De Gids. Jaargang 54
(1890)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 389]
| |
Uit het oude Frankenland.Fustel de Coulanges. Recherches sur quelques problèmes d'histoire (1885). - Histoire des institutions politiques de l' ancienne France. La monarchie Franque (1888). - L'alleu et le domaine rural pendant l' époque Mérovingienne. (1889).Elke jonge wetenschap, elke nieuwe richting van onderzoek bezit in de haar eigene frischheid en oorspronkelijkheid eene machtige aantrekkingskracht. De wegen, waarlangs zij haren beoefenaar voert, mogen hobbelig en ongebaand zijn, dit wordt ruimschoots vergoed door de verrassende uitzichten, die zij naar elken kant bieden en de herinnering aan alle hinderpalen, die moesten weggeruimd, aan alle moeilijkheden, die moesten overwonnen worden, maakt de voldoening bij het bereiken van eene pleisterplaats en ten slotte van den eindpaal dubbel groot. Gelukkig de man van kennis en talent, wien het gegeven is langs zulk een weg tot geleider te strekken aan een voor nieuwe indrukken buitengewoon vatbaar geslacht. Toen het veld der Germaansche rechtsgeschiedenis nog zoo goed als onontgonnen lag, in het begin onzer eeuw, was Karl Friedrich Eichhorn de eerste, die het ondernam, door dat veld in zijn geheelen omvang een pad te banen en hierlangs tot gids te dienen aan allen, die er de merkwaardigheden van wilden leeren kennen. Zijne ‘Deutsche Staats- und Rechtsgeschichte’, mag nog altijd als een meesterwerk worden beschouwd. Trouwens alles werkte mee om het dien eernaam waardig te maken. Frisch als de stof die te bewerken viel, was de geest van den geleerden en talentvollen bearbeider. Eichhorn had het geluk gehad in zijne vorming niet bekneld te worden tusschen eene | |
[pagina 390]
| |
reeks examens, als welke heden ten dage alle leven en oorspronkelijkheid van ons jonge geslacht dreigen te dooven. Van zijne jongensjaren hadden de schooluren en het huiswerk slechts een bescheiden deel ingenomen. Aan de akademie had hij zich misschien niet met evenveel zorg toegelegd op alle vakken, waarin hij blijken van bekwaamheid moest geven, maar des te meer naar lust - en luim wellicht - met open oog gevagabondeerd door de wetenschap in allerlei richting en bovendien voor het studeeren noch het student zijn, noch de lichaamsoefening verwaarloosd. Hij had, wel ongebonden, maar toch in waarheid kennis en ontwikkeling gezocht, hij was niet afgericht naar een vast model en juist daardoor verliet hij de hoogeschool zeker met in sommige opzichten nog vrij nevelachtige wetenschappelijke begrippen, stellig niet als een volkomen gevormd jurist, maar daarentegen wel als een man, als een zelfstandig denker en arbeider. Juist daardoor had hij de kracht om reeds kort na zijne promotie (1801) voorlezingen te houden over ik weet niet al welke onderdeelen der rechtswetenschap en nauw zeven jaren later een nieuw tijdperk in de juridische studie te openen, door de uitgave van het eerste deel zijner rechtsgeschiedenis. Juist daardoor - durf ik bijna schrijven - was hij in staat om, op 's Konings roepstem (1813) te velde getrokken, als ritmeester van een escadron ruiterij welige lauweren te plukken en, met het ijzeren kruis op de borst en nieuwe levenskracht in de aderen na een jaar teruggekeerd, zijn arbeid te voltooien, zoo voortreffelijk als hij dien was begonnen. Dit werk van een frisschen, gezonden geest, gewijd aan een nieuw, van meet af zelfstandig onderzoek, ontleende aan die beide factoren groote beteekenis; de verschijning was eene gebeurtenis op rechtswetenschappelijk gebied, te gewichtiger omdat zij viel in een tijd, toen de nationale zin van het Duitsche volk, nieuw ontvonkt, het dubbel belang deed stellen in zijne geschiedenis.
Sinds Eichhorn is het veld der rechtshistorie in alle richtingen doorkruist en doorzocht met den grootsten ijver en de grootste scherpzinnigheid, door mannen die met eere naast | |
[pagina 391]
| |
hem mogen worden genoemd, Er zijn nieuwe bronnen ontdekt, en bearbeid, dwalingen weerlegd, misverstanden opgeruimd, er is verband gezocht en gevonden tusschen instellingen van hier en ginder, van vroeger en later, er is veel verklaard wat aanvankelijk onverklaarbaar scheen, in één woord de kennis van de geschiedenis des rechts is met reuzenschreden vooruitgegaan, en toch......Bij allen vooruitgang bedreigen elke en ook deze wetenschap naarmate zij vordert nieuwe en niet te miskennen gevaren. Vooreerst loopt zij de kans iets te verliezen van wat ik hare frischheid heb genoemd. De eerste onderzoekers - door de lengte van den af te leggen weg genoodzaakt zijpaden te vermijden - vestigden slechts op het meest belangrijke hunne aandacht; vele lateren, gedreven door den rechtmatigen wensch om nieuwe gezichtspunten te openen, slaan juist die wegen in, welke aanvankelijk waren gemeden en loopen zoo gevaar te verdwalen in den doolhof van het min gewichtige of althans telkens den hoofdweg uit het gezicht te verliezen. De voorgangers bij het onderzoek hebben hunne aandacht te wijden aan de bronnen, de door hen zelven waargenomen feiten alleen, en gaan met deze als wegwijzers recht op hun doel af. De volgelingen kunnen, ja, gebruik maken van hunne resultaten, maar mogen zich niet ontslagen rekenen van kritiek, die in zekeren zin den draad van hun onderzoek breekt. Uit de kritiek ontstaat polemiek, die, al wordt zij ook nog zoo objectief en wetenschappelijk gevoerd, stellig voor volgende onderzoekers de aantrekkelijkheid der studie niet verhoogt. Het tweede gevaar, waaraan eene gevorderde wetenschap moeilijk kan ontgaan, is van geheel anderen aard. Zij gewent zich langzamerhand eene steeds grootere hoeveelheid feiten als onomstootelijk - dus als stevige grondslagen voor verder onderzoek - te beschouwen, en - de ondervinding van alle jaren leert het ons - daaronder zijn er altijd, die hun goeden naam niet verdienen. Gaat eindelijk eens weer een onderzoeker naar de gronden vragen, waarop het geloof aan deze of die waarheid rust, dan komt somtijds aan het licht, dat een aantal geleerden met onverklaarbaar goed vertrouwen eene stelling zonder bewijs van elkaar hebben overgenomen, zoolang tot zij eindelijk als axioma gold, terwijl zij inderdaad van den aanvang af niet anders was dan eene valsche onderstelling. | |
[pagina 392]
| |
Bij herhaling is zoo de ondeugdelijkheid gebleken van bouwsteenen, soms door een geheel geslacht gebezigd. Gelukkig kunnen in vele gevallen de gebrekkige steenen door betere worden vervangen zonder dat de stevigheid van het gebouw er onder lijdt, of ook maar het uiterlijk aanzien daarvan wordt bedorven. Niet zelden echter - welke man van wetenschap herinnert zich geene voorbeelden - heeft de ontdekking van één zwakken, gebrekkigen pijler of hoeksteen tot afbraak van een geheelen vleugel van een wetenschappelijk gebouw genoodzaakt. Juist met het oog op die beide gevaren, die elke gevorderde wetenschap bedreigen, het verlies harer frischheid en het gedurig voortbouwen met ondeugdelijke materialen, op soms onverklaarbare wijze onder de bruikbare verdwaald, moeten wij het hoog waardeeren, dat er van tijd tot tijd een man opstaat om, geheel onafhankelijk van wat anderen hebben gedacht en geschreven, over een groot gebied een nieuw en zelfstandig onderzoek in te stellen. Dat deed de thans overleden Parijsche hoogleeraar Fustel de Coulanges voor een goed deel der rechtshistorie van de vroege middeleeuwen en zijn arbeid heeft te grooter beteekenis, omdat hij niet slechts ontegenzeggelijk een geschiedvorscher was van hoogen rang, maar tevens die helderheid en dat meesterschap over den vorm bezat, welke iedere natie - zoo nijd geoorloofd en nationale ijdelheid onbestaanbaar ware - den Franschen zou benijden. Ondertusschen - laat ons ook de schaduwzijde niet uit het oog verliezen - om zoo te onderzoeken en te schrijven als Fustel de Coulanges, heeft men een eigenaardige geestesplooi noodig. In de inleiding zijner ‘Monarchie Franque’ schetst hij, in weinige woorden zijne historische methode aldus ‘Dans ces recherches je suivrai la même méthode que j'ai pratiquée depuis trente-cinq ans. Elle se résume en ces trois règles: étudier directement et uniquement les textes dans le plus minutieux détail, ne croire que ce qu'ils démontrent, enfin écarter résolument de l'histoire du passé, les idées modernes qu'une fausse méthode y a portées’. Inderdaad, zoo zeggen hem alle geschiedvorschers van beteekenis na, dat is de eenige goede weg, dien ook wij steeds volgen; het doet ons genoegen u in ons gezelschap te zien. In hun gezelschap? Fustel de Coulanges | |
[pagina 393]
| |
zou hun dat niet hebben toegegeven. Immers, hoort wat hij verder zegt ‘Je n' ignore pas à quelles hostilités cette méthode m' expose. J' irrite, sans le vouloir, tous ceux dont mes recherches dérangent les systèmes. J'offense, sans y penser, tous ceux dont mon travail déconcerte la demi-érudition traditionelle. Ce sont hommes qui ne pardonnent guère’. Zou een oningewijde, die dit las, niet in de dwaling geraken, dat Fustel de Coulanges de ontdekker was der historische methode en de eenige, die haar volgde? Hij zelf was er, naar allen schijn, niet ver af, dit te gelooven. De toon, dien hij aanslaat tegenover andere schrijvers, het minachtende schouderophalen, waarmee hij gewaagt van ‘certains érudits’ die van eene andere meening zijn, het naïeve zelfbehagen waarmee hij telkens, op zijn betoog terugziende, uitroept: zoo schrijft men geschiedenis, geschiedenis is eene wetenschap, geene fantaisie, dat alles geeft blijk van zijne overtuiging, dat een onmetelijke afstand hem scheidt van anderen, die zich met dezelfde studiën hebben bezig gehouden. Van waar zulk eene niet gerechtvaardigde overtuiging, bij een man van zoo groote bekwaamheid en van zoo onbetwistbaren wetenschappelijken zin? Bedrieg ik mij niet, dan heeft zij onderscheiden oorzaken. Allereerst treft ons des schrijvers onvolledige kennis van de geschriften over de onderwerpen, die hij behandelt. Zij doet hem bij herhaling strijd voeren tegen leeringen, welke, zooals hij ze voorstelt, geene of bijna geene aanhangers meer vinden en geeft hem soms argumenten in de pen, die hij vermoedelijk niet aldus zou hebben gebezigd, als hij eene duidelijke voorstelling had gehad van anderer gedachtengang daaromtrentGa naar voetnoot1). In de tweede plaats lijden zijne werken - Glasson heeft het terecht opgemerkt -Ga naar voetnoot2) door zijn volslagen gemis | |
[pagina 394]
| |
aan juridische ontwikkeling, dat zich in meer dan één opzicht duidelijk openbaart. Hem stonden vierderlei bronnen ten dienste, wetten, formulieren, akten en geschiedverhalen. Mij komt het voor, dat hij van elk dezer somtijds een gebruik maakt, waarvoor iemand met het noodige juridische inzicht zich zou hebben gewacht. Vooreerst de wetten. Hare uitlegging is, tot op zekere hoogte eene kunst, die men, als alles, moet hebben geleerd om ze te kennen. Een enkel staaltje, voor elkeen te vatten, moge duidelijk maken hoe onbedreven de groote historicus Fustel de Coulanges er in is. Een der eerste Merovingsche koningen gaf eene zeer bekende en belangrijke verordening omtrent het erfrecht, waarvan de hoofdinhoud deze is: zoo iemand, die buren heeft, kinderloos sterft, komt zijn land aan zijne broeders, niet aan zijne buren. Wie nu geen volslagen onjuridischen geest heeft, zal omtrent deze bepaling terstond twee opmerkingen maken. Buren, in den zin van personen die naast hem wonen, heeft iedereen behalve Robinson Crusoë en zijne gelijken, het woord buren moet dus hier een anderen zin hebbenGa naar voetnoot1); en de uitdrukkelijke bepaling, dat de broeders vóór die buren gaan, wijst òf op een vroegeren toestand, waarin het omgekeerde gold, òf op bestaanden twijfel omtrent den voorrang. Fustel de Coulanges ziet dit niet in, denkt hier aan buren in den alledaagschen zin en gelooft, dat de uitsluiting dier buren slechts doelt op een mogelijk misbruik (‘font allusion à un abus possible, non à un droit’). Waarlijk, wie de rechtsbronnen uit den Frankischen tijd heeft bestudeerd, weet, dat ze niet zulke dwaasheden bevatten als de schrijver er aldus eene in legt. En het geldt hier een voorschrift, voor het onderwerp, dat hij bespreekt, van het grootste gewicht. Als tweede bron noemde ik de formulieren van akten, waarvan ons een aantal verzamelingen zijn bewaard. Deze zijn alle in het Latijn geschreven en juist hierom met voorzichtigheid | |
[pagina 395]
| |
te gebruiken. De opstellers waren ongetwijfeld te gebrekkige taalkenners om met gemak nieuwe woorden te vormen. Zij moesten dus wel de oude Latijnsche termen bezigen en hierdoor aan hunne akten en aan de rechtshandelingen, die zij vermeldden een ten deele Romeinsch uiterlijk geven. Wie dit voorbij ziet, - en Fustel de Coulanges doet het somwijlen - loopt gevaar, uit vorm en woorden lichtvaardige besluiten omtrent het innerlijke wezen te trekken. Ditzelfde geldt voor de eigenlijke akten en, van hoeveel waarde zij ook zijn, men heeft, waar men er redeneeringen op bouwt, nog een tweede punt zorgvuldig in het oog te houden. Slechts van een beperkt aantal rechtshandelingen zijn oorkonden opgemaakt, b.v. meer van die welke groote, dan van die welke kleine grondeigendommen betroffen, en van de opgemaakte oorkonden is slechts een zeer bescheiden deel bewaard. Te besluiten tot het niet bestaan of zelden voorkomen van toestanden en verhoudingen, op dezen grond, dat zij in de overgebleven akten niet of weinig worden vermeld, is steeds gewaagd. Eindelijk de geschiedverhalen, de kronieken, de heiligenlevens. Deze hebben voor den rechtshistoricus eene geheel andere beteekenis. Wel leeren zij hem eene belangrijke hoeveelheid feiten kennen, maar of deze in overeenstemming waren met het recht, moet hij van elders vernemen. Zeker kan de herhaalde terugkeer van gelijksoortige handelingen, de onbelemmerde voortduring van bepaalde toestanden gedurende een lang tijdsverloop in menig geval tot het vermoeden leiden, dat die handelingen en toestanden niet als onrechtmatig golden. Meer dan een vermoeden echter valt er nooit uit te putten en zelfs dit op verre na niet altijd. Wij mogen het betreuren, maar kunnen het niet ontkennen, het recht heeft op verre na niet altijd afdoenden invloed op den loop der gebeurtenissen. Een derde oorzaak eindelijk van des schrijvers gemis aan waardeering van anderer arbeid, is zijne uiterst sterke voorliefde voor ééne bepaalde stelling, nl. deze, dat de Frankische Staat en de Frankische grondeigendom in hoofdzaak zijn gebouwd op Romeinsche, niet op Germaansche grondslagen. Zijne vooringenomenheid voor dit denkbeeld slaat hem niet zelden met blindheid voor de onbetwistbare beteekenis van | |
[pagina 396]
| |
bewijsplaatsen, waarop hij zich beroeptGa naar voetnoot1), en geeft hem een andermaal aanleiding om ingrijpende verschilpunten tusschen Romeinsch en Germaansch recht te verkleinen op eene wijze, die ons een glimlach afperst. Een enkel voorbeeld van dit laatste. De Salische wet bevat eene veel besproken bepaling over het erfrecht. Hare beteekenis is niet onbetwist; gedachtig aan Fustel de Coulanges' lessen over de ware historische methode, mogen wij wel aannemen, dal hij er niets anders in heeft gelezen, dan er werkelijk in staat. Welnu dan zegt ze ons, dat de roerende nalatenschap valt aan de kinderen - eigenlijk staat er de zoons, - bij gebreke van deze aan de moeder, aan den broeder of de zuster, aan de zuster der moeder, of eindelijk aan de naaste der zijmagen, terwijl het onroerend goed alleen aan de mannelijke erfgenamen, de zoons of de broedersGa naar voetnoot2) komt. Het Romeinsche recht uit denzelfden tijd - men weet het - kent noch dien voorrang van moederlijke bloedverwanten, noch die uitsluiting der vrouwen van erfrecht op onroerend goed en geeft bovendien recht op de nalatenschap aan hen, die onder de macht des overledenen hebben gestaan, of met hem tot één burgerlijk gezin hebben behoord. Het verschil tusschen beide rechten is dus waarlijk zoo ingrijpend mogelijk. En hoe leidt nu Fustel de Coulanges in, wat hij over het Salische erfrecht te zeggen heeft? Aldus: les règles du droit de succession ne sont pas exactement les mêmes que dans | |
[pagina 397]
| |
le droit Romain. Neen waarlijk niet, antwoorden wij. Eindelijk, zoo ik mij niet bedrieg, het bedenkelijkste gevolg van des schrijvers voorliefde voor den Romeinschen oorsprong der Frankische instellingen, zij verduistert zijn blik op de groote verscheidenheid der toestanden en rechtstoepassingen in de onderdeelen van het groote Merovingsche gebied. Ziedaar eenige grieven, tegen Fustel de Coulanges' jongste werken. Vermoedelijk zal elk beoefenaar der rechtsgeschiedenis ze doen gelden, maar tevens volmondig erkennen, dat des schrijvers van den grond af nieuw en veelal zeer volledig bronnenonderzoek toch op menig gewichtig punt helder en verrassend licht heeft ontstoken en dat ieder, die zich van de instellingen in het Merovingsche tijdvak een denkbeeld wil vormen, ook van zijn arbeid - zij het met omzichtigheid - kennis behoort te nemen. En het zal niemand berouwen, dit te hebben gedaan. Fustel de Coulanges, ik herhaal het, was meester van den vorm, en het tijdperk, waarmee hij zich het laatst heeft bezig gehouden, is belangrijk en indrukwekkend als nauwlijks één ander. Het machtige Romeinsche rijk, door veldheeren van onbedwingbare kracht samengevoegd en door keizers van uitnemend doorzicht en beleid geruimen tijd bijeen gehouden, neigde ten val. Gallië, dat aanvankelijk wel zekere eigenaardige vrijheden en politieke rechten had behouden, maar toch in hoofdzaak was bestuurd als de overige provinciën, had meer misschien dan eenig ander deel van het keizerrijk, geleden onder de verzwakking van het centrale gezag. Misbruiken van allerlei aard waren ingeslopen in het bestuur, dat in steeds duidelijker mate ophield een zegen te zijn voor wie er aan waren onderworpen. Ter elfder ure gedane stappen ter verbetering mochten niet baten. Keizer en rijksregeering konden zich steeds minder doen gelden en zij, die in hun naam de macht hadden uit te oefenen, bekommerden zich meer om hunne eigene belangen dan om die van volk en staat. In omvang nam het rijk feitelijk af. Omstreeks het begin der 5de eeuw waren Atrecht, Famars (bij Valenciennes) en Tongeren de noordelijkste grensstations. Na 461 zag Rome reeds zijn gezag rechts van de Loire tot minder dan eene schaduw teruggebracht en heerschte tusschen deze rivier en de Somme de vroegere veldoverste Syagrius, zonder eenige macht boven zich te erkennen. | |
[pagina 398]
| |
Ten noorden en ten oosten van zijn gebied zetelden de stammen, die onder den naam van Franken samen waren verbonden, de meeste met koningen aan hun hoofd; daar bruiste de frissche, gezonde kracht, die welhaast Romes taak zou overnemen, Europa verjongen en tot nieuw leven wekken. De Frankische koningen droegen nog soms de titels van Romeinsche waardigheidsbekleeders, afkomstig uit den tijd van hun bondgenootschap met het machtige keizerrijk, maar zij voerden die slechts als ornament, zooals een hofleverancier zijn winkel blijft sieren met het wapenschild van een gestorven vorst; hun werkelijk gezag ontleenden zij daaraan voor geen deel. Dat dankten zij oorspronkelijk aan hunne geboorte en aan volkskeuze, en wisten zij te sterken en te vermeerderen door eigen kracht, niet het minst door welgeslaagde krijgsondernemingen. Of zij werden gelokt door wat zij vernamen omtrent de vruchtbaarheid van de landen over hun zuidergrens, of eene sterke uitbreiding van den stam noodzaakte naar uitzetting van grondgebied te streven, of zucht naar krijgsroem en oorlogsbuit hen dreef, wordt ons niet met zekerheid bericht. Vermoedelijk hebben wel al die oorzaken in meerdere of mindere mate den stoot gegeven aan de krijgstochten van Clodio en zijne opvolgers, die onder Clovis leidden tot eene volslagen onderwerping van Syagrius, uitbreiding van het Frankisch gebied tot de Loire en nog verder, vereeniging van alle Salische en Ripuarische stammen onder één koning, onderwerping van Alamannen, Thuringers, Burgundiërs, in één woord, tot eene geheele wijziging der statengroepeering in Westelijk Europa. Niet slechts naar buiten vertoonden de staten tengevolge dezer beweging een geheel ander beeld, ook in de inwendige inrichting van het Frankische koninkrijk was die van een der oude Germaansche volken niet of nauwlijks te herkennen. Met voordacht zeg ik, de Germaansche volken, niet de rijken of de staten. Van alle veranderingen toch, die de aangestipte beweging voor de Germanen heeft gehad, komt mij wel geene enkele zoo treffend voor als deze, dat zich in handen des konings heeft gevormd eene staatsmacht, waar vroeger slechts eene volksmacht bestond. Eene enkele m.i. scherp teekenende trek moge dit duidelijk maken. | |
[pagina 399]
| |
Wij stellen ons thans de georganiseerde gemeenschap voor als zetelende en werkende binnen een bepaald grondgebied, hiertoe beperkt, maar hierbinnen dan ook oppermachtig, in staat om af te dwingen wat zij heeft geboden, te verhinderen wat zij heeft verboden, of althans om bij overschrijding harer voorschriften tot voldoening te noodzaken. Dit oude Germaansche Volksgenootschap beantwoordde echter allerminst aan het beeld, dat waarneming van hedendaagsche toestanden ons voor oogen stelt. Niet een staat, eene eenheid boven allen staande, maar het geheele volk, als veelheid, handhaafde het recht, verleende rechtsbescherming, niet binnen bepaalde plaatselijke grenzen, maar aan een zekeren kring van personen; allen verleenden die aan elkander. En aan een dwingend opleggen hunner voorschriften konden zij niet denken. Het uiterste dwangmiddel, waarover zij beschikten, was de uitstooting uit hunne gemeenschap, de onttrekking van hun steun aan wie hunne geboden en verboden niet achtte, de vredeloosverklaring. Geen wonder; hoe een overtreder te bemachtigen, als hij een toevlucht zocht bij een naburigen stam of in één der talrijke dichte wouden, iets waartoe hij te lichter besloot, naarmate hij minder welvaart achterliet en geringere behoeften hem bonden aan zijne woning. Welnu, terwijl oudtijds naar allen schijn slechts een volksbesluit tot vredeloosheid kon leiden, was het reeds tijdens de Salische wet - d.i. in het laatst der 5de eeuw - de koning, die bij het uiterste verzet den onderdaan vogelvrij verklaarde, hem de rechtsbescherming onttrok. Waar hij die aan den weerspannige kon ontzeggen, moet ook hij het zijn geweest, die ze in den regel verleende, en dat hij dit was, blijkt den aandachtigen beschouwer uit honderden feiten. Zooals men zich vroeger tot het volk wendde met den eisch: verschaft mij recht, zoo deed men het thans tot den koning en tot de ambtenaren in wier handen hij een deel zijner macht had gelegd. Trouwens, ook in andere richting had het gezag der koningen zich krachtig ontwikkeld; ook tot wetgeving, tot strafbepaling zelfs, waren zij bevoegd geworden, zoo goed als tot rechtspraak in hoogsten aanleg. | |
[pagina 400]
| |
Vanwaar die verplaatsing van het zwaartepunt in het staatsbestuur? Een aantal oorzaken - het lijdt geen twijfel - hebben daartoe meegewerkt, niet voor alle deelen van het nieuwe rijk dezelfde, maar overal zulke, die ons de ingrijpende verandering verklaarbaar maken. Het eenvoudigst was de zaak wel in het nieuw veroverde gebied. Hier vonden de zegevierende Frankische koningen eene provinciale inrichting, die, op Romeinsche leest geschoeid, hoewel in onderdeelen vervormd, toch dezen oorspronkelijken karaktertrek had behouden, dat alle draden van het bestuur samenkwamen in de hand van één persoon, die ze naar goedvinden kon bewegen. De overwinnende veldheer had ze slechts aan den overwonnene te ontweldigen en de onderdanen schikten zich onder zijn gezag, zooals zij gedaan hadden onder dat van zijn voorganger. Voor hen was er slechts eene persoonsverwisseling, geene staatsrechtelijke verandering. Van het leger, dat met zijn vorst de schitterende zegepralen bevocht, was evenmin verzet te vreezen als deze zich op het standpunt van een Romeinschen stadhouder plaatste. De kern bestond ongetwijfeld uit zijn gevolg, de mannen die hem trouw en gehoorzaamheid hadden gezworen, en alle krijgers waren tot strikte opvolging van zijne bevelen als veldoverste gehouden. Hun kon, zoolang zij onder de wapenen stonden, het onbeperkt gezag niet deren, dat hij als koning voerde in het veroverde land. En als eenigen hunner de gelederen verlieten om zich daar te zetten tot rustiger leven en vredigen arbeid, dan zullen zij al evenmin aanstoot genomen hebben aan de bestuursregelen, waaronder de bevolking, te midden van welke zij zich vestigden, tevreden was en wel voer. Te minder, wijl een bestuur als waaraan zij thuis gewend waren geweest, hier in hun nieuwe vaderland met zijne uitheemsche toestanden en bevolking onmogelijk terstond was over te planten. Te minder ook, omdat zij onder de bevolking menigen hunner stamgenooten aantroffen, die er reeds vroeger, wellicht door den nood uit zijn stamland verdreven, een bestaan had gezocht en gevonden en door den tijd de instellingen, die er golden, had leeren waardeeren. Eindelijk de Franken, die op de oude woonplaatsen waren gebleven; voor hen was er, wel is waar te huis niet veel ver- | |
[pagina 401]
| |
anderd, maar ook zij moesten niettemin wel genoegen nemen, ja misschien ingenomen zijn met de ontwikkeling van een zelfstandig koninklijk gezag. Ook voor hen toch was de ineensmelting van alle kleine Frankische rijken tot één geheel een niet te loochenen feit, waarmee rekening moest worden gehouden, zoowel als hiermee, dat de vereenigde Franken thans waren verspreid over een gebied van ontzaglijke uitgestrektheid. Hoe zou onder dien nieuwen toestand nog eene volksvergadering, waar alle weerbaren samenstroomden, de hoogste rechten hebben uitgeoefend. Zij was immers ondenkbaar; dat allen van Rijn tot Loire hunne haardsteden eens of meermalen 's jaars zouden verlaten, om op ééne plaats bijeen te komen, was moeilijk te vergen, te moeilijker naarmate aan den landbouw meer zorg viel te besteden. Dat zulk eene vergadering inderdaad met vrucht over de algemeene belangen zou beraadslagen en welgegronde besluiten daarover zou nemen was vooral kwalijk te verwachten. Ook de bewoners der oude Frankische landen konden dus wel niet anders dan zich neerleggen bij wat ook hunne broeders in het gewonnen land voor goed aanzagen, dat.n.l. de macht der oude volksvergadering geleidelijk op den Koning overging. Bij die gronden, welke ieder slechts voor een bepaalden kring van 's konings onderdanen van gewicht waren, kwam er nog één algetneene. Geen gezag, de geschiedenis predikt ons deze les in verschillenden vorm, kan zich op den duur handhaven, tenzij het ook inderdaad feitelijk krachtig is, of door de dragers der hoogste kracht wordt gesteund. Welnu in de feitelijke machtsverhoudingen was door Clovis' veroveringen eene beteekenisvolle wijziging gekomen. Tegenover een klein volk, gevestigd binnen een beperkt gebied, gewoon op geregelde tijden gewapend te vergaderen, bewust van zijn kracht, doordrongen van de eenheid van zijn belang, was de koning - zelfs met zijn gevolg - machteloos. Waar hij stond aan het hoofd van een leger, door veldtochten gestaald, door zegepralen van zijne overmacht overtuigd, deels van vreemden stam en alleen groot door de gunst van zijn veldheer, deels door lange scheiding van zijne stamgenooten vervreemd, was diezelfde koning ver de meerdere in kracht van elk deel zijner onderdanen. En voor eendrachtig, vereenigd | |
[pagina 402]
| |
optreden ontbrak aan de onderdeelen de eenheid van gedachten en van belangen. Zij waren immers slechts door geweld aaneengehecht, niet door natuurlijke aantrekkingskracht tot elkaar gebracht en zoo er van de volken zelve met bewustheid eenige drang tot eenheid was uitgegaan, dan stellig alleen hierom, dat zij zich wilden scharen om denzelfden roemruchten vorst. En reeds hierin lag de profetie van het uitgebreide gezag dat dezen zou toevallen. Juist de gronden echter, die tot 's konings heerschappij voerden, stelden daaraan ook natuurlijke grenzen. Bedrieg ik mij niet, dan hebben sommige schrijvers, en daaronder F. de C., op de feiten afgaande, meer dan op de rechtsbegrippen, dit wel eens te veel uit het oog verloren. Er had zich niet door den loop der gebeurtenissen bij de Germaansche bevolking van het nieuwe rijk eene overtuiging gevestigd, dat aan den koning van rechtswege een onbeperkt gezag toekwam.Ga naar voetnoot1); er waren veeleer geleidelijk nieuwe behoeften ontstaan, waarin onder de veranderde toestanden alleen van 's Konings wege kon worden voorzien en welker bevrediging men daarom en daarom alleen willig uit zijne hand aannam. Maar hierin lag dan ook voor hem eene vingerwijzing naar matiging in het gebruik zijner macht. Niet alle maatregelen kon hij veilig nemen en niet overal kon hij zich hetzelfde veroorloven. Zoo dikwijls hij overtuigd mocht zijn, dat eene verandering, welke hij had ontworpen, een plan dat hij had beraamd, in den smaak zou vallen van zijne onderdanen, zou voorzien in eene leemte, die zij gevoelden, kon hij met gerustheid tot de uitvoering overgaan, zelfs daden van de ruwste willekeur kon hij zich veroorloven, zoo hij maar verzekerd was van de instemming der omstanders en dergenen, die ze hem zouden kunnen beletten.Ga naar voetnoot2) Van daden welke vermoedelijk tot | |
[pagina 403]
| |
verzet zouden prikkelen, deed hij wijs zich te onthouden. En vooral dit had hij niet uit het oog te verliezen. Was het onnoodig, en zelfs ten deele onmogelijk, de oud-Germaansche staatsinrichting - men vergunne mij dat woord - over te brengen naar het vermeesterde Gallië, het was aan den anderen kant stellig hoogst onraadzaam in recht en bestuur van het oude stamland zonder noodzaak wijzigingen te brengen en alleen ter wille der eenvormigheid daar de instellingen over te planten, die men in het veroverde gebied liet bestaan of vestigde. Immers, al was elk dier vroeger tot een bondgenootschap vereenigde kleine Frankische volken thans, om zoo te spreken tot den rang eener provincie van een groot rijk gedaald, in hunne huishoudelijke behoeften was geene wijziging gekomen, hunne rechtsovertuiging had geene verandering ondergaan, voor zelfbestuur en rechtspraak binnen hun kring waren de elementen onver zwakt en ongedeerd gebleven.Ga naar voetnoot1) Moesten dus de koningen van de macht, welke zij zich hadden aangematigd, met omzichtigheid gebruik maken, het ontbrak hun niet aan raadgevers met de behoeften en begeerten van het volk in alle deelen van het rijk bekend. Daar waren vooreerst hunne graven, in de veroverde streken vermoedelijk gesteld over een gebied, dat reeds onder de Romeinen een eigen bestuurskring had gevormd, in de oude stamlanden misschien opgevolgd in den werkkring der vroegere volkskoningen, ambtenaren wier arbeidsveld zich uitbreidde met de macht van het hoofd van den staat, die hen aanstelde. Daar waren verder de beheerders van koninklijke domeinen, de bisschoppen, de hoogwaardigheidbekleeders in het paleis, de groote grondbezitters, in een woord allen die als de voornamen, de eersten, de grooten plegen te worden aangeduid en die, althans in het oude gebied, wel meerendeels | |
[pagina 404]
| |
Franken zullen zijn geweest,Ga naar voetnoot1) En inderdaad gingen de Merovingsche vorsten te rade, nu eens met enkelen dezer, welke zij op een oogenblik onder hun bereik hadden, dan eens met allen of althans met een groot aantal, tot eene algemeene vergadering samengeroepen. Zulk eene vergadering kwam zelfs naar allen schijn, althans in de zevende eeuw, jaarlijks bijeen. Zij had slechts te beraadslagen, niet te besluiten. De beslissing ging uit van den Koning alleen. Hij kon afwijken van de hem gegeven adviezen; maar hiermee is niet gezegd, dat hij het dikwijls deed en dat het hem geraden was het te doen. In de vergadering zelve kon hij een verzet van enkelen vermoedelijk wel zonder groote moeite breken, maar zoodra ieder in zijn gebied was teruggekeerd viel dit minder gemakkelijk, niet alleen ten aanzien der meer of min onafhankelijke grooten, maar zelfs ten opzichte der koninklijke ambtenaren. Vooreerst aan de Merovingsche vorsten stonden slechts zeer gebrekkige middelen ten dienste om zich te overtuigen van de strikte naleving hunner bevelen. In de tweede plaats, vele graven en andere ambtenaren genoten vermoedelijk in hooge mate het vertrouwen en de genegenheid van de bevolking in wier midden zij hunne bediening uitoefenden. Door hen kon het volk zijnen koning nader worden gebracht, maar door hen kon het even stellig van dezen worden vervreemd. En eindelijk, gesteld dat een graaf met de meeste trouw wilde medewerken tot de uitvoering van besluiten, die hij had ontraden, omdat hij begreep dat zij aan zijne onderhoorigen niet welgevallig zouden wezen, dan waren nog zijne kansen van slagen niet gunstig. De eenige, of nagenoeg de eenige weerkracht, welke hij tot zijne beschikking had, was die des volks. Weigerde dit hem steun, of kwam het zelfs tegen hem in verzet, dan was zijne sterke arm verlamd. Zeker, 's konings gezag was door geene voorschriften van geschreven of ongeschreven recht nauwkeurig begrensd, hij was wettelijk niet gebonden aan besluiten van volk of grooten. Maar hem was evenmin bij een geschreven of ongeschreven | |
[pagina 405]
| |
regel een onbeperkt gezag toegekend en feitelijk was het voor hem eene voorwaarde van zelfbehoud, de volkswenschen en volksbegrippen te eerbiedigen, die hem bij monde der grooten werden vertolkt. Verzuimde hij dit, hij liep gevaar den troon voor zich en de zijnen te verspelen. Voor zich en de zijnen, want onder de Merovingen ging de koninklijke waardigheid regelmatig van vader op zoon over. Dat er rechtens eene verandering was gekomen in de aanspraak op den troon, mag hieruit m.i. niet worden afgeleid. De oudste bronnen, die ons omtrent Germaansche toestanden licht geven, gewagen reeds van een koninklijk geslacht, waaruit de koningen worden gekozen. Wij mogen wel vermoeden, dat ook oudtijds de keuze meestal zal zijn gevallen op den oudsten weerbaren zoon des vorigen regeerders, die reeds door het feit, dat hij het naast bij zijn vader had gestaan en dat diens belangrijkste familierechten op hem overgingen, als van zelf op den voorgrond trad. Nu was zeker in later tijd eene vergadering van alle vrije Franken terstond na 's konings dood tot het doen eener keuze eene onmogelijkheid geworden en waren de omstandigheden stellig gunstiger voor den vermoedelijken troonopvolger - als ik dat woord mag bezigen - die nu zonder groot bezwaar kon beerinnen met de teugels van het bewind al vast in handen te nemen. Hij was nu in de gelegenheid om zich reeds voordat het volk gesproken had door welkome regeeringsdaden de volksgunst te verwerven. Misschien is zelfs eene uitdrukkelijke keuze van den feitelijk opgetreden koning, zoo deze het volk welgevallig was, veelal achterwege gebleven. Maar hiermee is niet gezegd, dat nu een nieuw rechtsbeginsel ingang had gevonden, volgens hetwelk de koningszoon zijne aanspraak op den troon ontleende uitsluitend aan zijne geboorte, zonder dat het welmeenen des volks van eenigen invloed was. Wij mogen dit te minder gelooven, omdat bij herhaling gewag wordt gemaakt van eene keuze, eene aanneming tot koning door vergaderde grooten of door eene tegenwoordige volksgroep. Onze schrijver zegt wel naar aanleiding van een arider onderwerp, de bisschopskeuze ‘un peuple, qui possède le droit d'élire, sans avoir en même temps des procédés réguliers d'élection, ne possède rien’, maar wij mogen toch betwijfelen of een Frankische koning zich wel zeer | |
[pagina 406]
| |
vast op den troon zou hebben geacht, als hij bij zijne eerste verschijning in eene groote vergadering of voor het leger met eene doodsche stilte of een afkeurend gemompel was ontvangen. Uit eene volkskeuze, die aan de aanvaarding der regeering voorafging, moge meer en meer geworden zijn eene uitdrukkelijke of stilzwijgende goedkeuring van de troonsbestijging van den naasten bloedverwant, die op eigen gezag het bewind heeft aanvaard, hiermee is allerminst de lijn verbroken der ontwikkeling van het zuiver Germaansche koningschap. De zelfreregeering en de beschikking van het volk over het hooge gezag waren oud-Germaansche overleveringen en, op het gevaar af van door Fustel de Coulanges' volgelingen gerangschikt te worden onder hen ‘qui ont l'esprit dominé par l'idée préconçue de grandes libertés populaires’, mag men van hem, die wil beweren, dat niet slechts de vorm veranderd was, maar ook in wezen de Franken hadden afgezien van allen invloed op de troonopvolging, afdoende, stellige bewijzen vorderen; en deze zijn m.i. tot nu toe niet geleverd. Des konings stijgende macht voor goed aan te zien, hierdoor dwongen hen, ik merkte het op, de veranderde omstandigheden en hun eigen belang; eenkoning te verdrijven, dien zij niet begeerden, dat konden misschien tijdelijk bijzondere invloeden hun beletten; maar eene erkenning van het recht van iemand - ware het een koningszoon - om zich als koning hun op te dringen, hebben zij door woorden noch daden ooit afgelegd. Inderdaad, vooral bij weinig ontwikkelde volken gaat de wijziging in het recht zelden verder dan de oogenblikkelijke noodzakelijkheid vordert. Dat deze na de uitbreiding van het Frankische grondgebied tot enkele veranderingen van groot gewicht in de bestuursinrichting had gedrongen, stipte ik aan. Eene verandering van niet minder belang op privaatrechtelijk terrein eischt nog een oogenblik onze aandacht. Bij de Germanen had - voor zoover onze bronnen ons in den toestand een blik gunnen - de gondeigendom der enkelen zich eerst langzaam ontwikkeld. Nog in Tacitus' tijd was de grond meerendeels in handen van groepen van personen. Een strijd over de vraag hoe die groepen waren samengesteld, of zij uit de bewoners van eene gouw of een dorp, dan wel uit de leden eener familie bestonden, schijnt mij deels vrij onvruchtbaar, deels niet veel meer dan een woordenstrijd. On- | |
[pagina 407]
| |
vruchtbaar, omdat nu eenmaal Tacitus niet veel anders zegt, dan dat men te zamen gronden in bezit nam en omdat uit hetgeen hij ons meedeelt niet mag worden besloten, dat overal de groepen van ongeveer gelijken omvang waren. Een woordenstrijd, wijl aanvankelijk, naar wij mogen vermoeden, wel elk dorp in hoofdzaak zal zijn gevormd door leden van ééne familie en ook tusschen de leden der gouw verwantschap bestond. Immers, wij weten hoe nauw in die wordende maatschappij de familieleden zich plachten aaneen te sluiten, niet het minst zeker omdat zij bij de zwakheid of het ontbreken van staatsgezag aan onderlingen bijstand dubbele behoefte gevoelden. Het is ons bekend, dat zelfs in het volksleger de verwanten bij elkaar geschaard waren. Welnu wat natuurlijker, dan dat, zoo een stam, hetzij met of zonder strijd, maar dan toch met de wapenen in de hand, eene woonplaats had ingenomen, elke legerafdeeling - die uit eene familiegroep bestond - zich afzonderlijk vestigde over eene uitgestrektheid, voor hare behoeften voldoende, waar zij grond vond ter bebouwing en genoegzame weide voor haar vee - misschien zou ik mogen schrijven voor hare gemeenschappelijke kudde.Ga naar voetnoot1) De veroveringstocht zuidwaarts kon in het grondgebruik moeilijk wijziging brengen voor de stamgenooten, die op de oude woonplaatsen bleven. Ook voor hen was geleidelijke rechtsontwikkeling niet uitgesloten, dit spreekt van zelf. De groei der bevolking van het oude vaderland moest leiden tot vermeerdering van den akkerbouw. Waar deze zich uitbreidde en vooral waar er meer zorg aan werd besteed, volgde een sterker en blijvend recht der enkelen op de akkers die zij bearbeidden. Ook hun verervings- en beschikkingsrecht werd ruimer en hiermee de weg geopend tot splitsing van grondeigendommen aan den eenen kant, tot ophooping daarvan in eene hand aan den anderen. Dat alles werd echter niet bevorderd maar veeleer vertraagd door den veroveringstocht, die tijdelijk de bevolking in de stamlanden dunde. Geheel anders waren de toestanden in de nieuw veroverde streken. Hier vonden de Germanen eene landverdeeling en cul- | |
[pagina 408]
| |
tuur hemelsbreed verschillend van die, welke zij thuis hadden verlaten. Door geheel Gallië waren Romeinsche landhuizen verspreid, die ieder op zich zelf het middelpunt vormden van eene meer of minder uitgestrekte landelijke bezitting, ten deele uit het heerenhuis zelf bemeierd, ten deele in gebruik bij vrije en onvrije landlieden, die afzonderlijke hoeven bewoonden en bewerkten en hiervoor aan den eigenaar een cijns in geld of vruchten betaalden. Welk deel van het grondgebied door zulke villa's met haar toebehoor werd ingenomen, valt niet te zeggen; dat daarnaast plaats overbleef voor kleinere grondbezittingen, die niet meer dan ééne hoeve omvatten en ook voor dezulke, die door meerderen in gemeenschap werden bezeten en gebruikt, hebben wij goeden grond te vermoeden. Hoe de Franken na de verovering van Gallië bij hunne vestiging aldaar zijn te werk gegaan, weten wij niet met zekerheid. Zooveel is ons echter wel duidelijk, dat zij niet in staat zijn geweest en ook geene aanleiding hebben gehad, schoon schip te maken met de toestanden die zij er aantroffen. Het aantal der nieuwe bewoners was betrekkelijk gering in verhouding tot dat der oude ingezetenen. Er verhuisde niet een geheel volk, dat, om zoo te spreken, zijne gansche landbouwinrichting met zich voerde en kon overbrengen, er drong een overwinnend koningsleger - geen volksleger - door in het land, en zette er zich geleidelijk neder naarmate de krijgsverrichtingen het veroorloofden, ongetwijfeld enkelen hier, grootere groepen ginds, naar het viel, niet naar een vast plan. Men moet zich, hoeveel onzekerheid er dienaangaande ook heerscht, naar het mij schijnt een vrij zonderling denkbeeld maken van de toedracht der zaken, om aan te nemen, dat elk dier Franken is gaan staan in de schoenen van een der oude bewoners, dat hij de plaats heeft ingenomen òf van den vroegeren bezitter van een landhuis en dus is opgetreden als meester van eene uitgebreide landbezitting, welker bewoners hem de gebruikelijke, cijnsen zijn blijven betalen, òf van een der vroegere hoevenbewoners en dus zich cijnsplichtig heeft gemaakt, aan den ouden of nieuwen bezitter van het landhuis. En toch, dit moet men gelooven, om het zoo goed als ongeschonden voortbestaan der villen-inrichting in Merovingschen tijd te kunnen verdedigen. | |
[pagina 409]
| |
Het is waar, tallooze akten gewagen van overdracht eener villa, maar, men vergete het niet, de eigenlijke beteekenis van dit woord is landhuis. Het kan wel is waar ook meer aanduiden, het landhuis met zijne onmiddellijke omgeving en zelfs de geheele landelijke bezitting, die er bij behoort, maar het behoeft niet overal en altijd een zoo uitgebreiden zin te hebben. Maar, zoo werpt men tegen, in bijna al die akten wordt - en wel bijna altijd in dezelfde bewoordingen - melding gemaakt van het toebehoor der villa. Zij wordt verkocht, weggeschonken met hare hoeven en hoevenaars, weiden en wouden, velden en wateren en met wat niet al; zulke stukken betreffen dus zonder uitzondering groote villa's geheel ingericht als die welke ons de Latijnsche schrijvers voor oogen stellen. Het tegendeel is waar. Juist in die gelijke bewoordingen, in dat formulierachtige der akten ziet ieder, die geen vreemdeling is in de rechtspraktijk van vroeger en later, eene waarschuwing tegen het besluit, dat bij elke verkochte villa inderdaad ook al die genoemde aanhangsels behoorden. Immers, die gelijke woorden wijzen op het gebruik van een overgeleverden vorm voor alle gevallen. Er bestaan ook hier te lande b.v. honderden akten waarin de verkoop wordt vermeld van een onroerend goed, ‘met lasten, lusten en actiën, heerschende en lijdende dienstbaarheden, verplichtingen, gerechtigheden en mandeeligheden.’ En zeker in 9 van de 10, ja ik durf bijna schrijven in 99 van de 100 gevallen kleeft er aan dat goed niets van dat alles. In al die akten heeft men slechts te doen met eene zekere breedsprakigheid, die in de tegenwoordige Nederlandsche stukken op lofwaardige wijze wordt verminderd, maar in oude, ook Frankische akten eene groote hoogte bereikte. Door dit voorbij te zien hecht men aan de geregelde vermelding der aanhangsels van in Merovingschen tijd vervreemde villa's veel te groote waarde. Maar aangenomen eens, dat er een groot aantal Romeinsche landgoederen in hare oorspronkelijke gedaante zijn blijven bestaan, dan hebben daarnaast en daartusschen ook vele kleinere grondeigendommen eene plaats gevonden, immers er zijn ons niet weinig formulieren en akten bewaard waarin van beschikkingen over hoeven en huisjes wordt melding gemaakt. | |
[pagina 410]
| |
Deze lagen dan volgens de stukken in eene buurtschap of in eene villa, welk laatste woord misschien in de meeste gevallen het best door dorp is te vertalen. Zekerheid hieromtrent bestaat niet altijd. Men bedenke, het heerenhuis met de daarom geschaarde woningen van het vrije en onvrije, dienstpersoneel, met stallen en schuren had vrij wel het uiterlijk van een klein dorp en kreeg daarmee meer gelijkenis naarmate het aantal woningen toenam. Het is dan ook onbetwistbaar, dat een groot aantal dorpen uit villa's zijn gegroeid. Hunne namen reeds wijzen er op. Of het dorp of het landgoed het overwegende was, zal wel hebben afgehangen èn van het aantal huizen om het oorspronkelijke landhuis gegroepeerd èn van de meerdere of mindere onafhankelijkheid hunner bewoners, en het oogenblik waarop de villa een dorp geworden is, kan nimmer worden uitgemaakt. Ook voordat die overgang heeft plaats gehad wordt echter - hieraan valt niet te twijfelen - de toestand der onvrije en halfvrije hoevenbewoners gunstiger, de band tusschen hen en hunne hoeve hechter en de grens tusschen een gebruiksrecht als het hunne en eigendomsrecht onduidelijker. Zoolang eene oude villa in nagenoeg hare oude gedaante in handen bleef van éénen eigenaar, behoorde daartoe vermoedelijk veelal eenig bosch, water en weiland. Een deel hiervan behield de eigenaar zich voor, een ander deel was in gemeen gebruik bij de hoevenaars. Hoe krachtiger hun recht in het algemeen zich ontwikkelde, hoe meer hun recht op wat zij gezamenlijk in gebruik hadden op eigendom ging gelijken. Werd eene villa ontbonden, kwamen de hoeven daartoe behoorende in handen van even zooveel eigenaars - en dit heeft met een aantal kunnen en moeten geschieden zoowel bij de vestiging als later - dan vormden die bosschen, weiden en wateren, waarvan ik spreek, hun gezamenlijken eigendom en, waren zij Germanen, dan zullen zij er een aantal regelen op hebben toegepast, waaraan zij in hun oude land waren gewend. Op zulke gemeenschappen slaan meerdere bepalingen ook der Salische wet en wijzen uitdrukkingen in verschillende akten. En zelfs waar de oude landgoederen ongeschonden bleven, bestonden tal van gemeene eigendommen. Er wordt in bijna alle akten en formulieren welke de overdracht eener villa be- | |
[pagina 411]
| |
treffen, gewag gemaakt van de ‘meente’Ga naar voetnoot1) die er bij behoort. Voor den eigenaar, die overdroeg, was nu niet gemeen datgene waarvan zijne onderhoorigen het gezamenlijk gebruik hadden, maar wat hijzelf met anderen - villenbezitters of hoevenaars - deelde. Al is nu ook dit toebehoor meermalen in eene akte vermeld zonder dat het bestond, wanneer het niet meermalen voorgekomen was, zou het in het formulier niet zijn opgenomen. En bovendien, verschillende wetsbepalingen stellen zulke gemeenschappen buiten twijfel. Om slechts op ééne te wijzen, die, zoo ik mij niet bedrieg, wel eens is voorbijgezien. De Salische wet stelt eene bijzondere straf op den diefstal van een stier, die de koeien van drie villa'sGa naar voetnoot2) leidt. Hoe is dit mogelijk, wanneer deze niet ééne kudde vormen, die op eene gemeenschappelijke weide wordt gedreven, en hoe komt zulk eene bepaling in de wet, zoo niet dergelijke gemeene weiden zeer bekend zijn? Waar dus Fustel de Coulanges, in strijd met bijna alle schrijvers van naam, het bestaan van dorpsgemeenschappen betwist, maakt hij zich schuldig aan dezelfde eenzijdigheid, die over het algemeen zijne werken kenschetst. Door menige scherpzinnige verklaring, menig vernuftig argument, menig schitterend betoog heeft hij de wetenschap aan zich verplicht. Zijn arbeid zal een krachtige waarschuwing zijn en blijven voor hen, die geneigd mochten wezen om de grondslagen van den Frankischen staat en de Frankische maatschappij uitsluitend in de Germaansche overlevering te zoeken. Dat deze niet het eenige punt van uitgang is geweest, dat de Germaansche elementen zelfs in een groot deel van het rijk het overwicht der Romeinsche hebben gevoeld, de taal is er om het te bewijzen. Maar dat de overwinnende Franken zich zouden hebben neergelegd bij al wat zij in Gallië vonden, zonder ook in datgeen wat hen het nauwste raakte, bestuur, rechtspraak, grondbezit, iets, ja zooveel mogelijk te leggen van het hunne, men moet, om dit te beweren, voor menige betrouwbare bron de oogen sluiten of verblind zijn door een langdurig staren op | |
[pagina 412]
| |
punten die door een schel Romaansch licht worden beschenen. Geen feit mist zijne plaats in de historische reeks van oorzaken en gevolgen, geen recht of het draagt de blijken van den loop der gebeurtenissen, de wisseling en samenstelling deibevolking in het gebied waarbinnen het geldt en zich heeft ontwikkeld. Dit predikt ons ook het Frankenrecht onder de Merovingen.
Fockema Andreae. |
|