voetnoot1), en nog veel meer het zijn van onderdaan of vazal van zoodanige regeeringGa naar voetnoot2) in beginsel onwettig is, en onmogelijk blijvend kan zijn, zoo wordt toch het zich schikken in den bestaanden toestand mogelijk gemaakt door een beroep op overmacht en door rechtsfietiën. Wat de overmacht betreft, zoo redeneerden Arabische kooplieden, met wie ik in Indië gelegenheid had dit punt te bespreken, ongeveer aldus: De toestand der Mohammedaansche wereld is zoodanig, dat pogingen onzerzijds om opstand tegen het Goevernement aan te stoken, geen ander resultaat zouden hebben dan ons zelven en onze geloofsgenooten stoffelijk te benadeelen. Ja zelfs in geval van slagen, zouden | |||||||
[pagina 76]
| |||||||
wij hoogstens een anderen Europeeschen meester krijgen, en de goede zaak zoude dus allerminst worden gediend. De eenige Mohammedaansche vorst, die nog iets medetelt, is de Sultan van Turkije; maar wij weten zeer goed, dat zelfs die vorst moeite genoeg heeft zijn land te behouden, terwijl van uitbreiding van zijn gebied geen sprake kan zijn; bovendien heeft hij, door zijne zoogenaamde hervormingen en door ook in zijne levenswijze de Europeesche vorsten te willen navolgen, alle aanspraak op onze sympathie verloren. Allâh heeft gewild, dat de wereld zoo geworden is, wij moeten er ons, hoe ongaarne ook, bij nederleggen. Het Goevernement behoeft dus, zoolang geene algeheele verandering ten deze is ingetreden, niet te vreezen, dat wij ons zelfs zijdelings tot medeplichtigheid aan daden van verzet zullen leenen. Trouwens onze wet vordert uitdrukkelijk, dat de strijd tegen de ongeloovigen een ‘oorlog’ zij, en verbiedt individueele daden van vijandschap, voor zooverre de ongeloovigen die niet zelf uitlokken.Ga naar voetnoot1) Een merkwaardig voorbeeld van erkenning der overmacht als rechtsgrond, is mij eens onder de oogen gekomen in den vorm van eene beslissing, door een Kadi in Zuid-Arabië genomen. Een te Batavia woonachtig Arabier was door den Raad van Justitie aldaar failliet verklaard, en één zijner landgenooten wilde als crediteur, op grond van die faillietverklaring, beslag doen leggen op de goederen, welke de failliet in Zuid-Arabië bezat. De Kadi had nu de, ook in ons land welbekende kwestie van internationaal privaatrecht te beslissen, in hoeverre aan eene buitenlandsche faillietverklaring gevolg moet worden gegeven. Hij overwoog, dat de debiteur, als hebbende opgehouden te betalen, ook naar het Mohammedaansche recht failliet zoude moeten worden verklaard; dat het Mohammedaansche procesrecht hem, Kadi, echter geene bevoegdheid gaf om een afwezige, en nog wel een afwezige in een ongeloovig land, onder de gegeven omstandigheden failliet te verklaren; dat de Muzulmansche crediteuren dus geen ander middel hadden, om tot in beslag name en liquidatie van den boedel te geraken, dan de faillietverklaring te Batavia te vragen, en dat derhalve die faillietverklaring, overeenkomstig de plaatselijke instellingen verkregen, door hem moest worden erkend in het belang van zijne | |||||||
[pagina 77]
| |||||||
geloofsgenooten, al was zij uitgesproken door een ongeloovigen, en dus absoluut onbevoegden rechter, in naam van den ongeloovigen, en dus volkomen onwettigen Koning der Nederlanden. Wat de rechtsfictiën betreft, die zijn ontelbaar, en vooral is in Turkije de onder officieelen invloed staande Arabische dagbladpers op dit punt zeer vindingrijk. De hulp, door de Fransche en Engelsche legers in den Krim-oorlog aan de Porte verleend, wordt verdedigd met de bevoegdheid in de wet gegeven, om ongeloovige hulpbenden in dienst te nemen in den oorlog tegen andere ongeloovigen. Als een Mohammedaansch vorst vazal wordt van een Christen mogendheid, heet het, dat hij eenige Christen ambtenaren in dienst heeft genomen, om hem in de administratie behulpzaam te zijn, iets wat eveneens in de wet wordt toegestaan. Bezoeken van Europeesche vorstelijke personen aan Constantinopel worden voorgesteld als even zoo vele bewijzen van hulde aan den Sultan, leeningen, bij Europeesche bankiers gesloten, als eene soort schattingen, enz. enz. De uiteenzetting van hetgeen het Mohammedaansche recht omtrent de verhouding van Muzulmannen tot ongeloovigen leert, geeft van zelve aan, welke de politiek van eene Europeesche mogendheid moet zijn, ten aanzien harer onderdanen, die den Islam belijden. Ik zoude die politiek willen samenvatten in de woorden: zooveel mogelijk vermijden, wat aanstoot kan geven, maar ook niet trachten zich anders voor te doen, dan men is, of het Christelijk karakter van den staat verloochenen. Al mag de staat geene propaganda maken voor het Christendom, en al eerbiedigt men den Islam als vorm van eeredienst in elk opzicht, zoo maakt deze toch zelf, door zijn politiek karakter en door zijne tot dogma verheven onverdraagzaamheid, het voor ons wenschelijk, dat hij zich niet uitbreide, en dat zijne belijders zooveel mogelijk, mits uit vrijen wil, tot het Christendom overgaan. Die overgang moet dus steeds als eene causa favorabilis, ook door de wet, worden aangemerkt, en onverschilligheid te dien aanzien, om nog niet eens te spreken van een coqueteeren met den Islam, gelijk soms wel gedaan is, moet zeker als ééne der onstaatkundigste handelwijzen worden beschouwd, welke men zich denken kan. Men vergete niet, dat, om door Muzulmannen als eene wettige regeering te worden erkend, het niet voldoende is neutraal te zijn, of zelfs aan | |||||||
[pagina 78]
| |||||||
den Islam sympathie te toonen, maar dat daartoe een positieve overgang der regeerders tot den Islam zoude vereischt worden. Men meene vooral niet, dat men persoonlijk meer invloed op Muzulmannen kan krijgen, door zich voor te doen als iemand zonder godsdienst, dan door als belangstellend Christen aanrakingen met hen te zoeken. Een Christen staat in hunne oogen altijd veel hooger dan iemand, die tot geen kerkgenootschap behoort. En hetzelfde, wat van de individuën geldt, geldt ook van de Regeering: door aan den Islam gunsten te bewijzen, welke aan het Christendom worden onthouden, door de evangelisatie te belemmeren, en hen die tot het Christendom overgaan in eene minder gunstige positie te brengen, dan zij die Muzulmannen blijven, pleegt men daden, die een Muzulman zoo onbegrijpelijk schijnen, dat hij ze onwillekeurig aan zwakheid, zoo niet aan poging tot bedrog toeschrijft. Om wettig over Muzulmannen te kunnen regeeren, moet men volgens hen Muzulman zijn, en wel Muzulman, niet slechts in naam of zelfs door neiging, maar positief, zijne godsdienstplichten nakomend Muzulman, welke godsdienstplichten verband houden met het geheele huiselijk en maatschappelijk leven. Men moet niet alleen, om Muzulman te worden, eene andere geloofsbelijdenis aannemen, maar in letterlijken zin ophouden Europeaan te zijn in beschaving, levenswijze en levensopvatting. Daar de Nederlanders dit wel nooit in massa zullen doen, zullen de door ons geregeerde Muzulmannen, voor zooverre zij over dergelijke kwestiën nadenken, hoe ook onze verdraagzaamheid en onze zorg voor hunne materieele belangen waardeerende, ons steeds als overweldigers blijven beschouwen. Dit laatste punt is door sommige schrijvers van gezag betwijfeld.Ga naar voetnoot1) Zij meenen, dat de Islam op weg is eene hervorming te ondergaan, en, in stede van een politiek en maatschappelijk verschijnsel, een zuivere godsdienstvorm te worden. Het Mohammedaansche recht, voor zooverre het niet op de godsdienstplichten betrekking heeft, zoude daarmede komen te vervallen; de Koran zoude alleen op het gebied der theologische abstractie onfeilbaar zijn; de scheiding van kerk en staat mogelijk worden, | |||||||
[pagina 79]
| |||||||
en niets zoude den Muzulmannen beletten om, in plaats van, gelijk nu, de heerschappij hunner Europeesche meesters als een pis-aller aan te nemen, die heerschappij als in beginsel wettig te erkennen. Ofschoon niemand in de toekomst kan lezen, zoo geloof ik toch, dat de schrijvers, waarop ik hier het oog heb, zich ten eene male vergissen, en niet voldoende rekening houden met het theokratische karakter van het Mohammedaansche recht. Het koningrijk, dat Mohammad blijkens den Koran wilde stichten, is bij uitnemendheid een ‘koningrijk van deze wereld.’ Enkele plaatsen van den Koran, vooral uit de eerste tijden van Mohammad's optreden, mogen een meer milden geest ademenGa naar voetnoot1); de uitleggers mogen over den zin en de beteekenis van andere plaatsen van gevoelen verschillen; eene enkele plaats moge, in haar historisch verband beschouwd, niet zoo heftig zijn, als zij er oppervlakkig uitziet; dit doet alles niets af tot den indruk van het geheel. Zelfs al neemt men nu de mogelijkheid aan, dat de Islam tot zijn oorsprong zal terug keeren, en al wat aan den Koran later is toegevoegd, overboord zal werpen, - iets dat, nu de autoriteit dier latere toevoegingen tot een dogma is verheven, al zeer onwaarschijnlijk klinkt - zoo blijft toch nog deze zoogenaamde ‘wortel’ van den Islam, m.i. een onoverkomelijke hinderpaal. Dien ‘wortel’ van zijne politiekmilitante eigenschappen te ontdoen, zoude gelijk staan met den boom zelven te dooden, m.a.w. de Islam zoude alsdan ophouden Islam te zijn. Ook het Christendom is zeker in den loop der tijden dikwijls in politiek-militanten geest opgetreden; maar die geest was daarin iets accidenteels, ja wat meer zegt, evenzeer in positieven strijd met de letter en de bedoeling van het Evangelie, als hij gevorderd wordt door de letter en de bedoeling van den Koran. Uit hetgeen ik hierboven mededeelde, omtrent de gevoelens van diegenen hunner, met wie ik uithoofde van hunne be- | |||||||
[pagina 80]
| |||||||
schaving, positie en karakter dergelijke onderwerpen kon bespreken, blijkt voldoende, dat het verre van mij is in elk Muzulman in onze bezittingen een vijand te willen zien, en vrees te koesteren, dat hij slechts op eene gelegenheid wacht om een Europeaan en speciaal het Goevernement van Nederlandsch-Indië te benadeelen. Nog veel minder zoude ik eenige belemmering in de uitoefening van den Mohammedaanschen eeredienst, noch zelfs eene pressie van regeeringswege, om tot het Christendom over te gaan, in den Archipel wenschelijk achten. De geschiedenis leert voldoende, dat nog nooit eene beweging op geestelijk gebied, welke levenskracht bezat, door gewelddadige middelen voor goed is onderdrukt, en evenzeer dat eene dergelijke beweging, die levenskracht miste, nooit door kunstmiddelen een blijvend bestaan heeft verkregen. Maar, evenals de Muzulmannen het voor hunne heerschappij hopen, dat de macht der Christenen eens zal worden gebroken, zoo moet eene Europeesche regeering het om staatkundige redenen toejuichen, wanneer Muzulmannen uit overtuiging het Christendom omhelzen, en moet men daarom den arbeid der zendelingen bevorderen op alle wijzen, welke zijn overeen te brengen met het in ons staatsrecht gehuldigde beginsel van absolute vrijheid van godsdienst en van absolute rechtsgelijkheid der aanhangers van de verschillende kerkgenootschappen. Men vergete bovendien niet, dat de redeneeringen en rechtsfictiën, waarmede de hoogere standen der Muzulmansche maatschappij hunne loyale verhouding tegenover ons Goevernement verdedigen, boven het begrip gaan van de lagere standen der bevolking. Nergens ter wereld laten de massa's zich door casuïstiek en rechtsfictiën beheerschen: het volk hecht zich alleen aan scherp geformuleerde en duidelijke, religieuse of antireligieuse waarheden of onwaarheden. Daarbij komt nog, dat de Islam in den Archipel op weg is eene wijziging te ondergaan, welke op zich zelf reeds tot nadenken stemt. Hierover nog een enkel woord. Het behoeft geen betoog dat de bewoners van onze bezittingen, die tot den Islam bekeerd zijn, door het enkele feit dier bekeering de Mohammedaansche geloofsleer en het Mohammedaansche recht, als geheel beschouwd, hebben aangenomen. In de geloofsbelijdenis: ‘Er is geene godheid dan Allâh en Mo- | |||||||
[pagina 81]
| |||||||
hammad is Zijn gezant,’ ligt namelijk, volgens de Muzulmannen, virtueel hunne geheele geloofsleer, en daarmede de verbindbaarheid van hun recht, opgesloten.Ga naar voetnoot1) Deze aanname als geheel, of liever, in beginsel, sloot echter niet in, die van elk theologisch of juridisch dogma afzonderlijk, en liet a fortiori het behoud toe van bestaande denkbeelden en instellingen, welke niet rechtstreeks met de nieuwe leer onvereenigbaar waren.Ga naar voetnoot2) Zoo zijn op theologisch gebied in den geheelen Archipel allerlei animistische begrippen naast en door den Islam heen blijven bestaanGa naar voetnoot3), en vindt men op het gebied van het recht een aantal instellingen, welke niet Mohammedaansch, maar hetzij specifiek Polynesisch, hetzij van Hindoe-oorsprong zijn. Niet zelden zijn zelfs formeele voorschriften van het Mohammedaansche recht voor zoodanige instellingen geweken. Een en ander geeft aan den Islam in den Archipel een geheel eigenaardig karakter, en heeft er, nevens de onbekendheid van de groote meerderheid der bevolking met de Arabische taal en met de daarin opgestelde geschriften, in de meeste streken toe bijgedragen, om de scherpe kanten van dien godsdienst te verzachten. In de laatste 20 jaren dreigt de toestand echter langzamerhand anders te worden. De gemakkelijke communicatie-middelen met Arabië hebben het aantal bedevaartgangers buitengewoon doen toenemen, en zonder dat nu elk hadji van Mekka als een schriftgeleerde terugkeert, zoo is toch ook het getal van hen, die aldaar langer blijven, dan voor de bedevaart noodig is, en er zich op de studie van theologie en recht toeleggen, uit den aard der zaak grooter dan vroeger. In elk geval hooren zij door de lieden, met wie zij te Mekka in aanraking komen zelden of nooit iets goeds vertellen over hunne Europeesche heerschers, en er bestaat zelfs bij velen der pelgrimsagenten in die plaats een bepaald vijandige geest tegen laatstgenoemden. Het aantal Arabieren in den Archipel neemt toe, en draagt bij tot meerdere bekendheid met hunne taal, en, zij het indirect, | |||||||
[pagina 82]
| |||||||
met de Arabische rechtsboeken. De goedkoope drukken van Arabische werken, in de Levant verschijnende, worden naar onze bezittingen geëxporteerd, en vinden er gretige koopers. De mystieke broederschappen hebben het verre Oosten tot een arbeidsveld gekozen; terwijl zij vroeger aldaar wel bestonden, maar lang niet in dezelfde mate als thans. De broederschap, die in het bijzonder in den laatsten tijd van zich heeft doen spreken, en eigenlijk een formeel geheim genootschap is tot bevordering van het Pan-Islamisme, schijnt juist de meeste adepten onder de Javanen en Maleijers tot zich te trekken. Onder deze omstandigheden kan het niet missen, of het goedaardige karakter, dat de Islam in vroeger tijd in den Archipel bezat, moet meer en meer verdwijnen, en de specifiek Inlandsche denkbeelden en instellingen moeten langzamerhand plaats maken voor datgene, wat meer geprononceerd en zuiver Mohammedaansch is. Tegen die richting nu kan op tweeërlei wijze worden gereageerd: vooreerst door de nationale instellingen zooveel mogelijk in het goede spoor te leiden, te ontwikkelen en desnoods te beschermen; in de tweede plaats door de evangelisatie te steunen, en in elk geval alle belemmeringen daartegen uit den weg te ruimen. Het eerste middel te bespreken valt buiten het onderwerp van dit opstel; het tweede alleen is aan de orde. | |||||||
III.Ik verklaarde reeds, dat ik geenerlei propaganda wil door den Staat; ja ik zoude het zelfs verkeerd achten aan de bekeering tot het Christendom materieele voordeelen te verbinden, b.v. door aan de Inlandsche Christenen privilegiën toe te kennen, van welken aard ook. Maar wat wel de plicht en het belang van den Nederlandschen Staat vorderen, is dat de Christen zendeling niet wordt belemmerd in zijn arbeid; terwijl de agent van eene Mohammedaansche broederschap alle vrijheid geniet. Dit punt wil ik eerst bespreken. Ik zal mij daarbij geheel onthouden van beschouwingen over vaak beweerde, minder welwillende handelingen van bestuurshoofden tegenover zendelingen. Gaarne wil ik erkennen, dat, evenals elke kring in de maatschappij, zoo ook de zending onder hare dienaren verstandige en onverstandige menschen telt, en dat laatstgenoemden niet | |||||||
[pagina 83]
| |||||||
altijd hebben begrepen, hoe het belang der evangelisatie in elk geval vorderde geene oppositie tegen ons gezag of de dragers daarvan te voeren, noch ook van dat gezag uitgegane bevelen of verordeningen aan kritiek te onderwerpen, al mocht die kritiek op zich zelf misschien ook gegrond zijn. Omgekeerd zullen er ook wel eens bestuurschoofden zijn geweest, die een zendeling onheusch behandelden, hetzij om te toonen, hoe afkeerig zij waren van ‘clericalisme’, hetzij om redenen van het gehalte, als welke vroeger de Chaliefen van Baghdâd of de Turksche Sultans de bekeering hunner Joodsche of Christen onderdanen deden tegenwerken. Meerdere of mindere welwillendheid van een bestuurshoofd is niet iets, waarvoor men den Staat verantwoordelijk kan stellen. Maar wel verantwoordelijk is de Staat voor de wettelijke voorschriften van hem uitgegaan. De eerste wettelijke bepaling, welke op de toelating van zendelingen betrekking had, dagteekent van 1837.Ga naar voetnoot1) Daarbij werd geheel Nederlandsch-Indië, met uitzondering van het eiland Borneo, voor andere dan Nederlandsche zendelingen gesloten. Dit voorschrift is, voor zooverre mij bekend, nimmer officieel toegelicht, en ik kan dus niet beoordeelen, in hoeverre het tegen de evangelisatie dan wel tegen de onderdanen van eene bepaalde vreemde mogendheid gericht was. In elk geval is het vervallen door art. 123 van het tegenwoordige Reglement op het Beleid der Regeering van Nederlandsch-Indië.Ga naar voetnoot2) Terwijl in vroegere Regeeringsreglementen de toelating van zendelingen niet werd aangeroerd, is in 1855 bij genoemd artikel een preventief toezicht op de evangelisatie ingesteld. Behalve toch de vergunning, welke iedereen, die niet van 's Rijks wege naar Nederlandsch-Indië gezonden wordt, en die geen inboorling is, noodig heeft om zich aldaar te vestigenGa naar voetnoot3), moeten nog de ‘Christen leeraars, priesters en zendelingen’ voorzien zijn van eene ‘bijzondere toelating’ of vergunning door of namens den Goeverneur-Generaal te verleenen, om hun dienstwerk in eenig bepaald gedeelte van ons gebied te mogen uitoefenen. Die vergunning kan ten allen tijde worden ingetrokken, | |||||||
[pagina 84]
| |||||||
wanneer de Goeverneur-Generaal haar ‘schadelijk’ oordeelt, of wanneer de voorwaarden, waaronder zij verleend is, niet worden nageleefd. De ‘leeraar, priester of zendeling’ behoeft in zoodanig geval niet eens in zijne belangen te worden gehoord, en evenmin is de Goeverneur-Generaal verplicht over de zaak het advies van den Raad van Nederlandsch-Indië in te winnen. Het is van algemeene bekendheid, dat de Regeering van Nederlandsch-Indië ook de niet-ambtelijke ingezetenen van dat land tamelijk wel in hare macht heeft. Behalve dat zij iedereen, die er niet geboren is, beletten kan er te komen, heeft zij ook de bevoegdheid om, wanneer naar hare meening iemand, wie ook, of om welke reden ook, gevaarlijk wordt ‘geacht’ voor de ‘rust en orde,’ zoodanig persoon, hetzij uit Indië te verwijderen, hetzij hem het verblijf op eene bepaalde plaats te ontzeggen, hetzij hem eene bepaalde verblijfplaats aan te wijzen.Ga naar voetnoot1) Personen, in Indië geboren, kunnen wel is waar niet daaruit worden ‘verwijderd’; doch niets belet de Regeering hun in den Archipel eene ‘verblijfplaats’ aan te wijzen, die zoo onaangenaam is, dat men toch feitelijk liever maar naar het buitenland gaat.Ga naar voetnoot2) Men houde wel in het oog, dat dergelijke maatregelen geheel buiten bemoeienis van de rechterlijke macht genomen worden, dat de subjectieve opinie der Regeering omtrent ‘gevaar’ voor rust en orde daarbij alleen beslist, en dat overtreding der strafwet daarbij volstrekt geene vereischte is. De maatregel is zuiver preventief. Intusschen worden nu door de Indische grondwet de ‘Christen leeraars, priesters en zendelingen’ voor zulk een buitengewoon gevaarlijk element verklaard, dat men ten hunnen aanzien aan de preventieve maatregelen, welke voor iedereen gelden, en aan de repressie door de strafwet niet genoeg heeft, maar dat op hen nog een extra-preventief toezicht noodig wordt geacht. Men zoude kunnen vragen, wat die ‘Christen leeraars, priesters en zendelingen’ dan toch wel gedaan hadden, dat men in 1855 hun op eens zulk een in het oog loopend bewijs van wantrouwen meende te moeten geven; doch daarover zwijgt de geschiedenis. De Regeering bleef, bij het verdedigen van de wet, in gebreke één enkel feit aan te voeren, om den exceptio- | |||||||
[pagina 85]
| |||||||
neelen maatregel te rechtvaardigen. Zij stelde, in hare Memorie van Toelichting, slechts het beginsel op den voorgrond, dat de Staat geene propaganda mocht maken, en de Muzulmansche bevolking niet tegen zich in het harnas mocht jagenGa naar voetnoot1); terwijl er hier geene sprake is van officieele propaganda en nog veel minder van iemand te willen kwetsen, maar in tegendeel van een door niets gemotiveerd blijk van wantrouwen tegen personen, die in elk geval en minstens verdienden met de overige onderdanen op ééne lijn te worden geplaatst. Ter loops werd in de Tweede Kamer opgemerkt, dat het preventief toezicht ook dienstig kon zijn om botsingen tusschen zendelingen van verschillende Christelijke kerkgenootschappen en richtingen te voorkomen; doch dit was niet de hoofdzaak.Ga naar voetnoot2) Niettegenstaande de oppositie, door verschillende leden der Christelijk-Historische, ja zelfs door het toenmalige hoofd der koloniale hervormingspartijGa naar voetnoot3) tegen de nieuwe bepaling gevoerd, werd zij aangenomen. Zien we nu, op welk standpunt de wet zich plaatst tegenover hen, die den Islam willen verbreiden onder Heidenen of onder Christenen, of die de Mohammedaansche bevolking beter op de hoogte willen brengen van haar godsdienst, en van hetgeen deze omtrent de verhouding tusschen Muzulmannen en ongeloovigen voorschrijft, ja wat meer zegt, tegenover de, zelfs door niet-fanatieke Mohammedanen als een hoogst gevaarlijk element erkende agenten der mystieke broederschappen. Het blijkt, dat alle die personen volkomen vrijheid genieten, behoudens natuurlijk de bovenvermelde voorwaarden van toelating, enz., welke voor iedereen gelden, en behoudens hunne verantwoordelijkheid voor de strafwet. Zij genieten met andere woorden dezelfde vrijheid van beweging als iemand, die in Indië eene industrieele of handelsonderneming wil beginnen, nog grootere vrijheid zelfs dan de officieele Mohammedaansche of Heidensche geestelijkheid, welke althans aan een speciaal toezicht van de ‘Vorsten, Regenten en Hoofden’ is onderworpen, voor zooverre dezen den godsdienst belijden, waartoe de geestelijken in kwestie behooren.Ga naar voetnoot4) | |||||||
[pagina 86]
| |||||||
Ook dit punt vereischt eene korte toelichting. De Islam kent geene priesterschap in den zin, dien men gewoonlijk aan dit woord hecht, namelijk die van eene corporatie, waarin men slechts na zekere wijding of na zekere bewijzen van bekwaamheid en geschiktheid wordt opgenomen, welke eene zekere organisatie heeft, en waartoe men moet behooren om bepaalde godsdienstige plechtigheden te verrichten. Elk Muzulman is tot het verrichten van alle godsdienstige plechtigheden bevoegd, en zelfs, naar de omstandigheden, daartoe verplicht. Intusschen heeft het ingewikkelde der wetsvoorschriften, inzonderheid omtrent het gebed, gelijk mede het feit, dat de gemeente er solidair voor aansprakelijk is, dat dit althans door een gedeelte harer mannelijke leden gemeenschappelijk in de moskee wordt verricht, er toe geleid, dat aan elk bedehuis een zeker aantal personen moet zijn verbonden, om te zorgen dat in het gebed behoorlijk wordt voorgegaan, en dat de afroepingen en andere bijkomende plechtigheden plaats hebben. Van daar dat de Mohammedaansche wet wel niet van ‘priesters’, maar toch van geestelijken spreekt.Ga naar voetnoot1) Die geestelijken hebben echter van rechtswege geene andere dan zuiver kerkelijke werkzaamheden. Krachtens hun ambt bezitten zij geenerlei gezag in theologische vraagstukken, ja zelfs met het beheer der geestelijke goederen bemoeien zij zich qua talis niet. Eene hierarchie is onbekend;Ga naar voetnoot2) alleen is de vorst het algemeene hoofd der geestelijkheid, evenals hij het hoofd van alle takken van den staatsdienst is. In de meeste streken van Nederlandsch-Indië, en speciaal op Java en Madoera, wijken de instellingen der Inlanders ten deze zeer sterk van het doctrinaire recht van den Islam af. De Mohammedaansche geestelijken hebben aldaar niet alleen eene hierarchie, maar ook allerlei wereldsche aangelegenheden zijn aan hunne zorg toevertrouwd. Zij administreeren de geestelijke goederen, indien daarin niet anders is voorzien; zij innen alle kerkelijke opbrengsten; zij bemoeien zich met het sluiten en ontbinden van huwelijken, met voogdij, enz., ja zelfs oefenen zij rechtspraak in zaken van familie- en erfrecht.Ga naar voetnoot3) | |||||||
[pagina 87]
| |||||||
Het zijn deze geestelijken, welke in Indië van ouds, hoewel dan minder juist, in de taal der Europeesche administratie en in die van het Staatsblad, als ‘priesters’ worden aangeduid. Nu werden die zoogenaamde ‘priesters’ op Java reeds in 1820Ga naar voetnoot1) aan het toezicht der Regenten onderworpen; in het tegenwoordige Reglement op het Beleid der Regeering werd dit beginsel uitgebreid tot geheel Nederlandsch-Indië en ook tot de geestelijken der Heidenen.Ga naar voetnoot2) In den regel wenscht het Goevernement met de niet-Christelijke geestelijken geene aanraking. Het is echter na het bovenstaande, duidelijk, dat de officieele, ik zoude bijna schrijven ambtelijke geestelijkheid, welke aan het toezicht der Vorsten, Regenten en Hoofden is onderworpen, en vooral de hoogere geestelijkheid door haar belang wel altijd een bolwerk zal zijn voor het behoud van rust en orde en dus indirect voor ons gezag.Ga naar voetnoot3) De geschiedenis leert dan ook, dat, wanneer eenmaal ons gezag in eene streek gevestigd was, en de officieele geestelijkheid had door ondervinding geleerd, dat zij van ons bestuur niets te vreezen had, zij nimmer heeft deelgenomen aan pogingen tot opstand of verzet. Onder de specifiek Inlandsche instellingen, welke ik hierboven op het oog had, toen ik voor haar steun en leiding onzerzijds als wenschelijk opnoemde, bekleeden dan ook de organisatie der Mohammedaansche geestelijkheid en haar gezag eene eerste plaats. Al won deze geestelijkheid aan invloed, men zoude het uit een Christelijk oogpunt mogen betreuren, als staatkundig gevaarlijk zoude ik dit niet direct beschouwen. Maar niet alleen dat zij over het geheel niet sterker wordt, hare positie geraakt hoe langer hoe meer in de knel door den toenemenden invloed welke op de gemeente, ja zelfs op vele dorpsgeestelijkenGa naar voetnoot4) geoefend wordt door partikuliere godsdienst- | |||||||
[pagina 88]
| |||||||
onderwijzers en volksmenners, meerendeels van verdacht allooi; terwijl de Regeering het groote belang om zich aan de officieele Mohammedaansche geestelijkheid en aan hare opleiding te laten gelegen liggen, niet schijnt te begrijpen. En nu hebben juist die partikuliere, bijna altijd fanatieke en aan ons gezag vijandige predikers van den Islam overal in onze bezittingen vrij spel. Als geen ‘priesters’ zijnde, in den zin van onze wet, zijn zij zelfs aan het speciale toezicht, door Vorsten, Regenten en Hoofden op de officieele geestelijkheid geoefend, onttrokkenGa naar voetnoot1); terwijl ook de door hen verspreide mystieke geschriften uit den aard der zaak aan de contrôle der politie veelal ontsnappen.Ga naar voetnoot2) Resumeerende heeft men dus:
Ik vraag: is dit staatkundig? Is dit recht? Dat de wetgever | |||||||
[pagina 89]
| |||||||
bij de vaststelling van het Reglement op het Beleid der Regeering van Nederlandsch-Indië, door gebrek aan kennis van de Mohammedaansche en Inlandsche instellingen, er toe gekomen is, om in art. 124 alleen van ‘priesters’ te spreken, kan men nog verontschuldigen; doch dit is allerminst eene reden om de wet te laten zooals zij is, nu men weet, dat de gradatie der beperkende bepalingen juist omgekeerd behoort te zijn. Geheel beaam ik dan ook het oordeel van een bekend schrijver over het Indische staatsrecht, dat reeds uit de voorschriften van art. 123 van het Reglement op het Beleid der Regeering van N.-I. ‘duidelijk blijkt, dat die Regeering de evangelisatie veeleer met bezorgdheid gadeslaat, dan op de eene of andere wijze tracht te bevorderen’.Ga naar voetnoot1) Men moet erkennen, dat de praktijk beter is geweest dan de theorie, en dat de Indische Regeering, voor zooverre mij bekend, nooit misbruik heeft gemaakt van de bevoegdheden, welke zij tegenover de Christen zendelingen had. Wanneer een enkele maal de toelating van een zendeling in eene bepaalde streek werd geweigerd, was het meer in zijn eigen belang dan uit tegenzin tegen zijn arbeid. Ja zelfs, waar de Indische Regeering vóór eenige jaren gelegenheid had, om van hare bevoegdheid gebruik te maken in het belang der evangelisatie, namelijk door te zorgen, dat elk Christelijk kerkgenootschap op zijn eigen territoir bleef, heeft zij dit nagelaten. Intusschen, het is al genoeg, dat aan zendelingen een zwaard van Damocles, als hier beschreven is, boven het hoofd hangt, al laat de Regeering dat zwaard niet vallen. Zonderling is het verder de Indische Regeering in art. 124 van het Reglement op het Beleid der Reg. van N.I. aanleiding heeft gevonden om indirect op Java en Madoera het den Regenten onmogelijk te maken den Islam vaarwel te zeggen, zonder hunne betrekking te verliezen. Terwijl toch het wetsartikel uitdrukkelijk voorschrijft, dat de Inlandsche geestelijkheid zal staan onder de Vorsten, Regenten en Hoofden, ‘voor zooveel de godsdienst betreft die elk hunner belijdt,’ wordt in art. 17 van de Instructie voor de Regenten op Java en MadoeraGa naar voetnoot2) het toezicht op de Mohammedaansche | |||||||
[pagina 90]
| |||||||
geestelijkheid inhaerent aan de betrekking van Regent verklaard, hetgeen geheel iets anders is. De wet zegt: ‘Is een Regent Mohammedaan, zoo heeft hij het toezicht op de Mohammedaansche geestelijkheid, anders moet dit toezicht door het in rang op hem volgende hoofd, mits Mohammedaan, worden uitgeoefend,’ enz. De Instructie daarentegen leert: ‘Het toezicht op de Mohammedaansche geestelijkheid is een deel van de Regentswerkzaamheid; om dus Regent te worden of te blijven moet men Mohammedaan zijn, ook al is een deel van de bevolking van het regentschap Christen.’ Reeds meer dan eens is het gebleken, dat deze opvatting der Instructie, niet alleen door hare bewoordingen wordt gevorderd, maar ook werkelijk door de Indische Regeering wordt gehuldigd. Zij is vierkant in strijd met het, in het Reglement op het Beleid der RegeeringGa naar voetnoot1) uitgesproken beginsel van vrijheid van godsdienst, een beginsel, onvereenigbaar met het verbinden van materieel nadeel aan het verwisselen van geloof. Bij Mâwardî moge eene dergelijke bepaling, als voor de Javaansche Regenten geldt, op hare plaats zijnGa naar voetnoot2), in het Staatsblad van Nederlandsch-Indië is zij het zeker niet. En nu voere men mij niet tegen, dat die bepaling reeds in 1820 op Java bestondGa naar voetnoot3), en nog veel minder dat zij noodig is. In 1820 namelijk was nog niet ernstig aan de evangelisatie van Java's binnenlanden begonnen, en tijdens de afkondiging van de Instructie voor de Regenten, in 1867, wel, zoodat de toestanden niet te vergelijken zijn. Ook voor de persoonlijke bemoeiingen van den Regent ten deze bestaat volstrekt geene noodzakelijkheid, omdat op plaatsen, waar geene Regenten zijn, b.v. in de residentie Batavia, het toezicht, waarvan hier sprake is, zonder eenig bezwaar door de Distriktshoofden wordt geoefend onder contrôle van het Europeesch Bestuur.Ga naar voetnoot4) | |||||||
[pagina 91]
| |||||||
IV.Belemmerend voor de evangelisatie is ook de rechtstoestand van de Inlanders, die tot het Christendom zijn overgegaan. Op dit gebied ligt vooral de taak van den wetgever; want het behoeft geen betoog, dat zelfs de meest gunstige bepalingen omtrent de toelating van zendelingen en de ruimste ondersteuning, aan zendelinggenootschappen verleend, bij voorbaat worden geneutraliseerd, waneeer men hunne bekeerlingen in een rechtstoestand plaatst, veel minder gunstig dan die, waarin zij vóór hunnen overgang verkeerden. Een staaltje van materieele nadeelen, aan het Christen worden verbonden, hebben wij zoo even ten aanzien van de Regenten op Java en Madoera geconstateerd. Dit is echter onbeteekenend in vergelijking met het punt, waarop ik hier moet wijzen, en het is mij dan ook onbegrijpelijk, dat dit eerst in het jaar 1889 in de Vertegenwoordiging is aangeroerd.Ga naar voetnoot1) De sedes materiae ligt ten deze in art. 109 van het Reglement op het Beleid der Regeering. Gelijk men weet, zijn de ingezetenen van Nederlandsch Indië verdeeld in twee categoriën: Europeanen en daarmede gelijkgestelden, en Inlanders en daarmede gelijkgestelden; terwijl elk dezer categoriën aan een afzonderlijk publiek, straf-, burgerlijk en handelsrecht is onderworpen. De vraag, wat Europeanen en wat Inlanders zijn, wordt door de afkomst beheerscht. Men heeft hier met een ethnologisch onderscheid te doen. Bij de vraag echter, wie met Europeanen en wie met Inlanders zijn gelijk gesteld, neemt de wet den godsdienst als criterium aan: Christenen zijn met Europeanen, Mohammedanen of Heidenen, de zoogenaamde Vreemde Oosterlingen, zijn met Inlanders gelijk gesteld. Op dit, om verschillende redenen m.i. juiste beginsel, maakt gemeld wetsartikel echter ééne uitzondering, namelijk dat de | |||||||
[pagina 92]
| |||||||
Inlandsche Christenen ‘blijven onderworpen aan het gezag der Inlandsche Hoofden en, met opzicht tot rechten, lasten en verplichtingen, aan dezelfde algemeene, gewestelijke en gemeentelijke verordeningen en instellingen als de Inlanders die het Christendom niet belijden.’ Dat een Inlander, Christen wordende, aan het gezag zijner Hoofden blijft onderworpen, is niet meer dan billijk, mits men maar niet langer, gelijk thans, onder die Hoofden in vele streken van den Archipel ook de Mohammedaansche geestelijkheid begrijptGa naar voetnoot1); want dat aan deze haar gezag over Christenen gelaten wordt, is stellig al zeer onlogisch. Men kan het verder in het algemeen goedkeuren, dat de wet de Inlandsche Christenen aan dezelfde heeren- en cultuurdiensten, aan dezelfde belastingen, aan dezelfde rechters, voor zooverre die ‘In Naam des Konings’ recht spreken, aan hetzelfde strafstelsel, en aan hetzelfde gemeente-verband als de gewone Inlanders onderwerpt. Ik zeg, ‘in het algemeen’, omdat ik tweeërlei voorbehoud in dit opzicht moet maken. Vooreerst is het niet rechtvaardig, dat Inlandsche Christenen op het Kerst- of Paaschfeest heerenof cultuurdiensten moeten verrichten, doch daarentegen op de feesten van de geboorte van Mohammad en van het ophouden der Mohammedaansche groote vasten vrij van diensten zijn. Van den Zondag spreek ik nu nog niet eens, omdat ook de Mohammedanen op Vrijdag in heeren- en cultuurdienst moeten | |||||||
[pagina 93]
| |||||||
uitkomen, ofschoon de gevallen niet gelijk staan.Ga naar voetnoot1) Evenmin is het goed te keuren, dat de Inlandsche Christenen als alle Inlanders in den gemeentedienst deelen, waar deze strekt tot de bewaking en het onderhoud van moskeeën en graven van Mohammedaansche heiligen.Ga naar voetnoot2) In de tweede plaats is het zeer hard, dat een aantal Inlandsche Christenen, die feitelijk op een ander maatschappelijk standpunt staan, aldus wettelijk tot een landaard worden gebracht, waartoe zij, òf niet meer behooren, òf soms nooit behoort hebben. Men vindt namelijk, vooral op de hoofdplaatsen van Nederlandsch-Indië, vele kinderen van Europeanen, buiten huwelijk bij Inlandsche vrouwen verwekt, en ofschoon nimmer door hunnen vader erkend, toch als Europeanen opgevoed. Aan den anderen kant heeft men een vrij groot aantal volbloed Inlandsche Christenen, die zich in de lagere rangen der Europeesche maatschappij hebben ingedrongen, en de levenswijze, kleederdracht, enz. hunner nieuwe omgeving hebben aangenomen. Voor alle deze lieden is b.v. het nakomen der verplichtingen op de onchristen Inlanders rustende met betrekking tot de heerendiensten en de ondergeschiktheid aan de gewone Inlandsche Hoofden en ambtenaren eene tot niets dienende vernedering. Van beide consequentiën heeft men zich bij de vaststelling van het Reglement op het Beleid der Regeering van Nederlandsch-Indië geen rekenschap gegeven, vermoedelijk omdat men destijds nog betrekkelijk weinig van de Inlandsche huishouding wist. Maar, wat ten eene male onbegrijpelijk is, men heeft zich ook geen rekenschap gegeven van de gevolgen, welke de algemeene gelijkstelling met onchristen Inlanders zoude hebben ten aanzien van het burgerlijk- en handelsrecht der Inlandsche Christenen, ofschoon die gevolgen in het Reglement zelve lagen opgesloten. Volgens art. 75 van het Reglement immers wordt het burgerlijk en handelsrecht der Inlanders beheerscht door hunne ‘godsdienstige wetten, volksinstellingen en gebruiken,’ voor zooverre die niet in strijd zijn met algemeen erkende beginselen van billijkheid en rechtvaardigheid, en behoudens de gevallen, | |||||||
[pagina 94]
| |||||||
dat de Indische wetgever het onderwerp heeft geregeld,Ga naar voetnoot1) of dat de Inlander zich vrijwillig aan het Europeesche burgerlijk en handelsrecht heeft onderworpen. Die vrijwillige onderwerping is òf algemeen, bij het aangaan van huwelijken met Europeanen of daarmede gelijk gestelde personen,Ga naar voetnoot2) òf speciaal d.w.z. ten aanzien van eene bepaalde rechtshandeling.Ga naar voetnoot3) Eene algemeene vrijwillige onderwerping, buiten het geval van een gemengd huwelijk, kent de wet niet. Daar nu de Inlandsche Christenen in denzelfden rechtstoestand als gewone Inlanders verkeeren, zijn zij, volgens het even aangehaalde art. 75, ook ten civiele onderworpen aan hunne ‘godsdienstige wetten, volksinstellingen en gebruiken’, behoudens de hierboven vermelde uitzonderingen. Nu spreekt het wel van zelf, dat men onder de godsdienstige wetten, volksinstellingen en gebruiken der Inlandsche Christenen, moeielijk die der Mohammedaansche of Heidensche Inlanders kan verstaan, ofschoon tot deze consequentie, hoe ongerijmd ook, de uitdrukkelijk uitgegesproken gelijkstelling met Inlanders, die het Christendom niet belijden,Ga naar voetnoot4) wel eenige aanleiding zoude geven. Doch dit voor een oogenblik daarlatende, en aannemende dat de ‘godsdienstige wetten, volksinstellingen en gebruiken’ der Christenen zijn bedoeld, zoo rijst de vraag: wat men daaronder hebbe te verstaan? De Katholieke Christenen hebben ontegenzeggelijk godsdienstige wetten in het Kanonieke Recht, maar het kan toch wel niet de bedoeling zijn geweest dat recht, zij het alleen ten civiele, implicite toepasselijk te verklaren. En dan de Protestanten? Die hebben in het geheel niets, dat men ten aanzien van het burgerlijk- en handelsrecht eene ‘godsdienstige wet’, zoude kunnen noemen. Waar echter geene ‘godsdienstige wetten’ zijn, moet men bij de ‘volksinstellingen en gebruiken’ te rade gaan; doch ook daaromtrent bestaat de grootste rechtsonzekerheid. In de binnenlanden van Java zijn de Inlandsche Christengemeenten hoogstens eene halve eeuw oud, en van oude herkomsten is dus bij de leden daarvan geen sprake, ook omdat in die gemeenten | |||||||
[pagina 95]
| |||||||
tot dus verre alle onderlinge rechtsverhoudingen naar het subjectieve gevoel van billijkheid, vooral van de Europeesche leiders werden geregeld. En waar men oudere gemeenten heeft, is de onzekerheid misschien nog grooter. Onder de O.I. Compagnie namelijk was de thans bestaande dubbele rechtsbedeeling, die over Europeanen en die over Inlanders, primitief onbekend. Binnen den kring harer etablissementen had men slecht ééne soort rechters en ééne soort recht, en dat recht was het Oud-Hollandsche en Romeinsche, gewijzigd, gelijk het in enkele opzichten was, naar de plaatselijke behoeften door plakaten, statuten, enz.Ga naar voetnoot1) Bij uitbreiding van haar gebied liet de Compagnie de Inlanders onder de rechtspraak hunner Hoofden; terwijl alleen de Europeanen en Inlandsche Christenen overal onder 's Compagnie's rechters en wetten leefden. Eerst in het midden der voorgaande eeuw begon trapsgewijze de rechtspraak door 's Compagnie's rechters zich over de eigenlijk gezegde Inlandsche bevolking uit te breiden, en van dien tijd af dagteekenen dan ook onze bemoeiingen met het Inlandsche recht. Dit onderwerp nader uit te werken, behoort niet te dezer plaatse; alleen blijkt reeds voldoende, dat vroeger de Inlandsche Christenen ten civiele aan het Oud-Hollandsche en Romeinsche recht waren onderworpen, op denzelfden voet als Europeanen, behoudens enkele speciale onbeteekenende wijzigingen ten hunnen aanzien gemaakt.Ga naar voetnoot2) Dit bleef ook zoo in 1848, toen voor Europeanen het Oud-Hollandsche en Romeinsche burgerlijk handels- en procesrecht werd vervangen door de nieuwe, op de leest der in Nederland bestaande wetboeken geschoeide wetgeving, doch de Inlandsche Christenen werden gelaten in hun ouden toestand.Ga naar voetnoot3) Door het Reglement op het Beleid der Regeering van 1855 werden zij echter op eens, blijkbaar zonder dat men zich rekenschap gaf van hetgeen men deed, wat hun burgerlijk en handelsrecht betreft, aan hunne volksinstellingen en gebruiken onderworpen, iets dat, na het bovenstaande, niet anders beteekenen kan dan aan | |||||||
[pagina 96]
| |||||||
het Oud-Hollandsche en Romeinsche recht, zooals het bij traditie onder hen voortleefde, en in hun rechtsbewustzijn was opgenomen. Daar nu de Inlandsche Christenen over het algemeen behooren tot eene klasse van lieden, die overal ter wereld in burgerlijke en handelszaken òf een zeer onbestemd, òf in het geheel geen rechtsbewustzijn hebben, zoo komt dit feitelijk neer op geen recht. Het is overbodig er op te wijzen, welke gevolgen eene dergelijke rechtsonzekerheid voor het geheele huiselijke en maatschappelijke leven moet hebben. Geeft al het naast elkander bestaan van tweeërlei burgerlijk en handelsrecht, het Europeesche en het Inlandsche, vele moeilijkhedenGa naar voetnoot1), het burgerlijk en handelsrecht der Mohammedaansche Inlanders is ten minste een positief recht, namelijk de Mohammedaansche wet, voor zooverre daarvan niet door telkens te bewijzen specifiek Inlandsch gewoonterecht wordt afgeweken. Hier heeft men echter met een recht te doen, waarvan niemand weet, waaruit het bestaat, en dat dus aanleiding geeft om letterlijk alles, wat in een proces wordt aangevoerd, te betwisten. En nu zegt wel de laatste alinea van het boven geciteerde art. 75 van het Reglement op het Beleid der Regeering van N.I., dat, waar het zaken geldt, bij de godsdienstige wetten, volksinstellingen en gebruiken niet geregeld, de rechter bij zijne beslissing ‘de algemeene beginselen van het burgerlijk en handelsrecht voor Europeanen tot richtsnoer’ moet nemen; maar iedereen die begrip van procedeeren heeft, ziet in dat men met die bepaling de onzekerheid slechts heeft verhoogd. De termijnen en formaliteiten b.v. in het Burgerlijk Wetboek en het Wetboek van Koophandel voorgeschreven, kan men onmogelijk tot de ‘algemeene beginselen’ van ons burgerlijk en handelsrecht brengen, welke tot ‘richtsnoer’ moeten worden genomen; maar wat dan, als met het niet nakomen van | |||||||
[pagina 97]
| |||||||
die termijnen en formaliteiten de nietigheid der handeling of het verval van het recht verbonden is? Met dit voor oogen ga men eens ons familie- en erfrecht na, om slechts van onderwerpen te spreken, waarmede ieder mensch te doen heeft!Ga naar voetnoot1) Men zoude verwacht hebben, dat de Goeverneur-Generaal zoo spoedig mogelijk zoude hebben gebruik gemaakt van de bevoegdheid, hem bij al. 2 van hetzelfde art. 75 gegeven, om althans eenige onderdeelen van het Europeesche burgerlijk en handelsrecht, desnoods gewijzigd, op de Inlandsche Christenen toepasselijk te verklaren; doch daaraan is in Indië zelfs nooit ernstig gedacht. Alleen omtrent den Burgerlijken Stand zijn enkele bepalingen uitgevaardigdGa naar voetnoot2); doch, hoe belangrijk ook die instelling op zich zelve moge wezen, zoolang de materieele rechtsgevolgen van de daardoor te constateeren feiten niet geregeld zijn, heeft zij wel iets van een geweer zonder lading of van een heft zonder mes.Ga naar voetnoot3) Tengevolge van deze onzekerheid is een Inlandsch Christen een wezen, dat bijna geen stap kan doen op zijn levensweg, zonder over rechtskwestiën te struikelen. Zijne afstamming, zijn huwelijk, zijn vermogen, zijne kinderen, zijn erfrecht, in één woord alles hangt ten zijnen aanzien in de lucht. Hij is een juridisch onding, iemand, die er aan blootstaat, om elk oogenblik zijne dierbaarste belangen te zien betwist door processen, waarvan de uitslag met geene mogelijkheid is te voor- | |||||||
[pagina 98]
| |||||||
zien. Herhaaldelijk heb ik geachte zendelingen gevraagd, hoe het toch wel in de praktijk toeging onder hunne bekeerlingen, wanneer er geschillen voorkwamen, en het antwoord was dan steeds, dat die bekeerlingen voor het grootste gedeelte geene goederen bezaten van zoodanigen omvang, dat men daarover gewoonlijk procedeert, en dat de invloed van den zendeling veelal groot genoeg was om belanghebbenden tot eene schikking te brengen. Hoezeer nu deze idyllische toestand uit een zedelijk oogpunt mag worden toegejuicht, zoo behoeft het toch geen betoog, dat die alleen bestaanbaar is in kleine gemeenten, of bij zeer primitieve maatschappelijke verhoudingen. Die toestand is echter een beletsel tegen de bekeering van groote massa's, en vooral tegen de bekeering van de hoogere standen. Het is toch niet te vergen, dat iedereen, die zich tot het Christendom bekeert, daarvoor niet slechts zijne betrekking, gelijk bij de Regenten op Java en Madoera het geval is,Ga naar voetnoot1) maar ook zijne familie- en vermogensrechten op het spel wil zetten. Naar dien maatstaf zouden er ook in Nederland al zeer weinig Christenen zijn. De regeling van den rechtstoestand der Inlandsche Chrisenen zal zeker niet in alle opzichten gemakkelijk zijn. Wel is waar, zoude, behoudens enkele uitzonderingen van weinig belang, het voor Europeanen geldende burgerlijk en handelsrecht op hen kunnen worden van toepassing verklaard, doch niet aldus het burgerlijk en handelsprocesrecht. Voorts zoude voor de Inlandsche Christenen, die deel uitmaken van de dorpsgemeenschappen op Java en Madoera, of die onderworpen zijn aan het familie- dorps-, of distriktsverband op SumatraGa naar voetnoot2), hunne verhouding tot de Mohammedaansche familieleden, dorps- of distriktsgenooten moeten worden geregeld. Vooral echter is eene bijzondere regeling noodig van de gevolgen van hun overgang ten aanzien van de vroeger door derden verkregen rechten. Een Mohammedaan b.v. met vier vrouwen gehuwd, wil Christen worden. Nu spreekt het van zelve, dat hij zoude beginnen met al zeer onchristelijk te handelen door van zijn recht als Muzulman gebruik te maken, en drie van die vier | |||||||
[pagina 99]
| |||||||
vrouwen zonder redenen te verstooten. Maar wat dan? En hoe staat het met de kinderen, bij die vier vrouwen vroeger verwekt? Een ander voor de hand liggend geval levert de schenking op. Het Mohammedaansche recht geeft de actie tot inkorting wegens overtreding van de voorschriften betreffende de legitieme portie, alleen ten opzichte van schenkingen in de laatste ziekte gedaan; slechts legaten kunnen worden ingekort, wanneer ook gemaakt.Ga naar voetnoot1) Het voor Europeanen geldende recht daarentegen huldigt een geheel ander systeem met betrekking tot de inkorting van schenkingen.Ga naar voetnoot2) Hoe moet het nu gaan met giften, door een Inlandsch Christen vóór zijne bekeering gedaan; terwijl de complicatie nog grooter wordt, indien over de geschonken goederen intusschen door den begiftigde is beschikt. Deze en een aantal andere onderwerpen van transitoir recht moeten worden geregeld. Het komt mij voor, dat eene afdoende herziening van den rechtstoestand der Inlandsche Christenen door onze Regeering het eerst moet worden ter hand genomen, wil men ooit verwachten, dat het Christendom in den Archipel noemenswaardige vorderingen maakt. Zoodanige herziening is tevens in beginsel een eisch van de erkende gelijkheid der verschillende godsdiensten voor de wet. Zonder haar zullen alle kleine maatregelenGa naar voetnoot3) geen werkelijke verbetering aanbrengen, omdat dan de bodem, waarop de zendelingen moeten arbeiden, niet deugt. Eene Inlandsche Christenmaatschappij is ondenkbaar, zonder dat eene ingrijpende verandering ten deze voorafga, althans onder eene bevolking en in streken, waar een eenigszins ontwikkeld maatschappelijk verkeer bestaat. In de tegenwoordige kleine Christengemeenten op Java en bij de betrekkelijk eenvoudige toestanden, onder de Christen Alfoeren of Batta's bestaande, | |||||||
[pagina 100]
| |||||||
mogen de nadeelen der rechtsonzekerheid nog niet zoo sterk gevoeld worden, die rechtsonzekerheid maakt, althans onder Javanen en Maleijers, eene ontwikkeling der evangelisatie op ruimer terrein onmogelijk. Blijkens de Memorie van Antwoord op het Voorloopig Verslag, door de Tweede Kamer der Staten-Generaal uitgebracht over de Indische begrooting van 1890, is de vorige Minister van Koloniën met de Indische Regeering in overleg getreden omtrent eene wijziging in art. 109 van het Reglement op het Beleid der Regeering te brengen, speciaal ten aanzien der Inlandsche Christenen. De Minister noemde dit artikel ‘onvoldoende’ en ‘onvolledig’. M.i. is het artikel ten aanzien der Inlandsche Christenen erger, en wel ‘onrechtvaardig.’ Ofschoon het voorts niet meer dan natuurlijk is, dat de Indische Regeering gekend worde, wanneer eene regeling in bijzonderheden van den rechtstoestand der Inlandsche Christenen aan de orde wordt gesteld, zoo is het mij toch niet helder, welke voorlichting het Opperbestuur nog noodig heeft, om het initiatief te nemen, opdat het beginsel uit de wet verdwijne, dat een Inlander, die Christen is, zal worden beschouwd alsof hij Mohammedaan of Heiden ware. Eerst als dat beginsel uit het Reglement op het Beleid der Regeering van N.I. gelicht is, en als dientengevolge eene billijke regeling van den rechtstoestand der Inlandsche Christenen door den lageren kolonialen wetgever mogelijk is geworden, kan overleg met de Indische Regeering vruchtbaar zijn.
Ik heb getracht in bovenstaande regelen uiteen te zetten, waaraan de evangelisatie in Indië op dit oogenblik het meest behoefte heeft, en welk staatkundig belang zij aldaar vertegenwoordigt. Officieele betuigingen van sympathie voor het Christendom komen mij voor tamelijk nutteloos te zijn, zoolang die betuigingen niet gepaard gaan met eene ernstige poging om aan de Inlandsche Christenen rechtsgelijkheid met Mohammedanen en Heidenen te verzekeren, niet in naam, gelijk thans, door hen als Mohammedanen of Heidenen te behandelen, maar in werkelijkheid, door hun datgene te schenken, wat de voorwaarde is voor hun rustig bestaan en voor hunne ontwikkeling. Dat het toekennen van zoodanige rechtsgelijkheid gegronde reden tot ergernis zoude geven aan onze Moham- | |||||||
[pagina 101]
| |||||||
medaansche onderdanen, is eene tegenwerping, welke natuurlijk niet behoeft te worden wederlegd. Willen wij den Islam ook eerbiedigen in zijn wensch om de Christenen in een toestand van ondergeschiktheid en minderheid te houden, zoo moeten wij beginnen met zelf uit Indië te gaan; want ons geheele zijn aldaar is anti-Mohammedaansch. Wil men de rechtsgelijkheid niet; wil men onze wetgeving laten zooals zij is, d.w.z. zoodanig dat men zich nog verwonderen moet Inlanders aan te treffen, die Christen willen worden, zoo spreke men dit met ronde woorden uit, opdat zij, die in het belang der zending werkzaam zijn, eens vooral weten, waaraan zij zich te houden hebben.
L.W.C. van den Berg. |
|