De Gids. Jaargang 54
(1890)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 477]
| |
Oorzaken en gevolgen.Dr. G. Heymans. Schets eener kritische geschiedenis van het causaliteitsbegrip in de nieuwere wijsbegeerte. Leiden, E.J. Brill. 1890.Ervaring, - dus leert reeds Aristoteles, - doet ons verstaan ‘wat’ is; wetenschap, ‘waarom’ het is. Anders gezegd, hetgeen deze aan het licht brengt, zijn ‘de oorzaken der verschijnselen’; letterlijk: de zaken die er de schuld van dragen, of ervoor verantwoordelijk zijnGa naar voetnoot1). Over de eigenlijke beteekenis van die ‘oorzaken’, dat ‘waarom’, is in de wijsbegeerte, die zich bij uitnemendheid daarmede bezig houdt en er zoo diep mogelijk in doordringt, zeer veel verhandeld; en het vraagstuk der veroorzaking, zooals het sedert Descartes door de voornaamste denkers is opgevat, verdiende ten volle het degelijke onderzoek, dat onzen landgenoot Dr. G. Heymans de zeldzame eer deed behalen van door Curatoren van het Stolpiaansch Legaat zonder verwijl of verzet met goud te worden bekroond. Dat hij de leden van dat collegie niet in allen deele van de juistheid zijner eigene zinswijze overtuigd heeft, bewijst slechts te meer, hoe moeielijk de taak was die hij zich gesteld had, en hoeveel talent en toewijding ertoe behoorde om zich daarvan met zoo schitterend gevolg te kwijten. Het naschrift, waarin nog een enkele der geopperde bedenkingen besproken wordt, doet den grond van het bestaande verschil van gevoelen nog duidelijker uitkomen; en de lezer die in het onderwerp belang stelt, zal zeker gaarne vernemen, welke overwegingen althans een der beoordeelaars blijven beletten, bij zijne hooge waardeering van het ge- | |
[pagina 478]
| |
leverde werk zijne instemming met de daarin verdedigde theorie te voegen. | |
I.‘De wereld,’ - zou Heraklitus van Ephesus hebben opgemerktGa naar voetnoot1), - ‘is voor hen die waken éene en dezelfde; in den slaap wordt elk onzer naar een eigene wereld afgeleid.’ Zooals wij het later hebben leeren inzien, bestaat er door het onderling verkeer wel een groote overeenkomst tusschen de werelden waarin de wakenden zich geplaatst vinden, doch zijn ook zij elk voor zich in zijne eigene opgesloten. Wat zich aan den een vertoont, wat hem bij dieper nadenken voorkomt te zijn, waarop hij zijn willen en werken meent te richten, - wordt de ander niet rechtstreeks gewaar, en kan deze ten hoogste, uit aanwijzingen die hemzelven te beurt vallen, en bij vergelijking met wat hij bij zichzelven beleeft, met groote waarschijnlijkheid opmaken. Zal iemand zich een voorstelling vormen van datgene wat hij nooit onmiddelijk gewaar wordt, van een werkelijkheid die niet enkel voor hem bestaat, dan moet de stof waaruit hij ze samenstelt aan zijne persoonlijke wereld ontleend worden, en het beeld van een zelfstandig zijn dat hij in het gunstigste geval tot stand brengt, wordt nooit anders dan de zooveelste omwerking van die eigene wereld, een wijziging van degene die zich voor hem onthulde toen hij voor het eerst tot bewustzijn kwam. Voor die omwerking verstrekt hem zijne ervaring aanhoudend nieuwe gegevens; de uitkomst van den arbeid van anderen wordt hem door dezen, zoover hij hun taal verstaat, alsmede voordurend toegeseind; en zoo wordt van lieverlede, uit de wereld waarin het kind zich met zijn denken en doen bewoog, die van den man, uit de wereld die den wilde bezig hield, die van den denker en den geleerde. Het is waar dat het geleidelijke van die overgangen niet altijd in het oog valt, en iets nieuws, dat meer in het verborgen was voorbereid, door het veronachtzamen van tusschenschakels in de keten der ontwikkeling ons licht verrast als ware het een oorspronkelijke schepping van het vernuft, aan hetwelk wij toch slechts de voltooing te danken hebben. Gelijk nog onlangs door een | |
[pagina 479]
| |
meester in de geschiedenis der gedachte herinnerd werdGa naar voetnoot1), is onze hedendaagsche wetenschap in al hare deelen uit die der Grieken ontsproten, en hoezeer zij ze ook mettertijd overvleugeld heeft, zij kan nog altijd zonder bekendheid met de oude wereld niet geheel begrepen en bemeesterd worden. Inderdaad, zoo dikwijls zij beproefd heeft, zich van het verleden los te maken en van voren af te beginnen, het bleek al spoedig, dat hier allerminst de afstammingsleer een uitzondering lijdt, en dat het nageslacht, door zijne voorgangers voortgebracht en opgevoed, met denkbeelden uitgerust, aan bewerkingen gewend, op vraagpunten opmerkzaam gemaakt, alleen vervolgt wat zij hadden aangevangen; ofschoon het werk van den eenen tijd tot den anderen, door telkens gewijzigde omstandigheden en uitzichten, zoo goed als de mensch in den loop van zijn leven, zoo niet een ander karakter, dan toch een ander aanzien verkrijgt. Wie zich verdiept in de overblijfselen van het grieksche denken, en met het onderscheid der eeuwen rekening houdt, vindt gedurig uitspraken die van toepassing zijn op het gewichtigste van wat wij nog heden trachten op te helderen. Met al onze geprezen oorspronkelijkheid doen wij, waar het op de algemeene trekken van het zijn en denken aankomt, niet veel anders dan gedachten tot rijpheid brengen, waarvan althans de kiemen voor den aandachtigen lezer reeds bij een Plato en Aristoteles, ja bij de voorgangers van Sokrates te vinden zijn. Op hare beurt blijkt de geheele wijsbegeerte en wetenschap slechts te bestaan in het afzonderlijk en opzettelijk verrichten eener werkzaamheid waartoe elk onzer, reeds van den beginne, bij zijn menschelijken aanleg door den omgang met de buitenwereld geprikkeld wordt. Willen wij die werkzaamheid, het verwerven van kennis, zelve leeren doorgronden, dan zullen de meer uitgewerkte, scherper geteekende vormen, waarin zij bij de meesters der wetenschap aan den dag komt, alle aandacht verdienen. Toch mogen wij niet voorbijzien, dat juist hun angstvallig letten op elke bijzonderheid van hun werk hen in gevaar brengt, den aard en strekking van het geheel te miskennen, te veel gewicht te leggen op ondergeschikte belangen, en meer en meer kunstmatige gewoonten aan te nemen, waarbij het doeltreffend beleid van het menschelijk denken schade lijdt. Ook om deze | |
[pagina 480]
| |
reden blijft het steeds noodig, onze europeesche wetenschap mede in hare vroegere tijdperken gade te slaan, en het blijvend verband niet te verwaarloozen tusschen haar en de verstandelijke behoeften die bij het alledaagsche denken, zoodra het tot zekere hoogte wordt opgevoerd, geregeld merkbaar worden. Wanneer wij, in de scholen der nieuwere wetenschap grootgebracht, willen opsporen, hoe onze geest aan zijne gewoonten van voorstellen en gevolgtrekken komt, en met welk recht hij ze toepast waar hij van hetgeen daarbuiten ligt, kennis tracht te verwerven, dan worden wij er licht toe verleid, de eerste uitingen van het kenvermogen naar onze eigene overdachte wijze van werken af te meten. Wijzelven teekenen ieder denkbeeld waarvan wij gebruik maken zoo scherp het kan of voor het oogenblik noodig schijnt, en vragen ons telkens af, of de gang onzer redeneering aan de eischen der logica voldoet, of de verkregen uitkomsten niet soms meer beslaan dan de praemissen omspanden. Op deze voorwaarde alleen trekken wij uit de gegevens der waarneming het rechte voordeel, en kunnen hopen van den weg tot de waarheid, waarop zij ons de eerste schreden deden zetten, niet af te dwalen. Daarom zijn wij geneigd te meenen, dat reeds de aanvankelijke kennis, die onwillekeurig verkregen was en waarop de wetenschap genoodzaakt is voort te bouwen, op soortgelijke wijze moet verworven zijn, of er bestond alle kans, dat ons geslacht al aanstonds het spoor bijster raakte, en alle verdere inspanning, hoe zorgvuldig ook bestuurd, deze hoe langer hoe verder in een verkeerde richting zou doen doordraven. Valt nu, met het oog op de veelvuldige vergissingen van kinderen en onbeschaafd en, niet aan te nemen dat het min of meer zelfbewuste, allen bekende denken al dadelijk zoo regelmatig te werk ging, dan moet hetzij het vertrouwen op de goede zorg der voorzienigheid in een of anderen vorm ons te hulp komen, òf (naar het schijnt) worden erkend, dat buiten het licht van het bewustzijn door den geest-zelven hechtere grondslagen voor de latere wetenschappelijke overtuiging zijn gelegd, dan waarvan hij zich zonder opzettelijk en diep doordringend onderzoek rekenschap weet te geven. Op zichzelf bestaat er tegen die voorstelling van zaken geen bezwaar. Wij zijn om andere redenen toch reeds genoodzaakt, aan het denkende wezen in ons een ruinieren werkkring toe te schrijven dan wij met ons zelfbewustzijn overzien, en de onder- | |
[pagina 481]
| |
vinding leert, dat uit die onderstelde verborgene werkplaats niet zelden denkbeelden voortkomen waaraan wij veelmeer te danken hebben, dan aan dezulke waarvan wij de wording beramen en bewaken. Met dat al, het beroep op die geheime werkzaamheid van den geest, waar wij een waarborg zoeken voor de betrouwbaarheid der grondslagen onzer wetenschappelijke kennis, neemt het bezwaar niet weg dat men erdoor tracht te vermijden. Vooreerst toch spreekt de logische onberispelijkheid van het onbewuste denken niet vanzelf; integendeel levert het ons naast bewonderenswaardige, dikwijls geheel onbruikbare resultaten, en moet dus wel aan belangrijke storingen zijn blootgesteld. Ware het anders, dan had het nadenkende deel der menschheid reeds voorlang van het moeielijk toezicht op zijn eigen redeneeren afgezien, en aan den verborgen toestel eenvoudig vragen gesteld, waarvan hij de oplossing bij wijze van gelukkige invallen te zijner tijd wel verstrekken zou. Vervolgens: al ware die toestel, die van de taak van den geoefenden onderzoeker den eersten aanvang in het verborgene op zich nemen zou, zonder twijfel even onfeilbaar logisch als de ideale zelfbewuste man van wetenschap, dan nog bleef de vraag: wat staat er ons voor in, dat de ons onbekende gegevens waarmede hij werken moet, geschikt en toereikend zijn om als allereerste praemissen voor een juiste opvatting der werkelijkheid te dienen? Het bezwaar van daareven zou dus, van het punt waar de overlegde wetenschappelijke arbeid begint, in allen gevalle slechts naar achteren zijn verschoven, midden op een gebied dat zich aan onze waarneming onttrekt. En hoever men er ook in slaagt, die verschuiving voort te zetten, - ergens zouden de diepste grondslagen van ons weten aan den geest moeten gegeven zijn, en diezelfde vraag ons blijven aanstaren. Inderdaad, hoe men zich wendt of keert, de zekerheid der menschelijke kennis kan niet worden aangetoond door ze uit haren eersten oorsprong af te leiden, Wij zouden daartoe in staat moeten zijn, getuigen te worden van het proces waardoor, van de werkelijkheid die wij (in welken zin dan ook) in denkbeelden trachten weer te geven, indrukken worden afgezonden en tot in den werkkring van den geest doordringen. Dat in het gemis van zoodanige kennisneming niet voorzien wordt door physiologie der zintuigen, is sedert lang uitgemaakt. Het eenig bewijs voor de waarheid onzer uitspraken omtrent | |
[pagina 482]
| |
de werkelijkheid wordt veeleer ontleend aan de blijkbare overeenstemming dier uitspraken met alle verschijnselen, en met onze middelen is dat bewijs nimmer te voltooien. Houdt iemand ons voor, dat de noodzakelijkheid voor een verstand als het onze, om, overwegende alwat wij hebben, de dingen zóo te denken, niet bewijst dat de dingen zóo zijn, of zelfs dat zij door een volmaakt verstand zóo gedacht zouden moeten worden, dan moet hem dat worden toegegeven. Aan den eisch van onvoorwaardelijk vaststaande praemissen, waartoe men komt wanneer men overal den maatstaf aanlegt die voor de strenge wetenschap past, kan feitelijk niet worden voldaan; wij moeten de wetenschap prijs geven of ons met een betrekkelijke vastheid tevreden stellen. Onder anderen geldt dit het begrip der veroorzaking, aan de waarheid waarvan onze wetenschap zelfs haar recht van bestaan ontleent. Dat is nu, voor wie niet meer dan mensch verlangt te zijn, niet iets ongehoords, dat hem behoeft te verontrusten. Ook in het recht b.v. wordt er met reden zorgvuldig voor gewaakt, dat het koningschap of de eigendom volgens bepaalde wetten van den een op den ander overga; doch vervolgt men de reeks van overgangen in gedachte achterwaarts, dan komt men in den regel aan een tijdstip waarop hetzij alle kennis ons begeeft, of het althans hoogst waarschijnlijk wordt, dat een door niets gewettigde bemachtiging van gezag of bezit gepleegd is. Niettemin wordt het daaruit voortgekomene, omdat het thans aan de behoefte der maatschappij nagenoeg voldoet, zonder aarzeling aanvaard, en slechts voor een wettig geregeld vervolg zorg gedragen. Bij het stichten van een gebouw in onze streken graaft men ook niet tot op een onwrikbaren rotsgrond door, dien men toch geene kans ziet te bereiken, maar slaat palen in van zoodanige lengte, dat de last dien zij te dragen hebben hunne wrijving tegen den weeken bodem die ze omgeeft niet overwinnen kan. Zoo ook waar wij een grondslag voor het hecht gemetselde gebouw der wetenschap, een afdoende rekenschap van haar goed recht verlangen. Hetgeen haar staande houdt en haar rechtvaardigt, is niet hare herkomst, maar hare aansluiting aan de behoeften en de hulpmiddelen van het menschdom in het tegenwoordige tijdperk van zijn bestaan. Zij bewijst ons onschatbare diensten, waarbij niets anders dat wij kennen haar zou kunnen vervangen. Hoe dat mogelijk is, wordt door een | |
[pagina 483]
| |
beroep op het onbewuste denken niet verklaard; men zal ten slotte de geschiktheid van hare inrichting voor het doel dat wij erdoor bereikt zien door soortgeiijke overwegingen dienen begrijpelijk te maken, als zooveel merkwaardigs in de natuur dat het voorkomen heeft van met een oogmerk te zijn aangelegd. Vinden wij dus geene reden om ter wille van het vraagstuk van den oorsprong van het weten de duistere spelonk van het onbewuste denken te betreden; bedenken wij daarenboven, dat, zoover onze ervaring strekt, de logische voortreffelijkheid die de geest in menige daar verkregen uitkomst aan den dag legt, hem toch eerst na gezette oefening in het licht van het bewustzijn eigen wordt; dan blijkt het geraden, het begin der wetenschap daar op te zoeken, waar hetgeen in onszelven omgaat, dadelijk kan worden gadegeslagen. Gebeurt hier ook veel dat aan logische bedenking onderhevig is, het is toch niet ondenkbaar dat er, door vereffening van afwijkingen en aanvoer van terechthelpende ervaringen, alvast een ruwe gedachte wereld tot stand komt, die mettertijd, na een reeks van herzieningen, het karakter van betrouwbare wetenschap verkrijgt en verder naar den eisch wordt uitgebouwd. In deze richting bewegen zich in het algemeen de verklaringen van ons begrip van veroorzaking, die Dr. Heymans als ‘anthropomorphistische’ tegenover de ‘logische’ van hemzelven en vele anderen stelt. De taak die zij zich voorschrijven is nog ver van gemakkelijk; want al bedienen zij zich enkel van gegevens die binnen het bewustzijn worden opgemerkt, en niet daarbuiten behoeven ondersteld te worden, zij mengen daar ongevoelig het een en ander bij, dat slechts door een omweg, door physiologische uitlegging of overdracht uit latere toestanden van het bewuste leven, aan het waargenomene kan zijn toegevoegd. En voor de beschrijving van dit laatste zijn enkel termen ter beschikking, die op een fijnere onderscheiding wijzen dan hier van pas is; zoodat het dubbel onzeker wordt, in hoever de toehoorder of lezer juist aan datgene in zijne inwendige ervaring zal herinnerd worden waarop men zijne aandacht vestigen wil. Naar den uitslag van eene of meerdere proeven in deze richting mag zijzelve niet beoordeeld worden; nog minder doet het ter zake, in welke mate degenen die ze ter tafel brengen, zich persoonlijk overtuigd toonen dat zij de zaak voor goed hebben beslist. | |
[pagina 484]
| |
II.Van den inhoud van het nog weinig ontwikkelde bewustzijn teekenen zich de bijzonderheden veel minder duidelijk dan zij later te onderkennen zijn; als in de morgenschemering vertoonen zich daarin pas grove massa's en stompe trekken. Het meest valt de aandacht op een menigte van zichtbare, hoorbare en andere zinnelijke verschijnselen, in een gemeene ruimte verdeeld, waarbij niet alleen allerlei verschuivingen voorvallen, maar het eene opdoemt, het andere verdwijnt. Tegenover dat alles wordt een bestendig wezen merkbaar, waaraan het zich vertoont. Bij het ‘voorwerp’ behoort het ‘ik’ in den minst omvattenden zin, of de ‘geest’. Waar wij ons later een wereld denken zonder iemand aan wien zij verschijnt, doet ook die wereld zich nog voor als een onderstelde andere vulling van ons bewustzijn, van welke wij meteen het bestaan voor elken waarnemer ontkennen, doch die wij niet nader kunnen beschrijven dan door op te geven wat zij onder zekere niet vervulde voorwaarden aan iemand vertoonen zou; b.v. de aarde toen zij dampvormig was, of de scheikundige verbinding van grondstoffen. En waar wij ons in gedachte van alle voorwerpen wilden ontdoen, zouden wij ten minste dat ik zelf, met zijn vruchteloos zoeken naar iets anders, als voorwerp overhouden. Immers dat ik is in het bewustzijn niet enkel als de aanschouwer van zijn voorwerp betrokken, maar geeft zich, zelfs in die hoedanigheid, tevens aan zichzelven te kennen, en komt, met een bijzondere kenteekening, met en tusschen de andere voorwerpen voor. Tot zijne eigenaardigheid behoort nog, dat het, in plaats van onverschillig aan te nemen wat zich van oogenblik tot oogenblik aanbiedt, - er belang in stelt; immers een voorkeur aan den dag legt voor sommige verschijnselen. Wat meer is, het geeft zich moeite om deze bij voortduring of vernieuwing te ontmoeten, en van andere ontslagen te worden. Het wordt zichzelf gewaar als strevende, als werkzaam; een eigenaardig verschijnsel, dat in verschillende wijzigingen of verbindingen, beurtelings aandrift, begeerte, wil en nog anders genoemd wordt, en enkel bij het eigen ik dadelijk wordt waargenomen, daaruit ontspringende en op zijne voorwerpen gericht. De latere geleerde studie van het bewuste leven tracht op te sporen, wat er on- | |
[pagina 485]
| |
der dat verschijnsel misschien verborgen ligt, en acht zich dan soms verplicht om het, ja om het ik zelf, voor valschen schijn te verklaren; daarvan weet echter het zelfbewustzijn niets, en laat er zich ook bij den geleerde niet door van de baan dringen. De voorstelling van streven of inspanning is voorshands nog kwalijk omschreven, mogelijk nimmer geheel van bijmengselen te ontdoen en in hare soorten te verdeelen; doch als ruw geschetsten type onderscheiden wij haar voorwerp in de waarneming evengoed als b.v. hetgeen wij rood of pijn noemen. Alverder doen zich sommige voorvallen in de wereld voor als een welslagen van onze eigen werkzaamheid, een verwezenlijken van hetzelfde dat ons te voren slechts als gewilde uitkomst eener verrichting voor den geest stond. Hoeveel daartoe wordt bijgedragen door ervaringen die ons een deel der verschijnende wereld als ons eigen lichaam doen beschouwen, en dus een bemiddeling aannemen tusschen het strevende ik en een daarvan niet dadelijk afhankelijke buitenwereld, is hier bijzaak. Genoeg, het ik vindt zich genoopt, een deel van hetgeen er plaats grijpt, aan te merken als zijn eigen werk, draagt er roem op of schaamt er zich over, als iemand die het zijne bijdraagt tot het gebeuren in de wereld. Waar het niet slaagt, en menige ondervinding het vermoeden van verrichte werkzaamheden begunstigt die het niet als de zijne erkennen kan, komt het er al spoedig toe, achter het verzet der wereld tegen zijn eigen streven een dergelijke werking van tegenpartijen en mededingers te zoeken, van wier geaardheid hij zich naar omstandigheden verschillende denkbeelden vormt, doch alle opgebouwd uit elementen die hij opneemt uit hetgeen hij van en bij zichzelven waarneemt of meent waar te nemen. Zoo wordt, met onze bekende neiging om het waargenomene in gedachte uit te breiden en naar elders over te dragen, ongevoelig de grond gelegd voor een populaire theorie van het zijn, of metaphysica. In den voornamen kring onzer wetenschappen zou deze evenmin passen als een alfoersch afgodsbeeld in het Parthenon; en evenwel is met het barbaarsch behakken van een paal de oefening begonnen die, meer en meer, verfijnd, ten laatste een Pallas als die van Phidias heeft voortgebracht. Dat in ons bewustzijn van eigen inspanning die in een gewenschte gebeurtenis uitloopt, werkelijk de oorsprong van ons denkbeeld van veroorzaking gelegen is, daarvoor getuigt niet | |
[pagina 486]
| |
alleen de onverzettelijkheid waarmede de dusgenoemde anthropomorphistische theorie der causaliteit nog steeds door geleerden wordt volgehouden, maar de mythische beschouwing der dingen, die overal aan de nuchtere wetenschappelijke voorafgaat, en alle gebeuren in de wereld tot een doen, ja het eerste ontstaan van dingen tot een maken terugbrengt, en toeschrijft aan min of meer op ons gelijkende wezens. Naarmate het blijkt, dat dit met menig verschijnsel niet wel te rijmen valt, wordt de oorzaak die wij ouder gewoonte daarbij denken, van persoonlijkheid ontdaan, zonder ooit hare afstamming geheel te kunnen verloochenen. Gelijk men heeft opgemerkt, dat de werktuigen die de mensch verzint, ontstaan zijn door nabootsing zijner eigene lichaamsdeelen, is ook het onwaarneembare ‘ding’, de zelfstandigheid waaraan wij waarneembare hoedanigheden toekennen, geleidelijk voortgekomen uit het ons verschijnende ik; en de ‘kracht’ die veranderingen te weeg brengt of belet, uit het streven dat wij bij ervaring kennen. En hoe zich de wetenschap beijvert om zich van hare natuurlijke wortels los te rukken, de mythische opvattingen schemeren niet enkel in de grieksche wijsbegeerte, maar zelfs in de nieuwste theoriën nog telkens door. Wie ze tot elken prijs vermijden wil, stuit in zijne verklaringen gedurig op een of ander X, een wereldraadsel dat hij voor niemand kans ziet om op te lossen. Ook de taal der meest vooruitgaande volken toont in hare geslachten, haar naamwoord en werkwoord, activum en passivum enz. de sporen van vroegere doorgaande persoonsverbeelding. Het is waar, dat wij met de denkvormen die wij daaraan ontleenen, hoezeer wij ze hebben leeren bijslijpen en afdraaien, steeds voor moeielijkheden blijven staan; dat echter het menschelijk denken ooit zal ophouden naar voorbeelden uit de menschelijke ervaring te werken, is een eisch zonder eenigen grond. Juist van de nieuwere wijsbegeerte wordt geroemd, dat zij dat meer en meer heeft leeren inzien, en in beginsel onderscheiden tusschen de vraag: hoe het bestaande afgezien van alle kennisneming is? en de meer belovende: hoe wij aan het einde van alle uitvoerbaar onderzoek verplicht zijn het te denken? Die onderscheiding gaat weliswaar niet zoo diep als men wel eens gemeend heeft; want de tweede vraag komt toch weder hierop terug: hoe wij verplicht zijn te denken dat het bestaande, in tegenstelling met de afbeelding daarvan in ons bewustzijn, werkelijk is? | |
[pagina 487]
| |
Met dergelijke hoofdzakelijke beantwoording van het vraagstuk der veroorzaking wordt, beter dan met een beroep op een on bewuste gevolgtrekking uit onbekende betrouwbare gegevens, aan den regel van Newton voldaan, die voor een verklaring van verschijnselen causae verae verlangt, d.i., zoodanige dingen en processen, waaraan wij buitendien reden hebben, zulke uitwerkingen toe te schrijven als wij er thans toe willen herleiden. Er wordt hier enkel van bekende ervaringen van het zelfbewustzijn, en bekende gewoonten van doordenken op gegevens, gebruik gemaakt, en de geheele voorstelling van zaken (waarvan wij ditmaal enkel de grondtrekken konden aanduiden) achterna uit de geschiedenis van volksdenkbeelden en wetenschappen bevestigd. | |
III.Naast die beschouwing staat intusschen, niet minder beslist en met klem verdedigd, met den eisch om als de eenige wetenschappelijke erkend te worden, degene die zich bij uitnemendheid de logische noemt. Zij zou zich niet hebben gehandhaafd, tenzij die eerst besprokene een leemte overliet waarin deze andere beter weet te voorzien. De ervaring van eigen werkzaamheid (laat het voor het oogenblik, zoo men wil, een illusie zijn van het ongeoefende kenvermogen), in verband met het ruim gebruik dat wij van oogenschijnlijke analogiën plegen te maken, maakt het begrijpelijk dat wij ertoe komen, velerlei dat wij waarnemen voor de uitwerking van een of ander werkend iets te houden. Van waar echter, dat wij, hoe meer wij van het verwerven van kennis werk maken, ons des te vaster overtuigd houden, dat alles in de wereld veroorzaakt wordt; dat oorzaak en gevolg elkaar in tijd en ruimte raken; dat zij onderling gelijksoortig en gelijkwaardig zijn; dat, zoo niet ook omgekeerd, dan toch het gevolg uit de oorzaak, door normaal denken moet zijn af te leiden? Dat alles wordt in de wetenschappen als vanzelfsprekend ondersteld, als axioma aangenomen; en zoover gaat de zuiver anthropomorphistische verklaring zeker niet, dat zij van het aanvaarden van zoo volstrekt algemeene, en voor het alledaagsch bewustzijn voor een deel verrassende beweringen rekenschap vermag te geven. Een van beide: òf wij zijn langs een bijzonderen weg verwittigd, dat de wereld aldus | |
[pagina 488]
| |
is ingericht; òf anders, de inrichting van ons denken is van dien aard, dat het, hoe meer het van storingen door associatie, verbeelding en andere processen in het geestesleven bevrijd wordt, de wereld aldus moet opvatten. Van het eerste hebben wij reeds afgezien, omdat er van een andere kennisneming dan door waarneming van verschijnselen, onderstelling die ze aanvult, en nadenken over het een en het ander, niets blijkt. Wat het andere betreft, ook de bouw van ons ligchaam maakt zekere bewegingen voor ons uitvoerbaar, andere die wij soms begeerlijk zouden vinden, onmogelijk; dat de toestel dien wij ons denkvermogen noemen, desgelijks het een vergunt, het ander verbiedt, is bij een wezen met bepaalde natuur te verwachten. Wat verstaan wij nu in den eigenlijken, meest beperkten zin onder denken? Vooreerst is het een verrichting die met het stellen eener werkelijkheid in het nauwste verband staat. Al vroeg beginnen wij, niet alles waarvan wij een voorstelling kunnen vormen als werkelijk, d.i. onafhankelijk van ons voorstellen aanwezig, te bejegenen, maar het een te beamen, het ander, als enkel door ons voorgesteld en in overweging genomen, buiten ons beeld de werkelijkheid te sluiten, of te ontkennen. Bevestigen en ontkennen zijn misschien nader te herleiden tot richtingen van den wil, die zich met een aangeboden voorwerp vereenigt of er zich tegenkant; dan daarbij hebben wij ons thans niet op te houden; voor ons doel zijn ze genoegzaam aangewezen als aan ieder bekende typen van denkverrichtingen. Zij staan voor ons vlak tegenover elkaar; een derde daarnaast is niet te vinden; slechts kan er geaarzeld worden tusschen die twee beslissingen, en het voorgestelde zoolang in het midden worden gelaten. Voorts onderscheidt het eigenlijke denken zoo scherp mogelijk het eene voorwerp van het andere. Twee voorwerpen A en B, van welken aard ook, zijn en blijven twee, al gelijken zij op elkander; het denkende wezen verzet zich tegen elke poging om ze te vereenzelvigen, zoodra er in de voorstelling van het eene slechts het minste voorkomt dat in die van het andere wordt gemist. Wordt een daarvan te zamen met de wereld waartoe het behoort gedacht, dan wordt deze onvermijdelijk in A en niet-A gesplitst, en B behoort tot het laatste en niet tot het eerste. Dringt nu de ervaring om te stellen, dat eenig B tevens een A zou zijn, dan tracht het denkende wezen zich uit die moeielijkheid te | |
[pagina 489]
| |
redden door veeleer te stellen dat A bij B is, zoo nauw mogelijk daarbij aangesloten, of dat beide bij een derde zijn; en wil men nog meer om ze bijeen te doen blijven, dan wordt nog iets anders, een band, een kracht of wat dies meer zij, daarbij gedacht, om aanstonds opnieuw hetzelfde bezwaar te doen rijzen. Indien wij ons tot het volstrekt zuivere denken wilden bepalen, zou het werkelijk bestaande niet anders te beschrijven zijn dan als een onbepaald aantal geheel afzonderlijke dingen, waarvan elk zijne gesteldheid tot in eeuwigheid behield. Immers verandering ware ondenkbaar; eenig B zou daartoe uit het niet-A in het A moeten overgaan, dat wil zeggen ophouden B te zijn (hetwelk als zoodanig tot het niet-A behoorde) en tevens B blijven; of, zoo men wil, terwijl het B bleef, niet-B worden. Doch, tevens bevestigen en ontkennen dat zeker voorwerp B is, is ondoenlijk. Wordt dus ooit in het denken het begrip van verandering opgenomen, dan moet dat van elders komen; het kan slechts door de waarneming aan het denken worden opgedrongen, en blijft voor dit laatste een onverteerbaar element, een feit dat het in rekening brengt en in zijn geheel moet laten, naardien elke ontleding daarvan het verstand met zichzelf in tweestrijd brengt. - Wat meer is, zelfs de toekenning van een hoedanigheid aan het een of ander, het ‘oordeel’, waarom het in de logica voortdurend te doen is, blijft voor dat zuivere denken een ondoordringbaar mysterie. Antisthenes en Stilpo hebben het reeds ingezien: ‘niet de mensch is goed, maar de mensch is de mensch, en goed is goed.’ Hoe zou A tevens B, dat is een niet-A, kunnen wezen? - Nog meer: elk ontleden of verbinden van voorwerpen wordt op dat standpunt ondoenlijk; het een zou hierop neerkomen dat wij ontdekken meer dan éen voorwerp te hebben waar wij meenden een enkel te ontmoeten, het ander zich bepalen tot een bij elkaar brengen, een tegelijk voorstellen van eenige dingen, die wij te voren een voor een hadden voorgesteld. Vandaar dan ook de klaarheid der atomistische wereldbeschouwing, die de eeuwige eenheden waarmede zij werkt, onveranderd houdt en nergens laat in elkander smelten. - Van gevolgtrekken, het voornaamste waarover men door de logica wil zijn ingelicht, kan volgens de beginselen van het strengste denken evenmin sprake zijn; want eensdeels zouden wij oordeelen moeten hebben om daar andere oordeelen uit te voorschijn te brengen, en oordeelen die iets meer zeggen dan | |
[pagina 490]
| |
‘A is A.’ of ‘A is niet iets anders dan A’ zijn immers ongerijmd; anderdeels zou in een oordeel toch niets anders kunnen schuilen dan dat oordeel-zelf, dat men enkel het recht had nog eens uit te spreken. Zulke bedenkingen noemen wij Sophismen, doch niet omdat zij aan de beginselen van het denken te kort doen; integendeel zij willen juist van deze niets hebben afgedongen; maar omdat zij het doel van al ons werkelijke denken, het verwerven van kennis die meer dan een verslag van het dadelijk waarneembare bevat, - en dus het wezen dier verrichting miskennen. Zij hebben niettemin de groote verdienste van ons te leeren inzien, dat reeds een formeele logica niet te verkrijgen is dan door een dading (of ‘compromis’), waarbij aan elementen der ervaring, die het zuivere denken niet weet te rechtvaardigen, mede toegang wordt verleend. De stoutste poging om zonder die bezwarende voorwaarde een juiste beschrijving der werkelijkheid al denkende tot stand te brengen, is die van Parmenides van Elea. Hij vergiste zich weliswaar met, uit de onvermijdelijke tegenstelling van zijn en niet-zijn, tevens tot de eenheid van het zijnde te besluiten. Hij kwam daartoe doordien hij, zooals velen na hem, in dwaling verkeerde omtrent de beteekenis der ontkenning. Loochenen wij dat A bestaat, dan is de bedoeling, dat in de beschrijving der werkelijkheid het voorwerp dat wij onder de benaming A verstaan, niet mag worden opgenomen; er wordt slechts een dreigende bevestiging van het bestaan van zulk een voorwerp afgeweerd. De verkeerde opvatting van Parmenides en menig ander stelt echter de ontkenning met de bevestiging op éene lijn, en behandelt ze insgelijks als een bijdrage tot de beschrijving der werkelijkheid. Bij gevolg zal zij ook, waar een hoedanigheid aan een voorwerp ontzegd (d.i. eenvoudig de toekenning geweigerd) wordt, veeleer meenen, dat hier een werkelijke leemte, een onvolledigheid, bij dat voorwerp wordt aangewezen. Om deze reden zou, waar twee dingen als A en B voor bestaande werden verklaard, aan elk daarvan iets moeten haperen; immers A ware niet B, en zou dus in zeker opzicht niet zijn; met het zijn van A ging een niet-zijn gepaard, terwijl toch het een het ander opheftGa naar voetnoot1). Derhalve kon het zijnde, | |
[pagina 491]
| |
behalve eeuwig en onveranderlijk, niets anders dan een volstrekte eenheid wezen. Het gansche heelal kromp (hoewel Parmenides niet kon nalaten het als een lichaam te denken en het een bol noemde) bij streng doordenken ineen tot een ondeelbaar onbewegelijk punt, zonder eenige beteekenis voor de verklaring van verschijnselen. De ontdekker-zelf zag zich genoodzaakt, de wereld die zich aan ons voordoet, op zijde te zetten als louter schijn, en van dezen in een tweede gedeelte van zijn leerdicht een stelselmatige beschrijving te geven. De vraag bleef met dat al: van waar die schijn? en voor wien? Een belangrijk deel van het daaropvolgende wijsgeerig onderzoek had ten doel, het bezwaar te ontgaan waarop de eleatische school was vastgeloopen. Van het zwakste harer weinige leerstukken, de volstrekte eenheid van het bestaande, bevrijdde men zich tamelijk wel door een kloek besluit; des te meer moeite kostte het, de bepalingen die in de eischen van het zuivere denken vaster gegrond waren, met name de onveranderlijkheid en onaantastbaarheid der werkelijke dingen, en dus de onmogelijkheid van elk gebeuren in de wereld, van zich af te zetten. Dat blijkt bij Plato, die erin slaagt, van zijn waarachtig zijnde een meervoud binnen een eenheid te maken, omdat hij er den werkelijken tegenhanger in ziet van het stelsel der begrippen, die men alle onder een hoogste begrip vereenigd denken kanGa naar voetnoot1), doch zich verplicht vindt, alle wording buiten die wereld te houden en in een andere te plaatsen, waarin wij belichaamde wezens ons bewegen, en waarin hij, wegens de aanwezigheid van een onloochenbaar niet-zijn, geen voorwerp van eigenlijk denken en weten erkennen kan. Wel geeft hij zich moeite om onze bewegelijke en die onbewogene ideënwereld in eenige betrekking te brengen, en in deze de eerste oorzaken te vinden van hetgeen in de onze omgaat; intusschen hij brengt het niet verder dan tot beeldspraak, als van gemeenschap, deelhebben enz., en heeft, met zijne denkbeelden aangaande het weten, dan ook geen uitzicht op iets beters. Dat | |
[pagina 492]
| |
de bewerking van een gebeuren dat hier afloopt, zonder een gebeuren daar ginds aan den oorsprong, geen begrijpelijken zin heeft, was niet te verhelpen. Ook ditmaal kwam aan den dag, hoe weinig het zuivere denken voor de eigenlijke taak der wetenschap berekend is. Nog een andere wending nam Aristoteles. Hij trok de onbewogene wereld van zijn leermeester, wier hoofd en slotsom de godheid heette, tot éen hoogste wezen zamen, volmaakt en zich van zijne volmaaktheid bewust, zonder inwerking op de van eeuwigheid her insgelijks aanwezige wereld; dus alweder het eleatische zijnde, ditmaal als zelfbewuste geest gedacht, en daarnaast, in plaats van de schijnwereld van Parmenides, een werkelijke van vele dingen en velerhande bewegingen. Dat hoogste wezen van Aristoteles, onveranderlijk en niets doende of makende, is echter de bron van alle beweging in de wereld op een eigenaardige wijze, doordien het aan deze laatste, die als een levend en bezield wezen haar eigen streven heeft, een einddoel voorhoudt dat zij gedurig tracht te bereiken. Mogen wij hier een beeld gebruiken dat later met een ander doel verzonnen is, dan kunnen wij de godheid met een appel vergelijken, die zonder een wijziging te ondergaan, of te doen wat men in eenigerhanden zin kracht oefenen noemt, bij het kind dat hem ontwaart een begeerte opwekt en bewegingen uitlokt. Het denkbeeld is vernuftig genoeg; de werkelijkheid waarop het zuivere denken van toepassing zou zijn, is van de werkelijkheid waartoe de verschijnselen herleid moeten worden, van degene die men bestudeert, duidelijk gescheiden. Toch begreep Strato van Lampsakus terecht, dat daarom in het stelsel van wereldverklaring een dus beschreven godheid overbodig was. Heeft het strevende beginsel in de wereld, de ‘natuur’, uit zijn aard de richting op een of ander einddoel, dan behoeft dit laatste niet bovendien afzonderlijk te bestaan, maar behoeft slechts als nooit bereikt einde van zekere telkens hervatte bewegingsof ontwikkelingsreeksen gedacht te worden. Daarmede is het zuivere denken van het recht tot eigenmachtige bepaling van wat is of wat zijn kan voor goed ontzet, en kunnen zijne eischen voortaan slechts in zooverre door de wetenschap in aanmerking worden genomen als de gegevens der ervaring het gedoogen. | |
[pagina 493]
| |
IV.Uit het gezegde blijkt, waarom er onder de denkers een onophoudelijke strijd wordt gevoerd tusschen hen die aan het logische, en degenen die aan het empirische in ons denken en weten het leeuwendeel willen toewijzen. De aansluiting bij de eene of de andere partij wordt door persoonlijken aanleg en levenservaring bepaald, en heeft zoo goed als elders ten gevolge, dat er willekeurig grenslijnen worden getrokken waar inderdaad het een met het ander overal innig verbonden is. Tot in de logica toe, die de vormen van het denken buiten allen inhoud om beschrijven wil, is het opnemen van empirische elementen niet te vermijden; en omgekeerd, waar de ervaring iets meer zal bevatten dan een verslag van iemands eigene gewaarwordingen, moet reeds van logische beginselen een ruim gebruik zijn gemaakt. De grieksche meesters vóor Sokrates smaalden op de getuigenis der zinnen: ‘Laat af van het vertrouwen op lichaamsdeelen, maar bedenk wat alles duidelijk maakt’; ‘Laat niet de gewoonte u verleiden om het oog dat niet ziet en het suizende oor en de tong te roeren, maar beslis met de rede het geschil dat ik ontvouw.’ Daarvan is in de scholen een scherpe tegenstelling tusschen voorstellen en denken overgebleven, die in waarheid niet is vol te houden. Zeker is het mogelijk, de stof die de waarneming ons biedt, zoo fijn in gedachte te ontleden, dat de aanschouwelijkheid der eerste voorstellingen verloren gaat, omdat er elementen worden uitgesloten zonder welke het voorwerp geen zinnelijk beeld meer oplevert, en er een algemeen schema overblijft, dat op deze of gene wijze zou moeten aangevuld zijn om den inhoud eener waarneming uit te maken. Van ‘deze witte merrie’ tot ‘paard,’ van daar tot ‘zoogdier’ tot ‘dier’ tot ‘levend wezen,’ tot ‘ding,’ tot ‘iets,’ tot ‘eenheid,’ leidt een weg van voortgaande abstractie, waarlangs uit het zichtbare en voorstelbare het nog slechts denkbare wordt, zonder dat er een onbetwistbaar grenspunt valt aan te wijzen. Alleen zou men kunnen zeggen, dat waar uit elk voorwerp hoegenaamd bij ontleding hetzelfde denkbeeld zou worden verkregen, zooals hier bij ‘iets’ en ‘eenheid’ het geval is, het gebied van het zuivere denken is bereikt; een denkbeeld echter als van ‘levend wezen,’ of van ‘verandering’ bevat nog bijzonderheden die | |
[pagina 494]
| |
enkel aan zekere klasse van waarnemingen zijn te ontleenen, en wekt dan ook de verbeelding op om het althans met enkele trekken iets meer aanschouwelijk te maken. Volgens een opmerking van Aristoteles gaat alle denken van voorstellingen vergezeld; en deze zijn er zoo moeielijk van los te maken, dat nog b.v. F.A. Lange in zijne nagelatene Logische Studien (p. 73) beweren kon, dat alle inderdaad bewezene wetenschappen op aanschouwing, en wel op aanschouwing van ruimte berusten. Beter had hij gedaan met te zeggen, dat zij zich met behulp van voorbeelden, aan deze aanschouwing ontleend, verreweg het gemakkelijkst laten voordragen en rechtvaardigen, omdat wij daardoor beter vasthouden en zoo noodig terugvinden hetgeen ons anders in den loop van het onderzoek ongevoelig ontglippen zou. Evenwel pleit het voorkomen van een gevoelen als dat van Lange almede voor de geleidelijkheid waarmede denken en aanschouwen in elkander overgaan. Heraklitus, die almede tegen het blind geloof aan de zinnelijke klaarblijkelijkheid te velde trok, wachtte zich toch voor een volstrekte afscheiding tusschen waarneming en denken. ‘Oogen en ooren zijn slechte getuigen voor menschen wier ziel hunne taal niet verstaat.’ Wij moeten de ervaring raadplegen, maar met verstand. Hij maakte dan ook geen bezwaar, in zijne wereldverklaring het denkbeeld van verandering op te nemen. Zijn beginsel van alwat is verkeert van nature voortdurend in gedaantewisseling; het gaat steeds in andere toestanden over zonder ooit op te houden zichzelf te zijn. Dat voortdurende wereldproces, waarbij de ondergang van het een en het ontstaan van het ander samenvalt, houdt zich aan vaste wetten; het blijvende daarin, zouden wij zeggen, is vooreerst datgene waaraan, en ten tweede de orde waarnaar het plaats vindt; de substantie en de natuurwet. Met deze beschouwing haalde hij zich een gestrenge bestraffing van den logischen radicaal Parmenides op den hals, als behoorende tot die ‘scharen zonder oordeel, voor wie het zijn en het niet-zijn hetzelfde is en niet hetzelfde, en de weg van alles tegen zichzelven inloopt.’ In weerwil van dat verwijt had hij door zijne erkenning van het worden de deur geopend voor een rationele behandeling van het waargenomene. Zelfs Plato trekt daarvan partij door de wereld waarin wij leven te verstaan als het nimmer zijnde (in den eleatischen zin) en steeds wordende, en Aristoteles, wien | |
[pagina 495]
| |
deze wereld meer ter harte ging, vond in de wording van wat zich in haar vertoont, het eigenlijke onderwerp van wetenschappelijk onderzoek. Door de nawerking van het steile eleatische leerbegrip ook bij hem en nog eeuwen lang tegengehouden, nam dat onderzoek eerst na de middeneeuwen een vrijere vlucht, waarbij het, als bij elke vrijmaking, aan uitspattingen hier en daar niet ontbrak, en door sommigen alle kennis uitsluitend op rekening van ontvangene indrukken geschreven, door anderen, teneinde ook het worden logisch ontleedbaar te maken, de elders erkende beginselen van het denkenzelf werden aangetast. De vooruitgang in stellige kennis werd weliswaar ook daardoor op den duur gebaat, omdat op elk der beide factoren van het weten de aandacht gevestigd, en het al moeielijker werd, hetzij de nauwe aansluiting bij de gegevene verschijnselen, hetzij de grondregelen van verstandelijken arbeid te vewaarloozen. Onze hedendaagsche wetenschap berust op het verdrag tusschen aanschouwen en denken, dat feitelijk reeds door Heraklitus en mogelijk zelfs vóor hem in andere vormen door de denkers van het pythagoreesch verbond gesloten was. Immers dezen hadden alom in de wereld een innige verbinding van het tegengestelde, zooals van eenheid en veelheid, rust en beweging, trachten aan te wijzen, en een voortgaande vorming van het ongevormde, dus een wording waarin alles betrokken is, geleerd. Hoeveel het ons kost, de verwachting van een volkomene doordringbaarheid van het bestaande voor een denken als waaraan wij tot heden gebonden zijn prijs te geven, - het is niet anders: voor een geest die zijn ja tegenover zijn neen stellen, en daarom tevens elk zijner voorwerpen van elk ander gescheiden houden moet, lijdt alle worden of gebeuren dat zich voordoet aan een ongeneeslijke tegenstrijdigheid. Dat op een tijdstip in zeker punt een voorwerp A zich vertoont, en op een ander oogenblik elders een voorwerp B, geeft geen bezwaar, want het zijn twee onderscheidene feiten. Dat daarentegen hetzelfde A op dat tweede moment zich elders dan daar straks zou bevinden, is reeds een raadsel voor het verstand. Immers vooreerst behoorde tot de wijze van zijn van het bedoelde voorwerp onder anderen zijne aanwezigheid op die eerste plaats; het A dat wij thans op die tweede ontmoeten, is dus althans in dit eene opzicht anders, en mitsdien, hoezeer het op het vroegere | |
[pagina 496]
| |
gelijken mag, daarmede niet volstrekt eenzelvig; de inhouden der voorstellingen A-hier en A-daar, of de voorwerpen die zij stellen, dekken elkander nietGa naar voetnoot1). Ten tweede, het stelsel of geheel waartoe A behoort, en dat soms nog meer verdient het voorwerp in quaestie te heeten, zou in zijne constitutie gewijzigd zijn. Maken wij het geval meer aanschouwelijk, dan wordt de zaak niet beter. Doordien de twee tijdstippen en ook de twee plaatsen niet éen zijn, moet daartusschen een tijdsverloop, zoowel als een doorloopene baan worden aangenomen; en beide laten zich in gedachte tot in het oneindige verdeelen, zoodat zij voor het verstand telkens nader komen tot een veelheid van ondeelbare tijdstippen en punten in de ruimte, zouder die ooit te bereiken en zoodoende begrijpelijk te worden. Een kleinste deel van een tiid of van een baan behoudt nog altijd een begin en een einde, die buiten elkander gelegen zijn en dezelfde moeielijkheid baren als een langere tijd of weg. Beginnen wij van den anderen kant, en willen door samenvoeging van ondeelbare oogenblikken of punten een tijdvak of lijn verkrijgen, dan heeft geen daarvan een einde buiten zijn begin, en geene bijeenvoeging brengt ons verder dan wij waren. Bij al wat zich als doorloopende samenhangende, nergens afbrekende, als ‘continuum’ voordoet, komen wij in dezelde verlegenheid. De inrichting van onzen denktoestel is slechts voor het bijeenvoegen van afzonderlijke eenheden tot een verdeeld of ‘discreet’ geheel berekend; en hoewel wij dat geheel op zijne beurt insgelijks als een eenheid kunnen behandelen, wij slagen daarin enkel door voor het oogenblik van zijne samengesteldheid af te zien, of het zou veeleer als een veelheid van elkaar vergezellende zaken moeten worden bejegend. Dat is dan ook reeds door Zeno, den leerling van Parmenides, op zijne wijze in het licht gesteld. Men heeft wel in den nieuweren tijd het onoplosbare vraagstuk van het continuum voor de praktijk van het natuurkundig onderzoek onschadelijk weten te maken, dank zij het vernuft van mannen als Newton en Leibniz; doch hoe? door het binnen de engst mogelijke grenzen | |
[pagina 497]
| |
terug te dringen met behulp van het begrip van het oneindig kleine en groote. ‘Een deel van een continuum,’ zegt de hoogleeraar J.F.L. Schröder in zijne verhandeling over de meetkundige bepalingen, ‘dat kleiner is dan elke door het verstand te bepalen of gegeven grootheid, noemt men de differentiaal van hetzelve. Men kan het ook noemen het oneindig kleine, ook het kleinste, doch in een betrekkelijken zin, namelijk in betrekking tot elke bepaalde of gegevene grootheid. Wat het kleinste zij in eene volstrekte (absolute) beteekenis, dit kunnen wij niet aanwijzen; het zou gelijk nul zijn, indien nul als deel eener grootheid kon beschouwd worden . . . . Een grootheid is oneindig groot, of oneindig klein, wanneer dezelve grooter of kleiner is dan elke eindige grootheid. Het oneindig groote en kleine is dus slechts denkbeeldig, een zeker grensbegrip, aanwijzende datgene waartoe een eindige grootheid door vermenigvuldiging of deeling steeds kan naderen, zonder hetzelve ooit te bereiken . . . . Wij kunnen dit grensbegrip in de wiskunde bij de beschouwing van een continuum niet ontberen.’ Derhalve, het wordt volmondig erkend als een denkbeeld waartoe wij bij het nadenken over het in de waarneming gegevene noodzakelijk gebracht worden, doch waarvan het voorwerp voorbij de grenzen ligt van het bepaalbare, zoodat het verstand er geen vat op heeft, maar enkel zorgen kan dat het niet met iets bepaalds verward worde. Met name de differentiaal is te groot om niets, en te klein om een onderscheidbaar iets te zijn, een verdichte tusschenvorm tusschen een voorwerp en de ontstentenis daarvan, niet te beschrijven dan door bevestiging en ontkenning in éen adem. Is het niettemin een onderdeel van een bepaalde grootheid, en behoort deze tot de werkelijkheid, dan moet het evenzeer werkelijk zijn, en onttrekt zich niettemin aan de vormen die de geest, voor het vaststellen van het werkelijke en het uitsluiten uit het geheel daarvan, gereed heeft. Het zijnde, - wordt er metterdaad toegegeven, - strekt zich verder uit dan het zuivere denken het vervolgen kan. Trouwens van zijnen kant spint het verstand uit enkele opgegrepene fragmenten van waarneming soms zeer goed samenhangende stelsels, waarmede de verdere ervaring toch kwalijk overeenstemt. | |
[pagina 498]
| |
V.Nemen wij thans onze denkbeelden van veroorzaking nader in oogenschouw, dan bevinden wij al dadelijk, dat zij uit de enkele ontleding van het waargenomene niet te verkrijgen zijn. Zooals door Hume duidelijk is aangetoond, valt uit de verschijnselen die wij ontwaren, zoo wij daar niets bijdenken, ten hoogste dit af te lezen, dat sommige volgens doorgaande regelen door zekere andere gevolgd worden. Vergenoegen wij ons met die zuiver empirische beschrijving, dan is er in onze herinneringen eenige orde gebragt en niets meer. Daarbij komt, door de gewoonte van een B op een A te zien volgen, krachtens de zoogenaamde wetten van associatie de natuurlijke geneigdheid om ook in het vervolg, bij elk A dat wij ontmoeten, een later optredend B te verwachten, en omgekeerd, waar een B zich voordoet, naar een voorafgegaan A te zoeken. Met deze geneigdheid komt een zeer weinig ontwikkelde geest reeds tamelijk wel in de wereld vooruit; veelal wordt inderdaad gevonden wat zij ons voorspiegelde, en hebben maatregelen, met het oog daarop beraamd, het gewenschte gevolg. Tot in de hoogste streken der wetenschap blijft zij ons onwaardeerbare diensten bewijzen. Dat echter verwachtingen van dien aard door de uitkomst bevestigd worden, is blijkbaar ‘meer geluk dan wijsheid.’ Zoover onze ervaring strekte ging de regel, laat het zijn zonder uitzondering, door; dan hoe kon die ervaring instaan voor het nog niet ervarene? gelijk hetgeen wij later beleven ons dan ook dikwijls teleurstelt. Eerst een algemeene en blijvende orde in de wereld zou een gelijkmatigheid met zich brengen van het waargenomene en het onafzienbaar vele waaromtrent enkel verwachtingen kunnen gekoesterd worden, en deze orde vertoont zich in een wereld, vol uitzonderingen op meermalen bevestigde regelen, blijkbaar niet. Wij wenschen, in het belang onzer altijd op de toekomst gerichte werkzaamheid, niets vuriger dan op onze voorwerpen staat te kunnen maken, en nemen daarom gereedelijk het bestaan van zulk een orde aan, buiten de zuivere ervaring om, derhalve bij onderstelling; en daar zij zich voor de wereld van verschijnselen niet laat volhouden, zijn wij wel genoodzaakt, een wereld daarachter te verzinnen, waarin zij zonder beperking heerschappij voert. Die tweede, bijgedachte wereld dient niet eenvoudig achter | |
[pagina 499]
| |
de ons verschijnende en daarvan afgezonderd te bestaan, als een muur waartegen deze steunt, maar veeleer de eigenlijke en oorspronkelijke te zijn en de verschijnende op eene of andere wijze aan ons te vertoonen, of zij zou deze niet verstaanbaar maken en te vergeefs verzonnen zijn. Om haar een gedaante te geven hebben wij een voorbeeld bij de hand in de ervaring van het werkzame ik, dat als bestendige partij tegenover zijne afwisselende voorwerpen staat en er veranderingen in aanbrengt, dus mede bijdraagt tot hunne gesteldheid. Die gesteldheid schijnt, zoover dat gaat, de verwezenlijking te behelzen van een wil, die tusschen het vaste ik en de onbestendige verschijning aan de overzijde bemiddelt. Van daar alvast door abstractie naar behoefte het denkbeeld eener bewerking van tijdelijke en plaatselijke verschijnselen door bestendige dingen, die met de verschijnselen niet op dezelfde lijn gesteld worden: (1o.) veroorzaking van verschijnen door (betrekkelijk) zelfstandig zijn. Bovendien getuigt de gewone ervaring omtrent een deel der verschijnende wereld, t.w. ons eigen lichaam, dat het eerst door den wil in beweging wordt gebracht, en dan, op voorwaarde van aanraking, ook buiten zichzelf het gewilde ten uitvoer legt. De werkzaamheid schijnt van het ik in het eigen lichaam over te gaan, zoodat dit zelf zich voordoet als op de buitenwereld werkende: (2o.) veroorzaking binnen het verschijnende. Wanneer nu in weerwil van alle inspanning het gewilde niet tot stand komt, of een mindere inspanning ons ook in mindere mate doet slagen, dan ligt het voor de hand, aan tegenwerking door andere dingen te denken, of volgens den tweeden type van veroorzaking, aan verzet van het waarneembare waarop wij poogden in te werken. Alverder leert de ervaring, dat een weerstand dien wij met zekere mate van inspanning niet te boven komen, vaak door een grootere mate overwonnen wordt; dat de arbeid van een mensch of dier in het gemiddeld toereikende is b.v. voor het verplaatsen van zekeren last en niet meer; en wel zoo, dat er een evenredigheid bestaat tusschen de bestede moeite binnen het uitvoerende lichaam en de uitwerking daarbuiten, en niet tusschen de spanning van den wil, de vurigheid van het verlangen eensdeels en de verkregen wijziging in de voorwerpen anderdeels. Het kunnen, de kracht, kan dus oogenschijnlijk wel door het willen van het ik op een doel worden gericht, maar zetelt zelf in de lichamen, in de natuur, en is daar aan maten gebonden. | |
[pagina 500]
| |
Het ontstaan dezer beschouwingen kan niet voor een eigenlijk redeneeren, een logisch proces werdt gehouden, want als zuivere gevolgtrekkingen uit gegevens valt er alles op aan te merken; veeleer zal het te verklaren zijn uit bekende psychologische werkingen van aaneensmelting (‘associatie’), uitbreiding van gegevens (‘generalisatie’) en gereede aanvaarding van wat ons het gemakkelijkst of aangenaamst valt voor waar te houden. Daarom staat haar inhoud ons niet klaar, in alle deelen scherp omlijnd voor den geest, en vermogen wij eerst langzamerhand, uit die verwarde massa van gedachten zooveel op te halen en zuiverder te bepalen als wij voor het wel overlegde gemeenschappelijke denken noodig meenen te hebben. Aan de dus verkregene grondstellingen houden wij vast, niet omdat wij van buitenaf eenige verzekering hebben, dat onze denkbeelden van oorzakelijk verband voor de door ons niet geschapene werkelijkheid geldig zijn, maar omdat het toepassen dier grondstellingen voor ons van het denken onafscheidelijk is, en wij slechts de keus hebben, hetzij ons van haar te bedienen of het streven naar kennis voorbij de zuivere empirie te staken. De rechtvaardiging van het causale denken is (zoolang eischen niet voor waarborgen worden gehouden) geene andere dan die van Luther: ‘Hier sta ik; ik kan niet anders.’ De kantiaansche verklaring, die de causaliteit kortaf tot een ons aangeboren denkvorm herleidt, heeft een deftiger aanzien, doch vereenvoudigt te voorbarig wat veeleer een samengesteld en vrij veranderlijk voortbrengsel van het geestesleven schijnt te zijn (als meende iemand aan wijn iets even bepaalds en bestendigs te hebben als aan goud). De wetenschap, die haren hoogen rang door daden verdient, behoeft zich over haar nederige afkomst niet te schamen. Het blijft waar, dat zij thans met goed gesmede hamers smeedt, al waren de oudste hamers veldsteenen in onbedreven handen. Van de grondstellingen betreffende oorzaken en gevolgen die zij met volle overtuiging beaamt, is de eerste, dat alwat gebeurt het noodzakelijk gevolg is van een oorzaak, dat is, in het algemeen, van iets dat te voren aanwezig was, en het gevolg in alle opzichten bepaalt. Ware het anders, dan begaf ons ten minste hier en daar, - en waar? bleef onbekend, - de grond om verwachtingen op te bouwen, en zonder deze is geene beraamde werkzaamheid | |
[pagina 501]
| |
mogelijk. Van een kenbare wereld wordt geeischt, dat zij zich naar die grondstelling gedraagt, en alle bemoeing om ze te kennen sluit reeds het beweren in dat dit inderdaad het geval is. Waar wij stuiten op een oogenschijnlijke uitzondering, zouden wij aan het geheele kenvermogen moeten vertwijfelen om een gemaakte inbreuk op het beginsel van algemeene veroorzaking toe te geven; daarentegen erkennen wij zonder bezwaar, dat ditmaal onvoldoende middelen om kennis te verwerven zijn aangewend. Uit onze behoefte aan algemeene veroorzaking tot de aanwezigheid van deze te besluiten, zou logisch ongeoorloofd zijn; de overgang van het een tot het ander is niettemin geen willekeurige, maar voor wie verder denken wil een onvermijdelijke stap; wel niet een wettige conclusie, maar een onmisbaar postulaat wordt erdoor verkregen; niet in bezit genomen wat ons krachtens wettig verworvene praemissen en behoorlijke gevolgtrekking toekomt, maar een wissel op de toekomst getrokken, die het waagstuk achterna zal moeten rechtvaardigen door de verwachte verschijnselen te vertoonen. Dat is, wij komen tot onze grondstelling van lieverlede, doordien wij, ons tot een werkzaamheid gedrongen vindende, de minste moeite ondervinden met ze ons als volledig uitvoerbaar voor te stellen, en dan ook de daarvoor onmisbare voorwaarden als vervuld; en wij handhaven die stelling terecht omdat wij het recht hebben een redelijk leven te leiden. Ten tweede is volgens onze vaste overtuiging het gevolg overal aan de oorzaak geëvenredigd. Om iets tot stand te brengen is een bepaald bedrag van inspanning noodig; wordt dit niet geleverd, dan komt de uitwerking niet tot stand; wordt het daarentegen besteed, dan kan de volle mate van het gevolg niet uitblijven, of er moet een krachtoefening tusschenbeide komen, die de eerste tegenwerkt en de uitkomst wijzigt. Wij ondervinden dat in het dagelijksch leven, waar zooveel man in doorsnede zooveel pond in beweging kunnen brengen enz., en als zij hun uiterste doen, slechts door een tegenstrevende macht daarin verhinderd worden; en breiden die ondervinding, met wijziging van het denkbeeld naar omstandigheden, tot alle eenigszins vergelijkbare gevallen uit, alweder omdat eerst zoodoende een grond voor verwachtingen gelegd, en een redelijk leven geene ongerijmdheid wordt. In de derde plaats staat bij het wetenschappelijk onderzoek | |
[pagina 502]
| |
vooraf vast, dat de oorzaak in de ruimte en in den tijd aan het gevolg raakt. Werking op een afstand zonder bemiddeling is reeds daarom uitgesloten, omdat anders alle mogelijke zaken, waar zij zich ook in de wereld bevinden, voor de verklaring van een gebeurtenis in aanmerking zouden komen, en het een hopelooze taak werd, het werkzame onder de tallooze onverschillige omstandigheden uit te halen. De natuurlijke gang van het denken brengt ons ook hier weder een eind op weg, daar wij van jongs af bevinden niets uit te richten waar ons lichaam van dat waarin wij verandering willen brengen gescheiden is, zonder bemiddeling van een werktuig of een ander derde lichaam, des noods de lucht; en deze ervaring wordt naar gewoonte uitgebreid om aan het beeld van werking in het algemeen een trek toe te voegen. Geheel begrijpelijk wordt het weliswaar nimmer, dat een ding buiten de plaats die het zelf beslaat invloed oefent, al ware het vlak voorbij zijne grenzen; waarom men dan ook steeds geneigd is geweest, dien invloed te herleiden tot een druk of stoot, dat is, tot het meer elementaire gegeven: de ondoordringbaarheid of het alleenzijn van elk lichaam in zijne ruimte, bijeengenomen met het andere empirische element: de verplaatsing. - Evenzoo is aanraking in den tijd voor ons een noodzakelijke voorwaarde van oorzakelijk verband, omdat waar de werkzaamheid van het veroorzakende afloopt, en er geen proces tusschenbeide komt dat als het vervolg daarvan kan beschouwd worden, er geene aanleiding is om zekere later voorkomende uitwerking juist op rekening daarvan te stellen, en niet evenzeer op die van elk ander gebeuren in vroegeren tijd. Een eerste vingerwijzing verstrekt ons alweder ons eigen doen; zoo dikwijls wij daarmede ons oogmerk niet dadelijk bereikt en onze pogingen in die richting niet langer voortgezet hebben, doet zich het gewilde, zoo het later toch verschijnt, niet voor als ons eigen werk, integendeel als een van buiten aangebrachte vervulling van ons machteloos verlangen. Een vierde grondstelling betreft de gelijksoortigheid van oorzaak en gevolg. Zij is niet te verstaan zonder nadere bepaling van hetgeen met die benamingen bedoeld wordt. Gevolg beteekent altijd iets nieuws dat aan de reeks der na elkaar komende verschijnselen, of voorwerpen, of toestanden, wordt toegevoegd; het opmerkelijke is daarbij blijkbaar de gebeurtenis | |
[pagina 503]
| |
van het beginnen van zekeren staat van zaken, die den naastvoorgaanden vervangt. Oorzaak heet nu eens een ding of eenige dingen te zamen, waarvan werking uitgaat, dan weer die werking in haar geheel of elk der factoren waarin zij zich laat ontbinden; ook wel, meer overdrachtelijk, de wet of regel waarnaar zij geschiedt, of zelfs het doel waarop zij als met voordacht gericht en waardoor zij dus mede bepaald schijnt. Die overdrachtelijke beteekenissen daarlatende, merken wij op, dat een ding afgezien van zijne werking, of zoolang het die achterhoudt, niets te weeg brengt; het beslissende is de feitelijke werking, en deze is stellig een gebeurtenis, hetzij oogenblikkelijk of eenigen tijd innemende omdat er b.v. een baan te doorloopen valt. In zooverre zijn dus oorzaak en gevolg, beide gebeurtenissen, onderling gelijksoortig. Plaatsen wij de eerste achter de verschijnende wereld, dan is er geene kans en ook geene aanleiding om verder te gaan; want hetgeen tusschen de dingen en de verschijning wordt gedacht, is uit den aard der zaak van het meeste dat binnen de verschijning plaats vindt, geheel verschillend gedacht. Hebben wij daarentegen het oog op veroorzaking tusschen bestanddeelen der verschijning, dan kan de gelijksoortigheid die wij aannemen nog verder gaan. De twee gebeurtenissen raken elkander in den tijd en in de ruimte; de eene wordt dan, om een verband te verkrijgen, het gemakkelijkst gedacht als voortzetting der andere, en dit gelukt te beter hoe meer zij met elkaar gemeen hebben. Het allerduidelijkst schijnt dit in het geval der verplaatsing van een voorwerp ten gevolge van die van een onzer lichaamsdeelen; naar dat voorbeeld worden, zooveel het kan, ook andere verplaatsingen voorgesteld, en ook voor andersoortige veranderingen tracht men er bij voorkeur partij van te trekken door ze uit te leggen als vertooning voor onze zinnen van werkelijke bewegingen in de ruimte. Zoodoende neemt men zijn toevlucht tot een derde denkbeeld van veroorzaking, t.w. van een zoodanige die in de wereld achter de verschijning afloopt, en waarbij wij beide van oorzaak en gevolg niet dan een afspiegeling, van gansch anderen aard dan den hunnen, ontwaren. Wij volgen hierbij onzen gewonen regel van, telkens als het waarneembaarbare zich voor ons denken onoplosbaar toont, een beter begrijpelijke werkelijkheid daarachter te onderstellen. Dat vereenvoudigt dikwijls de berekening van verschijnselen die te | |
[pagina 504]
| |
wachten zijn zoozeer dat zij voor ons uitvoerbaar wordt, en de natuurstudie kan dat hulpmiddel niet ontberen; het wijsgeerig onderzoek zal niettemin blijven stilstaan voor het hoogst ongelijksoortige in de afspiegeling van een overal gelijksoortige werkelijkheid, en erkennen dat, al werd soms deze soort van beschouwing ten einde toe uitgewerkt, het ‘waarom’ der waargenomene gevolgen niet tot daar toe zou gevonden zijn waar het in die gevolgen uitmondt. Nog minder uitzicht bestaat er voor hen die het verband van oorzaken en gevolgen willen opsporen, wanneer zij vasthouden aan het beweren, dat de laatste zich uit de eerste logisch moeten laten afleiden. Het logische voor den een is alvast niet altijd het logische voor den ander, want het minimum dat niemand anders dan logisch noemt, brengt ons niet verder dan tot eleatische stellingen betreffende een volstrekte scheiding tusschen ja en neen, en tusschen dit en dat, - en moet daarom, zal het op gegevens der waarneming worden toegepast, al dadelijk met empirische elementen worden aangemengd, hetgeen niet iedereen zich in dezelfde mate zal veroorloven. Onder logische afleiding wordt echter, zoo men ze van andersoortige denkoperatiën duidelijk onderscheiden wil, in alle gevalle verstaan het te voorschijn brengen van stellingen, die in zekere andere, de zoogen. praemissen, reeds bevat waren. Is b.v. gesteld. dat A een deel van B, en B een deel van C is, dan ligt daarin reeds opgesloten dat A een deel van C is, en dit laatste wordt uit die eerste beweringen te zamen logisch noodzakelijk afgeleid; want de eene stelde A = B minus M, en de andere B = C minus N, zoodat, om het even wat M en N mogen wezen, A gelijk is gesteld met C na aftrek van beide. Overal is de logische afleiding eenvoudig het afzonderlijk stellen van een staat van zaken die, te zamen met nog meer, in eene of meer praemissen reeds gesteld was. Nu is het gevolg eener oorzaak, zoo men aan de woorden geene ongebruikelijke beteekenis opdringt, altijd iets dat na die oorzaak komt, en er dus niet reeds in begrepen was. Het beweren dat A op zeker tijdstip bestaat, sluit niet in, dat op een ander tijdstip B aanwezig is. Om dit eruit af te leiden, is een tweede praemisse noodig, die tusschen de twee tijdstippen een verband brengt, b.v. een algemeene regel, die alle A door een B gevolgd stelt. Uit deze beide praemissen bijeengenomen, en niet uit het stellen | |
[pagina 505]
| |
der oorzaak alleen, besluiten wij logisch tot het optreden van B: indien A is, dan is zóolang daarna B; nu is A; dus zóolang daarna B." Door de herhaling van onderdeelen in dezen gedachtengang wordt de onmisbaarheid dier bemiddelende praemisse licht uit het oog verloren, en zoo ontstaat de schijn van het toereikende dergene die enkel de oorzaak aanwezig stelt; te eer nog doordien wij deze ongevoelig reeds als oorzaak van het bedoelde gevolg opvatten. Dat wij zeer gaarne van de noodzakelijkheid eener verbindende praemisse ontslagen zouden zijn (immers deze te vinden is juist het punt in quaestie bij het causale onderzoek), maakt ons het denkbeeld van logische afleiding der gevolgen uit niet dan oorzaken hoogst welkom, en zoo denken wij de veroorzaking eenvoudiger dan de natuur de zaak gedoogt, en maken ze ze tot een tegenhanger in de werkelijkheid van het logische verband, met hetwelk wij beter raad weten. Wij wenschen de wereld zoo ingericht, in het belang onzer wetenschappelijke werkzaamheid, en kunnen er ons nauwelijks van onthouden, het beamen dier inrichting als beginsel te aanvaarden. En toch is er tusschen verband van oorzaak en gevolg, en verband van praemissen en besluit, ten minste dit verschil, dat het eerste een gebeuren, een overgang van het eene werkelijke tot het andere onderstelt, terwijl het tweede die onderstelling te eenenmale buitensluit en slechts bijeenhoudt wat op hetzelfde oogenblik, immers door dezelfde beweringen, deels uitdrukkelijk deels bij implicatie gesteld wordt. | |
VI.Zoodra de logische verklaring onzer denkbeelden aangaande veroorzaking zich van de empirische (of anthopomorphistische) tracht los te maken, wordt zij genoodzaakt het feit-zelf der veroorzaking prijs te geven en voor louter schijn te verklaren, een schijn nog wel zonder begrijpelijken samenhang met de werkelijkheid. Wij zagen dat bij de Eleaten, volgens wie in werkelijkheid niets gebeuren kan, en dus ook niets veroorzaakt of veroorzaakt wordt. Wij zien het bij Herbart, die zijne ‘realen’ van alle logische tegenstrijdigheden zuiveren wil, en een werkelijkheid overhoudt, waarin slechts voortdurend allerlei zou gebeuren, dat nimmer tot een begin van uitvoering komen | |
[pagina 506]
| |
kan. Wij zien het op nieuw waar Sir W. Hamilton het geheele denkbeeld van veroorzaking terugbrengt tot deze voor ons onvermijdelijke overtuiging: ‘dat alwat wij nu met een nieuw voorkomen zien verrijzen, voorheen onder een andere gedaante bestond,’ en onze verhandelaar dat beweren aanvaardt en verder uitwerkt. Het behelst, zooals het daar is uitgedrukt, in hoofdzaakt hetzelfde als de leer van Heraklitus. Bij dezen toch is voorzeker de grondstof (het vuur, zooals hij ze noemt) niet zoozeer blijvende als voortdurend ontbrandende en doovende tevens; evenwel wordt zij gedacht als van oogenblik tot oogenblik dezelfde, die volgens een bestendige orde slechts beurtelings een verschillenden ‘keer’ neemt; de nadruk valt op de verandering zonder dat het daarin betrokkene zelfstandige ooit ophoudt te zijn en door een ander vervangen wordt. Bij Hamilton wordt andersom, op dit bestendige de nadruk gelegd; hoofdzaak is voor hem, dat wij ‘buiten staat zijn, een worden van niets tot iets, of van iets tot niets te denken;’ terwijl hij toch toegeeft dat een vroegere gedaante van hetzelfde door een nieuw voorkomen vervangen wordt. Dus een veranderlijke verschijning en daarachter een onveranderlijk zijn. Wie als daareven de tegenstelling van zijn en niet-zijn naar den eisch der zuivere logica tot beginsel neemt, mag de vraag niet ontwijken: is die verschijning, of is zij niet? Zij zou, begreep Parmenides, moeten zijn en niet zijn tevens; dat is ondenkbaar, en dus is zij niet. Plato ontduikt die laatste gevolgtrekking door onze wereld van het veranderende, of ontstaande en vergaande, althans te rekenen tot hetgeen ‘gezegd wordt te zijn,’ en in de wording, die dan toch het zijn als een harer twee factoren bevat, een onvolkomen zijn te erkennen; - waarmede hij, zooals vanzelf spreekt, tot geene duidelijke oplossing komt. De eleatische beslissing is de eenige rechtmatige, doch zij laat ons met de verschijning, die zij zonder meer als valschen schijn verwerpt, hopeloos verlegen. Willen wij hieraan ontkomen, dan zal er niet anders overblijven dan ook de verschijnende wereld voor een zijnde te houden, en aan de andere, onbewegelijke, enkel een andersoortig, t.w. een oorspronkelijk en bestendig zijn toe te schrijven. Voor deze gelden dan de strengste wetten der logica, en heeft het gebeuren, de tijd, de veroorzaking geene beteekenis; voor de wordende, tot wier beschrijving dat een en ander behoort, moet daarentegen een door de ervaring getemperde logica wor- | |
[pagina 507]
| |
den aangenomen, zooals onze formeele, waarvan Aristoteles de grondlegger is, inderdaad dat karakter draagt. Nu eerst kan er van een verband tusschen die twee werelden sprake zijn, daar wij ze beide als bestaande erkend hebben. Aan zulk een verband heeft het denken behoefte, want de bestendige wereld is voor ons zoo goed als niet, tenzij zij den sleutel bevat tot verklaring der veranderlijke, die wij waarnemen en die ons de eerste vraagstukken opgeeft. Om de eene met de andere in verband te denken, moet een van tweeën worden ondersteld: de verschijning met hare wisselingen wordt door het bestendige reeds zonder toedoen van den waarnemer voortgebracht, of anders, zij is de afspiegeling van het bestendige zijnde in een waarnemer, die er de verandering en wat daaraan vast is, krachtens zijn eigene natuur onwillekeurig aan toevoegt. Het eerste gevoelen laat in het midden, hoe een zelfstandig wezen, voor hetwelk tijd noch wording bestaat, er ooit toe komt, in tijd en wording in te treden; hetgeen toch het geval zou zijn zoodra het op het eene oogenblik een verschillende gedaante aannam of vertoonde van die het op het andere oogenblik waar te nemen gaf. Het zou dan zelf weder een bestendigen, tijdeloozen kern en een veranderlijk werkend orgaan moet hebben, en tusschen die twee rijst weder dezelfde vraag naar verband tusschen het tegenstrijdige. De andere zienswijze, volgens welke de enkelvoudige lichtstraal, dien het bestendige zijnde aan den waarnemenden geest verstrekt, in dezen als het ware gebroken wordt, en ten gevolge der verandering, die slechts aan den geest eigen is, een afwisseling van spiegelbeelden oplevert, - schijnt op het eerste gezicht verkieslijker, en stelt ons met dat al desgelijks te leur. De geest, het allerlei waarnemende, voorstellende, denkende subject, zou buiten het zijnde, waaruit de aandoening ontspringt, als zijn tegendeel, een zelfstandig bestaan moeten hebben; want dat het bedoelde zijnde zelf in de rol van subject optrad en zich een veranderlijk beeld van zijn onveranderlijk wezen voorhield, ware met zijne onderstelde natuur in strijd. Eensdeels omdat iets dat voorstelt of denkt, en zich er niet toe bepaalt een onbewegelijk tafereel voortdurend aan te staren, bij afwisseling met verschillende voorwerpen bezig, en dus in dat opzicht veranderlijk is. Anderdeels omdat de verschijning van iets onveranderlijks aan zichzelven klaarblijkelijk een onveranderlijken in- | |
[pagina 508]
| |
houd dient te hebben. Staat nu het subject buiten het werkelijk bestaande, en is toch eveneens voorhanden, dan is er alweder tweeërlei oorspronkelijk zijn, een bestendig en een onbestendig, en wordt de zuivere logica op nieuw door de analyse van het gegevene gelogenstraft. Geen wonder dan, dat wie het voetspoor van Hamilton meent te moeten volgen, meer en meer naar den kant van het eleatische denken gedrongen wordt, en zich beijvert om van het ‘nieuwe voorkomen,’ van het ‘nu’ en het ‘voorheen,’ waarin het bestaan volgens den schotschen leeraar nog op eenigerhande wijze betrokken was, bevrijd te worden. De stoute poging van Kant, om de ruimte en den tijd geheel op rekening van den geest te stellen, wordt hier met graagte te baat genomen. Het eigenlijke zijnde zou aan het een en het ander onschuldig zijn, en noch uitgebreid noch met worden of gebeuren gemoeid wezen. Nu is het wel aannemelijk, dat aan de verschijning van voorwerpen op onderscheidene plaatsen een andersoortige werkelijkheid ten gronde ligt; zoolang echter als wij niet, hetzij die verschijning zonder aanleiding van buitenaf uit het subject laten voortvloeien, of die aanleiding beperken tot een stoot, die het subject eenvoudig uit den toestand van rust in dien van werkzaamheid volgens zijn eigen aard doet overgaan (gelijk men een stilstaand uurwerk door schudding aan het loopen brengt), - zoolang kan de vulling onzer waargenomen ruimte, de verdeeling der voorwerpen daarin, enkel voor de overzetting worden gehouden van eene of andere werkelijk bestaande verscheidenheid in de taal van ons bewustzijn. Zoomede laat het zich verdedigen, dat onze onderscheiding van het vroegere en latere een andersoortige reeks van werkelijke zaken slechts vertegenwoordigt, evenals de lengten der kwikkolom de warmtegraden voor het oog aanschouwelijk maken; en evenwel ligt het niet in onze macht, de volgorde der voorvallen om te keeren, of anders te schikken, en wordt zij ons met die voorvallen, en de voorwerpen in het algemeen, zoo stellig opgedrongen, dat er van zulk een werkelijke reeks, hoe of uit wat dan ook samengesteld, kwalijk kan worden afgezien. Het baat ons, die met ons wetenschappelijk denken de verklaring van het verschijnende beoogen, in het minst niet, of men het werkelijk bestaande al beschrijft als niet onveranderlijk in den tijd, maar aldus ingericht, dat het | |
[pagina 509]
| |
geheele begrip van tijd daarop niet van toepassing zou zijn. Ook dat tijdelooze, indien het in den tijd nu het een dan het ander zal doen verschijnen, gedraagt zich niet anders dan of het in dien tijd voortbestond, en wel in het eene opzicht bestendig, in het andere opzicht, t.w. in zijne verrichtingen, veranderlijk. Wil men dat niet, dan kan men aan het beginsel van Hamilton vasthouden, dat er geen overgang denkbaar is van niet-zijn tot zijn of omgekeerd, en, met opoffering van het logisch onoplosbare ontstaan en vergaan van gedaanten bij een eenzelvig ding, terugkeeren tot het zuiver eleatische standpunt, hetzij met of zonder de niet onvermijdelijke eenheidsleer. Wat men dan overhoudt, is intusschen niet een werkelijke wereld, een binnenwerk der ons vertoonde natuur, maar een wezen of wezens evenzeer afgezonderd van die wereld als de godheid van Aristoteles. Het is niet onmogelijk, dat sommigen in hun ijver om tot de diepste waarheid door te dringen, zich nog heden in dat denkbeeld gaan verdiepen en een verband tusschen dat wezen of die wezens en de wereld opzoeken, doch zij slaan dan den weg in der neoplatonische theologie, dien de nieuwere wetenschap zich niet genoopt vindt te betreden. Vervolgen wij daarentegen het spoor dat deze verkozen heeft, dan moeten wij er wel toe besluiten, de veroorzaking, en daarmede de verandering en den tijd, zoo niet als werkelijk bestaande, dan toch als vertegenwoordigende voor ons iets dat werkelijk bestaat, volmondig te erkennen. De Eleaat mag blijven protesteren, dat de zuivere logica ons het recht daartoe ontzegt; wij houden ons aan de ontleding van het feitelijk gegevene, en kunnen slechts aannemen, dat hetgeen zich niet laat wegcijferen, op eene of andere wijze mogelijk zijn moet, al vermag ons denken het enkel bij benadering weer te geven. Beproeven wij nu het werkelijke, of voor ons werkelijke, verder te beschrijven, dan blijft ons enkel het denkbeeld van Heraklitus: alles vloeit. Aan het zijnde wordt aan den eenen kant niets toegevoegd en niets gaat daarvan verloren; het behoudt zijn aard zonder eenige verandering; doch evenzeer, aan den anderen kant, behoort het tot zijn aard, dat het van oogenblik tot oogenblik in andere toestanden overgaat. Het algemeene gebeuren, het wereldproces, is van nature een continuum; eigenlijk gezegd kan overal waar men wil een tijdstip worden | |
[pagina 510]
| |
aangenomen en wat het naast daarvóor ligt, oorzaak, wat ermede begint, gevolg of uitwerking worden genoemd. Intusschen rijst al dadelijk de vraag, hoeveel men naar achteren en naar voren van het continuum zal afsnijden om het als de oorzaak en het gevolg aan te merken. Geeft men aan geen van beide eenigen duur, dan vallen zij in het tijdstip-zelf, dat ze begrenzen moest, te zamen en er is geene reden om ze te onderscheiden; bij voortzetting van die gedachte zou zelfs een algemeene stilstand en niet een gebeuren worden aangenomen. Elke bepaling dus die ze uiteen houdt, moet oorzaak en gevolg, of althans de eerste, verklaren voor een eenigen tijd beslaand gedeelte van het onafgebroken wereldproces; en dit kan niet zonder willekeur, en redelijkerwijze niet dan met het oog op onze behoeften, juist zoo lang en niet langer of korter worden genomen. De wiskunde komt ons hier met hare differentialen te hulp, doch wij zagen reeds dat deze de moeielijkheid slechts voor onze altijd betrekkelijk grove metingen onschadelijk maken, zonder ze volkomen te overwinnen. Gaan wij nu verder, en zoeken niet meer in den voorafgaanden totalen toestand van het heelal de oorzaak van den onmiddelijk daarop volgenden, maar willen van een onderdeel van zulk een toestand de oorzaak in een deel van den vorigen opzoeken, dan komen daar nieuwe willekeurigheden bij, naardien er veelal ook in datgene wat in de ruimte of als hoedanigheden van eenzelfde ding onafgebroken samenhangt, eigenmachtige doorsnijdingen noodig worden. Het causale denken is blijkbaar, in weerwil van zijne bestemming om het bestaande in gedachten af te beelden, er niet op ingericht om het in allen deele verstaanbaar te maken. Het blijft een bewerking die, uit een op zichzelf ongedeeld geheel, fragmenten losmaakt zooals wij ze voor onze nooit volmaakte theorie en praktijk behoeven. Het verband dat het in onze voorstellingen brengt, is evenmin de getrouwe uitdrukking van den samenhang die wij aan de dingen-zelven moeten toeschrijven, als b.v. onze meridianen en parallelen een werkelijke verdeeling der oppervlakte van den aardbol teruggeven. Of ons geslacht er voor altijd aan gebonden is; of de wetenschap zich mettertijd niet van andere en betere hulpmiddelen zal kunnen bedienen, - moet de tijd leeren. Voorshands zijn wij er het beste deel van onze proefhoudende kennis aan verplicht; en zoo wij het daarom op hoogen prijs stellen, behoeft | |
[pagina 511]
| |
het geene verdere rechtvaardiging, en kan het zonder ergernis te geven uit een gelukkig (doch zooals de dingen nu zijn ingericht, zelden uitblijvend) samentreffen van onderscheidene logische en onlogische verbindingen van gedachten zijn ontstaan. Aan ons de zorg, het door nauwlettende behandeling zoo te volmaken dat het, schoon buiten staat om aan al de verwachtingen die men ervan koesterde te voldoen, de meest mogelijke diensten bewijst.
J.P.N. Land. |
|