De Gids. Jaargang 54
(1890)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 342]
| |
Een nieuwe mededinger van Gutenberg.L'Abbé Requin. l'Imprimerie à Avignon en 1444. Paris 1890.Sedert ik in dit Tijdschrift de twistvraag: Mainz of Haarlem, besprak is over dat onderwerp, en in het algemeen over de bakermat en de uitvinding der Boekdrukkunst, al weer heel wat geschreven, dat echter naar het mij voorkwam in den stand der kwestie weinig of geen verandering bracht, en mij dan ook geen aanleiding gaf om er mijn lezers van mee te deelen. Maar thans schijnt mij het boekje van weinige bladzijden, welks titel ik hierboven uitschrijf, merkwaardig genoeg om er de aandacht ook van het Nederlandsche publiek op te vestigen, hoewel het met de aanspraken van Haarlem en van Coster in geen rechtstreeksch verband staat. De schrijver is toevallig aan zijn onderwerp gekomen. Bezig met onderzoekingen naar de oude artistes van Avignon en daarvoor snuffelende in de protocollen der verschillende notarissen der stad, ontdekte hij uit de jaren 1444 en 1446 eenige oorkonden, waarin sprake was van de Boekdrukkunst. Als wij ons herinneren dat het oudste gedateerde drukwerk van Mainz, een aflaatbrief, uit het jaar 1454 dagteekent, begrijpen wij terstond het gewicht dat hij aan zijn vondst hechtte. Met een korte inleiding, die van niet veel zaakkennis getuigt,Ga naar voetnoot1) heeft hij zich gehaast de vijf belangrijkste dier oorkonden in het licht te zenden. Aan haar echtheid valt niet te twijfelen; maar wel twijfel ik, op grond van enkele uitdrukkingen die er in voorkomen, of er tot haar recht verstand niet meer in dezelfde notarieele archieven te vinden zal zijn. Het is te hopen, en | |
[pagina 343]
| |
te verwachten ook, dat eerlang een bibliograaf van meer ervaring en helderder inzicht het onderzoek te Avignon herhalen en de resultaten daarvan beter toelichten zal. Intusschen durf ik het wagen uit mijn historisch oogpunt de vijf bekend gemaakte bescheiden te bezien en er mijn lezers een voorloopig overzicht van te geven. Het oudste stuk, door den heer Requin, vreemd genoeg, achteraan geplaatst (n5), dagteekent van 4 Juli 1444. Het is een in het latijn gestelde notarieele verklaring van zekeren zilversmid, Procopius de Bragansis, ingezetene van Avignon, die in andere stukken voorkomt als magister Procopius Valdfoghel, uit Praag afkomstig: dat hij onder zich heeft eenige goederen toebehoorende aan magister Manaudus, elders genaamd Menaldus Vitalis, geboortig van Dax (département des Landes) baccalaureus in decretis en student te Avignon. Die goederen bestaan in - ik zal beginnen met de eigen woorden, waarop zooveel aankomt, te herhalen-: ‘duo abecedaria calibis et duas formas ferreas, unum instrumentum calibis vocatum vitis, quadraginta octo formas stangni necnon diversas alias formas ad artem scribendi pertinentes.’ Dus een stel gereedschappen ten dienste van het schrijven, waaronder een stalen schroef denkelijk met een gewone pers te gebruiken, en verschillende ijzeren en tinnen vormen, lettervormen naar het schijnt.Ga naar voetnoot1) Opmerkelijk komt het mij voor, al heeft Requin het over het hoofd gezien, dat het een geletterde is, die deze dingen aan een goudsmid in handen heeft gesteld. Is het niet alsof een man van theorie zijn gebrekkig proefwerk aan een werktuigkundige ter verbetering heeft toevertrouwd? Maar mogelijk is het ook, dat Procopius, die zich overal elders, ook tegenover Vitalis, als onderwijzer in de kunst voordoet, haar inderdaad had uitgevonden, en slechts met het geld van den ander zijn werktuigen had vervaardigd en zijn proefnemingen voortzette. Het volgende stuk (no. 3 van Requin) is van nog geen twee maanden later, van 27 Augustus: een schuldbekentenis van denzelfden Procopius; hij heeft van Georgius de la Jardina 10 gulden geleend,‘pro quibus promisit instruere dictum Georgium in arte scribendi bene et condecenter, et administrare necessaria et opportuna, hinc ad unum mensem.’ Procopius, een man van geringe middelen, zooals blijkt, slaat dus reeds geld uit de uitvinding, en | |
[pagina 344]
| |
verkoopt het geheim aan een derde. Maar hij bedingt stilzwijgen overigens: ‘fuit tamen de pacto quod nullus non debeat instruerealiquem in dicta arte scribendi, nisi de licentia alterius.’ Twee jaren gaan voorbij, waarin wij verder van de zaak niet hooren, maar waarin onze vriend de kunst onderwijl aan meer anderen verklapt heeft. De derde oorkonde, van 10 Maart 1466 (no. 1), spreekt daarvan. Zij betreft een overeenkomst tusschen Procopius en een jood van Avignon, Davinus de Caderossia, die hem geld voorgeschoten en goederen van hem te pand heeft. Bovendien heeft de jood beloofd hem het verwen van stoffen in verschillende kleuren te leeren, en hij den jood het noodige gereedschap te verschaffen, alweer om te schrijven, maar thans in het Hebreeuwsch, en dat wel volgens de manier hem twee jaren geleden reeds geleerd: ‘Procopius promisit et convenit...judeo facere et factas reddere et restituere viginti septem litteras ebreaycas formatas, scisas in ferro bene et debite juxta scientiam et practicam scribendi, sunt duo anni elapsi ipsi judeo per dictum Procopium ostensam et doctam, ut dixit, una cum ingeniis (engins) de fuste (de bois), de stagno et de ferro.’ Uit een oorkonde van een maand later, 24 April (no. 2), blijkt dat Davinus aan zijn verplichting nog niet geheel voldaan heeft, en Procopius daarentegen ‘omnia artificia, ingenia et instrumenta ad scribendum artificialiter in litera latina’ (dus nog niet in Hebraïca) aan hem ter hand heeft gesteld. Ook nu weer wordt ten strengste bedongen, dat Davinus aan niemand ter wereld, althans zoolang Procopius te Avignon of in de buurt zich ophoudt, het geheim verklappen of toonen zal: ‘nemini mundi dicere, notificare nec quovis modo revelare, per se nec per alium ullo modo, presentem scientiam in teorica nec practica, et nulli mundi eam docere neque revelare eam fuisse ostensam per quemvis.’ De laatste oorkonde (no. 3) is van denzelfden tijd, van 5 April, en leert ons dat Procopius zich ook nog met anderen verbonden had om het geheim te exploiteeren. De ons reeds bekende Menaldus Vitalis, de uitvinder misschien en van wien in alle geval Procopius het plompe gereedschap onder zich had gehad, was een der vennooten, maar verlangt thans zijn aandeel aan de beide anderen over te doen en uit de gemeenschap te scheiden. De acte, waarbij hij dit verklaart, leert ons aangaande de kunst niets nieuws, maar het slot is opmerkelijk. Op verzoek van Procopius getuigt. | |
[pagina 345]
| |
Vitalis onder eede, dictam artem scribendi, per dictum Procopium artificialiter eidem doctam, esse veram et verissimam esseque facilem, possibilem et ntilem laborare volenti et diligenti eam. Den zin dezer laatste woorden legt Requin mijns inziens geh eel verkeerd uit. Hij vermoedt dat Procopius, bevreesd dat de Inquisitie zijn geheime kunst wel eens voor tooverkunst zou kunnen houden en hem als zoodanig aanrekenen, zich bijtijds door deze verklaring van zijn vennoot hiertegen wenschte te vrijwaren. Maar wat zou hem bij de Inquisitie zulk een getuigenis van een medeschuldige ooit hebben kunnen baten? De bedoeling schijnt mij veel eenvoudiger te zijn. Procopius, altijd in geldverlegenheid, voorzag dat hij in Vitalis' plaats zich een nieuwen vennoot en geldschieter zou moeten zoeken, en ten behoeve van zulk eenen wenschte hij een verklaring van den uittredenden associé, dat deze niet uit wantrouwen aan de uitvoerbaarheid der onderneming zich van hem gescheiden had. Ik meen dat de nadruk in dezen valt op het ‘facilem, possibilem et utilem laborare esse’ der kunst, en ik vermoed dat op dien oogenblik haar levensvatbaarheid nog door geen meer afdoende bewijzen te staven viel. Want dit is het voorname punt, waarop ik van Requin (en ook van den verslaggever van zijn boekje in den Spectator, no. 19) verschil: ik neem volstrekt niet aan, dat er te Avignon in die jaren reeds werkelijk eenig boekwerk gedrukt is. Ik zie in hetgeen de besproken acten ons toonen niets meer dan proefnemingen met een kunst, waarvan het denkbeeld meerderen personen voor den geest stoud, maar die het nog steeds niet gelukken wilde in praktijk te brengen. Aan ‘het bestaan eener drukkerij te Avignon in 1444’ en aan haar voortbrengselen, die tot nog toe voor handschriften doorde Fransche bibliografen aangezien zouden zijn, zooals de Spectator wil, kan ik onmogelijk geloof slaan. Ik vind integendeel het gevoelen, indertijd door Dr. Campbell uitgesproken en door mij beaamd, dat, nu eens de tijd aangebroken was, waarop de maatschappij een overvloed van boeken, veel ruimer dan de schrijfkunst in staat was te leveren, van noode had en koopen wilde, ook terzelfder tijd aan verschillende plaatsen meerdere vindingrijke breinen en kunstvaardige handen doende waren om in die behoefte te voorzien en er voordeel uit te trekken - dit gevoelen, zeg ik, vind ik in hetgeen thans uit de archieven van Avignon aan den dag komt treffend bevestigd. Het zal wel altijd onzeker blijven, of | |
[pagina 346]
| |
Procopius en Vitalis in eenige betrekking tot Gutenberg, die toen ter tijd nog te Straasburg vertoefde en allerlei ‘avonturen’ aan de hand had, gestaan hebben. Onmogelijk is dat zeker niet, maar even mogelijk schijnt het mij, dat zij geheel onafhankelijk van hem op het denkbeeld om met losse letters ‘te schrijven’ gekomen zijn en zich, denkelijk zonder veel resultaat, bemoeid hebben om dit denkbeeld te verwezenlijken. Het zou mij daarentegen verwonderen, indien zij en Gutenberg (en Coster, zoo wij er dien mogen bijvoegen) de eenigen waren geweest, die zich aanvankelijk vruchtteloos hebben afgetobt om tot het doel te geraken, dat ten slotte Gutenberg alleen bereikt heeft. Op het eerste tijdvak van Gutenberg's bedrijvig leven schijnt mij de vondst van Avignon insgelijks een verrassend licht te werpen. Wij herinneren ons, dat hij tusschen 1435 en '40 te Straasburg, werwaarts hij zich uit zijn geboortestad begeven had, met drie andere ondernemende mannen een vennootschap had aangegaan tot het uitoefenen van verschillende handwerken, waarvan hij beweerde geheimen te kennen. Zoo had hij Andreas Dritzehn, den ijverigsten der drie, het polijsten van steenen geleerd, en gezamenlijk met hen allen vervaardigde hij spiegels, om op het groote feest te Aken ter markt te brengen. Maar inzonderheid hielden zij zich met iets bezig dat geheim moest blijven. Het was iets dat veel geld verslond. Het weinige dat wij er van weten hebben wij te danken aan de stukken van een proces, hetwelk na den dood van Dritzehn tusschen diens erfgenamen en Gutenberg gevoerd werd, en dat wel voornamelijk over geldzaken loopt, maar van het bedrijf toch ook wel iets aan den dag brengt. Van een der getuigen, o.a. vernemen wij, dat Dritzehn niet lang voor zijn dood zich lict ontvallen, dat hij reeds bijna 500 gl. - een enorme som voor dien tijd en voor zoo iemand - in de zaak gestoken had, maar dat hij dat geld binnen 's jaars met woeker terug hoopte te krijgen, als de onderneming gelukte: dan waren zij allen ineens gered. Na zijn sterven was het eerste waar Gutenberg voor zorgde, dat de pers, die in het sterfhuis stond, uiteen werd genomen, opdat geen vreemde oogen zien zouden waartoe die eigenlijk diende. En al van te voren had Gutenberg al de ‘formen’ door zijn knecht daar van daan laten halen en ze versmolten. Een goudsmid getuigde, dat hij aan Gutenberg haast honderd gulden verdiend had, van ‘das zu dem trucken gehöret’. | |
[pagina 347]
| |
Als wij Dr. Van der Linde zullen gelooven, hebben wij hierbij geenszins aan boekdrukkunst te denken; het behoort alles bij het kunstig vervaardigen en versieren van spiegels, of iets van dien aard. Eerst later te Mainz komt dan het drukken van boeken aan de beurt. Wel mogelijk; ik was vroeger ook van die meening. Maar wat wij thans in de notariëele acten te Avignon zien plaats hebben, heeft dit niet een in het oog loopende overeenkomst met hetgeen Gutenberg's proces aangaande zijn bedrijf te Straasburg leert? De stalen schroef te Avignon doet aan de Straasburgsche pers denken, en vooral de formen, welke Gutenberg versmeit, aan de metalen formae van Procopius, die ookformatas liiterae genoemd worden. Bedriegen wij ons hierin niet, dan is in beide gevallen ook de uitkomst dezelfde: te Straasburg komt Gutenberg, zoo min als Procopius en Vitalis te Avignon, tot een voldoend resultaat. Het denkbeeld, dat zij zoeken te verwezenlijken, is goed en waar, maar de technische bezwaren zijn voor als nog niet te overwinnen.Ga naar voetnoot1) In vruchtelooze worsteling met deze verdoen beide vennootschappen haar financieele middelen. Van Procopius en zijn gezellen hooren wij verder niet, zij zijn spoorloos, roemloos verdwenen. Maar Gutenberg heeft volgehouden, en is geëindigd met, te Mainz, het denkbeeld tot daad te maken. Hij heeft bewezen wat Vitalis slechts beweerde, dat de kunst ‘facilis et possibilis’ was. Hij is dan ook de uitvinder, de eenige uitvinder; want wat de overigen te vergeefs beproefden heeft hij alleen ten uitvoer gelegd, en zijn voorbeeld uitsluitend volgen allen na, die zijn handwerk uitoefenen, tot op lieden toe. Ik heb het in mijn vorig opstel reeds opgemerkt, en het zij mij geoorloofd er opnieuw aan te herinneren: noch Gutenberg noch iemand, die hem zijn eer betwist, heeft ooit in de colophon achter eenig boek zich beroemd de eigenlijke uitvinder der kunst te zijn. De kunstvaardigheid, waarmee zij hun bedrijf uitoefenen, hun letters graveeren en hun boeken drukken, ziedaar waarop zij roem dragen. ‘Non calami, stili aut penne suffragio, sed mira patronarum formaruinque concordia, proporcione et modulo impressus atque confectus est’, zegt Gutenberg van zijn Catholicon van 1460. | |
[pagina 348]
| |
En Brunnen, zoo een waarschijnlijke gissing waar is, roemt achter de Institutiones Justiniani van Peter Schöffer in 1468 de eerste drukkers als ‘eximios sculpandi in arte magistros.’ Inderdaad, op het denkbeeld om met losse letters te zetten en te drukken kon een gelukkige inval menigeen brengen, daar stak zoo veel eer niet in, maar de technische zwarigheden te boven te komen, die aan de verwezenlijking ervan in menigte in den weg stonden, vereischte een kennis, een kunst, een volharding, die zeldzaam zijn en hem die ze bezit en aanwendt van de menigte onderscheiden en wereldberoemd kunnen maken. R. Fruin. |
|