De Gids. Jaargang 54
(1890)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 365]
| |
Emile Augier.Théâtre complet. 6 vol. Paris, Calmann Lévy. 1877. - Les Fourchambault. comédie. Paris, Calmann Lévy. 1879.Het was eene verrassing, bijna eene gebeurtenis, welke den 13en Mei 1844 in het Parijsche Odéon de toeschouwers wachtte. Van het nieuw op te voeren stuk, een comedie in twee bedrijven en in verzen, La ciguë geheeten, verwachtte men niets bijzonders; de naam van den schrijver was onbekend. En zie, daar hoorde men iets nieuws, iets althans dat als nieuw klonk. Het onderwerp, - een jonge Griek uit de dagen van Pericles, die, na alles van het leven genoten te hebben, levensmoede naar den giftbeker grijpt, maar door de liefde, in den vorm van zijne bekoorlijke slavin, van den dood gered wordt - dit onderwerp, reeds op zich zelf aantrekkelijk, bleek behandeld te zijn met een geest, een levendigheid, een gemakkelijkheid van versificatie, zooals men er sedert lang, buiten het groote drama, niet had aangetroffen. Meer dan deze handig en sierlijk bewerkte dramatische schets was er niet noodig geweest om den naam van den 24jarigen Emile Augier in de letterkundige kringen te doen onthouden, als dien van een jongen dichter, wiens coup d'essai recht gaf op de hoogste verwachtingen. Ziedaar wat het zegt, op zijn tijd te komen! Het romantisme van Victor Hugo had ook in het drama zijn triomfen gevierd met Hernani en Ruy Blas. Maar allengs was er verkoeling, en daarna verzet gekomen tegen een dramatiek, wier personages meer en meer abstracties werden en wier taal in dichterlijke rhetoriek dreigde op te gaan. Toen had Hugo in Les Burggraves zijn hoogste troef uitgespeeld, en hoewel het schoonheden van den eersten rang bevatte, scheen met dit | |
[pagina 366]
| |
drama, dat zich van het menschelijke en gebeurlijke verder verwijderde dan eenig vorig werk van den genialen dichter, nahet geweldig fiasco, dat het den 7en Maart 1843 had geleden, het romantisme van het tooneel voor goed verdreven. Men had toen naar wat anders verlangd, en dat verlangen was zóó groot geweest, dat men zelfs een talent van den tweeden rang als Ponsard en een drama zoo nuchter als Lucréce met gejuich had begroet, als gold het de schitterendste letterkundige renaissance. En nu kwam daar een tweede jonge dichter zijn steun verleenen, naar het scheen, aan deze reactie, en zich scharen onder het vaandel der school, die men ‘de school van het gezond, verstand’ had gedoopt. Augier's succes was tegelijk, verdiend en onverdiend. Verdiend, om het frissche, jonge, bevallige van zijne eerste schepping; onverdiend, in zooverre als er juist uit dat vrije in de voorstelling, uit den lossen, geestigen dialoog, den half-modernen toon, welken deze Atheners aanslaan, duidelijk bleek hoeveel de jonge dichter van de romantici had afgezien en hoe voorbarig het was, hem als een vertegenwoordiger der reactie in de hoogte te steken. Of Augier zelf gevoelde in welk een dubbelzinnige positie men hem gebracht had? Hij had den tact, op dien leeftijd dubbel te waardeeren, om zich, noch links, noch rechts, bij eenige partij aan te sluiten, maar zijn eigen weg te zoeken. Jammer dat het in de eerste jaren nog bij zoeken bleef. In zijn tweede werk, Un homme de bien, trachtte hij, gelijk het den komischen dichter past, menschen van zijn tijd te schilderen; maar het bleek, dat de jonge man, die van de Atheners Clinias, Cléon en Pâris levende wezens had weten te maken, nu hij Parijzenaars van het jaar 1845 zich moest laten bewegen op de planken, welke de wereld beteekenen, weinig meerdan schimmen vermocht voort te brengen.Voor het scheppen van tafereelen en personages uit het werkelijk leven ontbrak het hem nog aan een krachtig waarnemingsvermogen en aan een rijpe ervaring. Het bewijst al weêr voor Augier's zelfkennis, dat hij dit, voor hem nog onvaste, terrein aanstonds weder verliet om met zijn derde stuk, L'aventuriére (23Maart 1848) nogmaals het gebied der phantasie te betreden. Trouwens men schreef 1848, en eene comédie aan het leven van den dag ontleend, geschreven aan den | |
[pagina 367]
| |
vooravond eener omwenteling, zou weinig kans gehad hebben, de aandacht te boeien. Het drama was op straat, in de wetgevende vergaderingen, in de revolutionnaire clubs, en de schouwburgbezoekers moesten het in den dichter loven, dat hij hen ver van de werkelijkheid met zich voerde naar het rijk der verdichting en hunne belangstelling vroeg voor een drama, dat, al schreef Augier: ‘la scène est à Padoue en 15..’, in een denkbeeldig land en in een denkbeeldigen tijd spelende, voor elk land en voor elken tijd gelden kon. L'aventurière bekleedt eene geheel eigene plaats in het werk van Augier. Het onderwerp was niet nieuw. Men kende reeds voorlang den grijsaard, die door een dwazen hartstocht verleid, op het punt staat zijn eer te grabbelen te gooien; men kende uit de Contes van Lafontaine, die ze weer bij de Italianen geborgd had, de ‘courtisane amoureuse’. Maar de wijze, waarop Augier deze bekende thema's behandelde, de krachtige toetsen waarmede hij de personages van zijn stuk teekende, hun vooruitsprong gaf; de geest, de frischheid, de verve, welke zijne gesprekken kenmerken, gaven aan dat drama een eigenaardige bekoorlijkheid. Er is iets in van de phantasie van de Musset, iets van den dialoogtrant van Molière, en zelfs, in de figuur van Don Annibal, iets van Victor Hugo (Don César de Bazan uit Ruy Blas). Maar wat hier in Augier treft, gelijk het dit in zijn latere werken doet, is de uitnemende smaak, de groote tact, welke hem in alles maat doen houden, en waardoor hij, zich wel wachtend de courtisane tot een heilige te maken, haar vrijwillig, berouwvol, het veld doet verlaten, tevreden dat zij althans de achting, welke zij verbeurde, weer heeft mogen herwinnen: Vous m'estimez un peu...Voilá ma récompense;
om dan ten slotte den ouden Monte-Prade, van zijn dwaasheid genezen, in zijn gezin terug te doen keeren, en met het uitzicht op een gelukkig familieleven te eindigen: Que de petits-enfants notre maison fourmille!
Die voorlaatste regel van L'aventuriére vormt, als het ware, den overgang tot des dichters eerstvolgende groote comedie, | |
[pagina 368]
| |
Gabrielle, het stuk waardoor Augier's naam vooral ook in ons land bekend en geliefd is geworden. Gabrielle, de verheerlijking van het huisgezin en de echtelijke trouw, had ook al weder de verdienste van op zijn tijd te komen. De romantische school had zekere valsche sentimentaliteit in de mode gebracht en meer dan eens den hartstocht, de zinnelijkheid verheerlijkt ten koste van trouwe plichtsbetrachting en stille zelfverloochening. Men herinnerde zich Antony van Alexandre Dumas, den declameerenden Antony, die, wanneer de gehuwde vrouw, welke hij wenscht te bezitten, hem weerstand biedt, haar eenvoudig doodt: elle me résistait, je l'ai tuée! George Sand had aan een reeks onbegrepen vrouwen het leven geschonken en in hare talrijke romans met meer of minder klem de vrije liefde gepredikt. En nu trad Augier tegen die voorstellingen en opvattingen met gloed en overtuiging op; thans niet met een onderwerp aan een of andere phantastische wereld ontleend, maar met een tafereel uit het dagelijksch leven, uit het Frankrijk van 1849. Hij zou tegenover de zoogenaamde poëzie van den hartstocht en van den echtbreuk de poëzie stellen van de echtelijke trouw, van den huiselijken haard. Is hem dat inderdaad in Gabrielle gelukt? Heeft hij het pleit, waarvoor hij zoo moedig in de bres sprong, gewonnen? Ik veroorloof mij daaraan te twijfelen. De dichterlijke schoonheden welke in Gabrielle voorkomen ontgaan mij niet, al is de taal over het geheel meer die van proza op z'n zondagsck, ‘de la prose endimanchée’, zooals Paul de Saint-Victor het genoemd heeft; regels als die over de kinderen zijn terecht beroemd: Nous n'existons vraiment que par ces petits êtres
Qui dans tout notre coeur s'établissent en maîtres,
Qui prennent notre vie et ne s'en doutent pas
Et n'ont qu'á vivre heureux pour n'être point ingrats;
waar en schoon is het oogenblik, waarin Adrienne, om Gabrielle van een misdadigen hartstocht te genezen, haar de geschiedenis van hare eigene misstap verhaalt; goed geameneerd is het tooneel, waarin de echtgenoot zelf den minnaar zijner vrouw de oogen opent en hem dwingt aan den rand van den afgrond om te keeren; wel geslaagd is de figuur van Tamponnet, den man, die, indertijd door zijne vrouw bedrogen, omdat | |
[pagina 369]
| |
hij te prozaisch in doen en denken was, nu doet alsof hij van natuur, van muziek en van poëzie houdt en zich aan de zotste quasi-dichterlijke ontboezemingen waagt. Maar wat is er onder de handen van Augier van het eigenlijke onderwerp terecht gekomen? De strijd tusschen den echtgenoot, de wettige vrouw en den minnaar kan alleen dan belangstelling wekken, wanneer hij werkelijk een strijd is, een strijd van hartstochten, een strijd van de waarheid tegen den leugen, waarin elk der strijdenden al zijn kracht, al zijn behendigheid gebruikt om te zegevieren, - en geen schermutseling met bordpapieren wapenen. Wat nu geeft Augier ons in Gabrielle te aanschouwen? Een vrouw, Gabrielle, die ongelukkig is omdat haar man, een advokaat met drukke praktijk, haar zijne liefde niet beter weet te toonen dan door voor haar te werken en haar zoodoende te vergunnen, zich, vrij van zorgen, aan de opvoeding van haar kind te wijden; een minnaar, die enkel voor een zoo onbeduidende vrouw als Grabrielle gevaarlijk mag heeten, zonder ernst, zonder werkelijken hartstocht, die, wanneer de vrouw, welke hij heet lief te hebben, hem zijn afscheid geeft, terstond daarin berust en zich laat congediëeren; een man eindelijk, wiens kracht als echtgenoot, wiens superioriteit boven den minnaar, voornamelijk in zijne welsprekendheid ligt, en die alleen door het vuur, waarmede hij, aan het einde van het laatste bedrijf, de weelde van het werkzaam huiselijk leven bepleit, Gabrielle tot den uitroep brengt, welke het stuk besluit: O pére de famille! ô poëte! je t' aime!
Er is iets kinderachtigs, iets angstigs in de manier, waarop Augier dit brandend onderwerp heeft aangevat. De hartstocht, dien hij ons toont, is tam en kleurloos; van de poëzie van het huiselijk leven, welke deze comedie heet te verheerlijken, zien wij niets; zelfs het kind, dat, als die poëzie vertegenwoordigende, een rol in het stuk had kunnen spelen, blijft op den achtergrond. Er wordt in Gabrielle gedeclameerd, geredeneerd en georeerd, welsprekend, overtuigend en met gloed; - en velen van hen die de moreele bedoeling van het stuk toejuichten, bleken, ter wille daarvan, bereid met hetgeen men ‘du lyrisme pot-au-feu’ genoemd heeft, genoegen te nemen; - | |
[pagina 370]
| |
maar het drama uit het werkelijk leven, dat Angier had doen verwachten, bleef ongeschreven. Was het alweder het besef, zijn doel niet bereikt te hebben, dat den dichter terug deed keeren op zijn schreden? Met Le joueur de flûte, een pastiche in het genre van La ciguë, met een groot historisch drama Diane (1852), nabootsing van Hugo's Marion Deforme, waarin Rachel de voor haar ongeschikte titelrol vervulde, met een comedie in 3 bedrijven, Philiberte, frisch, geestig, levendig en waarop het beroemde Elle est charmante! elle est charmante! elle est charmante!
waarmeê de heldin wordt gekarakteriseerd, ten volle van toepassing is maar die geen diepen indruk achterlaat, bleef Augier zijn weg zoeken. Niet gelukkiger was hij in 1853 met La pierre de touche, eene comedie in proza met een romantisch tintje, aan een roman van Sandeau ‘L'héritage’ ontleend. In de geschiedenis van den musicus Franz Wagner, die, zoolang hij arm is, tegen de rijken en aanzienlijken uitvaart, doch, wanneer hij onverwacht door een erfenis rijk geworden is, zijn verleden, zijn kunst en zijn liefde verloochent, is het karakter van de hoofdpersoon met groote energie en zin voor realiteit behandeld. Het publiek wilde van dit stuk echter niets weten; het protesteerde tegen de al te ruwe voorstelling, tegen het feit dat de kunstenaar, in plaats van zich te bekeeren, tot het einde toe in zijn ego/:isme blijft volhouden, en het zag in zijn verbolgenheid de groote dramatische qualiteiten over het hoofd, welke dit stuk onderscheiden. De comedie-dichter, die sedert 1844 in bijna al zijn scheppingen, een levendige phantasie, een bewonderenswaardige lenigheid in het behandelen van de taal ten toon spreidde, had nog altijd niet het terrein gevonden, waarop zijn talent zich vrij zou kunnen ontwikkelen, nog altijd niet de hand gelegd op het onderwerp, dat hem in staat zou stellen, zijn komische kracht ten volle te ontplooien. Daar verscheen Dumas fils in 1852 met La dame aux camélias, in 1853 met Diane de Lys, en nu werd het Augier duidelijk, wat er voor het in beeld brengen van de moderne maatschappij vereischt werd, hoe de blik scherper moest zien en dieper doordringen, de hand moediger en krachtiger door- | |
[pagina 371]
| |
tasten van wie als schilder van zijn tijd en voor zijn tijd wilde werken. Zag Dumas het maatschappelijk vraagstuk voornamelijk, bijna uitsluitend, in de verhouding tusschen den man en de vrouw, Augier ziet het in de eerste plaats in den strijd tusschen de eer en het geld; en de comedie waarmede hij, als een nieuw man te voorschijn tredend, een nieuwe periode van zijn letterkundig werken opent, is dat meesterstuk, hetwelk tot titel draagt: Le gendre de M. Poirier. De strijd tusschen den rijk geworden burgerman Poirier, die uit ijdelheid zijn dochter verkoopt aan den eersten den besten Markies, en den geru/:ineerden edelman Gaston de Presles, die, om zijn schulden te kunnen betalen en een gemakkelijk leven te leiden, zijn naam verkoopt aan den eersten den besten rijk/.en burgerman, vormt een van die episoden uit de Fransche samenleving van het midden der 19e eeuw, welke zich in den loop dier eeuw, in verschillenden vorm, telkens herhaalt. De scherpe woorden, de compromissen, de slinksche handelingen, welke dezen strijd vergezellen, de geldzucht aan de eene, en de eerzucht aan de andere zijde, leveren een onuitputtelijke bron van komischtragische tooneelen; en Augier, ter zijde gestaan door Jules Sandeau aan wiens roman Sacs et Parchemins het onderwerp ontleend is, heeft het duel tusschen den armen adel en den burger-rijkdom met een onnavolgbare scherpte en juistheid gedramatiseerd. Elke slag is raak; en toch, hoe goed hij aankome, nergens wordt te ruw gegeeseld of te diepe wonde geslagen. Er heerscht tusschen beide partijen een zekere openhartigheid. Gaston de Presles verbergt zijne minachting niet voor de bourgeoisie, waaraan hij door zijn huwelijk is verbonden: hij komt er voor uit, dat hij het geld van Poirier gebruikt om zijne financiëele positie te herstellen. En Poirier van zijne zijde bekent dat hij, door in dat huwelijk toe te stemmen, getracht heeft zijn eigen belangen te vereenigen met het geluk van zijn dochter; hij geeft toe, dat hij op zijn adellijken schoonzoon rekent om hem hooger op te brengen; hij, de liberaal, die de menschen alleen naar hnnne verdiensten heet te beoordeelen, die titels speelgoed der ijdelheid noemt, droomt van een hoogere positie, van een bezoek aan het Hof, van een baronnentitel. Het tooneel (III. 2), waarin de markies de Presles zijn schoonvader opwindt en tot die bekentenis brengt, om hem dan in zijn gezicht uit te lachen, is een meesterstuk van hooge comedie. | |
[pagina 372]
| |
Maar, hoe belachelijk ook in zijn ijdelheid, de burgerman vindt in zijn gezond verstand telkens de stof voor reparties, welke den Markies gevoelig moeten treffen. Wanneer de geruïneerde schoonzoon, die door papa Poirier de woekeraars wil laten betalen, welke hem tegen 50 percent rente geld geleend hebben, dit een, ‘zaak van eei’ noemt, en beweert, dat de eer voor den edelman ia wat de eerlijkheid is voor den burgerman - ‘l'honneur est la probité du gentilhomme’ - dan heeft Poirier het antwoord gereed: ‘Welk een geluk voor uwe eer, meneer de markies, dat mijn eerlijkheid uwe schulden betaalt.’ En hoe weet deze ‘Poirier’, die volgens zijn schoonzoon zijn naam waardig is - ‘modeste et nourissant comme tous les arbres à fruit, toute son ambition était de fournir aux desserts d'an gentilhomme: Ses voeux sont exaucés....’-, hoe weet hij zich te wreken en den markies zijne af hankelijkheid van hem te doen gevoelen! Niet meer dan éene enkele vrouw treedt in Le gendre de M. Poirier op: Antoinette Poirier, markiezin de Presles; maar zij is de poëzie en het licht van deze comedie, welke zonder haar door het egoïsme van den burgerschoonvader en van den adellijken, schoonzoon al te terre à terre, al te somber zou zijn. Men is geneigd te vragen: hoe komt een man als Poirier met zijn ploertige vormen en grove gevoelens, een man van zoo weinig smaak en zoo weinig tact, aan een dochter met een zoo edel en loyaal gemoed, met een zoo juisten blik, met een zoo fijn gevoel en een zoo opofferend karakter? En tot welk eene hoogte weet deze vrouw, deze ‘petite pensionnaire un peu gauche, un peu timide’, waarvoor haar man haar aanzag, zich te verheffen, wanneer de markies zich een duel op den hals heeft gehaald! De edelman die tot het inzicht is gekomen dat hij een vrouw als Antoinette niet waard is, acht het aan, zijne eer verplicht te vechten; Antoinette verzoekt hem dringend om, ter wille van haar, van dat duel af te zien; eindelijk overwint zij in den strijd: hij geeft toe, hij zal niet vechten. Daar staat dan de edelman, ontwapend, vernederd. Maar is die vernedering niet al te kwetsend, is de wraak van Antoinette niet al te groot? Er is iets in het gemoed van den toeschouwer, dat tegen een overwinning tot dien prijs protesteert. Zal Antoinette, de nobele Antoinette, het daarbij laten? Daar treedt zij op hem toe - en het is een van de treffendste en | |
[pagina 373]
| |
verrassendste coups de théâtre van het moderne Fransche tooneel - daar nadert zij den man, dien zij weet nu niet meer te zullen verliezen: ‘Nu heb ik je niets meer te vergeven, Gaston; ik geloof je, ik ben gelukkig, ik heb je lief....(Elle lui prend la tête entre les mains et l'embrasse au front.) Et maintenant va te battre, Va.’ Augier had een grooten en welverdienxlen triomf behaald. Hij had het terrein gevonden, waarop hij vier en twintig jaar lang (op den dag af) met groot succes werkzaam zou zijn. Van 8 April 1854, den dag der eerste opvoering van Lė gendre de M. Poirier, tot 8 April 1878, toen hij met Les Fourchambault zijn dramatische loopbaan besloot, hebben niet minder dan veertien groote comedies elkander met tusschenpoozen van één tot drie jaar opgevolgd.Ga naar voetnoot1) De zwakkere stukken als: Ceinture dorée, Un beau mariage, La contagion, Lions et Renards, Jean de Thommerai, Madame Caverlet, die zich op het tooneel niet hebben kunnen staande houden, ga ik voorbij, om stil te staan bij die comedies, waarin het talent van Augier zich het krachtigst openbaart, of welke het meest van zich hebben doen spreken. Al tast hij het maatschappelijk euvel moedig aan, al spaart hij de roede niet, een man van initiatief, een eigenlijk ‘esprit prime-sautier’ is Augier nooit geweest. Hij wacht in den regel op eene aanleiding, hetzij dat het onderwerp hem door een of anderen roman of novelle of door een medewerker (Sandeau, Poussier) aan de hand wordt gedaan, hetzij dat hij het brandend vraagstuk, door een ander dramatisch schrijver opgeworpen, opvangt om het op zijne wijze te behandelen. Hij laat zich gaarne den weg wijzen, maar heeft hij eens zijn richting gekozen, dan gaat hij zonder verdere aarzeling zijn eigen gang; dan laat hij zich door het gewaagde van het onderwerp niet afschrikken, maar ziet hij het onvervaard onder de oogen en weet er met zijn wakker verstand en zijn rustig denken een nieuwe zijde aan tė ontdekken. | |
[pagina 374]
| |
Toen Dumas in Le Demi-monde (20 Maart 1855) de sluwe, verdorbene Baronne d'Ange, die door een goed huwelijk hare verlorene plaats in de maatschappij tracht te heroveren, had aan de kaak gesteld en in haar het geheele ras dier demimondaines, ‘die willen doen gelooven dat zij iets geweest zijn, en niet willen schijnen wat zij zijn’, stuk voor stuk had ontleed, - haast schreef ik: ontkleed -, trad Augier het jaar daarop met Le mariage d'Olympe te voorschijn, weldra gevolgd doorLes lionnes pauvres. Augier ging nog wat verder dan Dumas. Hij geeft ons in Olympe Taverny een courtisane te aanschouwen, welke, door haar huwelijk gravin geworden, niet in staat blijkt aan het leven in de fatsoenlijke wereld te gewennen, welke in die fijnere lucht niet kan ademhalen en heimwee heeft naar den poel, waarin zij in haar element is (la nostalgie de la boue). Dumas is weliswaar zonder genade voor de verdorvenheid, voor de heillooze machinatiën van zijne heldin, maar tegelijkertijd geniet hij, als kunstenaar, van de sluwheid, de verfijnde wreedheid, de lenigheid waarmede het duel tusschen Suzanne d'Ange en Raymond de Nansac gevoerd wordt. Bij Augier niets van dit alles. Hij zet ons de ondeugd voor in haar brutaalste, triviaalste gedaante. Olympe Taverny denkt er niet aan, of liever: zij is onmachtig om hare eigenlijke natuur te verbergen. Op een gegeven oogenblik onwaakt de ‘bête humaine’ in haar, rukt zij haar gouden kerker open en toont zij zich in al haar grofheid en schaamteloosheid. De voorstelling - onder anderen in het tooneel, waarin Olympe het bezoek van hare moeder ontvangt, en dit heuchelijk feit met een orgie viert - is gewaagd, brutaal; maar is zij ook, zooals sommigen (o.a. Weiss) beweerd hebben, onwaar en onwaarschijnlijk Geldt het naluram expellas furca, tamen usque recurret wellicht niet voor vrouwen van het slag van Olympe? De Baronne d'Ange in de Demi-monde verlaat het tooneel harer intriges met het hoofd in den nek: zij heeft het zoo weten aan te leggen, dat, al verloor zij het spel, hare toekomst financiëel verzekerd is, - en Dumas laat haar gaan. Er klinkt iets van het vergoêlijkende en welwillende eener grafrede in de woorden, welke Olivier de Jalin haar nazendt: ‘Quand on pense qu'il n'aurait fallu à cette femme, pour faire le bien, qu'un peu de l'intelligence qu'elle a dépensée pour faire le mal!’; en het zou mil niet verwonderen, wanneer Dumas geneigd | |
[pagina 375]
| |
was aan deze Parisienne zijner schepping voor die intelligentie een stille hulde te brengen, en, haar ter wille daarvan, veel te vergeven. Met Olympe Taverny kan het zoo vreedzaam niet afloopen. Reeds in den aanvang van het eerste bedrijf heeft Augier, bij monde van den Baron de Montrichard, geprotesteerd tegen de ‘turlutaine’ van zijn tijd: de rehabilitatie van de gevallen vrouw, de ‘redemption par l'amour’ en andere paradoxen van transcendentale philosophie, welke die dames exploiteeren om tot een goed huwelijk te geraken. Toen reeds is de markies de Puygiron opgestoven met de vraag, of de schoonvader van zulke dames haar den nek niet omdraait; en als men hem wijst op de strafwet, gaat hij voort: ‘Ik zou in zulke omstandigheden wat lachen met de strafwet. Indien de wetten een lacune hebben, waardoor de schande ongestraft in de huizen kan komen, indien het een gevallen vrouw veroorloofd is een geheele familie te on teeren, dan is het de plicht van den vader, zoo niet zijn recht, der diefegge den gestolen naam te ontrukken, al kleefde die naam aan haar huid als een Nessuskleed.’.En nu, wanneer hij door de schande, welke zij in zijn huis heeft gebracht, door de schaamtelooze bedreigingen, waarmede zij henallen vervolgt, tot het uiterste is gedreven, handelt hij naar zijn woorden, neemt een pistool en schiet haar neer. Over dit slot heeft men Augier hard gevallen. Een pistoolschot is zeker in vele gevallen een te gemakkelijke dramatische oplossing, die bovendien nog dat nadeel heeft, dat zij voor het niet medelijdenswaardig slachtoffer het medelijden van den meewarigen toehoorder dreigt op te wekken. Augier oefent dan ook in den regel een andere gerechtigheid, welke niet minder gevoelig treft. Maar er kunnen omstandigheden voorkomen, waarin deze oplossing de eenig mogelijke is, en dat was hier het geval. Olympe moest onschadelijk gemaakt worden, wilde men haar beletten, een geheel gezin te gronde te richten; het gold hier een volkomen gerechtvaardigde zelfverdediging. Les Lionnes pauvres droeg aanvankelijk den duidelijker titel van Les femmes du monde entretenues. ‘Alleen de waarheid wondt’, en een der grofste schandalen van de Parijsche samenleving onder het tweede keizerrijk werd hier zoo onmeedoogend gegeeseld, dat de censuur bang begon te worden en het stuk aanvankelijk verbood, daarna een onzinnige wijziging in de | |
[pagina 376]
| |
ontknooping voorstelde (de misdadige Séraphine Pommeau mocht niet meer spoorloos verdwijnen, maar zou tusschen het 4e en 5e bedrijf aan de pokken moeten sterven!), en eindelijk, toen Prins Napoleon voor Augier in de bres trad, noode in de opvoering met gewiizigden titel toestemde. Séraphine, de jonge vrouw van den veel ouderen notarisklerk Pommeau, die, terwijl haar man zich afslooft om zijn matig salaris te verdienen, haar zin voor weelde en vermaak door den man harer vriendin op de meest cynische wijze laat bevredigen, zonder dat haar echtgenoot iets kwaads vermoedt, is een creatuur, weinig minder verachtelijk dan Olympe Taverny; maar de omgeving waarin het drama haar plaatst, brengt er iéts roerends in, dat in Le mariage d'Olympe ontbrak. Men heeft van het eerste oogenblik af sympathie voor den bedrogen echtgenoot, die zijn jong vrouwtje aanbidt en al hare grillen inwilligt, en, wanneer hem plotseling de oogen opengaan en hij als vernietigd zijn huis verlaat om er nooit weêr in terug te keeren, dan krimpt het hart bij het gezicht van dien braven man, die zijn verwoest leven niet lang meer zal voortslepen. Had de censuur misschien gelijk, toen zij voor Séraphine een exemplaire straf eischte, en faalde zij alleen in de keus van die straf? Ik geloof het niet. Hier viel geen gezin te redden als in Le mariage d'Olympe: Pommeau's leven was en bleef verwoest. Séraphine verdwijnt van het tooneel, maar laat de overtuiging bij den toeschouwer achter, dat zij haar gerechte straf niet zal ontgaan. ‘Wees gerust’, - zegt terecht Bordognon, Pommeau's vriend - ‘de gerechtigheid daarboven heeft hare conclusies reeds genomen; entretenue dans un mois, dans dix ans prêtresse d'un tripot clandestin, dans vingt ans à l'hôpital, tel est l'arrêt de dame Séraphine; il y a peut-être là de quoi de satisfaire la vindicte publique.’ In denzelfden winter van de Lionnes pauvres valt de eerste opvoering van La jeunesse, waarin Augier tot den versvorm terugkeert, waarvan hij zich later nog slechts éénmaal in Paul Forestier zal bedienen. Het is of sedert Gabrielle het vers leniger is geworden, veerkrachtiger, kleurrijker; en zoo heeft deze comedie bij de lezing veel aantrekkelijks, al is de handeling niet zeer spannend, en al kan slechts ééne der personages op bijzondere oorspronkelijkheid aanspraak maken. Maar aan die ééne heeft Augier dan ook al zijne kunst besteed. Het was geen | |
[pagina 377]
| |
gemakkelijke taak, eene moeder op het tooneel te brengen, die, opdat haar onbemiddelde zoon carrière zal kunnen maken, hem, den jongen, levendigen knaap, al wat de jonkheid aantrekkelijks heeft: zijne illusiën, het geloof aan fatsoen en eer, zijn fierheid en oprechtheid, één voor één ontneemt; een moeder, die haren zoon het huwelijk alleen leert beschouwen uit het oogpunt van het geld, dat zijne vrouw hem zal aanbrengen, die hem betrekkingen alleen laat aanknoopen om er profijt van te kunnen trekken; - het was niet gemakkelijk zulk eene vrouw aannemelijk te maken in een land als Erankrijk, waar, meer nog dan elders, voor elken stand en leeftijd, de moeder het voorwerp is van de innigste, vaak aandoenlijkste vereering. Madame Huguet heeft dan ook aanstoot gegeven, èn bij de eerste voorstellingen, èn later toen men La jeunesse andermaal op het tooneel trachtte te brengen. Doch dat die moeder niet een vrucht was van Augier's phantasie, maar een beeld uit de werkelijkheid, met ernst bestudeerd en met even krachtige als fijn geschakeerde toetsen op het doek gebracht, kan niet betwist worden. Augier's kracht als dramatisch schrijver ligt vooral daarin, dat hij de zonden, de vooroordeelen, de bekrompenheden van zijn tijd, den waan van den dag, op hunne zwakste en meest kwetsbare plekken weet aan te tasten, en tegelijkertijd met bitteren spot en in een trant, die den eerlijken, loyalen tegenstander kenmerkt, aan de kaak weet te stellen. Dit talent bracht hem vanzelf tot een nieuwe categorie van stukken, waartoe Les effrontés, Le fils de Giboyer, en in zekeren zin ook nog Maître Guérin, behooren: de staatkundige en sociale satire in dramatischen vorm. De eerste opvoeringen van Les effrontés en van Le fils de Giboyer namen de proportiën aan van eene half letterkundige, half politieke gebeurtenis. In 1861, op het tijdstip der verschijning van Les effrontés, was het tweede keizerrijk, na den schitterenden uitslag van den oorlog in Italië, op de helft van zijn achttienjarig bestaan en tegelijk op het toppunt van zijn roem. De rijkdommen, in van alle kanten opgerezen reusachtige industrieële en financieële ondernemingen snel verworven, hadden een machtigen invloed geoefend op het openbaar en privaat leven. Van den adel, door de staatkundige gebeurtenissen op den achtergrond en voor een deel aan lager wal geraakt, hadden velen hun verschoten blazoen door aanhuwelijking met den rijk geworden burgerstand | |
[pagina 378]
| |
trachten op te knappen: de markies de Presles was getrouwd met Antoinette Poirier, en de geldkoning, de beruchte Israëlitische bankier Jules Mirès, had zijne dochter aan den Prins de Polignac uitgehuwelijkt. En naast de macht der groote industrieelen en der geldmannen, en op haar steunende, was een andere macht opgetreden, brutaal en geducht: de Pers. Niet de Pers, die, de staatkundige partijen vertegenwoordigend en met meer of minder talent voor hare belangen opkomend, loyaal en met open vizier in het strijdperk treedt, - waar deze het waagde den mond te openen anders dan om den lof van Napoleon III en van zijne politiek te verkondigen, lag haar vonnis gereed! - maar een Pers, die, te koop voor de meestbiedenden, in dienst van de laagste hartstochten, zich in de meest intieme familieaangelegenheden mengde, het gif van den laster naar alle kanten verspreidend een Pers, die overal te vinden was, waar een schandaal viel op te sporen, en waar de schandalen ontbraken, steeds gereed bleek er te scheppen. Tot die allen, geldmannen en persmannen, had Augier iets te zeggen, en dat de geeselslagen, welke hij rechts en links uitdeelde, goed aankwamen, dat bewezen, meer nog dan de toejuichingen van het parterre en de bonne-mine-à-mauvais-jeu gezichten op de eerste rangen, de kreten van verontwaardiging, de scherpe kritiek, welke de Effrontés aan de dagbladen ontlokten. Men kende en herkende de meesten van deze mannen ‘an front qui ne rougit jamais’: Vernouillet, den geldman, - ‘faiseur d'affaires’, heet hij op de personenlijst - die, vrijgesproken ter zake van financiëele operatiën van zeer twijfelachtig gehalte, al mogen de debatten op zijn handelingen ook een alles behalve fraai licht hebben geworpen, er toch in slaagt door handige brutaliteit (effronterie) een invloedrijke plaats in de wereld te veroveren, en als eigenaar van het dagblad ‘La Conscience publique’ zich tot zulk een macht in den Staat te maken, dat een minister zich niet schaamt hem aan zijn tafel te nooden; naast hem Giboyer, den ‘effronté’ van de pers, zoon van een portier, die na als een echte bohémien alle baantjes bij de hand genomen te hebben, in de journalistiek te land komt, waar zijne buitengewone intelligentie en totale afwezigheid van scrupules, hem de voortreffelijkste diensten bewijzen en boven die beid en, hen du haut de sa grandeur als even veel of even | |
[pagina 379]
| |
weinig waard beschouwende, den markies d'Auberive, den ouden legitimist, die, in plaats van, als velen van zijn slag, in afzondering den nieuwen stand van zaken te boudeeren, zich onder deze mannen van het allernieuwste régime beweegt, zich, als een volslagen scepticus, vermaakt met het schouwspel van die maatschappij zonder grootheid, zonder eergevoel, waarin het geld de eenige Godheid is (‘de mon temps on avait Dieu’, zegt hij) en die geen zoeter wraak kent, dan de Vernouillets en Giboyers, wier aanraking hij niet schuwt, op te hitsen tegen die maatschappij, welke hij zulke mannen waard acht. Den journalist Giboyer vinden wij in Augier's volgend stuk Le fils de Giboyer terug, thans echter, niet meer in dienst van Vernouillet, maar voor eigen rekening handelend. Sedert wij zijn kennis als ‘effronté’ maakten, zijn vele jaren voorbijgegaan; Vernouillet is van zijn hoog standpunt gevallen en heeft in zijn val Giboyer meegesleept, die nu achtereenvolgens als controleur van een kleinen schouwburg, als directeur van een bureau voor minnen, als bedienaar van begrafenissen, een kommerlijk bestaan heeft geleid. Giboyer heeft een natuurlijken zoon, Maximilien, en het is ter wille van dezen, wien hij een uitmuntende opvoeding doet geven en dien hij maken wil tot wat hij zelf niet heeft kunnen worden: een achtenswaardig en geacht man (‘II me plaît d'être un fumier et de nourrir un lis’), dat hij andermaal in de journalistiek treedt, en wel thans in dienst der clericalen. Dit geeft Augier aanleiding om ons de clericalen van 1862 in hun verschillende schakeeringen te vertoonen: den ouden markies d'Auberive, ons reeds uit Les effrontés bekend, de barones de Pfeffers, een volleerde coquette en politieke intrigante, den jongen graaf d'Oultreville, het onsmakelijk product van de clericale opvoeding in de provincie, even onhandig dom als huichelachtig zinnelijk. De strijd tegen het ultramontanisme, tegen de inmenging van het geloof in de politiek, voert Augier met de bekende wapenen. Aardig is de poets, welke hij door Giboyer der clericale partij in het wetgevend lichaam laat spelen. Men is overeengekomen, dat de clericale redevoering, door Giboyer opgesteld, zal worden uitgesproken door een der minstbeteekenende kamerleden, Maréchal, op wiens dochter de markies d'Auberive zekere rechten des bloeds meent te bezitten. Maar op het laatste oogenblik komt men op het denkbeeld, dat het effect dezer redevoering | |
[pagina 380]
| |
nog groater zal zijn, wanneer zij wordt uitgesproken door een protestant. Aan Maréchal wordt de speech, dien hij reeds van buiten had geleerd, ontnomen. In zijn verbittering wendt Maréchal zich tot Giboyer, en nu laat deze door zijn Maximilien een antwoord op de door hemzelven gestelde rede schrijven, waarin al de clericale sophismen als spinrag worden verscheurd. Wanneer den volgenden dag de clericale redenaar zijn redevoering heeft uitgesproken, treedt Maréchal op als redenaar der liberale partij, vernietigt zijn tegenstander en behaalt een schitterend succès. Hoe vol geest, hoe vermakelijk, hoe ‘raak’ deze politieke satiren ook wezen mogen, uitteraard hebben zij als tooneelstukken (waarbij bovendien de handeling weinig beteekent), eene gedeeltelijk voorbijgaande waarde. De karakter-komedie, zooals Molière er schreef, waarin een voor alle tijden geldende ondeugd zich in de lijst van haar tijd vertoont, behoudt, afgescheiden van dit historisch kader, ook na twee, driehonderd jaar haar komische kracht; bij de schildering, welke de comédie de moeurs zich ten doel stelt, zijn de zeden van den tijd hoofdzaak, en wat den tijdgenooten waarheid, treffende waarheid scheen, wat zij als een meesterlijke greep uit de werkelijkheid bewonderden, klinkt na eenige jaren, waarin de zeden, de politieke en maatschappelijke toestanden soms diep ingrijpende, veranderingen hebben ondergaan, waarin de vooroordeelen, kleingeestige opvattingen zich aan geheel andere onderwerpen hebben gehecht, niet zelden als overdreven, onwaar, valsch. Dit zal dan ook wel de reden zijn, waarom Les effrontés en Le fils de Giboyer, wanneer men ze later andermaal op het tooneel heeft willen brengen, weinig meer dan een ‘succès de curiosité’ hebben kunnen behalen. Van minder snel voorbijgaande waarde was Maître Guérin. Augier had in zijns vaders huis een zonderling leeren kennen, zekeren Laffore, den uitvinder van de statilégie, eene methode om kinderen en volwassenen in acht dagen lezen te leeren, en het denkbeeld was bij hem opgekomen om een dergelijken plannen - maker en uitvinder op het tooneel te brengen, en hem in de handen te doen geraken van een of anderen woekeraar, die zijn plannen en proefnemingen door zijn geld zou steunen, om hem ten slotte te ruïneeren. Het stuk zou derhalve aanvankelijk L'inventeur heeten. Sarcey heeft een vorig jaar in een studie over Maître | |
[pagina 381]
| |
Gnérin uiteengezet, dat zulk een uitvinder zeer goed past in een roman, maar niet tehuis behoort op het tooneel. In een roman kan men in bijzonderheden treden omtrent de uitvinding, men kan er den uitvinder herhaalde proefnemingen laten doen en zoo des lezers belangstelling wekken voor het onderwerp. Op het tooneel is dit alles niet mogelijk: men kan het publiek in den schouwburg niet met het denkbeeld der uitvinding vertrouwd maken, niet aan de uitvinding doen gelooven, en derhalve ook geen belang doen stellen in den persoon van den uitvinder. Toen dan ook Augier aan het werk toog, kon het niet anders of hij moest langzamerhand van koers veranderen. De uitvinder, die in het oorspronkelijk plan als de hoofdpersoon op den voorgrond zou staan, schoof allengs meer naar achteren, en de man van zaken, aan wien aanvankelijk een tweede plaats was toegedacht, werd, als maître Guérin, de geslepen notaris, hoofdpersoon.Ga naar voetnoot1) Het zou weêr, evenals in vorige stukken, de geldman zijn, aan wien Augier al zijn talent van opmerken, al zijn kunst van typeeren besteedde: en hij zou dit te liever, met te meer toewijding doen, omdat hij wist dat dezelfde uitnemende tooneelspeler, die in Les effrontés en Le fils de Giboyer, den Giboyer met meesterschap had getypeerd, dat Got, de kunstenaar, die aan het breede spel, dat hem de meesters der klassieke comedie geleerd hebben, de realistische detailleering voegt, welke het moderne blijspel eischt, aan zijne nieuwe schepping kleur en leven zou geven. En zoo ontstond de notaris Guérin, een der zorgvuldigst bewerkte typen van het geheele ‘Théâtre’ van Emile Augier. Het tooneel is een provinciestad. Guérin, die er het ambt van notaris bekleedt, weet den uitvinder Desroncerets in zijne netten te vangen, en dezen te dwingen hem het kasteel de Valtaneuse voor een appel en een ei van de hand te doen, waardoor Guérin's zoon in staat zal zijn een rijke weduwe uit de groote wereld te trouwen. Om daartoe te geraken heeft Guérin niet te veel aan al zijn sluwheid, handigheid, geveinsdheid. Een tiran voor zijn doodgoede, maar bekrompen vrouw, weet hij voor anderen onder een schijn van | |
[pagina 382]
| |
jovialiteit, met een vernis van klassieke beschaving over zijnegesprekken, - hij houdt er van Horatius te citeeren, - zijn roofzuchtige, machiavellistische plannen te verbergen. En met die gevoelens en voornemens voelt hij zich volkomen tevreden en volkomen gerust. Wat zou hem kunnen deren? Zaken zijn zaken, en in zaken kent men geen vrienden; hij acht zich, dan ook gerechtigd contracten te maken die valstrikken zijn, en onder gefingeerde namen, die zijn naam moeten dekken, leeningen in orde te brengen, welke weinig minder zijn dan oplichterijen. En wanneer alles aan het licht komt, en zijn zoon de kolonel, die in drie oorlogen zijn onbevlekten naam met roem bedekt heeft, hem uit de hoogte van zijn eerlijk gemoed zijn schurkenstreken verwijt, dan is het merkwaardig hoe weinig Guérin zich bewust is, iets slechts te hebben verricht. Te vergeefs doet zijn zoon een beroep op zijn geweten, en te vergeefs tracht hij hem aan het verstand te brengen dat au fond tusschen hetgeen hij verricht heeft en een schelmenstuk geen onderscheid is. ‘Au fond! au fond! wat gaat hem het fond aan: de eenige manier om een vasten regel te hebben in deze wereld, is zich aan den vorm te hechten, want daarover alleen zijn de menschen het eens.’ ‘Pas op, vader!’ waarschuwt zijn zoon. En zijn antwoord luidt: ‘Pas gij zelf op! ta conscience a des élégances ruineuses, mon garçon; contente-toi de suivre simplement le droit chemin de la légalité; il ne faut pas être plus royaliste que la loi!’‘Maar,’ herneemt de zoon, ‘mais la loi même, vous la tournez’. En dan volgt dit verpletterend antwoord: ‘Donc, je la respecte!’ Men ziet, op zulk een man is geen vat te krijgen. Maar toch heeft Augier een slot voor zijn stuk weten te vinden, dat tot de aangrijpendste behoort van het moderne tooneel. Guérin's plannen zijn ontmaskerd; zijn toeleg wordt verijdeld zelfs zijnevrouw, die altijd het hoofd heeft gebogen en heel haar leven, de grievendste vernederingen heeft moeten verduren, richt thans het hoofd op; zij durft hem in de oogen zien, en die blik is Guérin's veroordeeling. En nu moet hij ondervinden dat zij, voor wie hij, op zijne manier, een fortuin heeft willen opbouwen, na hem zijn knoeierijen voor de voeten geworpen te hebben, zich van hem afwenden als van een melaatsche en hem op de puinhoopen van zijn mislukte machinatiën alleen laten. Alleen - niet geheel. Wanneer men het rijtuig heeft hooren wegrijden, | |
[pagina 383]
| |
waarin Guérin's vrouw en zoon vertrekken (zoo is het door Augier gewijzigde slot), ziet men de meid Françoise binnenkomen, en de toon, waarop zij haren meester om de sleutels vraagt, doet duidelijk genoeg voorzien, welke rol zij voortaan in dit huis denkt te vervullen. Heeft Augier aan Guérin het beste van zijn kunst ten koste gelegd, de personen welke hij om hem groepeerde: Desroncerets en zijne dochter Francine, Mevrouw Guérin, haar zoon den kolonel, Cecile Lecoutellier, weet hij, elk op zijn beurt, in een toestand te plaatsen, waardoor hun karakter scherp naar voren treedt. Cecile Lecoutellier, de rijke schoonheid, die Guérin voor zijn zoon bestemt, heeft aan het slot van het eerste bedrijf een tooneel van verfijnde coquetterie met den kolonel Guérin, waarin wij deze gevaarlijke vrouw in haar volle vrouwelijke kracht kunnen bewonderen. Desroncerets, de uitvinder, krijgt leven voor ons, wanneer hij, in het meesterlijke eerste tooneel van het vierde bedrijf, als zijne dochter hem, tot zijne verontwaardiging, geld weigert voor nieuwe proefnemingen, tot de ontdekking komt dat hij sedert drie jaar van Francine's bruidschat leeft, vol schaamte en berouw haar aan zijn hart drukt, maar om aanstonds daarna, wanneer hij verneemt hoe voordeelig zij haar klein kapitaal geplaatst heeft, weder, vol van zijn plannen en zeker van den goeden uitslag zijner ondernemingen, te vragen: ‘Toe, leen mij honderdduizend frank.’ Mevrouw Guérin eindelijk zien wij in al haar zelfverloochenende goedheid, wanneer zij, bemerkende, dat zij, de burgerlijke, bekrompen vrouw, waarmede men in de salons niet voor den dag kan komen, een beletsel is voor het huwelijk tusschen haren Louis en mevrouw Lecoutellier, de rijke weduwe gaat opzoeken en haar belooft na het huwelijk op een afstand te zullen blijven, ver van haar zoon. Als hij maar gelukkig is, dat is voor haar de hoofdzaak: ‘Je n'ai pas besoin qu'il soit là pour le voir; je n'ai qu'à fermer les yeux!’ Genoeg om te verklaren, dat deze krachtig geconcipieerde en tot in de détails fijn bewerkte comedie èn bij de eerste opvoering èn bij de reprise in 1889 grooten indruk maakte. Niet zoo gemakkelijk is het succes te verklaren, dat Augier in den winter van 1868 met een drama in verzen, Paul Forestier behaalde. De beeldhouwer Michel Forestier, een man van strenge beginselen, die zijn zoon Paul hartstochtelijk verliefd | |
[pagina 384]
| |
ziet op de door haren man verlatene Léa de Clers, weet door een list den jongen man van zijne maîtresse te scheiden en met zijn aangenomen dochter Camille in het huwelijk te verbinden. Léa is gevlucht en Paul acht zich door haar verraden: maar noch haar vlucht, noch de wetenschap dat zij, op den dag van zijn huwelijk, ook van hare zijde de gezworen trouw gebroken heeft, kunnen Paul's liefde uitdooven. Wanneer hij verneemt dat Léa, die intusschen weduwe is geworden, is teruggekeerd, ijlt hij naar haar toe, en als zij hem wederom wil ontvluchten, maakt hij zich gereed, haar naar Italië te volgen. Te vergeefs tracht Michel Forestier hem te weerhouden, en zijn eenige hoop is dat Camille door haar smeeken zal weten te bewerken wat hij niet vermocht. Maar Camille acht haar plicht een andere. Zij wil Paul zijne vrijheid teruggeven en hem de gelegenheid laten Léa, die hij meer schijnt lief te hebben dan haar, te huwen. Door deze zelfverloochening gaan Paul's oogen open: ‘La sainte a renversé l'idole’ zegt Michel Forestier, en wanneer hij zijn zoon schreiend aan Camilles voeten ziet, roept hij uit: Pour la première fois, ils sont vraiment unis...
O mes pauvres enfants, comme je vous bénis!
Door dit slot heeft Augier, naar mij voorkomt, zijn stuk bedorven. Van al de personen, die in dit drama voorkomen, heeft ten slotte alleen de arme, zwakke Camille het ware inzicht in den toestand. Toen Michel Forestier, met zijn onverbiddelijk rigorisme, door een list twee menschen scheidde, die elkander hartstochtelijk lief hadden, pleegde hij, met de beste bedoelingen, weinig minder dan een dubbele misdaad, waarvan de noodlottige gevolgen niet zouden uitblijven. Het huwelijk tusschen Paul en Camille is op een leugen gegrond, en indien Camille nog te onervaren is, te blind vertrouwend, te naïef in hare onschuldige liefde, om te bespeuren dat het hart van haren man aan een andere behoort, dan zullen de omstandigheden haar weldra ontgoochelen. Volkomen juist is het dan ook van haar gezien, wanneer zij Paul naar haar verwijst, die hij niet opgehouden heeft lief te hebben. Het is niet aan te nemen dat Paul Porestier om dit enkel blijk van zelfopoffering rechtsomkeert maakt, Léa uit zijn hart verbant en Camille als hare plaatsvervangster | |
[pagina 385]
| |
erin opneemt; en de gevolgen van de verzoening, welke hier tot stand heet te komen, kunnen zeer bedenkelijk zijn. Aan dit drama, waarin de hartstocht meer plaats inneemt dan in een van Augiers overige stukken, en dat daardoor tooneelen bevat van wegsleepende schoonheid, was slechts één logisch slot mogelijk dat tevens een zedelijk slot zou geweest zijn: Paul Porestier had den moed van zijn hartstocht moeten hebben en, ondanks de vertoogen van zijn vader en de tranen van zijn vrouw, moeten gaan waar zijn hart hem riep; òf Camille had hare zelfopoffering ten einde toe moeten volhouden en zich voor goed moeten scheiden van den man, in wiens hart een ander hare plaats innam. En nu zoude Augier nog één drama aan het Fransche tooneel schenken, en daarmede een laatsten en onbetwisten triomf behalen. Les Fourchambault is een eenvoudig, huiselijk drama, dat niet de pretensie heeft van eene of andere grove ondeugd van den dag te geeselen of een zekere categorie van menschen te bespotten en te beschamen, maar waarin eenige algemeene waarheden, een verstandige moraal in een bevattelijken dramatischen vorm wordt gepredikt. Om te betoogen dat men een eerlijk man niet in de eerste plaats moet vragen naar zijn geboorte, maar naar zijn karakter en zijn kunde; dat een jongmensch, die een arm meisje liefheeft en de lichtzinnigheid begaat haar te verleiden, zoowel het eerlijkst als het verstandigst handelt met zijn naam te geven aan de moeder van zijn kind; dat de kinderen worden wat een goede of een slechte opvoeding van ze maakt - daarvoor behoefde Augier de pen zeker niet op te nemen. Maar dat het hem gelukt is deze oude, banale waarheden te vernieuwen door het licht dat hij er op laat vallen, door het scheppen van toestanden en personen welke er relief aan geven, dat toont eens te meer, hoe rijk en veelzijdig de dramatische kunst, en welk een voortreffelijk vertegenwoordiger van die kunst de schrijver van Les Fourchambault is. Bernard, de natuurlijke zoon, die door zijn kunde en zijn werkzaamheid een der rijkste reeders van Hâvre is geworden, die zijn tijd verdeelt tusschen zijn werk en zijn moeder, en door een samenloop van omstandigheden in de gelegenheid komt zijn natuurlijken vader van financieelen ondergang te redden, is een van die innemende personen, welke bij de energie, | |
[pagina 386]
| |
het verstand, den moed van den man, de toewijding, de teederheid van de vrouw bezitten. Er zijn in de gansche dramatische litteratuur weinig tooneelen zoo treffend en verrassend, en tegelijk zoo handig voorbereid, als dat waarin Bernard, geplaatst tegenover zijnen natuurlijken broeder Léopold Fourchambault, die hem als zoodanig niet kent, met dezen in heftigen woordentwist geraakt, van Léopold een slag in het aangezicht ontvangt, zich aan hem als zijn broeder bekend maakt, hem mededeelt wat hij gedaan heeft om hun beider vader van een zeker failliet te redden, - en dan, wanneer Léopold, ontzet en beschaamd, hem vergiffenis vraagt, zijne armen naar hem uitstrekkend, enkel dit eéne woord uitspreekt, terwijl hij naar zijn wang wijst die den slag ontving: Efface! En hoe vol eerbied en toewijding, hoe kinderlijk teeder Bernard's verhouding is tot zijne moeder, dat toont ons het onvergetelijke tweede bedrijf, nagenoeg geheel door de moeder en den zoon ingenomen, waarin Madame Bernard, als in een biecht, hem haar geheim onthult, en hij, tegenover die bekentenis en op haar bevel, besluit zijn vader te hulp te komen. De ernst, de reinheid, de adel in het huis der ongehuwde moeder tegenover de oppervlakkigheid, de lichtzinnigheid, het gemis aan zedelijken zin in het huis van den gezeten burger Eourchambault, hebben niets gewrongens, niets overdrevens of onnatuurlijks; nergens speurt men de zucht om de tegenstelling te doen uitkomen; het contrast vloeit natuurlijk voort uit de karakters en de omstandigheden; men kan het zich niet anders denken. Wat in dit drama bovenal treft is de eenvoud, de ‘vanzelfheid’, het gemis van vertoon, waarmede hier de nobele daad: de zedelijke en stoffelijke rehabilitatie van het wettig huisgezin door den natuurlijken zoon, geschiedt. Alleen Léopold heeft het geheim van Bernard's geboorte vernomen, maar de overige leden van het gezin zullen nooit te weten komen, welke nauwe banden hen aan hunnen redder verbinden; Bernard blijft voor hen een vreemdeling: de sluier, welke het verleden van zijn moeder bedekt, wordt niet opgeheven. Augier kon zijn loopbaan als dramatisch schrijver niet beter besluiten dan met dit waar en aangrijpend drama, waarin voor de gezonde, eerlijke moraal de onberispelijke vorm werd gevonden, geschreven in gedegen en welluidend proza, flikkerend en veerkrachtig als staal en als staal geschikt voor dien beur- | |
[pagina 387]
| |
telings hoffelijken en edelen, beurtelings scherpen strijd, welke de dramatische dialoog heet.
Augier toont in elk van zijn drama's, dat hij in het bezit is van dat eerlijk hart, van dien goed geëquilibreerden geest, welke den honnête homme vormen, in de wijdste beteekenis van het woord. Tot het einde toe is hij gebleven de man van het ‘bon sens’, niet van het schuchtere, kleinzielige ‘bon sens,’ waarnaar de school van Ponsard en de zijnen genoemd is, maar van het gezond verstand, ruim van blik en warm van gemoed, dat in Frankrijk niet tot de zeldzaamheden behoort, en daar reeds in menigen heeten letterkundigen en politieken strijd overwinnaar is gebleven. Niet aan het dramatiseeren van gewaagde stellingen, aan het ten tooneele brengen van ingewikkelde en ongewone toestanden, of aan het verkondigen van schitterende paradoxen - alles zaken, waarvan Alexander Dumas niet af keerig is - wijdt hij zijn talent. Wat hij te zeggen heeft, zoekt hij niet ver weg; zijn terrein is de werkelijkheid, zooals die zich ongezocht aan hem voordoet. Hij grijpt uit het leven van elken dag, en wanneer hetgeen hij daar vindt ook vaak in hem een van die ‘haines vigoureuses’ wekt, welke bij een ‘âme vertueuse’ past, zijn toorn weet zich altijd te beheerschen; zijn satire heeft nooit een wrangen bijsmaak er klinkt altijd, ook in zijn heftigste uitvallen, iets edelmoedigs, iets dat van hart getuigt. Aan de minst achtenswaardige van zijne gelukzoekers, zijn intriganten, zijn fatsoenlijke schelmen laat hij, bijna zonder uitzondering, nog iets menschelijks, een plekje, zij het ook nog zoo klein, dat nog niet is aangetast. Zoo wordt Griboyers verachtelijkheid als veil journalist in onze oogen getemperd door hetgeen wij ervaren van zijn liefde voor zijn natuurlijken zoon, wien hij die deugdelijke opvoeding verschaft, welke hemzelven heeft ontbroken. Augier, die ver van Parijs, te Valence, geboren werd, een groot gedeelte van zijn leven buiten Parijs doorbracht, en den 24sten October 1889 op zijne villa te Croissy, nabij Saint-Germain, is gestorven, heeft als dramatisch schrijver zijne voorliefde voor al wat niet-Parijs is nooit verheeld. Terwijl de schrijver van Le Demi-monde, als volbloed Parijzenaar, volbloed Parijsche zeden op het tooneel brengt, en niet onduidelijk te kennen | |
[pagina 388]
| |
geeft, dat, wat hij ook op die zeden hebbe aan te merken, - en dat is niet weinig! - men, alles wel beschouwd, toch eigenlijk alleen te Parijs, te midden van die geestige zondaars en bekoorlijke zondaressen, recht leeft, laat Augier hen, met wie hij het goed meent, liefst zoo spoedig mogelijk Parijs ontvluchten, en, als het kan, houdt hij hen geheel buiten de atmosfeer der boulevards. Philiberte speelt op een kasteel in Dauphiné; Le gendre de M. Poirier speelt wel te Parijs; het onderwerp bracht dat meê; maar wanneer de Markies en de Markiezin de Presles vrede hebben gesloten en de schoonzoon met zijn schoonvader verzoend is, weet Augier niet beter te doen dan hen allen te zamen naar buiten, naar het land te brengen, waar zij, vergetend wat achter hen ligt, een rustig, en een zedelijk en lichamelijk gezond leven zullen kunnen leiden. Evenzoo in La jeunesse; daar was voor de ontknooping: den terugkeer van Philippe, tot die Cyprienne, welke hij ondanks de raadgevingen van zijne moeder, nooit heeft opgehouden lief te hebben, de frissche onbedorvene, versterkende buitenlucht noodig; en wanneer Philippe Cyprienne trouw zweert, dan is het Par le printemps en fleurs, par l'été radieux...
en onder dezen aanroep: Soyez témoins pour elle,
Bois pleins d'ombre et de mousse où rit la tourterelle.
Maître Guérin speelt ‘en province’, en in Les Fcurchambault is wederom niet Parijs, maar Hâvre het tooneel der handeling. Door die voorliefde voor het leven buiten Parijs, zoowel als door den eenvoud en de rustige klaarheid van zijn geest, den zedelijken ernst en de warmte van zijn gemoed, onderscheidt Emile Augier zich in zijn werken van hen, die naast hem als de uitnemendste vertegenwoordigers van de Fransche dramatische letterkunde in de tweede helft der 19de eeuw kunnen gelden: van Dumas en Sardou; en door diezelfde eigenschappen staat, naar mij voorkomt, de schrijver van Le gendre de M. Poirier, Maître Guérin en Les Fourchambault - de drie stukken, aan welke ik het waag het langste leven te voorspellen - ons, Nederlanders, nader dan een der overige Fransche dramatische schrijvers onzer dagen. J.N. van Hall. |
|