De Gids. Jaargang 54
(1890)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 413]
| |
Uit de geschiedenis der klassieke philologie.Ga naar voetnoot1)De Nederlandsche philologie in de 19e eeuw van Wijttenbach tot Cobet.Het probleem van den vooruitgang is niet zoo eenvoudig als men het zich dikwijls voorstelt. Hebreeuwsche zangers hebben reeds voor meer dan 2500 jaar aan sommige gevoelens van het menschelijke hart eene uitdrukking weten te geven die eeuwig schijnt, en herhaaldelijk hebben vroegere geslachten kunstwerken weten voort te brengen, waar zij die later kwamen iets naast, maar niets boven hebben kunnen stellen. In zeker opzicht schijnt onze beschaving zich meer in de breedte, dan in de hoogte uit te breiden. Herhaaldelijk verheft de menschelijke geest zich tot de hoogste gewaarwordingen, waartoe zij in staat schijnt, en slechts doordien dit nimmer geheel dezelfde zijn, wordt ons geestelijk kapitaal tot in het oneindige uitgebreid. Michel Angelo overtreft Phidias niet, Rembrand Michel Angelo niet, maar ieder hunner schenkt eene nieuwe openbaring omtrent een wereld van schoonheid, die oneindig is. Dankbaar aanvaarden wij wat de nieuwere geslachten ons geven, doch wij houden tevens vast aan hetgeen wij aan de oudere te danken hadden, overtuigd dat de nieuwe dát ons niet geven kunnen, niet gezind uit vreugde over een nieuwe aanwinst het oude, sedert eeuwen bijeengegaarde, roekeloos op eenmaal ter zijde te werpen.Ga naar voetnoot2) Zoo werkte buiten twijfel de geest der oude volken in tal | |
[pagina 414]
| |
van opzichten scherper en juister dan de onze. Bepalen wij ons tot de Hellenen. Algemeen erkent men, dat er schoonheden zijn, die zij hebben weten weer te geven zooals niemand na en vóór hen en juist in datgene wat vooral tot eene kunstvolle vertolking van indrukken en denkbeelden vereischt wordt, als zin voor harmonie, gevoel voor stijl, behoefte aan fijnheid en zuiverheid van uitdrukking, - juist daarin was de Grieksche geest oneindig minder gemakkelijk van het rechte spoor af te leiden, dan die van latere tijden. Daarom blijven Helleensche taal, letteren en kunst een eeuwig frissche bron, waaraan het menschelijk geslacht tot in lengte van dagen zich zal kunnen laven. Onze tijd is een tijd van onbeperkt geloof aan den vooruitgang en daarom ontstaan daarin ook kunstrichtingen, die werkelijk min of meer schijnen te gelooven, dat zij alle vroegere op éénmaal overbodig maken kunnen. De menschheid in haar geheel echter wordt niet licht het rechte spoor zóó ten eenenmale bijster. Onze eeuw die er zich op verhoovaardigt, iets nieuws en wederom iets nieuws voorttebrengen, is tegelijk ook de eeuw van letterkundige en kunsthistorische studien, waarbij het besef, dat het verleden iets bezat, wat wij niet bezitten, eene niet geringe drijfveer is. Natuurlijk zou het diep te betreuren zijn, indien men zich daarbij tot klassieke letteren en kunst beperken wilde, doch de groote beteekenis van deze wordt reeds daardoor duidelijk gevoeld, dat onze letterkundige wetenschap met klassieke philologie, de moderne kunstwetenschap met de wetenschap van Winckelmann is aangevangen. Echter niet slechts oude schatten, ook nieuw verworvene worden door den algemeenen tijdgeest ernstig bedreigd. Wie zou de groote verplichting, welke ons geslacht aan de natuurwetenschap heeft, niet gaarne dankbaar erkennen? Maar toch leidde de rechtmatige bewondering hier maar al te licht tot miskenning van hetgeen op ander gebied verworven werd. Men heeft medelijden gekregen met die arme historische wetenschappen en vraagt nu waarom die stumperds de methode der natuurwetenschap niet toepassen, wier resultaten immers een iegelijk met eigen oogen aanschouwen kan. En werkelijk deden zich lieden op, vele der zoogenaamde cultuurhistorici, die eene nieuwe historische wetenschap op de grondslagen der natuurstudie wilden opbouwen. Die pogingen hebben een zeer komieke | |
[pagina 415]
| |
zijde. De zieke aan wier sponde men zich nederzette, verkeerde juist in eene periode van frissche levenskracht zooals nooit te voren. Zij kon met het volste recht tot haar geneesmeester zeggen: hoe nu, ik heb het wezen der talen ontsluierd, het raadsel der Sphinx opgelost, veertig eeuwen van menschelijk denken en gevoelen ook voor den tegenwoordigen mensch verstaanbaar gemaakt, ik heb onder den invloed van de beste denkers van den tijd mij zelf naar de eigenaardige behoeften, die zich aan mij voordeden, eene methode gevormd, die bij voortduring tot tal van nieuwe onthullingen geleid heeft, ik heb den weg gewezen hoe men elkaar moet leeren verdragen en liefhebben door elkander te begrijpen, wat is nu de kwaal waarvan gij mij genezen wilt? Nog belachlijker echter is het geneesmiddel, dat men haar met voorname welwillendheid wil toedienen. Op éénmaal moet zij alle vorderingen opgeven, die zij in de laatste eeuw met groote inspanning gemaakt heeft; in plaats van fijne waardeering van het zieleleven van anderen zou eenig achttiende-eeuwsch radicalisme behooren gesteld te worden, vol onberedeneerden priesterhaat; in plaats van de streng historische exactheid een woest rondgrabbelen onder half gekende feiten, die tot illustratie van het een of ander vooropgezet denkbeeld dienen moetenGa naar voetnoot1). Men gevoelt dat hier de historische wetenschappen in het belang onze edelste beschaving hunne eigen beginselen behooren te handhaven, en wederom mogen wij niet vergeten, dat het moderne historische onderzoek vooral bij de klassieke studiën, met de oude philologie tot grondslag, zich ontwikkeld heeft. Wij behandelen dus geen vraagstuk van gering algemeen belang, wanneer wij in de volgende bladzijden ons de ontwikkelingsgeschiedenis der Nederlandsche philologie gedurende de eeuw, waarin wij leven, trachten duidelijk te maken.
Toen de groote Niebuhr in 1808 ons vaderland bereisde, bezocht hij Leiden in de stemming van een bedevaartganger. Hij werd een weinig ontnuchterd. Vooral zijn ontmoeting met Wyttenbach was minder aangenaam. NiebuhrGa naar voetnoot2) verklaarde | |
[pagina 416]
| |
dit daaruit, dat hij door Wolf was aanbevolen en de verstandhouding tusschen dezen en zijn beroemden Leidschen collega nu juist zoo bijster goed niet was. ‘Hunne wegen’ - zoo vaart Niebuhr voort, - ‘zijn zeer verschillend en de Hollandsche philologen (want een vreemdeling, die zoo als Wyttenbach meer dan 30 jaar in Holland gewoond heeft, wordt “batavisiert”) met hun gezond oordeel ergeren zich met verkropte woede over Wolfs overdreven scepticisme en diepzinnige sophisterijen of wel, dewijl zij zelf met den diepsten eerbied voor de oudheid vervuld zijn, over zijn lust om alles aan te tasten; en zij missen tegelijk den moed of de handigheid om tegen hem op te komen. Wolf neemt daarbij een zeer voornaam air aan, komt met heelwat haarkloverij (Wortklauberei) voor den dag, hetgeen de Hollanders tot in het diepst kwetst (bis aufs Blut verwundet)’. Met deze woorden, die alleen wat onbillijk zijn tegenover Wolf, heeft de helderziende man geheel juist de gronden aangegeven, waarom de Nederlandsche philologie bijna tot op onzen tijd toe min of meer een afkeer van de Duitsche gekoesterd heeft. De aanmatigende toon, de smakelooze pedanterie, waardoor niet weinige Duitschers zich tot heden toe onderscheiden, stuit de Nederlanders sterk tegen de borst. De eerbied voor de oude overlevering heeft velen hunner afkeerig gemaakt niet slechts van Wolf, maar in hoogere mate nog van den edelen Niebuhr zelf. Doch boven alles komen het Hollandsche gezond verstand en de Duitsche sophisterij hier in aanmerking en deze verdienen wel eens een weinig van naderbij beschouwd te worden, dan Niebuhr gedaan heeft. Werkelijk is er een zeer scherp onderscheid tusschen het nuchtere gezond verstand van den echten Hollander en den meer wijsgeerigen zin des Duitschers, en vooral door de opkomst der Duitsche wijsbegeerte sedert de laatste helft der vorige eeuw is dat onderscheid duidelijk aan den dag gekomen. De pogingen van van HemertGa naar voetnoot1), Kinker e.a. om Kants wijsbegeerte in ons land over te planten, hebben geen merkbaren | |
[pagina 417]
| |
invloed op den gang van het Nederlandsche denken uitgeoefend en evenmin werd dit denken door eenige andere wijsgeerige strooming dieper dan aan de bovenste oppervlakte bewogen. Het Nederlandsche gezond verstand bleef dat geheel naieve, hetwelk onmiddellijk naar zijn ingevingen oordeelt zonder een oogenblik over zich zelf na te denken, en daar de mensch nu eenmaal niet buiten de een of andere wijsbegeerte kan, bleef de Nederlandsche geest nog zeer lang in een plat en oppervlakkig achttiende-eeuwsch rationalisme hangen, dat een verlammenden invloed op alle geestelijke krachten uitoefende. Het Duitsche denken daarentegen had van den boom van het scepticisme gegeten, doch onmiddellijk tot een nieuw leven ontwaakt, had het wel de betrekkelijke machteloosheid van het naieve verstand leeren inzien, maar tevens nieuwe krachten in zich meenen op te merken, waardoor het de oplossing van het wereldraadsel, van alle vragen van menschelijke kennis wederom opnieuw kon ter hand nemen. Werkelijk zag toen het oog des geestes meer dan het ooit aanschouwd had. Daar het echter dingen zag, die aan de uiterste grens van zijn horizon lagen, was het dikwijls bijna onmogelijk zich daarover in helderen, klaren vorm uit te spreken en was het gevaar van zich in allerlei ‘sophisterij’ te verliezen bijzonder groot. Het Hollandsche gezond verstand gevoelde zich door de groote gebreken van dien Duitschen denktrant teruggestooten, doch was tevens buiten staat in zijn wezen door te dringen. Vreemd stond het tegenover de gewrochten van den Duitschen geest en behalve de wijsbegeerte gold dit vooral ook, - waarop het hier vooral aankomt, - de Duitsche opvatting van historiestudie. Dat men door in het karakter van mythen en sagen door te dringen fijnere historische kritiek kon uitoefenen, dat men zoodra men oog had voor de natuurlijke wijze waarop menschelijke toestanden en handelingen zich plegen te ontwikkelen uit wei uge gegevens de waarheid lezen kan en eene historische gebeurtenis veel beter dan een tijdgenoot kan doorgronden, waren begrippen, die geheel boven het toenmalige Nederlandsche gezond verstand gingen. Men kon zich vroolijk maken bij de gedachte dat wij de oude geschiedenis beter zouden kennen dan de ouden zelf. Niebuhr heeft het volkomen juist opgemerkt: Wyttenbach was geheel verhollandscht en omdat de mensch nu eenmaal het liefst Goden ziet naar zijn eigen beeld geschapen, was hij een | |
[pagina 418]
| |
der grootste, zoo niet de grootste beroemdheid van zijn tijd, een man tegen wien slechts de dolste vermetelheid het wagen kon iets in te brengen. Wyttenbach gevoelde zich dan ook geheel te huis in de verheven sfeer, waarin men hem geplaatst had. Toen van Hemert het waagde Kant tegen de aanvallen des Leidschen hoogleeraars te verdedigenGa naar voetnoot1), was deze buiten zich zelven van toom en zei hij o.a. dat als de nieuwe wijsbegeerte nu nog eens door beroemde mannen, door professoren in de metaphysica verkondigd werd, - en dan volgt er eene rij van voor het meerendeel thans volkomen vergeten grootheden, - dat er dan misschien nog iets van te recht zou komen; doch nu, nu alleen menschen als van Hemert haar voorstonden, was haar kans ter eenenmale verkeken. Was nu Wyttenbachs roem geheel onverdiend? In het minst niet. Hij is een meester van den Latijnschen stijl geweest, zoo als slechts weinigen, - geestig en helder in zijn voordracht; verbazend was zijn belezenheid in oude schrijvers. In fijnheid van geest stond hij verre bijv. bij Valckenaar achter, zijn aanteekeningen op oude schrijvers zijn dikwijls, wat men wel eens een rommelkamer van geleerdheid genoemd heeft, doch zijn invloed op zijn leerlingen was buitengemeen en deze ontwikkelden zich onder zijne leiding tot degelijke geleerden. In Wyttenbach, - zooals in zoo menig ander toenmalig philoloog, - leefde nog altijd iets voort van den geest van het oude humanisme. Voor hem omvatten de geschriften der ouden tennaastenbij alle wereldwijsheid, waaraan men behoefte kan hebben. De gansche nieuwe philosophie van Cartesius af was voor hem niets anders dan eene reeks van beuzelingen, waardoor men zich van het ernstige werk, de studie der letteren, liet afhouden. In Wyttenbach's jonge jaren had, naar zijne verzekering, onder de academische jeugd de Wolfiaansche ‘koorts’ geheerscht; ook Wyttenbach zelf was er door aangegrepen, doch ‘door de lectuur der ouden vooral van Plato, Cicero en (N.B.!) Plutarchus’ gelukkig spoedig ‘weer | |
[pagina 419]
| |
tot zijn zinnen gekomen’. Hoogst karakteristiek is vooral zijn beoordeeling van Kant. Hij beweert dat diens wijsbegeerte hem doet denken aan een poffertjeskraam; de menschelijke ziel is de pan, de ‘twaalf categoriën’ zijn de pofertjesvormen in de pan, de bakster is de Ervaring en zij werpt met de lepel van Ruimte en Tijd uit de beslagpot der zinnelijke wereld eenige zinnelijke indrukken in de vormen der categoriën. ‘Kant is zeker wel een bekwaam man;’ - somtijds krijgt men meer den indruk dat hij het volgens Wyttenbach in het geheel niet is, doch deze gevoelt gewoonlijk zelf wel, dat het te dwaas is, hem geheel en al voor een onbeteekenend persoon te verslijten, - ‘Kant nu is zeker wel een bekwaam man, maar iemand van een middelmatige litteraire kennis; hij en zijn volgelingen hebben zich bij het vormen van nieuwe kunsttermen uit de oude talen soms erg vergist; zijn Hollandsche aanhanger van Hemert schrijft zeer slecht Latijn, de taal van Kant en zijn volgelingen is veelal bijna onverstaanbaar. Hoe moet zulk eene philosophie nu ooit gepopulariseerd worden? En dat behoort toch met elke philosophie te kunnen geschieden. Kants aanhangers moeten dat ook eens beproeven, doch wellicht is het hun meer om woorden dan om zaken te doen. Hoe zonderling is ook dat idee, dat alle vroegere wijsgeeren van de metaphysica niets zouden begrepen hebben, en dat eindelijk Kant komen moest om ons de zaak eens uit te leggen. In het begin had hij van zijn duister boek niet veel pleizier. Toen wist hij eindelijk er de aandacht op vestigen en waarachtig! geheel onverwacht maakte hij nog al aardig opgang. Het opstootje duurde echter niet zeer lang en nu, nu in Duitschland zoo goed als alles is afgeloopen, komt zekere van Hemert er ons nog eens op vergasten als op iets fonkelnieuws!’ Dit alles schreef Wyttenbach in een latijn, dat zich even aangenaam laat lezen als het beste fransch. Met hoeveel geestigheid wist een toenmalig Hollandsch philoloog, datgene te bestrijden, wat hem onduidelijk en onzinnig scheen. Hoe volkomen stomp evenwel stond hij tegenover de belangwekkendste verschijnselen van zijn tijd. Bewijst dat oordeel over oude en nieuwe wijsbegeerte ook niet weer zonneklaar, hoe juist Niebuhr opgemerkt had, dat Wijttenbach op eene wijze aan de overlevering der oudheid gehecht was, die het hem onmogelijk maken moest | |
[pagina 420]
| |
eene kritiek als die van Wolf, ook maar eenigermate te volgen? Waarlijk er lag geen geringe klove tusschen die beide mannen, die daar te Leiden in 1808 minder aangenaam met elkaar kennis maakten! Een veel minder geestig, maar zeker veel zachtzinniger en beminnelijker vertegenwoordiger van den toenmaligen Hollandscheu geest was Wyttenbach's beroemde leerling, de Utrechtsche hoogleeraar Philip Willem van Heusde. Deze man heefteen zeer grooten invloed op zijn tijd uitgeoefend. Hij was de gevierde leermeester van studenten van verschillende faculteiten, de man die onderscheidene geslachten van jonge mannen, met zucht naar nuttige kennis vervuld en de richting van hun nadenken bepaald heeft. Van Heusde was bovenal ook een praktisch man. Hij besefte levendig, dat de studie der oudheid ergens voor dienen moest. Om het verbreiden van geestesbeschaving was het hem te doen en daarom was het zijn streven de kennis der ouden tot velen te brengen; niet in de eerste plaats philologen wilde hij vormen, maar echt beschaafde, veelzijdige menschen. Zijn groote liefde was de oude wijsbegeerte. In zijne school werd men vooral daarmee, in de eerste plaats met Plato, bekend gemaakt. Een zijner voornaamste, leerlingen, Simon Karsten, heeft een zeer verdienstelijk boek geschreven over de overblijfselen van de geschriften der wijsgeeren vóór Plato. Toch waren dergelijke historisch-literarische studiën niet dat wat van Heusde in de eerste plaats ter harte ging. Hij wilde aan zijn leerlingen en zijn tijdgenooten iets meegeven, waar zij onmiddellijk iets aan hadden voor eigen verstand en hart en daarom zette hij, zich zoet keuvelendGa naar voetnoot1) te midden zijner jongeren neder om hun te verhalen, hoe zij in het bezit van die wijsheid zouden kunnen komen die zij noodig hebben. Dat verhaal is geheel een verhaal van eigen ondervindingen. Men krijgt het gevoel alsof men de reisgelegenheden hoort opsommen, waarmee men als men lust heeft, ook eens een tochtje naar het land der waarheid zou kunnen ondernemen. Van Heusde heeft, naar hij mededeelt, met grooten ijver allerlei geschriften van nieuwere auteurs geraadpleegd om te weten, wat hij toch van allerlei | |
[pagina 421]
| |
gewichtige vragen te denken had. Hoeveel voortreffelijks hij echter in die geschriften vond, hij vond niet geheel wat hij zocht, vooral liep hij gevaar in uitersten te vervallen, tot hij eindelijk tot het inzicht kwam dat de ware wijsbegeerte, waaraan onze negentiende eeuw behoefte heeft, in hoofdzaak bij Socrates en Plato te vinden was. Zoo schreef hij dan ook, toen hij zichzelf voor een dergelijken arbeid eenigermate rijp achtte, zijn beroemd boek: de Socratische school of wijsgeerte voor de 19e eeuw. Men ziet hier eenige overeenkomst roet den ontwikkelingsgang van Wyttenbach die immers ook een tijd lang aan de ‘koorts’ der nieuwe wijsbegeerte gesukkeld had, doch toen goddank! door de lectuur der ouden meer ‘tot zijn zinnen’ was gekomen. Het groote verschil tusschen het temperament der beide heeren komt hier echter duidelijk uit. Hoe ruw geestig klinkt alles bij Wyttenbach,. hoe fluweelig, hoe goedmoedig bij van Heusde. Toch blijkt hier nog iets meer dan verschil van temperament. Hoe oneindig veelzijdiger was de leerling dan de leermeester! Het is er verre van daan, dat van Heusde, op die van Socrates na, elke wijsbegeerte zal verwerpen. Neen, hij prijst zich gelukkig in een tijd te leven, waarin men, naar hij beweert, er meer op uit is uit alle wijsgeeren het waarlijk goede samen te lezen, dan één enkelen geheel te volgen: ‘er is bij latere wijsgeeren, in de eerste plaats bij den grooten Kant veel te vinden’, - hier wijkt de leerling sterk van den leermeester af, - ‘wat de leer van Socrates met haar ken u zelven nader ontvouwen en verklaren kan en bovenal is het duidelijk, dat men door die aldus aangevulde Socratische leer de ware leeringen van het Christendom eerst werkelijk kan leeren doorgronden’. In de beide eerste deelen van zijn werk geeft de wijsgeer eene beschouwing van kunsten en wetenschappen; hoe zij ieder uit de verschillende vermogens van den menschelijken geest voortvloeien (de schoone kunsten bijv. uit het gevoelsvermogen) en hoe zij in innerlijk verband tot elkaar staan; in het derde deel, een boek van ruim 200 bladzijden, geeft hij proeven, hoe de gansche ‘wijsgeerte’ in de talen, in het bijzonder in de Nederlandsche taal, ligt opgesloten; zoo bijv. behoedt ons het woord ‘zintuig’ voor grof materialisme, omdat het ons opmerkzaam maakt op een inwendigen ‘zin’, waarvan het | |
[pagina 422]
| |
zintuig het ‘tuig’ is, In het vierde deel wordt gehandeld over de metaphysica. Buiten twijfel voldeed deze wijsbegeerte ook in zooverre aan den eisch door Wyttenbach gesteld, dat zij geheel onder ieders bereik viel. Van Heusde's philosophie was de meest echte eclectische en populaire philosophie, die men zich denken kan; zij schonk aan hare aanhangers het aangename bewustzijn, over allerlei eens recht verstandig te hebben nagedacht, doch in de verte niets wat men eene samenhangende wijsgeerige wereldbeschouwing zou kunnen noemen. Kenmerkend is voor eene dergelijke philosophie, die, ook wel min of meer Socratische, lust om op woorduitleggingen philosophiën te bouwen. Zeer in den smaak viel ook van Heusde's onderricht in de algemeene geschiedenis. En werkelijk daar moeten zijne leer lingen veel interessants vernomen hebben, dat hun tot nog toe volslagen onbekend was. Want van Heusde was een belezen man; vooral de werken van Gibbon, Montesquieu, Robertson en Heeren had hij met grooten ijver bestudeerd. Ook gevoelde men zich wederom op die college's op aangename wijze tot nadenken geprikkeld. Het had iets verrassends niet alleen de ‘feiten’ maar ook ‘oorzaken’ en ‘gevolgen’ voor zich te zien en het verschil van ‘oorzaken’ en ‘aanleidingen’ nauwkeurig waar te nemen. Behalve dat van Heusde de geschiedenis des menschdoms aan zijne leerlingen verhaalde, gaf hij ook nog eene ‘wijsgeerte’ der geschiedenis, die echter eerst na zijn dood is verschenen. Gelijk Socrates voor de ware wijsbegeerte, zoo opende Polybius zijne oogen voor datgene wat wereldgeschiedenis is. Nu spreekt het echter ook weer vanzelf, dat Polybius niet alles kon geven, wat wij noodig hebben. In nog hooger mate dan de latere wijsgeeren Socrates, vullen de latere geschiedschrijvers Polybius aan, maar de grondslag is toch door hem gelegd geworden. In de School van Polybius of geschiedkunde voor de 19e eeuw wil van Heusde verklaren: ‘hoe in de geschiedenis des menschdoms de geschiedenis der menschheid is op te sporen’. Van Heusde's hoofddenkbeeld is dit: gelijk de enkele mensch van kind tot jongeling, van jongeling tot man rijpt, zoo was het menschdom kind in den tijd der volkenwereld van Israelieten en Phoeniciërs, jongeling in dien van Grieken en Romeinen, man in dien der Germanen. De betrekkelijke bekrompenheid echter van Polybius en van Plato komt | |
[pagina 423]
| |
daaruit voort, dat zij het Christendom niet kenden; eerst toen de zin des jongelings tot dien van man gerijpt was, werd het menschdom daarvoor ontvankelijk. Wij noemden van Heusde een vertegenwoordiger van den toenmaligen Nederlandschen geest; hij was er misschien de meest volmaakte verpersoonlijking van en vandaar de groote opgang, dien hij maakte. Een wijsgeerig denken, een beschouwing van geschiedenis, die precies uitloopen op dat verlicht geloovige, dat door en door verstandelijke Christendom, hetwelk onder de, laten wij maar zeggen ‘weldenkenden’ van 1820 en '30 geheel algemeen was, wat zou men meer verlangen? Wij noemen eene richting als die van van Heusde rationalistisch. Niet alsof hij en zijns gelijken ooit eene Godin der Rede op den troon zouden willen brengen. Integendeel, zij bezitten godsvrucht, zij bezitten ‘gevoelsvermogens’, wat niet al, maar dat alles wordt ons bedorven door een zekeren bijsmaak van verstandigheid; overal komt een redeneerend verstand ons tegen, dat niets opbouwen, zelfs niets afbreken kon, maar dat allerlei overgeleverde begrippen van godsdienst, deugd en schoonheid één voor één onder handen nam om ze, om zoo te zeggen, van buitenaf verstandig te maken. Zulk een philosopheeren mist dan ook al het innerlijke. Voortdurend vraagt het: hoe moet ik dáárover oordeelen, hoe dáárover? Welke methode zullen wij daarbij gebruiken? enz. Alsof al zulke zaken als methode en oordeelen ergens uit een voorraadschuur moeten voor den dag gehaald worden. En inderdaad Van Heusde bezat zulk een voorraadschuur; hij diepte ze op uit de boeken van allerlei lieden, mannen van geringere of grootere beteekenis, die in vroegere of lateren tijden over wijsbegeerte geschreven hebben. Natuurlijk kan ook van een echt historischen zin bij mannen van een dergelijke geestesrichting geen sprake zijn. Van Heusde's wijsbegeerte der geschiedenis is dan ook weder aan deze van buitenaf aangehangen, en geschiedenis is voor hem in den grond der zaak niet veel anders, dan dat wat hij las bij zijne oude schrijvers, bij Gibbon, Robertson e.a. Dat de wereld-gebeurtenissen eigenlijk eerst werkelijk aanschouwd worden, wanneer men met behulp van kritische detailstudiën diep in het wezen der zaken doordringt, komt niet bij hem op, en al herhalen mannen als hij u onophoudelijk, dat men bij het beoordeelen der gebeurtenissen op verschil | |
[pagina 424]
| |
van tijd dient acht te geven, dan is dat veel meer eene overtuiging gegrond op theoretische bespiegeling, dan dat hun geest ooit praktisch in eenig tijdvak der historie zou meegeleefd hebben. Minder opzettelijk wijsgeer dan van Heusde, meer een historisch kenner van de oudheid was een ander leerling van Wyttenbach, de Groningsche Hoogleeraar Pieter van Limburg Brouwer. Dezen zal men zeker wel het allerminst van eenzijdigheid kunnen beschuldigen. Geen Nederlandsch philoloog was in dien tijd bij benadering zóó op de hoogte van hetgeen er aangaande zijne wetenschap geschreven was, als hij, en zeer te bejammeren is het daarom dat hij niet gearbeid heeft op een plaats, waar hij zijne rijke kennis aan een grooter aantal leerlingen zou hebben kunnen mededeelen. Hij kende bijv. niet slechts de geschriften van Niebuhr, Müller, Welcker etc. maar ook de Kunstgeschichte van Winckelmann en de Kunstmythologie van Böttiger. Reeds in 1828 vestigde deze philoloog in een uitvoerig geschrift de aandacht op Champollions onderzoekingenGa naar voetnoot1); ook zeer spoedig was hij eenigszins op de hoogte van de taalkundige onderzoekingen van Bopp. Reeds de omvang zijner geschriften is in staat om ons achting in te boezemen. Hij was ook een man, die op zijn omgeving diepen indruk maakte en die, gansch anders dan zijn leermeester Wyttenbach, er in het minst niet op uit was, den luister van zijn persoon te verhoogen door den luister zijner waardigheid; in de voorrede van zijn Diophanes drukt hij er zijn vreugde over uit, dat al te groote professorale deftigheid uit den tijd raakte, Limburg Brouwer was echter nog heel wat meer dan knap en eenvoudig, Zijne verhandelingen over de zedelijke schoonheid der Poëzi van Homerus, van Pindarus, van Eschylus, van Sophocles, van Euripides getuigen, dat hij werkelijk het schoone der oude schrijvers dieper gevoeld heeft, dan misschien iemand van zijne Nederlandsche tijdgenooten. Er zijn in die boekjes zeer vele juiste en schoone opmerkingen. Bovendien had hij een levendigen geest en eene groote verbeeldingskracht. Dat bewijzen, hoe men wellicht over hunne kunstwaarde moge oordeelen, zijne | |
[pagina 425]
| |
romans uit het grieksche leven Charikles en Euphorion en Diophanes; dat bewijst zijn Leesgezelschap van Diepenbeek, een roman in hoofdzaak door hem geschreven in de dagen dat zijn kamer schoongemaakt werd, en die in der tijd zeer veel opgang gemaakt heeftGa naar voetnoot1). Deze eigenschappen dienden hem ook bij zijne studien. Wat hij bij de oude schrijvers las, zag hij voor zijn oogenGa naar voetnoot2). Zijne groote neiging voor het historische is dan ook zeer verklaarbaar. Reeds in zijn jeugd vormde hij het plan de zedelijke en godsdienstige beschaving der oude volken te beschrijven tot de opkomst van het Christendom; hij heeft dit slechts voltooid wat de Grieken betreft, in zijn omvangrijk hoofdwerk: Histoire de la civilisation morale el religieuse des Grecs. De vraag is nu, hoe het komt, dat een man van zooveel kennis en gaven, die zijn hoofdwerk in het Fransch schreef, zoodat men hem ook in het buitenland kon leeren kennen, op de ontwikkeling zijner wetenschap geen noemenswaarden invloed heeft uitgeoefend? Men kan het als een tekortkoming van Brouwer aanmerken, dat hij ons tamelijk wel een Griekschen godsdienst geeft zonder Grieksche kunst; reeds in den toenmaligen tijd was dat niet te rechtvaardigen. Doch de groote zwakheid zijner historische studie lag in haar gansche karakter. Wij bespeuren die reeds in zijn opvatting van philologie, en juist in datgene waarvan zijn vrienden zijn groote kracht zagen, daarin dat hij vóór alles op den inhoud der oude schrijvers lette. Merkwaardig is in dit opzicht een artikeltje van zijn hand, dat na zijn dood in de Groningsche studentenalmanak van 1848 verscheen, getiteld Philologie. Dat stuk is min of meer tegen de Leidsche kritische school gerichtGa naar voetnoot3). Cobet was juist uit Italie terug gekeerd, en nu levert Brouwer eene juist niet bijzonder geestige satire op lieden, die naar bibliotheken reizen om handschriften te vergelijken, wien het niet om ‘de zaken’, maar om de woorden te doen is, en die diegenen welke de schrijvers lezen om er hunne denkbeelden en de geschiedenis | |
[pagina 426]
| |
uit te leeren kennen, als dilettanten verachten. Brouwer vindt zulke letterzifters kleingeestig; en buiten twijfel kan hunne overdrijving schaden, maar toch hebben ze in den grond gelijk. Iedere historische studie moet van de details uitgaan. De juiste tekst van een schrijver te kennen is voor een historicus dikwijls het eerste. Vroeger stelden wij dan ook in het licht, hoe juist de opkomst der historische philologie tot verscherping ook van de tekstcritiek geleid heeft. Slechts door nauwkeurige philologische, archaeologische en epigraphische detailstudiën dringt men in het wezen der verschijnselen van het antieke leven door; zonder deze, en dit was de fout van Brouwer, blijft men er buiten staan en redeneert men er meer over dan dat men ze werkelijk leert kennen. Brouwer miste dan ook datgene wat den historischen denker vormt, en de toenmalige Nederlandsche geest was niet in staat hem dat te verschaffen. Reeds in zijn werkelijk schoone boekjes over het zedelijke schoon dier oude schrijvers komt do rationalist om het hoekje kijken. Brouwer wil de ‘zedelijke strekking’ dier schrijvers leeren kennen; hij is nu veel te verstandig om bijv. aan te nemen, dat Homeros opzettelijk zekere zedelijke begrippen aan den man wil brengen, doch de eigen zedelijke en godsdienstige voorstellingen dier schrijvers zijn uit hunne geschriften op te diepen en daarmee kunnen wij ons stichten. Het geheele onderzoek komt dan ook daarop neer, na te gaan in hoeverre de godsdienstige en zedelijke voorstellingen dier oude schrijvers dichter bij de onze of daar verder van afstonden. Zeer beslist rationalistisch is echter vooral zijn historische kritiek. Alle helden der mythologie worden ongeveer tot historische personen gemaakt: de Grieken hebben ze daarvoor gehouden, zij moeten het dus tot zekere hoogte geweest zijn; de oude overlevering omtrent den heldentijd berust op de herinnering van ware historische gebeurtenissen, slechts heeft men er allerlei wonderdadige verhalen aan toegevoegd; die heeft de kritiek af te scheiden. Als men bijv. hoort dat Herakles de Hydra doodt, dan heeft men zulke bijzonderheden als dat Jolaos de koppen van het monster afbrandde, af te scheiden en de historische waarheid blijft, dat een man genaamd Herakles eene slang dooddeGa naar voetnoot1). | |
[pagina 427]
| |
Wij gevoelen dat een dergelijk man, met hoeveel ijver hij ook de geschriften zijner Duitsche tijdgenooten raadpleegde, toch nimmer in hun geest is doorgedrongen. Zeker, Brouwer hield Niebuhr voor een zeer bekwaam manGa naar voetnoot1); toch is deze voor hem eenvoudig een twijfelaar, zooals er al zooveel geweest zijn: hij ‘put de geschiedenis alleen uit zijn verbeeldingskracht,’ en verbeeldt het zich maar, dat die oude Romeinsche historie zoo onzeker isGa naar voetnoot2). Ook Karl Otfried Müller achtte hij zeer hoog. Hij begreep echters diens ware beteekenis al even weinig als die van Niebuhr. Wat de verklaring van mythen betreft, vond hij Müllers meening eigenlijk belachelijk, dat wij de beteekenis der oude mythen beter zouden verstaan dan de Grieken zelf in den historischen tijdGa naar voetnoot3). Vooral trekt Brouwer te velde tegen de meening van Creuzer, dat de Grieksche mythen een geheime oostersche leer zijn in allegorischen vorm; en dit doet zijn gezond verstand alle eer aan. Hij houdt mythen eenvoudig voor volksmeeningen en nu verheugt het hem, die overtuiging bij Müller terug te vinden. Doch hij beseft niet duidelijk, dat wij met eene dergelijke meening niets verder komen, en als nu Müller zijne bekende verklaring geeftGa naar voetnoot4), hoe dergelijke meeningen onder een volkontstonden, hoe zij de voortbrengselen zijn ven een naïeven volksgeest, die allerlei wat niet persoonlijk is, toch als persoonlijk zich voorstelt, dan houdt hij het er voor, dat de voortreffelijke rnan wederom tot de afgezworen allegorie is teruggekeerd.Ga naar voetnoot5) In dien tusschentijd bewaarde de Leidsche Hoogeschool tegenover hare jongere zusters een zeker gevoel van suprematie en het is de vraag of zij werkelijk wel geheel inzag, dat de dagen van Scaliger en Hemsterhuis sedert lang voorbij waren. Zeker vonden enkele groote mannen uit het buitenland te Leiden eenige waardeering, doch andere, zooals bijv. Niebuhr, werden soms met een enkel woord afgemaakt. Ook sprak men nu | |
[pagina 428]
| |
eens met voorname ironie van de verbazende vlucht van den Duitschen geest, dan weder had men medelijden met die arme tobbers van de overzijde van den Rhijn. Noch het een, noch het ander sloot echter uit, dat men wel eens oogenblikken had, waarin men zich werkelijk wat klein gevoelde. Het was in zeker opzicht niet onwaar, dat de Leidsche philologie op die der beide andere Universiteiten wat vooruit had. Toch stonden de Leidsche geleerden vrijwel op den zelfden geestelijken bodem als hunne Utrechtsche en Groningsche collega's. In een man bijv. zoo vol geest als Jacob Geel is toch altijd nog iets van den toenmaligen Nederlandschen verhandelaar. Hoe aardig zijne redevoering over den Lof van het proza ook wezen moge, ons klinkt het toch altijd eenigszins zonderling in de ooren gronden van aanbeveling voor zaken als proza en poezie te hooren aanvoeren, die men als natuurlijke, ja noodwendige voortbrengselen van den menschelijken geest eigenlijk eenvoudig te aanvaarden heeft. Nog meer treft het ons, dat diezelfde zoo bij uitstek fijne geest slechts zeer weinig begrip schijnt gehad te hebben van de beteekenis der historische wetenschap, die toen in haar opkomst was. In het jaar 1829 hield Geel in het InstituutGa naar voetnoot1) eene redevoering Over den gang van het onder zoek in oude geschiedenis en letteren en deszelfs grenzen. In dat stuk komen zeker behartigingswaardige opmerkingen over, doch het is over het geheel ‘gemeenplaatsachtig’ en van de nieuwere wetenschap van een Niebuhr of Müller wordt eigenlijk geen melding gemaakt, dan in zooverre de niet veel zeggende opmerking vermoedelijk aan haar adres is, dat het nuttige gissen bij velen niet zelden ontaardt in een vruchteloos raden. Wij gevoelen dus, in Leiden bezat men niet wat aan Limburg Brouwer ontbrak en ongetwijfeld stond men bij dezen in werkelijke kennis van hetgeen door tijdgenooten geleverd was geworden, ten achteren. De studiën over Grieksche antiquiteiten van Bake zijn het hoogste, wat in dien tijd door de Leidsche school aan historische onderzoekingen werd voor den dag gebracht. Deze zijn echter in beginsel niet veel anders dan de realiën-studie der oude philologen: de verklaring van tal van plaatsen in oude schrijvers, vooral van redenaars, is | |
[pagina 429]
| |
het punt waarvan men uitgaat, en waartoe men terugkeert. Natuurlijk ontmoette Bake op dien weg vele buitenlandsche tijdgenooten vooral Boeckh, voor wien hij veel eerbied gevoelde. Zelfs treedt hij tegenover dezen en anderen met een schuchterheid op, die duidelijk doen gevoelen, dat hij ook zich zelf geenerlei meesterschap op dat gebied bewust was. Om van Heusde's philosophie heeft men in Leiden noch al eens gelachen. Men was wel volstrekt niet in staat een andere daarvoor in de plaats te stellen, maar toch men meende dat dat nu de ware wijsgeerige diepzinnigheid niet was en men vond zich ook niet geroepen een wijsbegeerte te leveren; men dacht daar zelfs niet aan. Men was immers bij slot van rekening slechts philoloog. En werkelijk kon men het Johan Bake aanzien, dat hij als zoodanig eene goede school doorloopen had. Ook was hij veel voor zijne leerlingen en had hij eene onbekrompen opvatting van universitaire studie. Evenzoo was Pieter Hofman Peerlkamp in zijn tijd een beroemd man; hij verwierf zich, vooral als bewerker van Latijnsche dichters, meer blijvende verdiensten dan Bake. Neemt men nu nog in aanmerking, dat ook de bibliothecaris en honorair professor Jacob Geel zich met grooten tact met jongelieden wist bezig te houden, dan gevoelt men dat te Leiden aan de studeerende jongelingschap niet weinig werd aangeboden. De Leidsche philologen handhaafden steeds den alouden hollandschen roem van goed latijn te schrijven, exact uit te leggen, door juiste gissing den tekst te verbeteren. Bij hen stond zelfs de kritiek geheel op den voorgrond en al was dat nu geen kritiek die verder ging dan de tekst, of de vraag naar echtheid of onechtheid van geschriften, of het hooren van de getuigenissen der oude schrijvers tegen elkander, toch leefde de overdreven eerbied voor de oudheid, waar Niebuhr van sprak, veel meer bijv. in den Utrechtschen tak van Wyttenbach's school voort dan in den Leidschen. Zelfs verviel men in Leiden wel eens in het euvel de Pythia der kritiek met geweld hare godspraken te willen afdwingen. Peerlkamp en vooral Bake zijn van hyperkritiek niet geheel vrij te pleiten. Over de schoonheid werd minder geredeneerd dan te Utrecht, maar daarom werd het schoone van de oude letterkunde praktisch niet minder duidelijk gevoeld. Dat wijzen op schoonheden lag in den geest van eene richting, die vóór alles populariseeren wil; Geel in zijn boven aangehaalde redevoering in het Instituut | |
[pagina 430]
| |
wijst op de gevaren daarvan.Ga naar voetnoot1) Niet minder liep bij Van Heusde's overigens loffelijk streven de philologische nauwkeurigheid eenig gevaar, waardoor de klassieke studiën veel van haar vormend karakter verliezen moesten. De Leidsche school heeft daar een dam tegen opgeworpen en al waagde zij zich weinig aan historische studiën, toch bleef zij, door de oude philologie ongerept te bewaren, beter op de baan, die tot de nieuwere historische wetenschappen leiden kon, dan zij die er zich wèl aan waagden, Jacob Geel had daar althans eenig besef van; op de aangehaalde plaats zijner redevoering blijkt zeer duidelijk zijn ingenomenheid met het ‘langzaam, schoorvoetend onderzoek, dat overleveringen en getuigenissen uitlegt en tot een gezonden zin brengt, dat derzelver geloofwaardigheid wikt en weegt.’ Ook nog in een ander belangrijk opzicht waren te Leiden meer dan elders de grondslagen aanwezig, waarop eene wetenschap der oudheid naar nieuwere opvatting kon worden opgetrokken; de oudheidkunde namelijk werd er degelijk beoefend. In liefde voor oudheden stond Nederland in de vorige eeuw en het begin van deze bij de overige beschaafde landen van Europa niet achter. Reeds de beroemde Tiberius Hemsterhuis had veel smaak voor Grieksche kunst. Gaarne beschouwde hij de Grieksche kunstvoorwerpen in het Museum van zijn schoonvader Jacob de Wilde en hij ried zijn leerlingen steeds aan zich tot oefening van het oog op het teekenen toe te leggenGa naar voetnoot2). Zijn zoon, de beroemde wijsgeer Frans Hemsterhuis,. was voor zijn tijd een voortreffelijk kenner van Grieksche kunst; zijne verzameling van gesneden steenen is voor een deel de grondslag van het tegenwoordige Haagsche kabinet. De Leidsche Hoogeschool verkreeg al zeer spoedig hare verzameling van antieke kunstvoorwerpen. In 1743 vermaakte de Amsterdamsche schepen Papenbroek haar de antieke beelden uit Italie afkomstig, die tot nog toe zijn buitenplaats versierd hadden. De professor der oude letteren Oudendorp hield kort daarop voor de curatoren eene redevoering over het nut van oude beeldhouwwerken voor de studie der antiquiteiten. Op het laatst der vorige eeuw kwam de universiteit evenzoo in het bezit van eene verzameling van oude munten. In 1818 besloten de curatoren een hoogleeraar voor de archaeologie aan te stellen en hun keus | |
[pagina 431]
| |
viel op den jeugdigen, veelzijdig ontwikkelden Harderwijkschen professor Casper Jacob Christiaan Reuvens. Bijna zeker hebben de curatoren bij dat besluit niet aan eene archaeologie in den geest van Winckelman gedacht; dat zou van hun doorzicht wat te veel gevergd zijn. Ook Reuvens zelf, - al heeft een zoo knap man natuurlijk Winckelmann gekend, - was toch in meer algemeene richting oudheidkundige; iets wat toen veel begrijpelijker was dan het tegenwoordig zijn zou. Zeer zeker echter heeft ons land aan Reuvens groote verplichting. Vóór nog het Berlijnsche museum gesticht werd, vóór nog aan de meeste Duitsche Universiteiten er aan gedacht werd, bracht Reuvens afgietsels van Grieksche beeldhouwwerken, bijv. van het Parthenon, naar Leiden. Ook was Koning Willem I hier een beschermer der wetenschappen, zooals men zich slechts wenschen kan. Er werd voor Grieksche oudheden gereisd in Griekenland, Italië en Afrika, vooral door Rottiers en Humbert; het landgoed Arensburg bij Den Haag werd aangekocht en de bodem aldaar onder Reuven's leiding opgegraven, omdat daar het Forum Hadrianum gelegen moet hebben. Reuvens verzamelde eene merkwaardige collectie Indische oudheden en kocht een paar verzamelingen van Aegyptische, die alleen reeds het Leidsche Museum tot een der eerste van Europa maakten. Het was een groot verlies, toen die in vele opzichten zoo voortreffelijke man in 1835 op twee en veertigjarigen leeftijd plotseling overleed. Een hersenziekte overviel hem op de boot, toen hij uit Londen huiswaarts keerde; hij stierf in een hotel te Rotterdam. Reuvens baande in ons land den weg voor Aegyptische, Nederlandsche, Nederlandsch-Indische oudheidsstudie, ook voor klassieke archaeologie. Zijne richting was niet die, welke de wetenschap in onze dagen behoort in te slaan. Toch was zijn vroeg heengaan vooral ook voor onze studie der klassieke oudheid diep te betreuren. Den rechten weg toch, zou men zeer zeker spoedig gevonden hebben. Na Reuvens' dood beproefden de curatoren in de leemte die daardoor werd achtergelaten te voorzien, doch zonder blijvend gevolg. Gedurende meer dan eene halve eeuw, terwijl de archaeologische studiën in het buitenland steeds hooger vlucht namen, bleef het Leidsche museum - eene verzameling van origineele stukken zooals (München en Berlijn uitgenomen) geen enkele Duitsche Universiteit er een bezit, - voor de universitaire studiën een geheel dood kapitaa | |
[pagina 432]
| |
De verzameling antieke munten werd later uit Leiden weggenomen en met het Haagsche Kabinet samengesmolten, juist in een tijd dat de Duitsche regeeringen er op uit zijn aan iedere universiteit eene dergelijke verzameling te verschaffen.
Vooral na 1830 volgt langzamerhand eene verheffing van den Nederlandschen geest. Men begon zich te herstellen van de slagen, die welvaart en eergevoel in den Franschen tijd ontvangen hadden; ook gaf de strijd tegen België aan de Nederlandsche natie weder een inniger geloof aan zich zelf. Toch zijn er niet altijd bepaalde oorzaken aan te wijzen, waardoor een volk zich uit een toestand van verdooving gaat opheffen. De zuurdeesem der oude denkbeelden raakte dan toch eindelijk uitgeput. De geslachten, die opgroeiden, waren ontvankelijker voor nieuwe indrukken. De beweging begon - hetgeen bij een volk als het Nederlandsche nict kan bevreemden - bij den godsdienst. Het Réveil verbrak de kluisters van het conventionalisme en tegenover een meer bezielde orthodoxie stond na eenigen tijd ook een meer bezield liberalisme. Onze theologen brachten ons in verbinding met den Duitschen geest, eerst met Schleiermacher, daarna met de Tübingers. Ook in de politiek kwam leven en beweging; het jaar 1848 gaf ons ten laatste nieuwe beginselen van staatsregeering. Onze letterkunde vertoonde een frischheid en kracht als zij sedert de 16e eeuw niet gekend had. Ten laatste brak ook onze schilderschool geheel en al met eene kunsttraditie, die uiterlijk wel behagen, maar innerlijk niet bevredigen kon, en stormde zij in het volle geloof aan zich zelf het vrije leven in. Al zeer spoedig gevoelde ook de wetenschap den invloed van den nieuw ontwaakten geest. Mannen als Mulder en Donders, als Dozy en Cobet zijn de vertegenwoordigers van een nieuw tijdvak. Gelijk wij opmerkten, was de Leidsche philologie in den grond der zaak de meest levensvatbare harer Nederlandsche zusters; door Karel Gabriel Cobet verkreeg zij een bijna volkomen opperheerschappij. Een geheel buitengewone kracht is van dien man uitgegaan. Welk Nederlandsch geleerde heeft zulk een school gesticht? En die school stichtte hij op eene wijze, gelijk hij alles deed, bijna van zelf, zonder opzet, zóó zelfs dat zijn leerlingen | |
[pagina 433]
| |
dikwijls wellicht minder steun en aanmoediging van hem ontvingen, dan waarop zij aanspraak maken mochten. Daarom is dan ook de vereering en aanhankelijkheid, welke deze voor hem gevoelden, des te treffender: de meesten hunner waren aan hem niets verschuldigd dan de bezieling, welke zij in den tijd hunner studiën van zijn omgang en onderwijs hadden meegedragen. Slechts door de macht zijner persoonlijkheid bepaalde hij de richting der klassieke studiën in Nederland voor een gansch tijdperk. Zonder laag te willen neer zien op wat in anderen geest verricht werd, mogen wij toch beweren dat de Nederlandsche philologie in zijn tijd het meest schitterde door exegetisch-kritische studiën in zijn trant. De richtingen van Van Heusde en Brouwer werden geheel verdrongen. Tot zelfs in de gymnasiën werd strengere grammaticale kennis de grondslag der verdere studiën. Aan al onze universiteiten werden ten laatste de katheders voor Grieksche taal en letteren door mannen uit zijn school ingenomen. Noemde Niebuhr Wolf den Heros eponymos - den naamgevenden stamheld - van de Duitsche philologie, Cobet was dit wellicht in nog hooger mate van de Nederlandsche. En toch was hij geen eigenlijke baanbreker. Hij was opgegroeid en leefde geheel in de groote traditie der Hollandsch-Engelsche school; hij twijfelde er geen oogenblik aan of de wetenschap van Bentley, Hemsterhuis en Valckenaer was nog altijd de leermeesteresse der volken; voor hem was de oud-Hollandsche philologie een Palladium van vrijheid en grootheid, dat nimmer mocht worden opgegeven. Hoe volkomen vrij in zijn oordeel tegenover zijne doorluchte voorgangers hij ook was, hij gevoelde zich door geen kloof van beginselen, bijna door geen verschil van tijdgeest van hen gescheiden. Hunne enkele tekortkomingen zag hij zeer goed in; aan eene hervorming die het karakter hunner wetenschap aantastte, heeft hij wel nooit gedacht. Zijn wetenschap was dus die zijner leermeesters Bake en Peerlkamp en toch is er een hemelsbreed verschil. Merkwaardig is het, hoe hij over hen en over Wyttenbach heenspringt naar Valckenaer en Bentley, als wilde hij, door dichter den oorsprong te naderen het water van de bron in helderder staat aantreffen. Zooals bijv. de gelijktijdige Nederlandsche schilderkunst was ook de philologie bij al die mannen, in meer of | |
[pagina 434]
| |
mindere mate, niet het minst bij Wyttenbach, manier geworden, al moet men erkennen, dat die manier, evenals die der Pienemannen en Krusemannen, groote verdiensten had. Cobet verbrak die kluisters der school geheel en doorleefde de wetenschap nog eens, alsof zij voor het eerst uit zijn geest was voortgekomen. Reeds zijn Latijn is hoogst merkwaardig. In plaats van de zware, geforceerde elegantie van Bake's Ciceroniaansche volzinnen, krijgt men bij Cobet een taal zoo lenig, vlug en geestig als het Latijn zelfs in Romeinschen mond wellicht slechts zelden geweest is. Cobet schrijft zeker af en toe wel eens minder correct, maar zijn taal is altijd onmiddellijk uit de ziel opgerezen. Zij behoudt den schoonen Latijnschen rythmus, doch is altijd waar. Het Latijn is zeer rhetorisch en verleidt ook de moderne philologen niet zelden tot declamatie; Cobet zegt altijd wat hij meent te moeten zeggen, 't Is of zijn Latijn de wijding van het Grieksch ontvangen heeft. Want tot die taal gevoelde hij zich door geestelijke verwantschap het allermeest aangetrokken. 't Is de vraag of het ooit een menschenkind gelukt is eene taal, die slechts in het doode letterschrift voor ons ligt, - 't Latijn leefde nog altijd in den mond der philologen, - in zulk een mate als eene levende in zich op te nemen. Hij gevoelde werkelijk door een onbewust geworden taalgevoel, wat men in het Grieksch zeggen kan, wat niet. Aan aanhalingen uit oude schrijvers, waar dit of dat in werkelijkheid eens gezegd wordt, had hij minder dan iemand behoefte. Den raad, aan zijn leerlingen gegeven, om alle woordenboeken te verbranden, zal niemand letterlijk opvatten, doch hij beteekende: zweer nooit bij al die genummerde beteekenissen en onderbeteekenissen der lexica; leer het Grieksch, zoodra gij de noodige grammaticale kennis bezit, eenvoudig weg van de oude schrijvers zelf. - Zelfs verhelderde dat levendige taalgevoel zijn wetenschappelijk inzicht. Beter dan één zijner groote Hollandsch-Engelsche voorgangers, - ook hij zelf besefte dat hij hen daarin vooruit was, -Ga naar voetnoot1) wist hij het Grieksch van het Grieksch te onderscheiden: hij gevoelde het verschil van kunstmatige taal en volkstaal; | |
[pagina 435]
| |
hij was er diep van doordrongen, dat ieder dialect een afzonderlijke Grieksche taal met eigen karakter is; levendig werd hij getroffen door het gekunstelde en onzuivere van het Grieksch uit den tijd van het verval. Evenals hij nu het Grieksch als het ware uit den omgang met de oude schrijvers leerde, zoo maakte hij bij zijn lectuur met dezen, om zoo te zeggen, ook persoonlijk kennis; zij stonden onmiddellijk als in levende lijve voor hem. Ditzelfde gold in niet mindere mate van de personen, waarover hij las; getuige vooral zijne beide eerstelingen, de prosopographie van Xenophon en de verhandeling over den comicus Plato; er komen daarin opmerkingen over personen voor, die tintelen van al den gloed der onmiddellijke aanschouwing. Ieder weet dat Cobet een held der tekstkritiek was, zooals de wereld sedert de dagen van Bentley en Valckenaer niet aanschouwd had. Zijn tekstverbeteringen zijn veelal die welke hem door zijn onwillekeurige kennis van taal en schrijver op een gegeven oogenblik, bijna buiten zijn toedoen, worden ingegeven. Van afgemartelde Pythia's, - zooals soms bij Bake en Peerlkamp - is bij hem geen sprake. Beter dan wellicht één zijner voorgangers beseft hij, dat men niet moet hangen aan den dikwijls tamelijk onkritisch vastgestelden tekst der gedrukte uitgaven, dat de ware auteur bij slot van rekening zit in de handschriften, natuurlijk in de eerste plaats in de beste en oudste. Hij bezat dan ook eene verbazende palaeographische kennis - de vrucht zijner lange studiën in Parijs en Italië, - doch die kennis is wederom geheel het onwillekeurig eigendom zijner ziel. Ziet hij een bedorven plaats, dadelijk treedt die in de lettervormen, waarin die in de handschriften staan moet, voor zijn geest en door een van die afschrijversfouten, die hij zoo duizendmaal heeft opgemerkt, volgt dan de verbetering van zelf. En zelfs hier blijkt weer die innige behoefte om de gansche schepping te bezielen. Achter die fouten komt op eenmaal een monnikje voor den dag, de bewerker van al die ongerechtigheden, op wien Cobet zich van harte boos maakt: wat een domoor, wat een knoeier, verbeeldt u zulk een stumperd heeft op zijn manier den tekst nog wel eens willen verbeteren ook! Men heeft bij ons te lande niet zelden in de meening verkeerd, dat Cobet de oude schrijvers niet om hun inhoud las, en toch is zelfs een tekstkritiek als de zijne niet goed bestaan- | |
[pagina 436]
| |
baar, wanneer er niet volop van een schrijver genoten wordt, Cobet had eens diepe vereering voor de Grieksche letterkunde, maar juist omdat die vereering zoo innig waar was, was zij ook kritisch. Aan Cobet zou Niebuhr wel het allerminst onberedeneerden ijver voor de oudheid verweten hebben. Gelijk Grieksch van Grieksch, zoo wist hij ook Grieken van Grieken te onderscheiden. Hij gevoelde veel te veel voor het schoone en wareom het ergens op gezag of uit sleur aan te nemen. Zijn frischheid en zelfstandigheid van oordeel, zijn onafhankelijke goede smaak doen weldadig aan, ook waar men zelf anders denkt en gevoelt. Gelijk de minister van Lodewijk XV wilde ‘retirer la couronne du greffe’, zoo was Cobet bij uitnemendheid de man om de kroon der oudhollandsche philologie uit het stof der studeerkamers voor den dag te halen. En zulk een buitengewoon man trad juist op in een tijd, toen de historische wetenschappen der Duitschers hunne volle ontwikkeling bereikt hadden. Is Cobet met zijn levendig gevoel voor het wezen eener taal, met zijn besef van hare historische ontwikkeling niet van zelf op de wegen der vergelijkende taalstudie gekomen? Men zal zeggen: een philoloog behoeft zich daar niet mee in te laten. Het zij zoo, maar er is niets tegen, dat hij er zich mede inlaat, en juist van Cobet zou men dit verwacht hebben. Ten andere, was blijkens dat onafhankelijk oordeel, blijkens dat talent in die beide eerstelingen aan den dag gelegd om personen naar het leven te grijpen, in Cobet niet de stof aanwezig voor een historicus in modernen zin? Hij heeft eenigen tijd college in oude geschiedenis, jaren lang met ijver college in antiquiteiten gegeven, hoe komt het dat er bijna geen, enkele historische studie van zijn hand verschenen is? Levendig werd hij bij zijn langdurig verblijf in Rome door den aanblik van de eeuwige stad getroffen en zijn geest ging dan onwillekeurig terug naar het verledenGa naar voetnoot1), doch strenge topographische navorschingen om in de nieuwe stad de oude weer te vinden zijn van hem niet bekend. Het is buiten twijfel dat. Cobet in Parijs en Italië de wonderwerken der Grieksche kunst met de diepste bewondering heeft aangestaard; hoe komt het dat zijn wetenschap daarvan in geen eakel opzicht den invloed ondervonden heeft? Waarom gaf hij ons in de plaats bijv. | |
[pagina 437]
| |
van de helft zijner tekstkritische werken geen studiën van anderen aard? Die zoo vragen miskennen Cobet's geestelijke eigenaardigheden geheel. Juist die ontzaglijke frischheid en levendigheid van opvatting, die het oude jong maakte, stelde aan de andere zijde hem ook wederom grenzen. Cobet was uit zijn aard niet de man van het strenge, lang in ééne richting volgehouden denken. Hij had machtige gewaarwordingen, plotselinge ingevingen; zijne heldere oordeelvellingen stelden zich onmiddellijk als zoovele openbaringen voor hem. Men heeft hem een kunstenaarsnatuur genoemd; hij bezat er zeker alle subjectiviteit van. En werkelijk is zijn genieten van de ouden nauw verwant met dat van de groote meesters der Renaissance; de historische philologie staat dan meer op één lijn met de kunstkennis van Winckelmann. Gelijk het antieke kunstschoon aan den geest van mannen als Leonard en Rafael zich als het ware Opalegde en zij zich niet verzadigen konden met oude kunstwerken te aanschouwen en weder te aanschouwen, na te teekenen en weder na te teekenen, zoo dat al die vormen en lijnen het onbewust eigendom hunner ziel werden, - op gelijksoortige wijze vervulde zich de geest van Cobet met het Helleensche taaleigen en de Helleensche letterkunde; ja zelfs had Cobets verbeteren van oude teksten met hun restaureeren van geschonden kunstwerken naar eigen kunstenaarsingeving, zóó dat zij ten slotte niet meer wisten wat hun werk was, wat dat van den ouden meester, een niet te miskennen familietrek. Nu kan zeker ook de man der historische wetenschap onmiddellijke, min of meer artistieke indrukken van menschen en menschelijke toestanden, van kunstwerken als hij kunstkenner is, geen oogenblik ontberen. Hij mag zich daardoor echter niet laten overheerschen; onmiddellijk behoort hij er zich buiten te plaatsen om objectief, aan zichzelven en anderen, aard en wezen van datgene wat hij subjectief gevoeld heeft, duidelijk te maken; de half bewuste gewaarwording wordt het uitgangspunt van een moeielijken, opzettelijken verstandsarbeid. Hoe meer echter een indruk zuiver artistiek is, des te meer is hij zich zelf genoeg; de meesters der Renaissance bijv. waren met buitengewoon oppervlakkige verklaringen van de kunstwerken, waarvan zij genoten, tevreden. Evenzoo had nu ook Cobet | |
[pagina 438]
| |
eene zekere neiging om bij eerste indrukken te blijven staan. Eene geestelijke werkzaamheid als tekstkritiek bij ingeving, die werkelijk op éénmaal u de waarheid, en wel eene geheel afdoende waarheid, voor de oogen toovert, - Cobet spreekt meermalen van de zaligheid van het verum videreGa naar voetnoot1), - was juist wat hij behoefde. Heldere inzichten omtrent dialektverschil, taalverandering, verschil van kunst- en spreektaal, brengen op zich zelf niet veel verder, tenzij er een lang, moeitevol constateeren en waardeeren, een zorgvuldig vergelijken en eene omvattende combinatie van feiten op volgt; zoo schreef bijv. reeds vóór Cobet Carl Otfried Müllers leerling, Ahrens, een boek over de dialecten. Cobet echter gaf hier niet veel anders dan een paar geestige verhandelingen en tal van losstaande opmerkingen, vaak treffend juist, doch altijd geuit in den vorm van zoovele decreten. Dat nu zulk een man bij zaken, die niet tot zijn dagelijksch terrein behoorden, als de beelden van het Louvre of het Vaticaan en den vroegeren toestand van de eeuwige stad, niet in de eerste plaats naar de lange deductiën van archaeologen en topographen vroeg, is al zeer begrijpelijk, Reeds het bijéénbrengen en systematisch ordenen van de stof, het beginsel van alle dergelijke grammatische en historische studien, was een arbeid, dien Cobefs geest niet gaarne verrichtte. Zoo was zelfs bij het behandelen van een schrijver het bijéén zoeken en schiften van de verschillende lezingen der handschriften en conjecturen der geleerden zijn lievelingswerk niet. Hij was de man niet om eene editie te maken, waaruit men bij iedere plaats gemakkelijk oordeelen kan, hoe het met de verschillende overlevering der handschriften gesteld is. Liever gaf hij u een tekst, die hij op het oogenblik voor de meest ware hield, en het was dan of hij zeggen wilde: als gij nu toch de waarheid weet, wat kunnen die fouten van afschrijvers u dan schelen? Kunst kiest. Het was Cobet minder te doen om kennis van de Grieksche dialecten en de geschiedenis der Grieksche taal om haar zelfswil, dan wel om de attische zuiverheid uit Griekenlands bloeitijd vrij van alle smetten te bewaren. Even zoo was het geheele volk der Grieken zijn wel niet bekrompen, maar toch eenzijdige liefde; als andere lieden zich met Aegyptenaren of Assyriërs wilden bezighouden, het was hun gegund; | |
[pagina 439]
| |
maar de hemel mocht weten, wat zij er aan haddenGa naar voetnoot1); hoe belachelijk was niet het bijgeloof dier oostersche volken! Zeker zal iedereen volken en menschen, waarmee hij geestelijk het nauwst verwant is, het best begrijpen, doch wee den historicus, die zóó in de beschouwing van wat hem het meest aantrekt verzinkt, dat hij voor het betrekkelijk recht ook van andere geestelijke richtingen geen oog meer houdt. Juist het machtigste middel om eigen indrukken tot vastheid en klaarheid te brengen is hem dan ontvallen. Toen Winckelmann de Grieksche kunst wilde leeren verstaan, vergeleek hij haar met de Etruscische en Aegyptische. Dat eeuwige vergelijken! Cobet had er een oprechten hekel aanGa naar voetnoot2). Natuurlijk besefte nu zulk een man ook niet, dat onze historiekennis verder gaan kan en behoort te gaan dan de van ‘dwalingen en leugens’ gezuiverde berichten der oudenGa naar voetnoot3). Immers wij weten het, de berichten beter te begrijpen clan de berichtgevers, den waren aard van de slechts naar het uiterlijk geschilderde gebeurtenissen en toestanden te doorgronden, wordt in niet geringe mate daardoor mogelijk gemaakt, dat men op het voetspoor van Niebuhr door een omvangrijke kennis van velerlei volken en velerlei tijden zich een duidelijke vaste voorstelling gevormd heeft van de wijze waarop het menschelijke zich pleegt toe te dragen; ook opzettelijke vergelijking komt daarbij niet zelden voor. Doch eigenlijk is Cobet's gansche geestelijke ontwikkeling door dat bijzonder sterke subjectivisme bepaald geworden. Hij bezat een zeker gevoel de buitenwereld te beheerschen; gelijk het kunstwerk van den kunstenaar, zoo was zijn wetenschap zijn persoonlijke daad; niet een ontzachlijk weefgetouw, waaraan hij met zoovele anderen, kleinen en grooten, gemeenschappelijk arbeidde. Vandaar dan ook zijn betrekkelijk geringe belangstelling in wat door anderen verricht werd. Cobet las uiterst weinig van hetgeen door vakgenooten geschreven werd. Niemand verviel dan ook meer dan hij in het euvel van te ontdekken, wat reeds ontdekt was. Dit lokte natuurlijk aanmerkingen uit en ruwe, smakelooze aanvallen van Duitsche geleerden bleven ook hem niet bespaard. Erger was het, dat | |
[pagina 440]
| |
hij ook van tal van verwante studiën nimmer eene juiste voorstelling verkreeg; zijne eigen weten schap werd daardoor armer. Ook was Cobet buiten twijfel een kritische natuur, doch zijn kritiek had een zeer dogmatischen grondslag. Wij Hollanders lachen als wij hooren, hoe Fichte en Schelling zoo af en toe hunne gansche philosophie eens even omgooiden. Toch is zulk eene voortdurende zelfherziening een zeer groote macht in de wetenschap. Niemand stond daar echter verder van af dan Cobet. Toen hij in 1847 op 33-jarigen leeftijd zijn professorale intreerede hield, was zijn ontwikkeling eigenlijk reeds afgesloten. Hij had zich geheel op philologisch gebied in engeren zin teruggetrokken; zijne rede liep over de grammatische en kritische verklaring der schrijvers als de eerste taak van den philoloog. Bezwaarlijk zal men één hoofdbeginsel zijner wetenschap kunnen aanwijzen, dat niet in die intreerede is neergelegd. Herhaaldelijk opent hij later zijne lessen met een toespraak tot zijne leerlingen, - keurige modellen van taal en stijl, doch van inhoud wel wat gelijksoortig, - en als hij nu in 1860 wederom eens een dergelijke toespraak houdt, - na er in vier jaren tijds althans geen in druk gegeven te hebben, - keeren zelfs geheele volzinnen woordelijk uit die van 1856 weder; het dogma begon zijn kanonieken vorm te krijgen. Na 1860 Averden er geen openingsreden meer uitgegevenGa naar voetnoot1). In de inaugureele rede van 1847Ga naar voetnoot2) spreekt de redenaar zijn eerbied uit voor vergelijkende taalstudie, doch zij heeft eigenlijk geen belang voor philologie. Dat beweert hij niet zoo bepaald van de archaeologie; Cobet herinnert zich nog zoo gaarne wat hij in Some zooal gezien heeft, - doch het beste is als philologen het zich ook daarmee maar niet al te druk maken; vooral is het zoo verkeerd dat velen (!) de bestudeering der gedenkteekenen van die der oude schrijvers scheiden; - let wel: de geheele wetenschap van Winckelmann berustte juist op eene verbinding dier beide zaken. - Nu had Cobet er zeker wel niets tegen, dat taalstudie en archaeologie sedert rustig hun gang gingen; zelfs kon hij, als zij hem in den vorm van een sympathiek persoon uit eigen kring tegemoet kwamen, er | |
[pagina 441]
| |
een oogenblik eene zekere belangstelling voor gevoelen; maar toch over het geheel ging, met het klimmen der jaren, de waardeering er niet op vooruit. Zoo vernemen wij bijv. reeds in 1856, dat de overblijfselen van oude kunst, - de oude reisherinneringen stonden Cobet blijkbaar toen reeds minder helder voor den geest, - van geringe waarde waren; er is niets over van Phidias, Praxiteles of eenig ander groot meester!Ga naar voetnoot1) Merkt op: er stonden afgietsels van het Parthenon in Leiden! - Ook begon wat éénmaal eenigszins willekeurig was uitgesloten, toch ten langen leste min of meer te prikkelen. Als hij nu bij lieden in andere richting werkzaam, de een of andere dwaasheid meent ontdekt te hebben, wordt zijn geest op éénmaal vaardig. Hij zal die heeren eens duchtig in het ootje nemen. Daaraan danken wij een geestige boutade tegen de mannen der vergelijkende taalstudie, de comparativi, zooals hij ze noemtGa naar voetnoot2), welke een grooten familietrek vertoont met Wyttenbachs aanval op Kant en die wederom doet zien hoezeer de zuurdeesem der oude philologie bij Cobet nog voortwerkte. Evenals Wyttenbach spreekt ook Cobet af en toe met een zekere waardeering van de ‘nieuwe wetenschap’, - ‘nieuw’ in 1879! -; ‘maar die taal-vergelijkers hebben zooveel talen te hunner beschikking Waarbij zij schitteren kunnen, dat zij van het Grieksch waarvan zij niets weten dan uit woordenboeken, maar af moesten blijven. Hoe kostelijk, dat die taalmannen niet eens een geschikten naam voor hunne wetenschap hebben weten uit te denken,’ - hier is de overeenkomst met Wyttenbach weer zeer treffend; - ‘lingtustiek, wat een woord!Ga naar voetnoot3) Aan die ziekte, of liever geleerde razerny’ - Wyttenbach kende eene ‘wijsgeerige ziekte’, - ‘heeft het menschdom al sedert Homeros zeer dikwijls geleden; Aristophanes heeft er al om gelachen’; - volgens Wyttenbach was ook Kants wijsbegeerte een gekheid zooals iedereen er elk oogenblik een kan uitbroeden. - ‘Het mooiste van alles echter is, dat de com- | |
[pagina 442]
| |
parativi zelf erkennen, dat hunne wetenschap niets geeft voor tekstverklaring en tekstkritiek. Waar dient ze in 's hemels naam dan voor?’ Verplaatsen wij ons echter om Cobet volkomen te begrijpen nog éénmaal in den kring waarin hij tot geleerde is opgegroeid. Wij weten hoe weinig de Leidsche geleerde wereld van 1830 en '40 in staat was hem te geven wat hem ontbrak; immers wijsgeerige en historische zin waren ook haar vrij wel vreemd. Merkwaardig is het dan ook dat Cobet's beroemde tijdgenoot Dozy bij alle verschil van aanleg eenigermate in zijn lot gedeeld heeft. Bij Dozy's dood werd in dit tijdschriftGa naar voetnoot1) de treffend juiste opmerking gemaakt, dat hij in zijn polemiek zoo achttiende-eeuwsch zijn kon. Hij was het ook in zijn opvatting van historie. Zijn schoon hoofdwerk maakt geheel den indruk alsof men een boek bijv. van Gibbon of Voltaire leest. Evenmin als een vrijdenker van de 18de eeuw had ook Dozy oog voor godsdienstige verschijnselenGa naar voetnoot2). Toch was die Leidsche kring wel voor bekeering vatbaar geweest. Bakhuizen van den Brink bijv. maakte daar diepen indruk. Zijn groote veelzijdigheid gaf dien man een blik op het menschelijke leven, die den historicus vormt; verhaalt hijzelf ons niet dat zijne theologische studiën hem het godsdienstig karakter van onzen opstand leerden begrijpen. Zijn bekendheid met de Duitsche wijsbegeerte maakte hem geen wijsgeer, maar gaf toch aan zijn denken een dieperen grondslagGa naar voetnoot3). Van Cobet kon men naar zijn geestesaanleg iets dergelijks niet verwachten. Hij bleef een verlicht Nederlander van 1830 en '40, met een grooten afkeer vooral van bijgeloof, die het de taak van den historicus achtte ‘misdrijven van vorsten, wandaden en vroom bedrog van priesters en dweepers, het heillooze drijven van volksmenners en de domheid der groote menigte te openbaren’Ga naar voetnoot4). Buiten twijfel heeft ook zijn geest, zoo goed als die van nagenoeg allen, welke in dit opstel genoemd | |
[pagina 443]
| |
werden, geleden van de zwakheid van den toenmaligen Nederlandschen tijdgeest. Doch na al die analytische beschouwingen gevoelen wij behoefte nog eens den vollen aanblik van dien in zoovele opzichten heerlijken geest te genieten. Welk een zelfbewuste kracht, - de grootste philologische kracht waarschijnlijk van zijn tijd, - welk eene aristocratische hoogheid, welk een altijd verkwikkende helderheid van geest, met een vasten goeden smaak en ware geestigheid natuurlijk verbonden! Erkennen wij ook dat die man een type vertegenwoordigde, die, al behoudt de strenge wetenschap haar eeuwig recht, toch bij uitnemendheid in staat is onzen geest voor ‘sophisterij’ en te ver gedreven systematiek te behoeden, 't Was ook zijn schuld niet, dat zijn tijdgenooten den schepter inzijne handen gelegd hebben. Zoo echter iemand, dan was hij zeker de man niet, aan wien de alleenheerschappij over eene wetenschap kon worden toevertrouwd. Gedurende den tijd, dat zijn invloed overheerschte, bood dan ook de klassieke studie in Nederland een merkwaardig schouwspel aan: zij bloeide, doch zij bloeide buiten den stroom van het Europeesche leven. Archaeologische, topographische, epigraphische studien namen een hooge vlucht: steeds beter leerde men de kunstidealen der oudheid kennen; men leerde het antieke leven aanschouwen en aanschouwen met het oog van den Helleen; de volkssagen, die Grieksche dichters bezield hebben, traden van duizenden en duizenden karakteristieke kunstwerken in eene nieuwe gedaante voor ons op en herhaaldelijk vulde de afbeelding aan Avat aan de litteraire overlevering ontbrak; duizenden inscriptiën werden aan het licht gebracht, onmisbare hulpmiddelen voor grammaticale studien, kostbare gedenkstukken der historie; - in de stad van Sealiger bekommert men zich om al die zaken volstrekt niet. Franschen en Duitschers richten archaeologische Instituten op, men komt niet op het denkbeeld de werken dier Instituten voor de academische bibliotheek aan te koopen. Het klassieke onderricht ook aan het gymnasium bleef door dit alles in menig opzicht zeer arm; bovenal miste het aanschouwing. Evenzoo werden onze klassieke studiën niet wat zij in zoo hooge mate zijn kunnen, de voortplantsters van dien echt historischen geest, welke mee tot het beste behoort wat onze tijd oplevert. Met de zwakheid onzer philologie hangt de zwakheid onzer historische studie ten nauwste samen, 't Is bijna | |
[pagina 444]
| |
ongelooflijk: in 1876, meer dan 100 jaar na den dood van Winckelmann, 40 jaar na dien van Niebuhr en Carel Otfried. Müller, organiseert men bij ons te lande de klassieke studiën nog zóo, alsof niet ook dáárbij de geest in een onbeperkt getal van richtingen zich bewegen kan, alsof er slechts één klassieke philologie bestaat uitloopend in de spits der tekstkritiek. Onze denkbeelden beginnen zich te verhelderen; 't is er verre van daan dat alle leerlingen van den meester zijn eenzijdigheid van geest deelden, maar toch zal er zeker nog wel een menschenleeftijd moeten voorbijgaan, eer men ook in geleerde kringen, eenigszins algemeen gevoelt wat ons ontbreekt. Wel zeker men heeft eerbied voor archaeologische studien; zij zijn vooral goed voor iemand, die aan aesthetiek doet; maar philologen hebben behoefte aan de ‘realiën’, historie en antiquiteiten. Alsof niet de historische studie der oudheid op een archaeologischen grondslag rustte, zoo goed als op een philologischen. Men hoort zelfs op beslisten toon die antiquarische studie, buiten archaeologie om, als de studie van het Grieksche leven betitelen; als of het Grieksche leven zonder Grieksche kunst ooit kan verstaan worden. Natuurlijk, men wenscht historische studiën, doch te uitsluitend als een vak naast een vak. Dat ook de zoogenaamde ‘zuivere philologie’ behoort doordrongen te zijn van den geest der historische wetenschap, dat ook een geschrift der oudheid eerst werkelijk verstaan wordt als strenge historische studie het als een produkt van zijn tijd verklaard heeft, wordt nog maar al te dikwijls niet genoeg ingezien. Zoover bleven wij achter in een studie, die wij te recht of ten onrechte als den grondslag van iedere verdere wetenschappelijke ontwikkeling erkenden. Dit feit stond natuurlijk niet op zich zelf. Eerst een eeuw nadat het Sanskriet ontdekt was, werd het openlijk aan éen onzer universiteiten gedoceerd. Hoe stond het tot nog toe met onze romanistische studiën? Wij spraken van onze historische wetenschap; - het moest tot 1860 duren, eer aan één onzer litteraire faculteiten een vertegenwoordiger der hedendaagsche geschiedvorsching optrad. Wij zijn het volk van Rembrand;- wat hebben Nederlandsche universiteiten verricht voor Nederlandsche kunstgeschiedenis? Toen in 1876 een nieuwe wet op het Hooger onderwijs gemaakt werd, moest er op éénmaal in tal van tekorten voorzien worden; zoo weinig had onze wetenschap zich geleidelijk weten te ontwikkelen. | |
[pagina 445]
| |
En de oorzaak van dat alles ligt bij ons zelf. Onze geringe wijsgeerige zin gaat met een zwak wetenschappelijk idealisme hand aan hand. De beschaafde Nederlander voelt niet veel voor wetenschap om haar zelfs wil. Dat ons land in de eerste helft onzer eeuw aristocratisch geregeerd werd, was op zich zelf voor de wetenschap geen ongunstige omstandigheid; ook zij is evenals de kunst van hoogen huize. Werkelijk ademde dan ook de vroegere regeling van het hooger onderwijs met al hare gebreken een echt universitairen geest. Ook waren er onder de toenmalige curatoren Maecenassen van den echten stempel; de naam bijv. van Baron van der Capellen telt mede in de geschiedenis der Nederlandsche wetenschap. Toch waren onze universiteiten in dien tijd over het geheel tamelijk armzalige instellingen. Ook kan men moeilijk beweren dat onze aristocratie zich als zoodanig eene roeping bewust was om kunst en wetenschap te bevorderen, en zeker was niet zij het in de eerste plaats, die ons volk uit zijn toenmalige verdooving heeft opgewekt. Integendeel is de verheffing van den Nederlandschen geest, waarvan boven sprake was, veel meer uitgegaan van den beschaafden middenstand. Na 1348 komt deze steeds meer op den voorgrond. Zijn streven trok zich nu juist in niets zoo zeer samen als in ijver voor het onderwijs en zeker hebben wij slechts zelden een machtiger geestelijke beweging gekend, dan de onderwijsbeweging van de laatste dertig, veertig jaren. Toch verloochende deze haar burgerlijke afkomst nimmer. Achter haar zat geenerlei hoogere opvatting van beteekenis en roeping der wetenschap. Zij beoogde bovenal het praktische nut, zij stelde prijs op oefening des verstands en het bezit van die kundigheden, welke een man van beschaving niet missen kan. Haar eischen gingen dus niet hooger dan een wetenschap uit de tweede hand. Machtig door haar betrekkelijk goed recht heeft zij ons bijna geheel overweldigd; er bestond geen geestelijke aristocratie sterk genoeg om haar te breidelen en te leiden. Haar geest drukt zich het beste uit in middelbaar onderwijs; zij heeft dan ook zoowel ons lager als ons hooger middelbaar gemaakt. Door haar werden onze universiteiten vakscholen; zelfs de wijsbegeerte is thans een vak, waarin men knap worden en examen doen kan. Onze doctoraten zijn niet veel anders dan acten van middelbaar onderwijs. De beteekenis van een hoogleeraar wordt afgemeten naar het aantal uren dat hij | |
[pagina 446]
| |
college geeft; - zoo zeer is de geest onzer vaderen, die Scaliger naar Leiden riepen zonder hem te verplichten college te geven, van ons geweken. Dat er om geschikte hoogleeraren te verkrijgen iets anders noodig is dan een koninklijke benoeming, wordt niet ingezien. Onze curatoren zijn een Commissie van toezicht op het onderwijs geworden. Men heeft beurzen voor studenten, die braaf de lessen volgen; geen reisgeld voor jeugdige geleerden, die de wereld in willen gaan om hun vaderland met geestelijke schatten uit den vreemde te verrijken. De universiteitsbibliotheken worden beschouwd als schoolbibliotheken. Dat men aan de vrijwilligers der wetenschap iets schuldig is, wie denkt er aan? 't Is buiten twijfel waar dat wij bij slot van rekening toch meer danken aan den volksgeest van 1860 en '70, dan aan dien van 1820 en '30; wat voor het onderwijs gegeven werd, kan ook der studie ten goede komen. Niettemin was de vooruitgang dien hij schonk, meer stoffelijk dan zedelijk en werd eene geleidelijke en krachtige ontwikkeling der wetenschap door hem in 't minst niet gewaarborgd.
En hiermede is de taak, die ik mij gesteld had, ten einde gebracht. Toch veroorloof ik mij nog eene enkele opmerking. Ook door haar wetenschap, - 't moest eigenlijk nooit meer behoeven gezegd te worden, - kan een natie de achting van den vreemdeling afdwingen en wat nog meer zegt, ook zij kan haar een kostbaar geloof aan zich zelf schenken, de grootste kracht tot nieuwe daden. Heeft men echter bij ons slechts oog voor onderwijs, welnu ook dit ligt van zijn wortel afgesneden, wanneer de studie om haar zelfs wil niet den grondslag onzer gansche volksbeschaving vormt. Middelbare actestudie is een gruwel, al hebben voortreffelijke mannen, ondanks haar zich zeer goed weten te ontwikkelen: lieden wier gansche beschaving in een hoekje van hun verstand, bij voorkeur in hun geheugen, zetelt, zijn de ware voorgangers der jeugd niet. Wanneer wij echter den middelbaren geest niet van onze universiteiten weten te weren, dan worden ook daar boeien gesmeed, die onzen kinderen op gymnasien en hoogere burgerscholen het leven verbitteren en ze in hunne ontwikkeling belemmeren moeten. De angstige zorg, dat de student vooral genoeg en precies datgene leeren zal, wat hij later in de school zal behooren te | |
[pagina 447]
| |
onderwijzen, is belachelijk en noodlottig. Vooral komt het er op aan, dat hij een groot veld van menschelijk denken en kennen heeft leeren overzien, dat hij geleerd heeft wat onderzoek is, dat hij de wetenschap in haar ware methode en karakter heeft leeren kennen, dat hij haar heeft leeren vereeren en liefhebben. Zonder dat kan hij bij anderen geen bezieling wekken en loopt hij gevaar, datgene waarvan hij zelf eigenlijk de strekking niet recht gevoelt, in schoolsche vormen aan zijn leerlingen op te dringen. Zullen wij altijd in dien geest bevangen blijven? De mensch gelooft zoo gaarne wat hij hoopt, maar 't is werkelijk of er lichtstralen aan den horizon beginnen door te breken. Er wordt inderdaad een enkele maal zonder eene bijbedoeling die alles bederft, iets voor de studie gegeven; waar die vroeger geheel ontbrak, is bijv. thans uit particuliere middelen gelegenheid voor studiereizen geopend. Het juk eener onwaardige regeling van ons hooger onderwijs wordt steeds dieper en dieper gevoeld. Onze geestelijke aristocratie heeft zich slechts aan te grijpen, in zuiverheid van bedoelingen en geloof aan de groote zaak haar kracht te zoeken, om geheel dáár de opperleiding van haar volk in handen te nemen, waar die haar van rechtswege toekomt.
A.E.J. Holwerda. |
|