De Gids. Jaargang 54
(1890)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 448]
| |
Onze voornamen.Het is niet van belang ontbloot; eens de aandacht te vestigen op onze voornamen en op de geschiedenis en lotgevallen van deze zoo nuttige woorden. Dagelijks maken wij er gebruik van en ondervinden wij het groote gemak, dat die namen ons geven. Maar hoe wij er aan gekomen zijn, dat moeit ons in den regel niet. Wij hebben ze en gebruiken ze, en leveren ze weêr over aan een volgend geslacht, na er den stempel van onzen tijd op te hebben gedrukt. En zoo wij al eene enkele maal ons rekenschap van beteekenis en oorsprong dier namen willen geven, zoo wij somtijds schertsend naar eene verklaring zoeken en een zin zien te leggen in die welbekende klanken, dan is dat meestal eene mislukte poging. En geen wonder. Onze namen zijn erfstukken, overoud, van geslacht op geslacht overgegaan, telkens opgelapt en opgeknapt naar den smaak der bezitters en de eischen des tijds. Zoo zijn ze in wezen gehouden van eeuw tot eeuw, vermeerderd en gewijzigd bij het veranderen der tijden, verbasterd en onkenbaar gemaakt door onkunde en wansmaak, en als noodzakelijk gevolg daarvan vertoonen zij thans een allerzonderlingst mengsel van ongelijksoortige begrippen, van oude en nieuwe, vreemde en eigen vormen.
Reeds zeer vroeg heeft de mensch de behoefte gevoeld, om andere menschen, waarmee hij in aanraking kwam, door namen te onderscheiden. Een woord aan zijne omgeving ontleend was daartoe voldoende. Maar bij uitbreiding van zijnen gezichtskring verruimde zich natuurlijk ook de kring van begrippen, waaruit hij zich namen koos, en de rijkdom en zinrijkheid zijner namen nam in overeenstemming daarmede toe. | |
[pagina 449]
| |
Zoo zal het ook wel gegaan zijn bij de oudste bewoners van ons vaderland, doch het ontbreken van historische gegevens legt ons het zwijgen op. Ook ga ik de namen der Kelten voorbij, ofschoon het zeker is, dat zij in Zuid-Nederland hebben gewoond, en zij zeer waarschijnlijk ook wel binnen de grenzen van ons gebied waren gevestigd. Hierop toch wijzen plaatsnamen als Noviomagus en Lugdunum, en wellicht ook de Zeeuwsche gedenksteenen met Keltische persoonsnamen. Maar die namen zijn verdwenen zonder invloed op onze latere voornamen uit te oefenen.Ga naar voetnoot1) Het eerst moet ik dus stilstaan bij de Germanen, die reeds vóór het begin onzer jaartelling in deze streken gevestigd waren. Welk karakter dragen de namen van het fiere Germanenvolk, dat de vermolmde Romeinsche wereld omver zou werpen en het lot van Europa beheerschen? De Germaan was held, held bovenal, strijd en macht zijn hoogste wensch, adel en kracht zijne hoogste eer. Wat wonder, dat hij ook voor zijne kinderen die gaven wenschte, en dat hij hun schitterende, roemvolle namen verleende, als geluksgave op hun levensweg. Vandaar die overmoedige namen, waarin van moed en kracht, van strijd en overwinning, van roem en glans, van rijkdom en adel sprake is, alsof alle dragers zich in het bezit van die gaven mochten verheugen. Vandaar die namen, die spreken van de wapenen, den held dierbaar bovenal, van de woeste dieren uit het woud, waartegen hij zich en zijn gezin zoo vaak te beschermen had, die hij zoo gaarne uit hunne holen opjoeg en vervolgde, die spreken van gevaar en nood, van waakzaamheid en van vurigen strijdlust. Fier en krachtig als hij zelf is ook de Germaansche naam. Maar naast dit bewustzijn van zijne kracht koestert hij een diepgeworteld ontzag voor de goden. Het zijn hem vertrouwde vrienden, die zijne daden wachten, en hem, den held, verbeiden in de heerlijke Walhalla. Den goden droeg hij zijne kinderen op en naar hen noemde hij ze. Ook heeft | |
[pagina 450]
| |
hij eerbied voor ouderdom en ervaring, voor verstandigen raad en wijs overleg, voor eerlijke rechtspraak. Vriendschap en trouw gaan hem nauw ter harte. Van dit al, en nog meer, geven de namen getuigenis. De vrouwennamen vertoonen hetzelfde karakter en dit kan niemand verwonderen, die weet, hoe de Germaansche vrouw in alle opzichten de gezellin des mans is, in oorlog en vrede alles met hem deelt, hoe zij mee ten strijde trekt en hem door hare aanwezigheid bezielt en bemoedigt en met haren raad ter zijde staat. Ook in de vrouwennamen speelt dus de krijg de grootste rol, doch daarnaast doen ook schoonheid, glans en liefde zich gelden. Wanneer wij nu de Germaansche namen nader beschouwen, dan zien wij, dat zij uit twee deelen bestaan. Hildebold en Hademar zijn gevormd uit bilde (strijd) en bold (stoutmoedig), hade (strijd) en mar (beroemd), Everhard en Hugebert uit ever en hard (krachtig, sterk), huge (verstand) en bert, brecht (schitterend), en evenzoo de vrouwennamen Rodgarda en Wigburga uit rôd (roem) en wîg (strijd), garda en burga (beschermster). Deze woordverbindingen komen ons eenigszins vreemd voor, doch met een weinig verbeeldingskracht doorgronden wij spoedig de beteekenis dezer namen en lezen wij in Hildebold dapper in den strijd, in Hademar beroemd door den krijg, in Everhard sterk als het everzwijn, in Hugebert schitterend door verstand, en in Rodgarda roembewaakster, in Wigburga steun in den slag. Maar bij lang niet alle is de beteekenis zoo gemakkelijk op te sporen. Onze taal en onze begrippen staan op een geheel ander standpunt dan die onzer Germaansche vaderen, en in die tot de hoogste oudheid opklimmende namen zijn woorden bewaard, welke sedert lang voor ons verloren zijn gegaan, of wier beteekenis geheel gewijzigd is. Daardoor kennen wij niet altijd de ware kracht dier grondwoorden, en dit is toch onontbeerlijk, als wij die namen goed verklaren willen. Ook missen wij de stoute verbeeldingskracht, die aan volken op een lagen trap van beschaving eigen is, zoodat veel, wat den Germaan natuurlijk zal geschenen hebben, ons vreemd en onbegrijpelijk voorkomt. Hieruit volgt, dat onze verklaringen der namen niet meer dan twijfelachtig zijn en dikwijls zullen falen, terwijl buitendien menige naam meer dan ééne verklaring toelaat en ook in verschillende gevallen verschillende beteeke- | |
[pagina 451]
| |
nis gehad zal hebben. Wij kunnen ons echter overtuigd houden, dat al die Germaansche namen werkelijk eene beteekenis hadden, en dat onze voorouders de van hunne vaderen geërfde naamwortels niet maar geheel willekeurig samenvoegden, met of zonder zin, al naar het viel, als waren het losse, onsamenhangende klanken. Zij hebben wel degelijk eenen zin in die namen zoeken te leggen.Ga naar voetnoot1) Wat nu gebruik en plaatsing dier zoogenoemde naamstammen betreft, het schijnt, dat men hierin niet zeer gebonden was. Wel komen sommige stammen meest als eerste lid der samenstelling voor en andere vooral in vrouwennamen, maar de overgroote meerderheid staat nu eens achter, dan weder voor, en vormt namen van mannen zoowel als van vrouwen. De beteekenis dier samenstellende woorden is hier natuurlijk van invloed, maar vooral is het de gewoonte, die het gebruik van sommige naamstammen heeft beperkt. Ook heerscht de grootst mogelijke vrijheid in het samenvoegen van begrippen. Dikwijls vinden wij daarom in denzelfden naam woorden, die wij niet bij elkaar zouden verwachten. Het komt ons reeds vreemd voor, als wij in Arnolf twee dierennamen, arend en wolf, te zamen vinden en in Hildegonde tweemaal het begrip ‘strijd’ zien uitgedrukt. Wij kunnen hier nog uit lezen: ‘de zeer krachtige’ en ‘de zeer krijgshaftige.’ Maar wat moeten wij denken van eenen naam als Frerlegonde, waarin vrede en strijd bijeen zijn gevoegd? Mijn bestek gedoogt niet over deze verschijnselen verder uit te weiden. Ik laat daarom alleen nog eenige voorbeelden van Germaansche namen volgen en wel eenige samenstellingen met godennamen. Door zulke namen beval men zijn kroost in de bescherming der goden aan, en zij zijn lang niet zeldzaam onder de Germanen. Ik vermeld hier: Godebrecht, Godeward; Ansbald, Osbrand; Ingbert, Ingelraven, Engelgari; Irminlef; Eresbert; Alverik, en de vrouwennamen Godelieve; Osgarda, Osgiva; Idisgarda, Idisberga; Ermengarda; Ostarwara. Natuurlijk staat de godennaam steeds in het eerste lid der samenstelling, in overeenstemming met doel en beteekenis dier | |
[pagina 452]
| |
namen. Dat de gegeven voorbeelden in vorm en klank van elkaar afwijken, zal niemand bevreemden, als hij weet, dat zij niet uit één enkele streek van ons vaderland zijn genomen. Maar, evenals alle elders in dit opstel vermelde namen, zijn zij ontleend aan Nederlandsche stukken. De oude Germanen bezaten ieder slechts éénen naam; erfelijke geslachtsnamen en patronymica bestonden niet of waren alleen bij de vorstenhuizen in gebruik. Toch zocht men door de persoonsnamen verwantschap uit te drukken; men koos daartoe voor de kinderen namen met dezelfde beginletters als die der ouders, of wel gebruikte een deel van den vaderlijken naam om den naam van den zoon saam te stellen. Deze gewoonte schijnt bij de Germanen algemeen te zijn geweest en dagteekent van ouden tijd. Reeds hunne stamvaders, de zonen van Man(nus) heeten Ingo, Irmino en Isto. In de Hildebrandssage ontmoeten wij Heribrand, Hildebrand, Hadubrand, als grootvader, vader en zoon. En binnen onze eigen grenzen zijn ook tallooze voorbeelden te vinden. Uit Sloet's Oorkondenboek van Gelre teeken ik aan: bl. 2 Aengelbertus Gaoberti f(ilius) (ao. 709), 3 Ansbaldus f. Wigibaldi (ao. 711), 16 Liudgerus f. Hrodgaeri (ao. 793), die op bl. 25 als Liudgerus f. Hredgeri wordt vermeld (ao. 805), 21 Oodhelmus f. Oodwerci (ao. 799), enz. In eene lijst van giften aan de abdij van St. Pieter te Gent uit de 8ste en 9de eeuw, merkwaardig om de oude persoonsnamen, die zij bevat, komt ook voorGa naar voetnoot1) eene hoorige Megenlioba met hare kinderen Herefredus, Amalfredus en Megenhelda. Opmerkelijk is, dat hier de naam der dochter aan dien der moeder herinnert, terwijl die der beide zonen fred (vrede) bevat, waarschijnlijk naar den naam huns vaders. Ook later in de middeleeuwen is deze gewoonte nog geenszins in onbruik. Hiermede is de aard der Germaansche namen geschetst. Ik doe nu nog opmerken, dat deze van vrijheid en macht tintelende namen niet alleen gedragen werden door den vrijen, eigenmachtigen Germaan, maar, hoe vreemd het schijnen moge, ook door zijne onvrije hoorigen. Het maakt eenen vreemden indruk, wanneer men arme mancipiën,. die met de goederen, waarop zij wonen, weggeschonken of verkocht worden als vee | |
[pagina 453]
| |
en levenloos goed, namen ziet dragen als Odberta (schitterend door rijkdom), Sigerik (zegevorst), Hildemunde (steun in den strijd), Adelbert (stralend door aanzienlijke geboorte). Het klinkt als eene bespotting der werkelijkheid. Toch is de verklaring van dit verschijnsel niet moeilijk te vinden, want vooreerst zijn de voorouders dier hoorigen eenmaal vrij geweest en niet dan door krijg of spel in hunnen afhankelijken toestand geraakt, terwijl aan den anderen kant ook de zucht om hoogere standen na te doen zich heeft doen gelden. De onvrije verkoos die schitterende heldennamen, hoezeer zij ook in tegenstelling waren met zijnen maatschappelijken toestand. Wellicht moet men ook het feit, dat de Keltische persoonsnamen reeds zoo vroeg uit Noord- en Zuid-Nederland zijn verdwenen, aan dergelijke beweeggronden toeschrijven, want het is bijna onaannemelijk, dat de Kelten toen reeds geheel waren uitgestorven. Zeer waarschijnlijk lieten zij de voorvaderlijke namen varen, om die van de Germaansche overheerschers tot de hunne te maken. Deze opvatting wordt nog bevestigd, doordat ook in Frankrijk de Keltische en Romaansche bevolking zeer spoedig Frankische namen heeft aangenomenGa naar voetnoot1). Ik heb tot dusverre alleen gesproken van samengestelde namen. Zijn er dan geen enkelvoudige naamstammen in gebruik geweest? Als wij in oorkonden den naam Gero aantreffen, is dit dan niet de enkele naamstam, waarvan b.v. Gerhard en Hardger samenstellingen zijn? Naar het schijnt wel, doch schijn bedriegt. Natuurlijk is men wel begonnen met enkelvoudige namen te geven en heeft men eerst later bij uitbreiding van gezichtskring en voorstellingsvermogen door de behoefte aan verscheidenheid dubbele namen geschapen, doch dit geschiedde reeds lang voor den tijd, dat de Germaan in de geschiedenis optreedt. Toen hij op het wereldtconeel verscheen, droeg hij, zoo al niet uitsluitend, dan toch nagenoeg uitsluitend samen- | |
[pagina 454]
| |
gestelde namen. En voor die schijnbaar enkelvoudige namen moet eene andere verklaring worden gezocht.
Ieder weet bij ervaring, dat kleine kinderen er een eigen brabbeltaaltje op na houden, en dat ouders en verwanten dat woordverknoeien door hunnen lieveling heel aardig vinden en er zelf aan mede doen. Allerlei van die kinderwoorden blijven in gebruik, ook nadat de maker al lang behoorlijk spreken kan. Welnu, dit verschijnsel heeft natuurlijk ook op de persoonsnamen invloed geoefend. Niet alleen zijn daardoor geheel nieuwe namen ontstaan, van vrij wat nederiger beteekenis dan die, waarover wij zooeven spraken, maar ook de heldennamen werden vervormd en dikwijls onkenbaar gemaakt. Voorbeelden van zulke vleinaampjes, waaruit nieuwe voornamen ontstonden, zijn Peppo, Poppo of Popko en Pepijn, Pippinus, namen van denzelfden stam, die niets anders beduiden dan ‘kleine’ of ‘lief kindeken.’ Ook Karel stamt uit denzelfden gedachtenkring en wil zooveel zeggen als ‘mijn jongen’ of ‘flinke jongen.’ Veel belangrijker dan het ontstaan van deze enkele kindernamen is de vervorming der rijke, volle heldennamen. Het kind kon die lange namen niet uitspreken. Het verkortte ze dus en veranderde de letters, waarmee het niet overweg kon. Die heldhaftige namen vond de moeder te hard en te ruw voor het teedere ventje, dat op haren schoot lag te spartelen. Zij vormde een vleiwoordeken uit zijn naam. Een deel van den klank bleef bewaard en zij voegde daarachter eenen uitgang, die wat kleins, wat liefs aanduidde. Zoo ontstonden nieuwe namen, die aan haar en het kind beter bevielen, en die daarom in gebruik bleven. Het is geen wonder, dat wij reeds onder de oudste ons bekende Germaansche namen zulke verkleinvormen, of vleinaampjes, of hoe wij ze anders noemen willen, aantreffen. Zij zijn reeds te vinden op de oude gedenksteenen uit den Romeinschen tijd. Ook spreekt het vanzelf, dat er groote verscheidenheid is in de uitgangen, zoowel als in de wijze van vervorming. Ik kan hier slechts het allergewichtigste aanstippen. Een der meest gebruikelijke verkleiningsuitgangen is jo, of io, zooals de Romeinen het schreven. Hiermee is b.v. gevormd de naam van den bekenden Kaninefaat Brinio, en ook andere Germanen uit den Romeinschen tijd hebben een dergelijken naam. Wij vinden o.a. eenen Burgio, een Gaisio, eenen Liffio. | |
[pagina 455]
| |
De oorspronkelijke namen, waaruit zij zijn vervormd, kan men niet meer nasporen; wel weten wij, dat b.v. Burgio, of liever Burgjo, een verkleinvorm is van den een of anderen met burg samengestelden naam, doch het is niet meer uit te maken of dit Burghard of Burgwin of wel een andere naam is geweest. Maar met deze vervorming was men nog niet tevreden. De reeds zoo verkorte namen werden weldra nog meer verbasterd. Weldra werd de j in den uitgang geassimileerd en ontstond uit Burgjo Burgo, uit Gaisjo Gaiso. Dat dergelijke vormen volkomen gelijk staan, blijkt uit het feit, dat zij naast en door elkaar gebruikt worden, zelfs van éénzelfden persoon. Door deze en andere uitgangen ontstonden dan een menigte nieuwe naamsvormen, die weldra burgerrecht kregen naast de onverbasterde namen en deze menigmaal vervingen. Van die verkorte vormen werden weêr nieuwe vleiwoordjes gemaakt. Werd Hildebrand b.v. eerst Hildjo en vervloeide dit tot Hildo, Hiddo, dan vormde men hieruit weer Hiddiko en, met nog een anderen verkleiningsuitgang daarbij gevoegd, Hiddikin. Het behoeft wel niet gezegd, dat uit zoo vervloeide vormen niet meer met zekerheid de oorspronkelijke mansnaam opgemaakt kan worden. Zulke vervormingen waren geheel willekeurig. Nu eens werd het laatste deel van den naam weggeworpen, zooals bij het pas genoemde voorbeeld, dan weêr liet men het eerste deel weg; een ander maal vervloeiden beide deelen tot één en smolt de eerste lettergreep samen met de beginletter van de volgende. Vooral in het laatste geval is het nasporen meestal onmogelijk, want geheel verschillende namen kunnen gelijkluidende verkleinvormen doen ontstaan. Vinden wij dus eene verklaring door oorkonden gestaafd, zoo moeten wij ons toch wachten, die verklaring ook in alle andere gevallen voor de ware te houden. Een voorbeeld moge volstaan. Fokko is een bekende en veel gebruikte naam. Hij is vervloeid uit Folko, Folkjo en dit is een verkleinvorm van den een of anderen met folk (volk) samengestelden naam. Hiervoor vinden wij een kostbaar bewijs in eenen blafferd van de inkomsten der Egmonder abdij uit de eerste jaren der 12de eeuwGa naar voetnoot1), waarin wij o.a. lezen: ‘Folcolf, cognomento Foc, [dedit] terram in Gheest II uncias | |
[pagina 456]
| |
persolventem’. In sommige Friesche streken, vooral in Noord-Holland, heerscht eene sterke neiging voor eenlettergrepige namen; dat deze neiging reeds lang bestaat toont dit Foc voor Focco. Wij hebben hier dus een bewijs, dat Fokko in het dagelijksch leven gebruikt werd ter vervanging van den vollen, als het ware officiëelen naam Folkolf, Folkwolf. Maar daarom heetten nog niet alle Fokko's oorspronkelijk Folkwolf; laten wij ons wel wachten die gevolgtrekking te maken. In andere gevallen kan Fokko evengoed ontstaan zijn uit Folkhard, Folkger, Folkward of een anderen dergelijken naam. Uit dit alles blijkt dus, dat een naam als Gero niet rechtstreeks is gevormd van den naamstam geer (speer), zooals door sommigen wordt aangenomen. Wij weten thans, dat hij ontstaan moet zijn uit een daarmee samengestelden, tweeledigen naam. Zulke dubbele namen treffen wij ook bij andere Indogermaansche volkeren aan; vooral de Grieksche namen komen in vele opzichten met onze Germaansche overeen. Ook verdient opmerking, dat het Sanskrit naamsvervormingen vertoont, volkomen overeenstemmend met die, welke de Germaansche namen ondergaan. Zoo wordt b.v. van Devadattá niet alleen Devadattaká gemaakt, maar ook een der beide leden weggeworpen, waarvan dan weêr opnieuw verkleinvormen worden afgeleid. Zoo ontwikkelen zich naast elkander Devá en Dattá, Devaká, Devika en Dattiká, Déviya en Dáttiya, Devilá en Dattilá, juist op dezelfde wijze als wij het bij onze namen zagen. Het aantal enkelvoudige namen, dat onder de Germanen voorkomt, is ongetwijfeld zeer gering. De straks besproken kindernamen als Poppo en Karel behooren er toe, maar zeer weinig andere. Tot deze laatste reken ik b.v. Ernst, dat als persoonsnaam natuurlijk niet onze hedendaagsche beteekenis heeft, maar de oudere van ‘strijd; ernst, volharding in den strijd’. Hij behoort dus bij de overige krijgshaftige namen. Verder zijn misschien ook namen als Brand (zwaard) en Hart (sterk) onsamengesteld. Zij kunnen echter ook zeer gevoegelijk verklaard worden als afgekort uit Hildebrand en Gerbrand, uit Gerhard of Hartwig of eenigen anderen naam. Beslissen in dezen is niet alleen moeilijk, maar meestal onmogelijk. | |
[pagina 457]
| |
Tot zoover over onze Germaansche namen. Hoe is die toestand veranderd en den voorvaderlijken namen de alleenheerschappij ontnomen? Het Christendom wordt in de Germaansche landen gepredikt. De bevolking, eerst weerspannig om het geloof der vaderen vaarwel te zeggen, bukt langzamerhand voor zwaard en overreding. De vorsten gaan voor, het volk moet volgen. En het heidendom maakt plaats voor de leer van den gekruisigden Heiland. Welke houding zou de kerk aannemen tegenover de namen dier nieuwe Christenen? Zou de priester bij den doop het kind dien Germaanschen naam, waaraan zooveel heidensche herinneringen verbonden waren, laten behouden? Men zou verwachten, dat de Kerk, evenals zij de heidensche goden en gebruiken zocht te kerstenen, ook die namen door christelijke zou vervangen. En werkelijk laat Johannes Chrysostomus in de 4de eeuw n. Chr. zich reeds in dien geest uit.Ga naar voetnoot1) Toch blijkt het, dat zij in den beginne die namen niet zocht uit te roeien, want in de eerste eeuwen na de vestiging van het Christendom dragen zoowel priesters als leeken nagenoeg uitsluitend Germaansche namen. In onze oorkonden blijven de heiligennamen tot in de 12de eeuw zeer schaarsch. Hier en daar staat er een, als verdwaald onder de Grermaansche namen. Wij vinden nu eens eenen Stephanus en eenen Nicolaus, dan eenen Johannes of eenen Christianus. Maar het is slechts bij uitzondering. Germaansche namen zijn regel en blijven dat langen tijd, zoodat men zelfs stukken kan aanwijzen uit de 11de en 12de eeuw, waarin onder de vele genoemde personen nog geen enkele is met een heiligennaam. Maar de macht der Kerk nam toe. Had de groote hildebrand den Duitschen keizer zijne macht doen gevoelen, de lagere geestelijkheid verwierf evenzoo grooten invloed op de nederigen der aarde. Menigeen werd beducht voor zijn zieleheil, wanneer hij slechts eenen heidenschen naam droeg, en men koos voor zich of zijne kinderen eenen beschermheilige, wiens naam men aannam, om zich en anderen ook daardoor te herinneren aan de plichten van den Christen. Zoo kwamen de heiligennamen | |
[pagina 458]
| |
in gebruik uit vroomheid of schijnvroomheid en uit vrees, en sedert de 12de eeuw nemen zij steeds in aantal toe. De Kerk heeft dit verschijnsel met vreugde begroet en ijverig aangemoedigd. Men kau natuurlijk geen bepaald jaar noemen, waarin die verandering ten gunste der vreemde namen heeft plaats gehad, want zij is niet in alle streken en in alle geslachten te gelijker tijd geschied. Ook vonden de kerkelijke namen in het Zuiden eerder en algemeener ingang, dan in de noordelijker gewesten. Het gevolg van dezen overgang is, dat tallooze Germannsche namen zijn verdwenen en vervangen werden door heiligennamen. Maar aangezien het Christendom zich over geheel Europa en een deel van Asië en Afrika had verbreid en de helden des geloofs tot verschillende volksstammen behoorden, zoo is hetgeen wonder, dat de door de Kerk geautoriseerde namen een zonderling mengsel van allerlei talen en begrippen vormen. Wel werden zij alle in Latijnschen vorm gegoten, maar dit neemt hun vreemden oorsprong niet weg. Ik kan hier geen overzicht van al die namen geven en moet mij beperken tot het aanwijzen van enkele soorten. Vooreerst zijn tal van heiligennamen van heidensche goden afgeleid, als Martinus en Jovius, Apollonius en Dionysius uit de Romeinsch-Grieksche godenwereld, Isidorus en Onuphrius uit Egypte, Anselmus, Engelbertus uit de Germaansche landen. Andere namen zijn aan steden en gewesten ontleend, als Romanus en Sabinus, Laurentius (van de stad Laurentum in Latium), Hadrianus, Adrianus (van Hadria aan de Adriatische Zee), Lucas (van het landschap Lucanië),Urbanus (de stedeling), en Silvester (de boschman). Beroemde Romeinsche geslachtsnamen zijn AEmilius, Antonius, Cornelius. Uit Griekenland kwamen Alexander (de mannenweerder) en Nicolaus (de volksverwinner). Weêr andere namen zijn telwoorden, Sixtus, Octavius (d.i. het 6de, het 8ste kind), of werden ontleend aan het tijdstip der geboorte, als Paschasis, Natalis (Kerstdag). Maar vooral talrijk zijn die namen, welke eene zedelijke eigenschap aanduiden, en die bij het toenemend verval van het Romeinsche keizerschap en de zedelijke kracht der Romeinen steeds meer in gebruik kwamen in schrille tegenstelling met de werkelijkheid. Zulke namen zijn Justus, Justinus (de rechtvaardige), Clemens (de zachtaardige), Felix (de gelukkige), Prosper (de | |
[pagina 459]
| |
voorspoedige) en Grieksche als Agatha (de goede), Eleonora (de medelijdende), Sebastianus (de eerwaardige). Ook onder invloed van het Christendom ontstonden namen: Deodatus en Theodoras (de aan God gewijde), Dominicus, Christianus, Benedictus (de** gezegende), Pius (de vrome), Clara en Catharina (de reine), enz. Daarnaast vinden wij weer namen van geheel anderen oorsprong: Crispinus (de kroeskop), Hilarius (de opgeruimde), Caecilia (de blinde). En daar ook de voornaamste bijbelsche personen, zoowel die van het N.T., als de aartsvaders en de profeten, onder de Kerkheiligen werden opgenomen, was ook het Hebreeuwsche element vertegenwoordigd; terwijl na de bekeering der Slavische volkeren ook Slaven, als Casimir, Wenceslaus, Nepomuck, heilig werden verklaard. Hoe meer nu die vreemde namen in zwang kwamen, hoe meer de voorvaderlijke namen werden verdrongen, en misschien zonden zij hier en daar geheel in onbruik zijn geraakt, wanneer er niet ook Germaansche geloofshelden waren geweest. Door deze Germaansche Heiligen nu zijn tal van namen voor ons gespaard gebleven. Maar hierdoor wordt ook verklaard, dat die namen niet altijd eene Nederlandsche gedaante hebben, want niet al die Heiligen waren Nederlanders. Bovendien werden hunne namen van een Latijnschen uitgang voorzien. Aan namen als Bernardus en Lambertus is de vreemde oorsprong niet te zien, maar Leonardus en Sigismundus b.v. verraden dien duidelijk. Uit dit mengelmoes van vreemde vormen bestond dus sedert onze namenvoorraad. Maar ook deze namen stonden weldra aan verbastering bloot. Zij waren te lang, die uitgangen onnoodig, en men begon te vervormen en te verminken. De uitgang -ius verliep weldra tot -is, en Antonius werd Antonis of Anteunis, Nicasius Nicasis. Maar dat was nog niet genoeg; ook het begin van het woord werd opgeofferd en Nicasius vervloeide dus tot Casis, Hilarius tot Laris; Sebastianus werd Bastiaen en Alexander Sander. Maar men ging dikwijls nog verder en maakte Staes van Stasis, Eustacius, Baes van Baselis, Basilius, Moen van Simoen, Coppe van Jacop. Deze en tallooze andere verkortingen komen reeds in de latere middeleeuwen voor. Van deze korte namen worden weêr verkleinwoordjes gemaakt. Zoo vinden wij b.v. Masin van Maes, Thomaes, Nysin van Nys, Denys, Dionysius, Hannin en Hannekin van Hanne, Johannes; | |
[pagina 460]
| |
en Laukin van Laurentius, Lipkijn van Philippus, Glaykin of Clayskin en het Hollandsche Claestgin van Nicolaus. Meer voorbeelden van deze en andere verkleiningsuitgangen zijn in alle middeleeuwsche rekeningen en naamlijsten bij menigte te vinden. Thans nog een woord over de vrouwennamen van deze soort. Veel behoef ik er niet van te zeggen, daar het voorgaande ook op hen betrekking heeft. Zij zijn natuurlijk meerendeels ontleend aan de namen van vrouwelijke Heiligen, als Agatha, Margareta, Elisabeth, doch vooral in later tijd vormde men ook vrouwennamen van mannelijke heiligennamen, als Cornelia van Cornelius, Engelberta van Engelbertus. Ook is in de middeleeuwen de vrouwennaam zeer vaak in vorm volkomen gelijk aan den mansnaam. Vooral bij namen van Germaanschen oorsprong is dit het geval en men vindt b.v. vrouwen die Henric, Willem, Gerit heeten. Maar ook bij vreemde namen doet zich het verschijnsel herhaaldelijk voor, b.v. bij Jacob (men denke aan ‘vrou Jacop’, d.i. Jacoba van Beieren), Steven, Adriaen. Natuurlijk worden ook de vrouwennamen verkort. Zoo zijn bv. Catrijn en Trijn, Catelijntgen, Lijntgen, Galle en Callekijn verkleinvormen van Catharina. Uit dit alles blijkt, dat de vreemde namen langzamerhand als eisen werden beschouwd en een Nederlandschen vorm aannamen. Vele van die verbasterde vormen vonden algemeen ingang en bleven in gebruik. Geen wonder, dat latere geslachten er de oude heiligennamen niet meer in herkenden.
Sedert de 13de eeuw vertoont zich een nieuw element in onze voornamen. Er had zich in ons land eene letterkunde ontwikkeld. Uit Frankrijk waren een aantal ridderromans tot ons gekomen en in de landstaal overgebracht, en die Dietsche bewerkingen maakten weldra de sagenkringen van Karel den Groote en den Britschen Keltenvorst Artur bekend en geliefd. Als Maerlant klaagt, dat men zich niet meer om waarheid en godsdienst bekreunt, maar slechts denkt om de verzonnen helden der ridderromans, en uitroept: | |
[pagina 461]
| |
...Tristram ende Lanceloot,
Percbevael ende Galehoot,
ghevensdeGa naar voetnoot1) namen ende ongeboren,
hier of willen die lieden horen,Ga naar voetnoot2)
dan bewijst dit, zoo wij het niet van elders wisten, den invloed dier romans. De helden, daarin gevierd, werden vereerd en geprezen als toonbeelden van ridderlijkheid en moed. Vandaar dat menigeen zijnen zoon noemde naar zulk een held en hoopte hem tot een zoo volmaakt ridder te zien opgroeien. Vandaar dat menige moeder hare dochter den naam gaf van een dier gevierde vrouwengestalten. En niet alleen de edelen dragen zulke namen, neen, zij worden daarin nagevolgd door den machtigen Vlaamschen poorter. Wij vinden dan ook herhaaldelijk lieden vermeld met de namen van paladijnen en andere hoofdpersonen uit de Karelromans: Olivier, Roeland en Ogier, Elegast en Floris, Macharijs en Gayfier, Reinont met zijne broeders Adelaert, Ritsaert en Writsaert. Ook de ridders van de Tafelronde keeren op aarde weder en Artur, Lanceloot, Perchevael blijven niet eenig meer. De beroemde Walewein verlaat het rijk der verbeelding en mengt zich onder de nijvere, woelige burgerij van Vlaanderen's steden. De idyllische figuren van Tristram en Ysaude herleven en kunnen elkaar op aarde wedervinden. Wij hebben derhalve in deze voornamen eene afspiegeling van den invloed der ridderromans. Zij dankten hun ontstaan aan de voortbrengselen der letterkunde en kunnen thans op hunne beurt der geschiedenis dier letterkunde van dienst zijn. Wanneer een naam uit een dier sagenkringen als voornaam wordt gebruikt, dan is dat een bewijs, dat die held gevierd en bekend is in de streek, waar zijn naam voorkomt; dat de roman, waarin zijne hedendaden worden geschilderd daar werd voorgedragen. Wij vinden hierin dus gegevens om te bepalen, welke ridderromans onze voorvaderen kenden en die namen kunnen ons helpen om verloren Dietsche romans aan te wijzen. Van elders weten wij, dat het verhaal van Tristram en Ysaude ook in onze taal werd bewerkt, al is die bewerking verloren gegaan; hetzelfde weten wij van den roman van Fierabraes. Het meermalen voorkomen der namen Triestraem (Triesteraem, | |
[pagina 462]
| |
Tristam, Tristan) en Ysaude, en van Fierabraes is er een nieuw bewijs voor. Evenzoo pleit het herhaaldelijk voorkomen van den naam Iwein voor eene Dietsche vertaling van Chrestien de Troies' roman van Ivain. Van elders is ons hiervan niets bekend en deze gegevens zijn daarom dubbel belangrijk. Ook namen als Ysoret en Aliemet zijn ongetwijfeld afkomstig uit ridderromans, doch ik kan ze niet thuis brengen.Ga naar voetnoot1) Een nauwlettend onderzoek onzer middeleeuwsche voornamen zou dus zeer waarschijnlijk ook voor de geschiedenis onzer Middelnederlandsche letterkunde belangrijke uitkomsten opleveren. Men zij echter uiterst voorzichtig bij het maken van gevolgtrekkingen, want ook de oorspronkelijke, Fransche bewerkingen kunnen tot het ontstaan van voornamen aanleiding hebben gegeven. Een goed deel der Vlamingen verstond en sprak Fransch, en Fransche minstrelen verkeerden aan het Vlaamsche en Brabantsche hof. Deze aan de litteratuur ontleende namen komen natuurlijk het talrijkst voor in Vlaanderen en Brabant, de bakermat onzer Middelnederlandsche letterkunde. Elders zijn zij betrekkelijk zeldzaam, een bewijs, dat de geest der ridderromans daar niet zoo diep tot de bevolking is doorgedrongen. Namen als Roeland en Olivier zijn overal gewoon. En ook de namen der Heemskinderen zijn even populair als dezen zelf. Maar de andere namen komen buiten de genoemde gewesten slechts zelden voor. Ook is de heerschappij dezer romannamen van korten duur. Zij valt met de ridderpoëzie. En na eenige eeuwen zijn die namen reeds op weinige uitzonderingen na verdwenen.
Met het begin der nieuwe geschiedenis breekt ook voor onze namen een nieuw tijdperk aan. De diep ingrijpende veranderingen door hervorming en renaissance teweeg gebracht waren ook van invloed op onze namen. De losscheuring van de Moederkerk en het breken met den | |
[pagina 463]
| |
R.K. eeredienst, deed het vernoemen van Heiligen vervallen. Men wilde die namen niet meer, die denken deden aan de oude dwalingen, en koos zich bij voorkeur namen uit de Heilige Schrift, het boek bij uitnemendheid. Hoe men over het geven van namen dacht, moge eene aanhaling uit Brandt's Leven van Vondel ophelderen, en wel het antwoord, dat Vondel's vrouw gaf op zijn voorstel om hun kind Constantijn te noemen. Zij voerde namelijk als tegenwerping aan: ‘Niemant van de vrienden heeft dien naam ooit gevoert en wilt gy 't naar vremden noemen, zoo geef het een schriftuurlyken naam’.Ga naar voetnoot1) Zoo zal het meestal gegaan zijn. Wilde men bloedverwanten of vrienden vernoemen, dan behield men den ouden naam, maar was dit niet het geval, dan deed men eene keus uit den Bijbel. Meestentijds werd dan een naam uit het N.T. gekozen, doch sommige godsdienstige gezindten gaven de voorkeur aan namen uit het Oude Verbond. Zoo was het b.v. bij de Doopsgezinden en in nog sterkere mate bij de Kwakers. Verscheidene dier namen uit het O.T. waren ook bij de anderen in gebruik, als Jacob en Abraham, doch door de Kwakers werden ook de meer ongewone namen, als Caleb en Obadja, niet versmaad. Wanneer men naar de oorspronkelijke beteekenis dier bijbelsche namen zoekt, dan stuit men meestal op onoverkomelijke moeielijkheden, vooral met die uit het O. T. De Nieuw-Testamentische namen bieden het voordeel, dat zij een sterk Grieksch element bevatten, en deze Grieksche namen laten meestal hunnen oorsprong raden. Die van Hebreeuwschen oorsprong zijn minder gemakkelijk op te helderen. Somtijds kan men ze goed vertalen, b.v. Johannes als ‘de Heer geeft,’ of ‘God is genadig,’ maar doorgaans zijn het zeer oude woorden, die moeilijk meer te verklaren zijn. Reeds de schrijvers der O. T. bijbelboeken hebben er geen weg mee geweten en er dikwijls eene beteekenis aan gegeven, die de ware niet kan zijn. Men moet dus niet te veel waarde hechten aan verklaringen als in Genesis 25:25 Esau, de met haar bedekte, 25:26 Jacob, hij houdt de verzenen, 29:33 Simeon, de verhooring, 30:24 Joseph, toegift, enz. Deze en dergelijke namen zijn zeer oud en moeten waarschijnlijk mythologisch verklaard worden, indien eene verkla- | |
[pagina 464]
| |
ring nog mogelijk is. Ook is merkwaardig, dat vele dier O. T. namen nauwkeurig overeenstemmen met de geschiedkundige feiten, die de Bijbel van de dragers verhaalt. Zoo beteekent Mozes ‘de uitleider, de redder’ of volgens eene andere verklaring ‘de uit het water geredde,’ Josua ‘God is hulp,’ Saul ‘de gevraagde,’ Salomo ‘de vreedzame,’ terwijl ook profetennamen als Elia ‘de Heer is God,’ Jesaja ‘heil den Heer,’ Obadja ‘dienaar des Heeren’ wel opmerkelijk zijn. Maar misschien zijn deze namen oorspronkelijk bijnamen geweest en eerst a posteriori gegeven. Mijn bestek laat niet toe nog meer over de bijbelsche namen te zeggen. Wij moeten thans gaan zien, wat de renaissance van onze namen maakt.
Het Latijn was de middeleeuwen doorgesukkeld, alleen in de kloosters beoefend en bewaard. Oorspronkelijk voor alle belangrijke geschriften gebezigd, was het langzamerhand in oorkonden en zelfs in wetenschappelijke werken voor een goed deel verdrongen door de landstaal, Daar herleeft plotseling de beoefening der klassieken en het Latijn herovert in korten tijd de verloren plaatsen en wordt machtiger dan ooit. Door de boekdrukkunst was den geleerden de gelegenheid geopend, om gemakkelijk met elkaar van gedachten te wisselen en elkanders geschriften te leeren kennen. En dat alles geschiedt door middel van het Latijn. De klassieken zijn in de mode en al wat Latijn en Grieksch is heet goed. Geen wonder, dat onder deze omstandigheden ook de persoonsnamen klassiek moeten klinken. Reeds in de middeleeuwen was men begonnen met namen te verlatijnschen. De Kerk ging voor en voorzag de namen der Heiligen van een Latijnschen uitgang. En ook in oorkonde en kroniek bracht klerk of monnik menigen naam in Latijnschen vorm. Maar thans beginnen alle geleerden hunnen naam eene klassieke gedaante te geven. Geert Geertsz, van Rotterdam, noemt zich Desiderius Erasmus Roterodamus en meent daardoor eene vertaling te leveren van zijnen naa n. Evenzoo handelt Adriaen de Jonghe, van Hoorn, die zich in Hadrianus Junius Hornanus herschept. Anderen weêr stellen zich tevreden met een klassieken uitgang en Jan van Gorp bij (Hilvaren) beek wordt Johannes Goropius Becanus, Cornells van Kiel, uit Duffel, Cornelius Kilianus Dufflaeus. Deze gewoonte vindt | |
[pagina 465]
| |
algemeen ingang en vooral de godgeleerden der 17de eeuw betoonen zich vindingrijk in het uitdenken van wansmakelijke naamsverknoeiingen. Wanneer wij nu nagaan welken invloed dit alles op onze voornamen heeft gehad, dan bemerken wij vooreerst, dat, vooral sedert de 17de eeuw, een aantal echt Grieksche en Romeinsche namen in gebruik zijn gekomen. De helden der klassieken herleven en Caesar verkeert vreedzaam met Pompejus en Cato. Camillus, Marius en Scipio zijn rustige burgers in een rustig land. Achilles en Hector verzoenen zich met elkaar. Ulysses en Penelope, Aeneas en Ascanius vinden elkander weêr. Ook Homerus en Horatius keeren op aarde terug. Ja, zelfs Jupiter en Mercurius verwaardigen zich wederom tot de menschen af te dalen, en hun voorbeeld wordt gevolgd door Apollo, Diana en andere hemelingen. Meestal zijn deze klassieke namen in de plaats gekomen van vervloeide Germaansche en kerkelijke namen, die er in klank eenige gelijkenis mee hadden. Vooral schijnen de geleerden en aanzienlijken onder de Friezen smaak te hebben gevonden in zulke fraaie namen. En hierop is ongetwijfeld van invloed geweest de meening, dat men de namen der Friezen af moet leiden van die der Trojanen en BomeinenGa naar voetnoot1). In andere gewesten van ons vaderland was men meestal met een klassieken uitgang tevreden. Zoo heeft men dan Homme door Homerus, Hette door Hector, Jelle door Gellius en Dedje door Dido vervangen, en ontstond door het aanhangen van een vreemden staart uit Benke Benicus en uit Monte Montanus. Ja, men verknoeide Pier tot Piërius, Broer tot Broërius en, toppunt van dwaasheid, Hajo tot Hajonides, dat slechts een patronymicum kan zijn en als voornaam een onding is.
Maar die tijd ging voorbij en de meeste dier zoo onkenbaar gemaakte namen verdwenen met den val van het Latijn als éenige taal der geleerden. Doch daarmee was de vervreemding onzer namen niet ten einde. Ons land is altoos een gastvrij land geweest en stelt er eene eer in dat te zijn. Te allen tijde is | |
[pagina 466]
| |
het dan ook de wijkplaats geweest van hen, die om verschillen van godsdienst of staatkunde in hun vaderland niet geduld werden. Steeds is ook de bloei en rijkdom van onze gewesten een aanloksel geweest voor velen om hierheen te komen. Deze vreemdelingen droegen natuurlijk namen, eigen aan de streek, waar zij thuis behoorden, en vervormd naar de eischen der daar gesproken taal. Meestal bleven zij die namen dragen in hun nieuw vaderland en leverden ze over aan hunne nakomelingen. Zoo kwamen zij ook in andere geslachten in gebruik. Zucht tot navolging en mode droegen er het hare toe bij, om dien namen het voortbestaan te verzekeren, en zoo zijn wij in het bezit gekomen van tallooze namen in vreemden vorm en van vreemden oorsprong. Ik behoef er hier niet veel van te zeggen, want ieder kent die namen. Ieder weet, dat Henri en Jeanette Fransche vormen zijn voor Hendrik en Jannetje, dat William en Ellen bij ons Willem en Helena luiden, dat Frits en Leopold uit Duitschland tot ons zijn gekomen. Maar niet alleen met Fransche, Duitsche en Engelsche namen is onze namenvoorraad vermeerderd, ook Noordsche en Slavische vormen zijn er bij gekomen, en met de zonen van Zuid-Europa verschenen ook Italiaansche, Spaansche en Portugeesche namen onder ons. Onder die vreemdelingen dienen afzonderlijk vermeld de Israëlieten, die zoowel uit het Zuiden als uit het Oosten in grooten getale in ons land zijn gekomen. Meestal dragen zij namen, die ook door niet-Israëlieten worden gebruikt, maar toch is menige naam alleen bij onze Joodsche medeburgers in zwang, zoowel onder de bijbelsche namen, als onder de van elders afkomstige. Voorbeelden zijn Israël, Nathan, Mordechai en Hartog, Lehman, Meyer. Ook hebben hunne voornamen soms een eenigszins anderen vorm, dan dien, waarin zij ook bij de Christenen in gebruik zijn, b.v. Tobieah naast Tobias, Ribca naast Rebecca, enz.
Reeds vroeg is men begonnen met gissingen te maken omtrent beteekenis en oorsprong der voornamen. Dezelfde nieuwsgierigheid, die velen onzer daartoe drijft, heeft ook in vorige eeuwen de menschen er toe gebracht. Vandaar, dat wij reeds in de middeleeuwen, in kroniek en gedicht, naamsverklaringen lezen, waarvan de een nog dwazer is dan de andere. En toen | |
[pagina 467]
| |
in de 16de eeuw mannen als Becanus en Junius zich op de studie onzer taal toelegden en ook naamsverklaringen gaven, ontstak ook dit nog geen licht over den oorsprong onzer voornamen. Hunne onjuiste taalbeschouwing maakte het onmogelijk. Toch vonden hunne theoriën aanhangers bij tijdgenoot en nageslacht, en raadpleegde men eeuwen lang de werken van Junius en Heuterus, en het Colophon achter Kiliaan's Etymologicum, als men achter de beteekenis der Germaansche namen wilde komen. Onze 16de eeuwsche taalvorschers brachten de oude Germaansche namen in verband met woorden en woordvormen uit hun eigen tijd en zochten ze daaruit op te helderen. Een enkel voorbeeld moge dit verduidelijken. Junius verklaart in zijne Batavia Rotbertus, Robertas als roodbaard, Theudericus als deugdenrijk, en Valdomarius als waldmayer, princeps silvarum! Hoe dwaas die verklaringen ook zijn, men sloeg er geloof aan en bleef ook in de volgende eeuwen op dezelfde wijze etymologiseeren, wat niet zonder invloed bleef op den vorm onzer voornamen. Zoo is b.v. de spelling Welhem voor Wilhem, Willem, die in de 17de eeuw opkomt, alleen ontstaan doorde onjuiste verklaring van dien naam als ‘wel hem!’ En ook namen als Goedhart, Reinhart, Waarmond, enz. hebben dien vorm alleen te danken aan volksetymologie. De gewoonte om in bruiloftszangen en Arcadia's aan de handelende personen verdichte namen te geven als Liefaard en Eerrijk, Rozegaard en Guldemond, Zedelief en Geestrijk, heeft het in gebruik komen van dergelijke namen ongetwijfeld bevorderd. Ook werden de namen der personen in vele tooneelstukken onder invloed van die verkeerde naamsverklaringen gekozen. Ik herinner hier aan den Warenar, en aan Rijcheldin, Zegemond de priesteres, Burgerhart en Luidewijk uit Hooft's Bato. Ook gaf dit alles aanleiding tot gezocht woordenspel en er is dan ook aan de namen heel wat valsch vernuft verspild. Iedereen deed er aan mede, en wij behoeven dus niet lang naar proeven te zoeken. Hier volgt als voorbeeld vooreerst een rijm van Vondel, door hem gemaakt bij het huwelijk van Joost Baeck met Magdalena van Erp in 1623, en dat luidt: ‘Veel Baken staan ten toon voor u en ijder een,
Maar deze Baak die is voor u, o Maagd, alleen.’
| |
[pagina 468]
| |
en vervolgens eenige regels uit eenen bruiloftszang vau Jan van der VeenGa naar voetnoot1) waarin betoogd wordt, dat niets de liefde kan stuiten: ‘Noch de suyker-mont van Soetje,
Noch de mildigheyt van Goetje,
Noch de reynigheyt van Klaartje,
Noch de aardigheyt van Aartje,
Noch de loose strik van Lyntje,
Noch de vrolykheit van Wijntje,
Noch het schoon gelaat van Beeltje,
Noch de Edelheit van Eeltje,
Noch de lust van Willemyn,
Noch de Brieven van Francyn,
Noch de simpelheyt van Duyfje,
Noch geen raat, geen daat, geen schryven,
Kan de minne doen verdryven.’
Bij de besproken namenknutselarij sluiten zich in zekeren zin de gelegenheidsnamen aan. Hiervan zijn ons verscheidene door overlevering bewaard, waarvan anders de oorsprong moeilijk op te sporen viel. Twee beroemde voorbeelden leveren Constantijn Huygens en Tesselschade Roemers. Van Huygens weten wij n.l. uit eenen brief zijns vaders, dat hij zijnen naam ontving wegens de ‘constantie’ door zijne geboortestad Breda aan den dag gelegd, terwijl Tesselschade, gelijk algemeen bekend is, aldus genoemd werd naar eene zeeramp, die eenigen tijd vóór hare geboorte bij Tessel plaats had gegrepen. Van denzelfden aard zijn namen als Belle-Alliance, gegeven ter herinnering aan den slag bij Waterloo, en Utrechtina, zooals men een meisje noemde, dat in April 1869 aan boord van de ‘Utrecht’ geboren werd. Dergelijke namen zijn niet zeldzaam. Hierbij behooren ook de voornamen aan steden en gewesten | |
[pagina 469]
| |
ontleend. Bekend zijn Catharina Belgica, Charlotte Brabantina, Flandrina en AEmelia Antwerpiana, de dochters van Prins Willem I. Eene dochter van Rijklof van Goens, gouverneur van Ceylon, geb. te Colombo, heet Esther Ceylonia, een zijner kleindochters, geboren op zee bij Kaap de Goede Hoop, Jacoba Africana. Een burger van Aardenburg noemt zijne dochter Ardenburgiana; de stad ter Veere geeft als meter haren naam aan Verus van Bruelis. En op dergelijke wijze zijn nog vele andere namen ontstaan.
Hiermede is ons onderzoek naar de herkomst onzer voornamen geëindigd. Wanneer wij nu onze hedendaagsche namen overzien, dan blijkt, dat geen der besproken hoofdgebeurtenissen in de geschiedenis dier namen zonder invloed op onzen huidigen namenvoorraad is gebleven. Wij dragen nog Germaansche namen en andere, die ons door de R.K. Kerk zijn gebracht. Wij hebben er ook, die door de hervorming en de renaissance zijn opgekomen, en andere, die ons van over de grenzen zijn toegevloeid. Sommige dier namen zijn in vollen vorm tot ons gekomen, andere daarentegen zoozeer vervloeid en afgekort, dat de oorspronkelijke gedaante er niet meer in te herkennen is. Weêr andere zijn door de bezitters verfraaid en met een vreemden uitgang verrijkt. Over deze laatste moet ik hier nog even spreken. De zucht naar ‘mooie’ namen heeft allerlei wijzigingen in den vorm onzer namen gebracht. Vooreerst was zij oorzaak, dat aan vele namen een Latijnsche vorm werd gegeven. Dit kan niet zooveel kwaad. Men herstelt de namen alleen in eene vroegere gedaante; is het een vreemde heiligennaam, wellicht in den waren vorm; is het een Germaansche, dan in dien, waarin hem de R.K. Kerk heeft geautoriseerd. Maar het geschiedt niet altoos met beleid; dikwijls vervangt men een goed-Germaanschen naam door een Romeinschen, dier er in vorm op gelijkt, maar er in werkelijkheid niets mee te maken heeft, vaak ook voegt men een Latijnschen uitgang achter een zeer vervloeiden naamsvorm, of wel onkundigen gaan namen voorzien van Latijnsche of Grieksche uitgangen, die daartoe niet geschikt zijn. Verder komen naamsvormen als Enno, Tako, Galtjo, Tjipko meer en meer Enne, Take, Galtje en Tjipke vervangen. Hier | |
[pagina 470]
| |
is echter geen sprake van verbastering; wij hebben gezien, dat de vormen op o de oude, oorspronkelijke Germaansche verkleinvormen zijn. Wij hebben hier dus eene wederinvoering van namen uit een ouder tijdperk. Die naamsvormen zijn bij de Friezen nooit geheel in onbruik geweest, thans herleven zij weêr in grooten getale, In niet mindere mate dan de mansnamen werden de vrouwennamen vervormd. Vooral de vele namen op -je en -ke, als Trijntje en Mayke, moesten het ontgelden. Die namen waren veel te burgerlijk; men moest mooie, fatsoenlijke namen hebben en niet zulke alledaagsche. Waar nu de oorsprong van die namen nog bekend was, leverde het volstrekt geen bezwaar op, den naam in zijn ouden vorm te herstellen en van Grietje Margareta, van Betje Elisabeth te maken. Wat moest men echter doen met al die namen, waarmee men geen weg wist en waarvan men de afleiding niet meer kende? Moesten Fokeltje en Niesje met haar burgerlijken naam voort blijven sukkelen, terwijl Neeltje en Jaantje in Cornelia en Adriana waren herschapen? Dat kon toch niet. Men heeft er dan ook iets op gevonden. De uitgang -ina werd het geneesmiddel voor alle mogelijke vrouwennamen, die verfraaiing behoefden, en wij zijn daardoor overstelpt met eenige honderden zoo gevormde en doorgaans misvormde namen. En met den dag neemt hun aantal nog toe. Tegen dien uitgang -ina op zichzelf heb ik niets. Ik voor mij hoor liever Wilhelmina en Hermina gebruiken, dan Wilhelma en Hermanna, al zijn deze goed-Germaansch en gene slechts tweeslachtige vormen. Maar ik kom op tegen het misbruik, dat van dezen uitgang gemaakt wordt en de gedachteloosheid, waarmee vele hedendaagsche vrouwennamen worden gevormd. Men geeft zich niet meer de moeite, er over na te denken, en is tevreden, als men maar eenen naam heeft, zich er niet om bekommerend, of men onzin vormt of niet. Men beschouwt -ina als dienstig om van elken naam, welke het ook zij, een vrouwelijken vorm te maken. Smaak en oordeel kunnen daarbij gemist worden. Zoo ontstaat Antina uit Antje, waaruit een weinig goede wil gemakkelijk den schoonen naam Anna had kunnen herstellen. Neeltje ware zonder moeite door Cornelia te vervangen geweest; men heeft er Nelina van gemaakt. De leelijke vormen Jansina, Janselina en Jantina heeft | |
[pagina 471]
| |
men verkozen boven Johanna, hoewel een weinig nadenken had geleerd, dat Jansje en Jantje aan dezen naam beantwoorden. Wansmaak heeft uit Adam en Sjouke vrouwennamen Adamina en Sjoukina gevormd, onkunde uit Kors (Korstiaan, Christiaan) Korsina, uit Sent (Vincent) Sentina.Ga naar voetnoot1) Vooral dina, lina en mina komen bij deze namensoort als eindletters voor, Arnoldina, Carolina, Wilhelmina; onnadenkendheid heeft die d, l en m, welke bij den mansnaam behooren, tot den uitgang gerekend en uitgangen -dina, -lina, -mina gemaakt, waardoor wij aan namen als Gerritdma, Derkolina, Ontkomina zijn gekomen. Met een weinig oordeel en inzicht ware die dwaasheid vermeden geweest. Ik behoef van deze namen geen verdere voorbeelden te geven; ieder heeft gelegenheid te over in eigen omgeving dergelijke treurige naamsverknoeiingen waar te nemen. De uitgang -ina is dus bezig alle andere vrouwelijke naamsvormen te verdringen. Van het gezond verstand onzer landgenooten hangt het af, of hem dit gelukt. Voorloopig heeft hij ook nog aan andere uitgangen gelegenheid gelaten om wansmakelijke en leelijke namen te vormen. Maar ik wil over deze niet uitweiden. Alleen vermeld ik nog Neletta en Nelida, beide uit Neeltje ontstaan, en de merkwaardige vervormingen Guurtruida en Nelegonda, die voor Guurtje en Neeltje in de plaats zijn getreden, onder invloed der bekende vrouwennamen Geertruida en Hillegonda. Dat men vrouwennamen van mansnamen vormt is even natuurlijk als gewoon. Eindigt die naam op -us, dan ligt het voor de hand den vrouwelijken vorm op -a te laten eindigen. Maar dikwijls ook is het noodig andere namen te vervormen. In dat geval maakt men gebruik van den uitgang -ina, of voegt men eene -a achter den naam (Davida, Melchiora). Even natuurlijk is het, dat mansnamen uit vrouwennamen worden gemaakt en ook dit levert doorgaans geen moeilijkheden op. Als eene grootmoeder Johanna heet, dan ligt voor de hand haar kleinen naamgenoot Johannes te noemen; heet zij Cornelia, dan vervangt men dien naam door Cornelis. Maar wat moest men doen, als er van haren naam geen mannelijke vorm | |
[pagina 472]
| |
bestond? Men redde zich dan door den naam onveranderd over te geven, waardoor b.v. Aleid, Hester, Hillegond, Agnes ook als mansnamen in gebruik zijn gekomen. Of wel, men maakte een mannelijken vorm en vormde uit Catharina Catharinus, uit Margareta Margaretus, uit Susanna Susannus. Zoo was men geholpen, en de stoot was gegeven aan eene wijze van naamsvorming, die de naamsverbastering in de hand zou werken. Wij hebben hier de brug, waarover de ina-namen ook de mansnamen bestormen. Moest een neefje naar tante Albertina genoemd worden, wat was eenvoudiger dan hem Albertinus te noemen? En waarom zou men zich bedenken, of er voor Barendmus ook soms een betere vorm bestond, als men het voorbeeld van dien naam in Barendina kant en klaar voor oogen had? Constantinus en Valentinus bestonden toch ook, waarom dan ook niet Albertinus en Barendinus? Door onnadenkendheid zijn onze goede namen Albert en Barend hier onnoodig door leelijke bastaardvormen verdrongen. En het is niet bij een enkelen naam gebleven. Ware dat zoo! Het aantal dier indringers neemt hand over hand toe, en Adelinus, Carolinus, Jacominus, Wiggerinus, Renettinus en vele andere doemen op, onze goede namen met verbastering dreigend. Welke houding moeten wij nu tegenover die verbasteringen aannemen? Moeten wij alle vreemde vormen weren en al wat niet Germaansch is uit onze namen verbannen? Bij onze naburen openbaart zich een streven hiertoe, naar mijne meening een ongezond en onvruchtbaar streven.Ga naar voetnoot1) Ik kan niet inzien, waarom wij, die sinds eeuwen her zooveel uit den vreemde hebben overgenomen, nu plotseling met alle Fransche en Engelsche | |
[pagina 473]
| |
naamsvormen moeten breken. Waar welluidendheid de voorkeur doet geven aan een vreemden bastaardvorm boven eigen vervloeide en onkenbaar geworden naamsvormen, moeten wij ons niet tegen het gebruik er van verzetten. Maar wanneer door wansmaak en onkunde namen worden gesmeed, die noch welluidender, noch bruikbaarder zijn, dan de namen, die zij uit hunne plaats zoeken te verdrijven, dat dan ieder wake tegen deze taalverarming! Wanneer ieder over deze zaak dacht zooals ik, dan zou ongetwijfeld een groot gedeelte van onze vreemde naamsvormen verdwijnen, doch geenszins werden de Fransche en Latijnsche vormen verbannen, alleen omdat zij Romaansch zijn, en evenmin de Germaansche namen geduld, omdat zij nader verwant zijn aan onze taal. Frits en Leopold hebben in ons land niet meer recht van bestaan, dan Henri en Pauline, of Nelly en James, en het is kortzichtig als men deze laatste wil verdrijven en de eerste behouden. Nederduitsche namen, gelijk wij Nederlanders eigenlijk behoorden te dragen, zijn deze net zoomin als gene. Konden wij alleen met zuiver Nederduitsche naamsvormen toe, dat ware beter, maar nu velen niet meer hooren willen van namen als Ave en Aaltje, waarmee onze grootmoeders tevreden waren, is het in strijd met de geschiedenis en ontwikkeling onzer namen, om slechts bepaalde vormen uit bepaalde talen te willen dulden, en wie daarnaar streeft, begaat een even onvruchtbaar werk als hij, die alleen tegen den stroom onzer taal oproeit, om deze daardoor in haren voortgang te stuiten. Het volk maakt de taal en vormt de namen, zooals het in zijne grilligheid wil. En een enkel persoon vermag niets hiertegen. Men kan den stroom niet tegenhouden, hoogstens kan men hem een weinig leiden. Men kan een namenboek schrijven en met bondige bewijzen aantoonen, welke naamsvormen alleen het voortbestaan waardig zijn, maar verder kan men niet gaan. Men moet afwachten, of het volk, de eenige taaldwinger, er evenzoo over denkt.
Over het gebruik, dat van onze namen wordt gemaakt, nog dit. In den beginne was één naam voor één persoon ruimschoots voldoende, maar toen men later, bij het toenemend verkeer met lieden uit andere streken, geslachtsnamen had gekregen en enkelvoudige namen niet meer voldoende waren, toen begon | |
[pagina 474]
| |
ook weldra het aantal der voornamen toe te nemen. Wellicht is dit begonnen, doordat men het doopkind naar meer dan één persoon vernoemen wilde; later kunnen navolgingszucht en hoogmoed dit gebruik uit de vorstelijke en hooggeplaatste kringen ook in de lagere standen hebben verbreid. Thans heeft wellicht het meerendeel onzer landgenooten meer dan eenen voornaam, sommigen hebben er zelfs vijf of zes, een onnutte ballast. Zulke dubbele namen smelten soms tot één samen en worden dan ook als zoodanig gebruikt. Zoo spreekt men b.v. van Gerritjan, Coppieter, Merliezebet en Pieteko, en enkele van die namen komen zelfs in de registers van den Burgerlijken Stand voor, zooals Marianne (Maria Johanna) en Doralise (Theodora Elisabeth). Merkwaardiger is het verschijnsel, dat meermalen kinderen uit hetzelfde huisgezin denzelfden voornaam dragen. Tegenwoordig hebben die namen dan meestal een verschillenden vorm en komt de zaak daar vandaan, dat verwanten van vaders- en moederszijde toevalligerwijze dezelfde voornamen hebben gehad. Voorbeelden zijn talrijk en ieder heeft ze onder zijne bekenden voor het grijpen. Ik maak daarom slechts melding van een paar broeders, die Jan en Johan, van twee zusters, die Cornelia en Neeltje heeten. Dit verschijnsel dagteekent echter niet uit onzen tijd, maar is zeer oud. Reeds Karel de Groote droeg denzelfden naam als zijn broeder Karloman. Carolus Magnus toch is niets anders dan een middeleeuwsche verknoeiing van Karoloman, Karloman, en geenszins eene vertaling van Karel den Groote. Karloman is een verkleinvorm van Karel; zeer dikwijls wordt -man gebruikt om verkleinvormen te maken. Middeleeuwsche stukken leveren er tallooze voorbeelden van, en ook heden ten dage is het nog niet geheel in onbruik. Janneman b.v. voor ‘kleine Jan’ is algemeen bekend. Hier volgt nog een voorbeeld, dat niet minder overtuigend is. Men vindt het in een stuk van 1453 in de Oudste Rechten van Dordrecht, II 123, waar verhaald wordt, dat ‘joncfrou Margriet, Willem vanden Scoenhusen Pietersz wedue, bevolen was die voichdie van Jheronimus, oude Katherijn, Fyken ende jong Katherijn, hair vier onmondige kinderen, die sy heefft bij Willem, haren voirman was voirn.’; waaruit blijkt, dat twee dochters van Willem van den Seoonhusen en Margriet beide | |
[pagina 475]
| |
Katherijn heeten en ter onderscheiding van elkaar oude en jonge Katherijn worden genoemd. Deze voorbeelden kunnen volstaan. Vreemder en minder wenschelijk is het, wanneer dezelfde persoon denzelfden voornaam in twee verschillende gedaanten draagt, en ook dit komt voor. Er zijn b.v. lieden, die Adriaan Arie en Neeltje Cornelia heeten.
Ik kan deze schets niet eindigen zonder te wijzen op het gebruik, dat van voornamen gemaakt wordt, om eene bepaalde eigenschap of eene bepaalde groep van menschen te verpersoonlijken. De persoonsnaam Lazarus heeft dezelfde beteekenis gekregen als melaatsche. Door staande vergelijkingen, zooals arm als Job, wijs als Salomo, zijn die personen als vertegenwoordigers van alle armen, van alle wijzen in gebruik genomen. Evenzoo werden ook andere namen de verpersoonlijking van zekere eigenschappen. Ieder weet in hoeveel toepassingen onze meest algemeene mansnaam Jan wordt gebruikt. Potgieter heeft er een geestig gebruik van gemaakt in zijn terecht beroemd ‘Jan, Jannetje en hun jongste kind’, en ik kan dus zwijgen over Jan Salie en zijne vele broeders. Vooral hebben ook de blijspelen en kluchten menigen naam in eene bepaalde beteekenis in gebruik doen komen; ik herinner hier aan nieuwsgierig Aagje en aan Pietlut; terwijl een ander maal de namen der hoofdpersonen van die stukken onder invloed van gelijkluidende woorden zijn gekozen. Zoo werden b.v. domme sukkels Fobert en Lubbert genaamd, omdat fobaard dwaas en lubber lummel beduidde. De namen zijn natuurlijk niet aan deze woorden verwant, maar alleen door het volksvernuft er mee in betrekking gebracht. Iets dergelijks is ook het uitdenken van een toepasselijken naam voor beschermheiligen van zeker soort van menschen, zooals St. Reynuit, St. Noywerc en St. Luyaert voor de dartele ‘gildekens’,Ga naar voetnoot1) en het geven van eenen naam aan den dood, die algemeen bekend is als Hein. Ook de duivel wordt onder allerlei mansnamen aangeduid, waarvan Joost en Heintjepik wel de meest gebruikelijke zijn. Onder verschillende benamingen komt hij ook voor in spreekwoorden en gezegden, die meest | |
[pagina 476]
| |
op mythologischen grond rusten en vermomde Germaansche godennamen bevatten. Men vergelijke b.v.: ‘Hij zal zweren, dat de duivel Henrik heet’Ga naar voetnoot1) en het Nederrijnsche: ‘Du wellst mich wîs mâche' Gott hêsch Gerret’Ga naar voetnoot2), met ‘Dat is ûno'nter aulen tit, as de düwel no'n lütk fentken was un Hemmänken hedde’Ga naar voetnoot3) en ons ‘Dat is nog uit den tijd van olim, toen de duivel een kleine jongen was’ 4), en andere spreekwijzen, die ik hier niet alle vermelden kan.
Hiermede besluit ik dit overzicht. Het kon slechts zeer vluchtig zijn en alleen op enkele hoofdzaken wijzen. Gelijk uit deze schets blijkt, is het onderwerp zoo uitgebreid en zoo veelomvattend, dat er geen denken aan was, over eenige namensoort eenigszins uitvoerig te spreken. Wie gehoopt heeft hier te vinden, wat zijn voornaam beteekent, vond die begeerte waarschijnlijk niet bevredigd. Maar hij zal, denk ik, de overtuiging hebben gekregen, dat eene vertaling van zijnen naam al zeer weinig waarde voor hem heeft. Onze voornamen zijn sedert de invoering der kerkelijke namen niet meer de uitdrukking van wat de ouders voor hun kind wenschten. Het werden herinneringen aan vrome mannen uit vroeger tijden. En in den regel zijn zij bij ons ook dit niet meer, maar eene gedachtenis aan de bloedverwanten of vrienden, waarnaar men genoemd is. Hieruit volgt, dat de beteekenis der namen geen invloed meer heeft op het toedeelen ervan. Eene vertaling kan dus slechts de nieuwsgierigheid van den drager voldoen, waarde heeft zij voor hem niet. En bij eene bespreking onzer namen behoort zij dus op den achtergrond te blijven.
G.J. Boekenoogen. |
|