De Gids. Jaargang 54
(1890)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 349]
| |
Letterkundige kroniek.
Adjutantenritte und andere Gedichte von Detlev Freih. von Liliencron. Leipzig. Wilhelm Friedrich.
| |
[pagina 350]
| |
Zal men dan de vox populi raadplegen? Wij hebben het beproefd, doch zonder vrucht. In Duitsche tijdschriften trof ons herhaaldelijk de naam van Martin Greif (geb. 1839); ‘ein echter wahrer Dichter von Gottes Gnaden’ werd hij genoemd; zijne oorspronkelijkheid werd geprezen; een ‘persoonlijkheid’ zouden wij in hem vinden. De omstandigheid dat Greifs gedichten, waarvan in 1869 de 1e, in 1884 de 2e uitgaaf verscheen, het op dit oogenblik reeds tot de 5e uitgaaf gebracht hebbenGa naar voetnoot1), stemde onze verwachtinghoog. Zelden werden wij zoo teleurgesteld. Wij vonden in Greif een dichter dien wij ‘keurig’ zouden willen noemen; wat hij doet is netjes gedaan: correct dichterlijk van inhoud en correct dichterlijk van vorm. Om te worden wat hij geworden is, ging Greif vooral bij Goethe en bij Lenau ter school - men kan zeker slechter voorbeelden kiezen! - en naar die groote meesters heeft hij aandachtig geluisterd; zoo aandachtig echter dat hunne wijzen hem in het gehoor zijn gebleven, met dat gevolg, dat wij, wanneer hij zich tot zingen zet, weinig anders dan Goethe'sche en Lenau'sche melodiën te hooren krijgen. Er is iets schuchters in Greif; hij schijnt er tegen op te zien, zich te laten gaan; hij neemt nooit een breede vlucht, maar fladdert en klapwiekt; in drie, vier kleine Strophen kuntselt hij, met talent, zijn kleine stemmingen te zaam. Zoo bootst hij, op Goethe'schen trant, een oud volksliedje na, in het volgende gedichtje: Das zerbrochene Krüglein.
Ich hab' zum Brunnen ein Krüglein gebracht,
Es ging in Scherben,
Mein Schatz verliess mich über Nacht,
Und ich möcht' sterben.
Ich geh' zum Brunnen gar nimmermehr -
Soll Einev werben!
Sein Schiff ist wohl schon weit im Meer,
Und ich möcht' sterben.
Of hij zingt van zijn Jugendliebe op de bekende wijs: Denkst du an den Sommertag,
Da wir früh uns fanden
Und allein am grünen Hag
Junge Rosen banden?
| |
[pagina 351]
| |
Lerchen in der blauen Luft
Sangen ungesehen,
Ferne lag der Morgenduft
Ueber allen Höhen.
Standen still uns zugewandt,
Möchten tröumend scheinen -
Wohl ich fühlte deine Hand
Manchmal in der meinen.
Plötzlich schlugst du auf den Blick,
Alles war gestanden -
Sag wohin ist Ruh' und Glück,
Seit wir dort uns fanden?
Het is mogelijk dat juist het talent, waarmede Greif al deze bekende motieven weet weer te geven, oorzaak is dat aan zijn gedichten de in Duitschland zeldzame eer weervoer van een vijfde uitgaaf, maar, wat men in hem ook prijze, de oorspronkelijkheid, de persoonlijkheid, welke men ons verzekerde dat wij bij hem zouden vinden, is ver te zoeken. Wij hebben ondanks deze teleurstelling de hoop om in het Duitsche ‘dichterwoud’ iemand te vinden, die ons iets zou te zeggen hebben, niet opgegeven; en wij zagen ons vertrouwen beloond door de kennismaking met een dichter, slechts vijf jaren jonger dan Martin Greif, maar in wiens verzen wij juist al dat frissche, ‘sprudelnde’, mannelijke en persoonlijke vinden, waarnaar wij elders te vergeefs zochten. Detlev Freiherr von Liliencron is een Holsteiner; hij werd 3 Juni 1844 te Kiel geboren, heeft een groot gedeelte van zijn leven in het Duitsche leger gediend, maakte de Duitsch-Oostenrijksche en Fransch-Duitsche oorlogen mede, nam sedert zijn ontslag uit den dienst, en wijdt zich thans in het vlek Kellinghusen, in de Pruisische provincie Sleeswijk-Holstein, geheel aan letterkundigen arbeid. Ziedaar de eenvoudige biografische feiten, waaraan men in de gedichten van den Holsteinschen edelman telkens herinnerd zal worden. Von Liliencron is, gelijk hij in enkele regels ‘Selbstbiographie’ schrijft, een jager in zijn hart: met zijn hond en zijn geweer alleen over de heide en door het bosch te dwalen, is hem altijd nog een dag van zijn leven waard. En dan - ‘O du Lieutenantszeit! met | |
[pagina 352]
| |
uw vroolijke frischheid, met uw hartelijke vrienden en kameraden, met uw scherp opgevat plichtgevoel en uw strenge zelftucht!’ En nu treft het al aanstonds in 's dichters eersten bundel, in de Adjutantenritte, die omstreeks 1884 moeten zijn uitgekomen (de titel geeft geen jaartal aan), hoe hij noch in zijn vreugde, noch in zijn ernstige stemming ooit conventioneel of gemaakt is. Het zijn toestanden, indrukken, welke hij doorleefd heeft en voor welke hij zoo, onmiddellijk, den toon, den vorm vindt, zonder dat hij de wijze van zeggen van anderen behoeft af te zien. Wij hooren den jongen soldaat, die in de chambrée aan zijn overmoedigen levenslust den vollen tengel viert, als hij dit uitgelaten lied zingt: Bruder Liederlich.
Die Feder am Sturmhut in Spiel und Gefahren,
Halli.
Nie lernt' ich im Leben zu fasten, zu sparen,
Hallo.
Der Dirne lass' ich die Wege nicht frei,
Wo Männer sich raufen, da bin ich dabei,
Und wo sie saufen, da sauf ich für drei.
Halli und Hallo.
Verdammt, es blieb mir ein Mädchen hängen,
Halli.
Ich kann sie mir nicht aus dem Herzen zwängen,
Hallo.
Ich glaube, sie war erst sechszehn Jahr
Trug rote Bänder im schwarzen Haar,.
Und plauderte wie der lustigste Staar.
Halli und Hallo.
Was hatte das Mädel zwei frische Backen,
Halli.
Krach, konnten die Zähne die Haselnuss knacken
Hallo.
Sie hat mir das Zimmer mit Blumen geschmückt,
Die wir auf heimlichen Wegen gepflückt,
Wie hab ich dafür an's Herz sie gedrückt.
Halli und Hallo.
Ich schenkt' ihr ein Kleidchen von gelber Seiden,
Halli.
| |
[pagina 353]
| |
Sie sagte, sie möcht' mich unsäglich gern leiden,
Hallo.
Und als ich die Taschen ihr vollgesteckt
Mit Pralines, Feigen und feinem Confeckt,
Da hat sie von Morgens bis Abends geschleckt.
Halli und Hallo.
Wir haben süperb uns die Zeit vertrieben,
Halli.
Ich wollte wir wären zusammen geblieben,
Hallo.
Doch wurde die Sache mir stark ennuyant,
Ich sagt' ihr, dass mich die Regierung ernannt,
Kamele zu kaufen in Samarkand.
Halli und Hallo.
Und als ich zum Abscheid die Hand gab der Kleinen,
Halli.
Da fing sie bitterlich an zu weinen,
Hallo.
Was denk' ich just heut ohn' Unterlass,
Das ich ihr so rauh gab den Reisepass...
Wein her, zum Henker, und da liegt Trumpf Ass.
Halli und Hallo.
Telkens teekent hij, hetzij als zelfstandig beeld, hetzij om een ander beeld te omlijsten, de heide (Heidebilder) en de ‘Marschen’ van zijn geboortestreek, waar hij voor dag en dauw heengaat ter houtsnippenjacht, en hij schildert het morgenlandschap in Waldschnepfenjagd: In schwerem Dunste lag die feuchte Wiese,
Und drüber weg, trotz Dämmerung und Nebel,
Sah deutlich ich's, bog sich ein Kranz von Tannen.
Schon zwitscherten, doch klang es noch aus Träumen,
Vereinzelt Vogelstimmen, und es brach,
Wie fiüstrend durch die kahlen, schwarzen Aeste,
Ein kürzer, kühler Windstoss, der, ein Läufer,
Den Sonnenaufgang eilig pflegt zu künden.
Wanneer hij in Italië reist laat hij uit de verte zijn gedachten zweven naar de ‘Heimat’, en dan ziet hij zijn afgelegen adellijk landgoed voor zich: Im Nebelnorden, an der Ostseeküste,
Abseits der Städte und der grossen Strassen,
Schläft einsam und vergessen, halb verweht
| |
[pagina 354]
| |
Im Schnee, von harten Stürmen oft gezaust,
Ein kleines Gut. Zwei ungeslachte Riesen,
Uralte Tannen, strecken ihre Arme
Wie Speere vor zum Schutz des Herrenhauses.
En daarbinnen waar een warm Smyrnasch tapijt den grond bedekt, en op een ‘Bechstein’ de zware bronzen candelabres staan, is het gezellig: Behaglichkeit, das Kätzchen, schnurrt im Zimmer,
Indessen draussen in der Winternacht
Die blassen Strahlenbündel eines Nordlichts
Am strengen Himmel Odins sich ergiessen.
Und auf der toten Heide bellt der Fuchs.
Behalve een zeker aantal historische balladen, aan de Deensche geschiedenis ontleend, welke zich door niets oorspronkelijks onderscheiden, zijn het verder herinneringen aan het krijgsmansleven, aan korte minnarijen vol frissche levensvreugde (Früh am Tage, Kurz ist der Frühling), aan bloedige gevechten (in Die Nixe), aan den boezemvriend, met wien hij ‘jugendtolle’ dagen heeft doorgebracht en die, op het oogenblik dat de vaandels de overwinning melden, onder de bloeiende seringen sterft (Nachklänge). Dichterlijk weemoedig klinkt zijn ‘Nachruf’ aan de gestorvene vriendin (Einer Toten): Ach dass du lebtest.
Tausend schwarze Krähen,
Die mich umflatterten auf allen Wegen,
Entflohen, wenn sich deine Tauben zeigten,
Die weissen Tauben deiner Fröhlichkeit.
Spreekt men van wederzien? Was soll ein Wiedersehn,
Wenn wir zusammen Hosianna singen
Und ich dein Lachen nicht mehr hören kann?
En hij hoort nog hoe zij hem aanmoedigt om met het heerlijke weder op de jacht te gaan, hem waarschuwt niet op het mos te liggen droomen, niet te luisteren naar de tonen van de draaiorgels, die van verre door de lucht gedragen tot hem komen, maar op de patrijzen te letten: die braune Heide liegt so still,
Dich hält ihr Zauber, lass dich nicht bestricken.
| |
[pagina 355]
| |
En dan moge hij van de jacht een goed humeur en honger medebrengen; want Wir essen heute Abend Erbsensuppe,
Und der Margaux hat schon die Zimmerwärme....
Dann liest du mir aus deinen Lieblingsdichtern.
Und willst du mehr, wir gehen an den Flügel,
Und singen Schumann, Robert Franz und Brahms.
Dat alles herinnert hij zich, maar de witte duiven harer vroolijkheid zullen de duizend zwarte kraaien, die om hem fladderen, niet meer verjagen: ‘Ach, das du lebtest.’ Mij dunkt deze herinnering aan alledaagsche dingen is niet alledaagsch: de gewone zaken worden er bij hunne gewone namen genoemd, maar dat gewone is door de wijze waarop het te pas wordt gebracht, door het licht dat er op valt, door de omlijsting, dichterlijk geworden. In den tweeden bundel (1889 verschenen) treedt von Liliencron ons tegemoet met dezelfde eigenschappen, welke hem den naam van realistisch lyrisch dichter deden verwerven, maar de geest is meer gerijpt, de vorm is strenger, de motieven zijn van grooter verscheidenheid. Hij heeft meer van het leven gezien, zonder daarom iets van zijn leyensfrischheid en levenslust, van zijn humor te verliezen. Zijn hart moge als het straatplaveisel, waarin de menschen jaren achtereen met wiel en hoef sporen graven, doorgroefd zijn, het moge, nu veel vreugd vervloog en van al de gaven zelfs geen ‘Ladenhüter’ meer overbleefGa naar voetnoot1), een /‘ausverkauftes Herz’ zijn, Und dennoch jung, nnd dennoch stille Quellen,
Und dennoch je wie frohen Narrenschellen,
Zu Spielen aufgelegt wie muntre Knaben,
Bist dn mein unbegreiflich Herz.
(Das Herz.)
Van tijd tot tijd is er iets in hem dat aan Alfred de Musset herinnert. In zijn humor, in zijn badineerenden verhaaltrant doet Lij soms aan den dichter van de Ballade à la lune en van Une bonne | |
[pagina 356]
| |
fortune denken. Noemde de Musset in zijn overmoedigen spot de maan, ‘l'oeil du ciel borgne’, waaruit een of ander ‘chérubin cafard’ ons begluurt, een ‘vieux cadran de fer qui sonne l'heure aux damnés d'enfer’, Liliencron heeft niet veel meer eerbied voor de kuische Luna, die hij bij een spinsbekken horloge vergelijkt, dat uit een versleten en gescheurd vest van watten wolken komt gluren: Nun schielt er, eine dicke Tombackuhr,
Aus ganz zerrissner Wattenwolkenweste.
Maar ook iets van het ridderlijke, elegante, Don-Juaneske van den zanger van Ninon is er in dezen Holsteinschen jonker, die ook daarin de Musset gelijkt, dat hij, politiek ‘den langweiligsten aller Gegenstände’ vindende, voornamelijk plaats heeft op zijn lier voor zijne Ninette's en Ninon's, zoowel voor de Comtesse als voor het Blumenmädchen, zoowel voor het blonde visscherskind ‘am Aussendeich’, als voor de ‘junge Gräfin’, die hij op de jacht vergezelt. Von Liliencron is realist, ook in zijn liefdeszangen. Het zijn geen liederen zonder omtrek of teekening, waarin hij, zoetelijk zingend, over zijn liefde heen neuriet, den koekoek-één-zang van honderden liederdichters; zijn liefdegedichten, hoe hoog zij zich ook soms verheffen, hebben een grond onder de voeten. Het zijn gelegenheidsgedichten in den zin dien Goethe er aan gaf, toen hij tot Eckermann zeide: ‘De wereld is zźo groot en rijk, en het leven zóó vol verscheidenheid, dat er aan aanleiding tot gedichten wel nooit gebrek wezen zal. Maar het moeten gelegenheidsgedichten zijn, dat wil zeggen: de werkelijkheid moet er de aanleiding en de stof toe gegeven hebben. Algemeen en dichterlijk wordt een bijzonder geval juist daardoor, dat een dichter het behandelt. Al mijn gedichten zijn gelegenheidsgedichten, zij zijn door de werkelijkheid uitgelokt en hebben in die werkelijkheid hun bodem. Van gedichten, die uit de lucht gegrepen zijn, houd ik niets.’Ga naar voetnoot1) Het uitvoerigst en het geestigst vinden wij von Liliencron in Das Gewitter, het kostelijk geteekend tafereeltje van het melkmeisje dat hij dagelijks met haar zes kameraden tegenkomt op zijn avondwandeling, | |
[pagina 357]
| |
Wo die rote Kühe grasen,
Wo die bunte Blumen blühen,
Wo die kleinen Vögel singen,
Zwischen Hecken, zwischen Wiesen,
Zwischen Dorn und grünem Gras,
en dat op een avond, als er een onweder komt opzetten, niet zoo vlug als de zes anderen het dorp kan bereiken, en nu met hem vlucht in de zodenhut, den ‘Moosburg’, dien Schiller gekend moet hebben, toen hij zong: ‘Raum is in der kleinsten Hütte für ein glücklich liebend Paar’: Wolken bersten, Blitze schiessen,
Ganze Feuergarben fallen,
Und ein Rasseln, Prasseln, Sausen,
Lecken, Rinnen, Fliessen, Strömen
Zeigt den Schreckenstag der Sintflut.
Unterdessen hat die zarte,
Hat die kleine, hat die feine
Angsterschrocken ihre Arme
Meinem Nacken umgeschlungen,
Und die Lider, festgeschlossen
Angedrückt an meine Schulter.
Etwas schwül, ich muss es sagen,
Wurde mir dabei zumute,
Doch ich zwang mein sturmisch Pulsen,
Dachte an die Ordensritter,
Jene Schirmer und Beschützer-
Aber, aber, diese Nähe,
Dieses junge, warme Leben,
Dieses Herz an Herz zich schliessen
Dieses Herz an Herz sich drängen-
Und ich fühle, wie behutsam,
Dass ich ja und ja nichts merke,
Sie das Haupt ein wenig abhebt;
Und ich sehe, lächlen muss ich,
Wie verstohlen sie die Blicke
Fragend in die Höhe richtet:
Hat im Wetter er die Augen,
Oder - oder - sucht die Meinen?
Und ich bringe meine Lippen,
Und sie steht auf ihren Zehen,
Halb hinauf und halb hinunter,
Und inmitten unsres Weges
Fand ich ihren frischen Mund....
| |
[pagina 358]
| |
Artistieker, voornamer van vorm en toon is de dichter in Unter Goldregen und Syringen; half ernstig, half schertsend, in Musset'- schen trant, klinkt Schluss, zinnelijker met een mysterieus tintje Sommernachtstunden. Niet als ijzervreter met ‘stramme Haltung’, noch als paradeerend officier met geregen taille, kletterenden sabel en het lorgnet in den ooghoek, maar als ridderlijk soldaat, wien de herinnering aan doorgestane gevaren en bloedige gevechten, aan een kameraad die naast hem in den slag gevallen is (Unter den Linden) niet verlaat, treedt von Liliencron ons telkens tegemoet; als de man, wien het ernst is, wanneer hij in Cincinnatus aan zijn vrijheidszin aldus lucht geeft: Feri will ich sein.
Meinen Jungen im Arm, in der Faust den Pflug,
Und ein fröhlich Herz, und das ist genug....
Bietet der Staat mir Würden und Amt,
Und trüg er's mir an auch auf purpernem Sammt,
Ich winke den Bringern, ich lache dem Tand,
Und wehre sie ab mit verneinender Hand....
Ich beuge den Menschen nicht meinen Nacken,
Und lasse sie nicht an den Kragen mir packen....
Fort da, ihr Narren, und lasst mich in Ruh,
Und dröhnend werf' ich mein Hofthor zu....
maar die naast de liefde voor vrijheid een even warme liefde heeft voor Keizer en Vaderland: Doch ruft mich der Kaiser in Not und Gefahr,
Ich entstürze dem Haus mit gesträubtem Haar....
Muss das Vaterland drangvoll die Sturmflaggen hissen,
Ho heida! die Klinge der Scheiden entrissen.
Wanneer in den winternacht de klokken luiden (In einer Winternacht heet het gedicht) en hoog boven de hoofden uitgedragen wordt Ein dunkler Sarg, so thränenschwer,
Ein Tross von Königen hinterher,
dan dringt hij door de menigte om nog eenmaal het hoofd en de knie te buigen voor den ouden keizer, met wien hij zooveel heeft doorleefd; en de dichter-soldaat weet voor dit alles tonen te vinden zoo waarachtig in hun eenvoud, dat ook de vreemdeling, geroerd, dit tooneel meeleeft. | |
[pagina 359]
| |
Een aristocraat is de Freiherr von Liliencron, maar niet een die buiten de beweging staat, die slechts noode de nieuwe denkbeelden ziet veldwinnen en wien de sociale vragen koud laten. De onmacht van hen, die den vooruitgang zouden willen tegenhouden, wordt door hem gepersifleerd in Die neue Eisenbahn. De staat heeft ten behoeve van een nieuwen spoorweg een grafkapel onteigend, en wanneer men de marmeren graven laat springen, komt uit een van dezen de adellijke schedel van een diplomaat te voorschijn, luide protesteerend tegen den smaad, welke hem wordt aangedaan: ‘Ich bin Ambassadeur,
Ich bin Baron und ich vermittelte
Den Frieden zwischen Dänemark und Holland.’
Das hilft ihm alles nichts. Ihn überschreit
Der erste Pfiff der neuen Eisenbahn.
En de tegenstelling tusschen smullers en hongerlijders kan niet realistischer en met minder jacht op effect worden voorgesteld dan in het gedicht Hunger, waarvan de aanhef, de badineerende vertaaltrant met het droevig onderwerp en het tragisch slot treffend contrasteeren. Am Besten wird gegessen in der Welt
In Hamburg, diesem edlen Beefsteakhorte,
Und hier, doch selten ohne vieles Geld,
Ganz ausgezeichnet, in der That, bei Pfordte.
In ‘Wilkens Keller’, wenn es euch gefällt,
So hiessen früher jene Schlemmerworte.
Mais à Paris?...‘Mais oui....Café Anglais....’
Nein, Pfordte nur, entscheid' ich als Gourmet.
En dan later die stem uit het water, van den hongerlijder die zich het leven benam: ‘Wisst ihr was Hunger ist? Ihr wisst es nicht,
Denn was ihr Hunger nennt, ist nur ein Sporn,
Auf den durch Jagd und Bad ihr seit erpicht,
Ihn künstlich scharf zu schleifen, ist ein Dorn,
Der sanft das fette Eingeweide sticht,
Ein scheinheilig Gefühl, ist Bühnenzorn.’
Met voorbijgang van een reeks verzen, waarin de oude klacht over het lot van den dichter op niet zeer oorspronkelijken trant wordt gevarieerd, vestig ik nog de aandacht op twee gedichten. Het eene: Ueber einen Toten gebeugt de vriend, die den gestorvene het geheim van het ‘Jenseits’ tracht te ontlokken, maar | |
[pagina 360]
| |
slechts het bruisen van de branding tot antwoord ontvangt, - waarin von Liliencron aan den diepen ernst van zijn levensbeschouwing een aangrijpenden dichterlijken vorm heeft weten te geven; het andere: Die Drossel - de lijster, die op een zonnigen Meidag in den tuin der Kliniek lustig zingt, wier zang den lijder, voor een gevaarlijke kunstbewerking in slaap gebracht, nog als een laatste klank van deze aarde tegenruischte, die zingen blijft, terwijl daar binnen leven en dood een verwoeden strijd voeren, en dan straks, wanneer de lijder uit den gevoelloozen slaap ontwaakt, hem het eerste lied aan het leven weer toezingt een gedicht, waarin een tafereel van het smartelijkst realisme, dichterlijk omlijst, een heerlijken indruk achterlaat. Nu ik overlees wat ik tot zoover over den dichter von Liliencron schreef, bespeur ik, dat ééne zijde van zijn talent nog te veel in de schaduw bleef; de schilder van het landschap der Holsteinsehe kust, de dichter van de zee en van het strand kwam in het bovenstaande niet tot zijn recht. Tot gedeeltelijk herstel van dat verzuim laat ik hier een gedicht volgen, hetwelk als ‘Stimmungsbild’ zuiver van toon en tegelijk zoo precies van teekening is, dat het lang in de herinnering blijft hangen. Am Strande.
Der lange Junitag war heiss gewesen,
Ich sass im Garten einer Fischerhütte,
Wo schlicht auf Beeten, zierlich eingerahmt
Von Muscheln, Buchs und glatten Kieselsteinen,
Der Goldlack blüht, und Tulpen, Mohn' und Rosen
In bäurisch buntem Durcheinander prunkt.
Es war die Nacht schon im Begriff dem Tage
Die Riegel vor zu schieben; stiller ward
Im Umkreis Alles; Schwalben jagten sich
In hoher Luft; und aus der Nähe schlug
In Ohr das Rollen auf der Kegelbahn.
Im Gutenacht der Sonne blinkerten
Die Scheiben kleiner Häuser auf der Insel,
Die jenseit lag, wie blanke Messingplatten.
Den Strom hinab glitt feierhich und stumm,
Gleich einer Köningin, voll hoher Würde,
Ein Riesenschiff, auf dessen Vorderdeck,
Die Menschen Kopf an Kopf versammelt stehn.
Sie alle winken ihre letzten Grüsse
| |
[pagina 361]
| |
Den letzten Streifen ihrer Heimat zu.
In manchem Bart mag nun die Mannesthräne,
So selten sonst, unaufgehalten tropfen.
In manches Herz, das längst im Sturz und Stoss
Der Lebenswellen hart und starr geworden,
Klingt einmal noch ein altes Kinderlied.
Doch vorwärts, vorwärts in's gelobte Land!
Die Pflicht befiehlt zu leben nnd zu kämpfen,
Befiehlt dem einen, für sein Weib zu sorgen,
Und für sich selbst dem andern. Jeder so
Hat seiner Ketten schwere Last zu tragen,
Die, allzuschwer, ihn in die Tiefe zieht.
Geboren werden, leiden dann und sterben,
Es zeigt das, Leben doch nur scharfe Scherben.
Vielleicht? Vielleicht auch jetzt gelingt es nicht,
Auf fremdem Erdenraum, mit letzter Kraft,
Ein oft geträumtes, grosses Glück zu finden.
Das Glück heisst Gold, und Gold heisst ruhig leben:
Vom sichern Sitze des Amphitheaters
In die Arena lächelnd niederscbaun,
Wo, dichtgeschart, der Mob zerrissen wird
Vom Tigertier der Armut und der Schulden...
Das Schiff ist längst getaucht in tiefe Dunkel.
Bleischwere Stille gräbt sich in dem Strom,
Indessen auf der Kegelbahn im Dorf
Beim Schein der Lampe noch die Gäste zechen.
In gleichen Zwischenräumen bellt ein Hund,
Und eine Wiege knarrt im Nachbarhause.
Welke plaats komt Detlev Freiherr von Liliencron toe in de Duitsche letterkunde der 19e eeuw? Heeft hij aanspraak op den naam van den grootsten der Duitsche lyrische dichters van onzen tijd, hem onlangs door een Duitsch tijdschriftGa naar voetnoot1) gegeven? Dat mogen's dichters landgenooten beslissen. Ons trok hij aan als een oorspronkelijk en eigenaardig talent, als een modern kunstenaar van groote gaven, en het dacht ons de moeite waard den dichter, dien tot nu toe ten onzent weinigen, zelfs bij naam, kenden, onzen landgenooten voor te stellen. |
|