Bibliographie.
Studiën en Kritieken, door P.F.Th. van Hoogstraten Ord. Praed. Eerste deel 1e en 2e afl. Nijmegen, L.C.G. Malinberg 1890.
Het dunkt ons niet ia het voordeel van onze letterkunde, dat de zoogenaamde ‘fraaie letteren’, zoowel als de letterkundige critiek, nagenoeg uitsluitend in handen zijn van ééne richting. Het rechtzinnig protestantisme heeft op geen enkel, nog produceerend, dichter, romanschrijver of criticus van naam te wijzen, en na den dood van Alberdingk Thym is Dr. Schaepman, bij wien trouwens de dichter meer en meer in den staatsman dreigt onder te gaan, de eenige katholieke letterkundige, wiens naam in wijder kring bekend is. Met meer dan gewone belangstelling namen wij daarom de letterkundige essays ter hand, waarin de heer van Hoogstraten zijn gevoelen omtrent de Nederlandsche letterkunde van vroeger en later van een katholiek standpunt zal uiteenzetten.
De eerste aflevering geldt Alberdingk Thym en het oordeel dat Busken Huet in 1864 over dezen ‘Amsterdamschen Ultramontaan’ heeft uitsproken. De heer van Hoogstraten is bijzonder ingenomen met Huet's studie, al vindt hij er enkele gewichtige leemten in. Hij wijst aan dat Huet te veel op een afstand is gebleven van Thym's geloofsbelijdenis; dat hij niet begrepen heeft, althans verzuimd heeft aan te toonen, welke vormen het beeld van den tijdgeest noodzakelijk moest aannemen voor het oog van den man, die overal zijn katholicisme op den voorgrond plaatste. Op zijne beurt geeft de essayist een overzicht van Thym's kunstleer. Hij betreurt het daarbij, dat Thym in de wijsbegeerte geen anderen leermeester schijnt gehad te hebben dan Bilderdijk, en is van meening, dat hij én als aestheticus én als kunstenaar nog hooger zou staan, zoo hij zijn geest had verrijkt met een volledige katholieke wijsbegeerte. ‘Als autodidakt’ - zegt hij van Thym‘heeft deze kunstkenner een oorspronkelijkheid van denkbeelden, waarvan men de wedergade bij zeer weinigen zal aantreffen, en daarenboven een spontaneïteit in zijn uitdrukkingskracht, die de natuur alleen aan zeer bevoorrechten mededeelt; maar - ook nu en dan een zelfvertrouwen, dat geen maat houdt en zelfs een enkele reis aan het buitensporige paalt.’
De tweede aflevering bevat een studie over Hofdijk, die door den heer van Hoogstraten als een onzer beste dichters van den nieuwen tijd wordt beschouwd.
De schrijver roemt Hofdijk als een oorspronkelijk dichter. Hij weet geen enkel zanger in het buitenland aan te wijzen, die een merkbaren invloed op hem heeft geoefend. Al is onder de vaderlandsche zangers Bilderdijk steeds het voorwerp zijner bewondering geweest, Hofdijk heeft niet de dwaasheid gehad hem te willen nastreven,'s Dichters ridderlijke geest voelde zich op meer dan ééne wijze verwant aan de machtige figuren der middeneeuwen, en om dien tijd in zijne Balladen te doen herleven, is hem geen