| |
| |
| |
Op een wandeling.
I.
Op zijn rug liggend werd Koen wakker, plezierig zijn beenem uitrekkend, de armen om het hoofd krommend. In het venstergordijn lag reeds een groote plek zonlicht; van buiten kwam een vroolijk geroezemoes van druk-stappende menschen. Hij wist het wel: het was Zondag, een vrije dag; straks kwam zijn vriend Henri hem afhalen om te wandelen, - maar hij lag zóo lekker, hij trok zijn knieën op om nog éven, even maar, uit te rusten.
Zóo genietend, begon hij in zichzelf te praten: ‘Ja, waar zullen, we nu eens naar toe gaan van morgen? Achter Overveen, in een of ander boschje eens lekker gaan luieren, buiten de zon? Of naar Duin-en-daal....hè, 'n mooi gezicht toch, als je daar zoo in eens boven op duin komt, het meertje beneden je....Máar, 't is ook wel wat heet zoo op duin; nee, weet-je-wat, we zullen weer eensnaar den Aardenhout gaan, naar de beek, waar het laatst zoo mooi was, en dan verder duin om....’
Er klonk een stem van achter: ‘Koen, sta-je-nu-op? 't Is al acht uur.’ - ‘Dadelijk hoor’ bromde hij terug.
Hij draaide zich op zijn kant en bekeek zijn horloge. 't Was zoo, al over achten. Neen, hij zou er nu maar uitkomen. Anders moest hij zich zoo reppen.
Vóor hij zich ging wasschen, tilde hij de gordijnen op en keek even naar buiten, plezierig lachend om 't mooie weer, en al die menschen in zondagspakken uitgaande, en de musschen die af en aan vlogen. Wat was het een uitgezochte Meidag! daar kon hij de gansche week, in het stoffig kantoor zittend, nog op teren.
Voor het wasschen had hij niet veel tijd noodig, maar het klee- | |
| |
den hield hem áltoos op. Zijn moeder moest komen. ‘'t Is of u altijd zulke lastige boorden uitzoekt voor Zondag,’ zei hij, transpireerend van ongeduld. ‘Dat gaatje past niet voor het knoopje.’
Toen zijn moeder hem geholpen had, bekeek hij zich in den spiegel. Mooi hoor nu gauw een stukje eten, en dan zal Henri wel op de stoep staan, dacht hij. Onder het kauwen smeet hij zijn pantoffels uit, en schoot zijn rijgschoenen aan, - de veters waren weer bijna op, altijd gebeurde zooiets op Zondag - telkens onder het rijgen een slok thee of een hap brood nemend.
Er werd gescheld. Hij trok aan het touw de dear open - zij woonden op een bovenhuis - en riep Henri toe: ‘Wacht maar even zèg, ik maak me klaar.’ Een paar repen brood liet hij liggen, overhaast zijn jasje aantrekkend dat over een stoel hing. Maar zijn hoed, waar was zijn hoed nu? O wacht, gisteravond had hij hem in de achterkamer laten liggen; op het kastje? jawél, daar was 't verloren schaap. Hij riep zijn moeder gêdag, die in een hangkast stond te frommelen aan een hoededoos en hupte de trappen af.
‘Bonjour.’
‘Dag Koen.’
Ondanks of misschien wel juist door hun groote physieke contrast - want Koen was een schrale blonde jongen uit den winkeliersstand en Henri, donker van uitzicht bij zwart af, behoorde tot een der deftigste familiën van Holland, - waren de twee jongens reeds van de lagere school af goede vrienden samen geweest. Henri's moeder was weduwe, evenals die van Koen, maar ofschoon de vrienden druk bij elkaar aan huis kwamen, hadden hun moeders nog nooit kennis gemaakt. Tegelijk hadden de jongens admissie gedaan voor den Driejarigen cursus, en al was Henri spoedig naar ‘de vijf’ overgegaan hun vriendschap was even hecht gebleven. Zij hadden allebei dezelfde lief hebberijen, waarin Henri die een zwakken wil had, zich gewoonlijk liet leiden door het intellectueel gezag van zijn vriend. 's Zomers wandelen, soms een ganschen dag, met provisie in een tasch op den rug; 's winters concerten, een enkelen keer komedie maar vooral geregelde samenkomsten bij Koen aan huis, om te teekenen charades en action te bedenken voor verjaarpartijen en schaak te spelen. Met andere jongens van hun leeftijd hadden zij weinig omgang: in koffiehuizen liepen zij niet; sport oefenden zij niet. Zij gingen dus voor ‘zoete jongens’ door:‘dooie knullen’, waar ‘weinig aan’ was.
| |
| |
Een paar maanden geleden waren zij tegelijk verliefd geworden - hun eerste gewaarwording van dien aard - op hetzelfde meisje: een jonge dame met een prachtige slanke figuur, zwaar kastanjebruin haar, in een vlecht uithangend onder haar rubbenshoed, en een coquet lachje om haar fijne lippen. Het gebeurde op een ochtend dat Koen door Henri naar den trein werd gebracht, want hij was nu al een jaar op een handelskantoor in Amsterdam, waar hij na het afloopen der school geplaatst was. Koen had haar wel eens meer gezien bij een familie waar zijn moeder aan huis kwam, en beweerde, daarom de eerste rechten te hebben. Dat liet Henri zich niet zeggen, en al spoedig kwam er krakeel, maar van beide kanten zoo gemoedelijk, dat het incident na een poosje bleek, hun vriendschap nog vaster gemaakt te hebben. Het scheen nu afgesproken tusschen hen: zij waren beide verliefd, zij groetten beide de jongejuffer, zonder eenigen wrok als de een soms een vriendelijker knik terug kreeg dan de ander.
In hun gesprekken noemden ze Bertha - zoo heette het meisje - altijd ‘een zekere’, uit een naïef begeeren naar geheimhouding, al was er niemand in de buurt.
‘Heb-je “een zekere” nog gezien sinds Donderdag?’ was Henri's eerste woord.
Koen lachte geheimzinnig, en begon met een groot leven zijn neus te snuiten.
‘Nu, zeg's,’ hield Henri aan.
‘Ja, dat moest je weten! Enfin, ik zal 't je vertellen...Vrijdagavond was ik op visite bij de W's, èn...raad eens wie er zat?’
‘Zij?’ riep Henri verrast.
‘Och jawel, niemand anders. Ze vroeg hoe ik 't maakte, of ik zoo alle daag naar Amsterdam toog tegenwoordig. Ze schijnt daar op een school te zijn, ik weet niet meer wàt voor een.’
‘Kòm, dat zou je niet meer weten! Je wil 't voor jezelf houden.’
‘Waaròm, wat kan mij dat schelen! 't Is ook wat bizonders,’ zei Koen, met voorgewende geringschatting.
‘Enfin dan! En toen?’
‘Toen....hebben wij over verschillende dingen gepraat. 't Is een héel geestig meisje. En bij de hánd. De meisjes van W. zijn er simpele nuffen bij. Verbeel-je....’
‘Wàt?’ vroeg Henri.
| |
| |
‘Nee, dat vertel ik je ook nog niet. Dat bewaar ik voor na de wandeling.’
‘Da's flauw. Waarom?’
‘Zóó maar, ik vind het aardiger. Alles in-eens, dan zijn we zoo gauw uitgepraat. Je brandt, hé? Neen, heusch, ik zeg het nog niet. 't Is veel te mooi weer. Vin-je goed dat we weêr naar de beek gaan, in den Aardenhout, waar het laatst zoo lief was?’
‘Mij goed,’ knorde Henri, een weinig onverschillig.
Ze stapten vlugger door, langs den straatweg.
‘Het Schouwtje?’ vroeg Henri, op een zijpad wijzend.
‘Nee, dat is me wat zonnig. Rechtuit maar.’
Voorbij een buiten gaande, dat met zijn breed heerenhuis het gezicht op duin geheel bestreek, wees Koenraad, zooals hij bijna altijd deed, op de stijve mozaiëk-randjes die de bloemperken omgaven. ‘Leelijk, hè?’ - Henri knikte even, maar gaf anders geen echo. - ‘'t Is jammer van die mooie azalea's, dat ze in zoo'n naar lijstje staan,’ ging Koen nog door.
Hij merkte wel op dat zijn vriend een beetje uit zijn humeur was. Maar hij had er schik in, schoof zijn hoed in den nek, en liet zijn stok langs de hekspijlen rammelen. In zijn opgewonden Zondagochtend-vroolijkheid keek hij naar alle kanten, genot-hebbend van de zon, die zoo mooi achter de breed-koele schaduw op het land lag, van de zachte duinrondingen, en het afwisselend teeder lichtgroen en zwaar bruin-zwart der boschgroepen in de verte. Aan de Zandvoorderlaan gekomen bezag hij nog eens vol enthousiasme den zwaren beuk die over het hoekhuis hing, overdekt door de jonge ros-bruine loovertjes, waaronder de dichte bloesems schommelden.
‘En kijk nu dien popel in het weiland eens; nog heelemaal kaal!’ riep hij. Alle jaren maakte hij diezelfde opmerking. Henri had er niet eens naar geluisterd; aldoor broeiend over Koen's afgebroken verhaal, begon hij ongeduldig weer:
‘Zei-ze nog wat van mij?’
‘Van jou? Begin je alweer? Ze kent je immers niet eens.’
Beiden gingen verder; Henri opnieuw in zijn gemijmer verdiept, Koen lachend rondkijkend in een groot buiten met de half en half in het geboomte verscholen vijvers, dat aan zijn linkerhand lag. Om zijn vriend te plagen begon hij wat te neuriën, een liedje van een afgewezen minnaar, dat zij dien winter samen op een concert gehoord hadden:
| |
| |
Guten Abend, mein Schatz,
Guten Abend, mein Kind....
Eindelijk, bij de trekvaart gekomen, begon hem dat mokken van Henri te vervelen; hem bij de schouders schuddend, begon hij:
‘Zèg, loop nu niet meer te soezen, hè? Wat heb-je er aan, om je zoo aan te stellen! Kijk maar liever eens rond, wat mooi weer we treffen, en laten we eens praten!’
‘Nu já,’ zei Henri, nog half boozig; ‘maar wat teut jij ook met je geheimzinnigheden. Dat doe je immers enkel om te plagen. Enfin, vertel je 't dan straks....alles?’
‘Zéker, natuurlijk!’
Nu begon Koen hem uit te vragen, wat er eergisteren en gisteren op school gebeurd was; of zij nog schik gehad hadden met dien leeraar, of die ander nog moppen verteld had; en zoo. - Zelf weidde hij uit over herrie die op 't kantoor gemaakt werd, een nieuwen volontair die door iedereen in 't ootje genomen werd, en dien een paar luî van de week op een avond erg beet genomen zouden hebben. Hij vertelde zóo, alsof hij in al die scènes een belhamel geweest was, een beetje schreeuwerig in zijn toon, met een harden, half kinderachtigen fausset-lach. - En toen van een paar assuradeurs, waar hij allen dag mee reisde, die in den trein ruzie hadden gekregen. Een jonge man en een grijskop. De jonge had een beetje schimperig gesproken; hij had een anecdote van den ander in twijfel getrokken, zeggende dat hij niet van dat opsnijden hield. De bejaarde was driftig geworden, eerst sprakeloos, en toen op hnilerig-uitgerekten toon woedend aan 't schreeuwen. Koen deed zijn stem na:
‘Oòp-snij-den! Zég dàt aan kwajònges; maar niett aan 'n ouwen màn! Wà-àt 'n gemeéne aán-merkingen!’
Hij schreeuwde zoo hard en begon zoo te lachen over zijn wèlgeslaagde nabootsing, dat een paar boeren die voorbij liepen, hem gingen uitjouwen. Henri liep voorovergebogen met stuipachtige gilletjes onophoudelijk te schateren.
‘Zie zoo!’ zei Koen, toen zij den grintweg naar Vogelenzang waren ingeslagen; ‘nu is het uit met de grappen. Heilige Aardenhout, wij betreden uw voorhof,’ galmde hij, onwillekeurig met dithyrambische gezwollenheid.
Daar kwam het brugje, en daar lag de beek, met wit-schitterende rimpelingen, waar de watermuggen bliksemsnel heen en weer
| |
| |
kruisten. Rechtsaf gingen zij, en Koen zette zijn voeten haast voorzichtig neer, op het zacht-stevige zand, geheel onder den indruk der heerlijke eenzaamheid. Hij sprak niet veel in zijn onbestemde aandoening van genot, maar Henri deed telkens uitroepen, over de jonge lijsterbesboompjes, waar de bloemschermen al aan zaten, en wees met een - kijk's, alweer een - op elke groep dotterbloemen die hij in het water zag staan. Er kwam een seringeboschje, waar nog drie trossen bloemen uit staken.
‘Dat heb ik nog nooit gezien: ze waren altijd afgeplukt,’ riep Koen verheugd. En voorzichtig nam hij een der volle paarse tuiltjes in de hand, zijn neus er óver buigend om den geur in te snuiven.
Henri vond het wel wat jammer om ze te plukken.
‘Já, maar, straks komen die apen van jongens er toch bij. Ik zal ze thuis in een fleschje zetten. Wil jij er ook een?’
‘Och nee; ma houdt niet van bloemen. En wat heb je aan één?’
Koen knapte ze alle drie af en droeg ze mee, zijn hand een weinig van het lijf afhoudend.
Een eindje verder lag een boom schuin over het beekje op den hoogen overkant.
‘Ga je mee, er over?’ vroeg Henri.
Maar Koen deed het niet. Je bederft het jonge groen maar, die struiken vogelkers bloeiden nog zoo rijk. Eigenlijk was hij altijd een beetje huiverig voor klimmen.
Henri liep al lang te schuifelen door de doode-bladeren laag in het dichte eikenboschje van den overkant.
‘Hier vind ik wat moois!’ riep hij inéens. ‘Wat 'n prachtig, rose bloempje....kom's kijken, zeg!’
Koen werd wel een beetje nieuwsgierig, maar ging toch niet. ‘Hou het maar bij je, tot straks!’ gaf hij terug. 't Zou wel niet heel veel bijzonders zijn; Henri wist geen steek van bloemen.
Toen begon hij inzichzelf te droomen, met teederheid de stilzonnige boschjes om hem heen aanziende, waar hier en daar al een blaadje uitliep; en de melkwolkjes, die ver achter de hooge eikenstammen in het liefelijk blauw dreven. Hij vergat èn zijn verliefdheid èn zijn half-naijverigen vriend. Er liep een ekster vóor hem op het pad, die hem zag naderen en opvloog met snel-uit-slaande vleugels; hij zag verliefd de prachtige zwart-en-witte
| |
| |
vlekken van den vogel na,tot zij tusschen de hooge bosschen achter de beek wegdreven.
Langzaam liep hij verder, in het gras aan de kanten turend naar bloemen. Daar zag hij in-eens blauwe glansjes - het waren boschviooltjes. Hij ging even in het gras zitten om ze nog eens goed op te nemen: hoe mooi donkerpaars hingen hun kopjes daar voorover. En hij dacht hoe oneindig veel liefelijker zij waren, dan de groote bonte violen met menschen-aangezichten, die in de tuinen groeien.
Henri kwam over het brugje aanloopen:
‘Wat heb je daar, hè! zijn dat viooltjes? laten we daar eens een bouquetje van plukken, zeg.’
‘En ik dacht dat je ma niet van bloemen hield.’
‘Nou ja, niet van dien rommel, zie je, maar dit...’
‘Loop naar de maan met je rommel!’
Henri begon onhandig een stuk of wat stengeltjes af te plukken, maar rukte plant en àl er uit.
‘Zeg, wil je wel eens uitscheien!’ riep Koen, heel boos. ‘Wat Saturdag, moet je nu al die plantjes vernielen! Je kàn ze immers niet plukken....de steeltjes zijn veel te kort. Blijf er maar liever af.’
‘Ho, ho, maak je niet dik’, zei Henri lachend. Hij had een gewoonte om bij alle gelegenheden te lachen; als een ander kwaad geworden zou zijn, grinnikte hij. Dat lachen klonk wat valschig.
Koen ging nog door met brommen op die lui, die hun best deden om het beetje flora dat er nog was, uit te roeien.Daar had-je die vervelende kweekelingen met hun determineeren.Laatst had hij er weer een paar hier ontmoet, die bezig waren, dotterbloemen, plant en àl, met hun lompe vingers uit den grond te trekken. Hij had ze wel om hun ooren willen slaan.
‘Nu ja, maar je kan ze toch niet wegjagen,’ zei Henri gemoedelijk-wijs. ‘Ze zijn net zoo vrij als een ander.’
‘Wàt, vrij? Om den boel te vernielen? Hoor eens, je weet, ik ben blij dat we hier mogen loopen, 't is gelukkig nog niet verboden, maar als ik eigenaar van zoo'n landgoed was, en ik zag daar die sinjeuren bezig....nou, dat beloof ik je: ik liet er een hoogen muur om zetten en er kwam geen mensch meer in.’
‘Wat een egoïst!’ riep Henri met een lach. ‘Ma zei 't laatst nog, die Koen is vreeselijk egoïstisch.’
| |
| |
‘Jongen, jongen, wat zeg je! Is dat dan zoo gek; zijn jullie dan soms niet egoïstisch? Dan ben-jullie knap, hoor! Nu, ik voor mij, heb meer over voor mijn eigen genot, dan voor al het volk uit de stad.’
‘En daar reken je haar zeker ook bij,’ zei Henri met een kinderachtige pret in zijn gezicht.
‘Bespottelijke vent, begin je alweer over haar? Ze speelt je door je hoofd, vandaag.’
‘Toe, zeg het nou maar, van Vrijdagavond....hè?’ zeurde Henri.
‘Ouwe zanik. Straks dan, als we op Naaldenveld zijn.’
Ze waren het brugje overgegaan, waar Koen even op zijn hurken ging zitten om de mooie bochten van de rel onder het lief loof der overhangende berken nà te turen, en stapten toen het netjes geharkte en afgestoken pad in, naar den Buurweg.
Sprakeloos bleef Koen staan, aan het begin van den weg, en Henri scheen evenzoo getroffen. Hoog en rustig stonden aan weerskanten de prachtige eiken, hier en daar even groenend, maar fijnscherp nog in hun uitgekartelde toptakken, tegen het zonnig luchtblank; hun grillig gevleugelde kruinen, gekeerd naar het Oosten, geslagen en overdonderd door den grooten verdelgenden Zeewind, die tot hen aannadert in den herfst.
Koen zag op naar hun heerlijke standen, in vol genot, telkens nieuw bij elke nieuwe komst tot hen. In regen, en storm, en sneeuw had hij ze gezien, maar met zon kreeg hij den grootsten en diepsten indruk. De grassporen in den doorploegden rijweg naziend tot het einde bij de volle zonwit-schittering; dan teruggaand met het oog, de grillig gekante lijnen der elken volgende, in verheven liefelijke rust, kreeg hij een impressie van iets groots en teeders. Het was of de boomen hem aanlachten, met een lach van zachte majesteit.
Eindelijk ging hij verder, den weg langs, met Henri, die wel iets voelde maar niet recht wist wàt, en al eenige oogenblikken zich had staan te verbijten, omdat Koen's beschouwing te lang duurde naar zijn zin. Maar Koen, nu langs de stammen gaande, bezag hen èèn voor èèn, en het was hem of zij hem van boven toeknikten als oude vrienden.
Eèn voor èèn zag hij ze aan, vol liefde en herinnering. Er was èèn boom met een geknotte kruin, waar een zeer groote tak in een
| |
| |
forschen draai afwerend boven hing - dien groette hij altijd eerbiedig.
‘Hij houdt zich maar taal,’ zei Henri, min of meer op de hoogte van Koen's veneratie.
Deze gaf geen antwoord maar, opziende, nam hij eenvoudig zijn hoed af, met een stillen groet.
| |
II
Eenige minuten later lagen de vrienden in een mooi duindalletje van het Naaldenveld, in de trillende schaduwen van een berkenboschje. Boven hen de hoog-ruischende welvingen der dennen.
Henri, half zittend, keek op den grond, met zijn stok in het mos wroetend. Nu en dan zag hij zijn vriend aan die, de knieën opgetrokken, achterover lag, door het teeder loof der berken en de blauwe donkerheid der dennen, de wolkjes nastarend in hun kalm drijven.
‘Nu zou-je toch vertellen, Koen!’ zei Henri eindelijk. En deze, met een zucht:
‘Ja, 't is zoo. Nu dan, ik heb je gezegd dat we heel gezellig zaten te praten. Toen zei een van de dames op-eens: We moesten wat onder de veranda gaan zitten. Nu, en toen we daar zaten, begrijp je wel dat ik den tuin eens diende te bekijken. Hoe het kwam, weet ik niet...o ja, ik was met Bertha en een van de meisjes, en toen werd die door haar moe geroepen,...zòò bleven we een oogenblik alleen. Waar ik den moed vandaan heb gehaald, begrijp ik nòg niet...We stonden bij een rozenperk, en toen pinkte ik een halfopen theeroos, en gaf die aan hààr...Wil u die van mij aannemen, zei ik...’
Hij begon zenuwachtig te lachen:
‘Heel graag, dank u wel, zei ze. En toen: zouden de dames dat wel goed vinden? Wat 'n ondeugend nest hè? Je begrijpt dat ik gloeiend opgewonden was. We praatten nog wat over het mooie maanlicht, en toen kwam Marie W. terug. Raad eens wat Bertha toen vertelde?’
‘Ja, weet ik 't,’ zei Henri kort.
Koen wachtte even om Henri op zij aan te kijken, maar deze zag erg bedrukt.
‘Nou dan, ze zei: Zeg Marie, ik heb een theeroos van je ge- | |
| |
stolen, dat mag ik wel, hè?...Toen ik wegging gaf ze me flink de hand en ze zei: “Adieu!” geen meneer, zie je.’
Henri bleef in den grond woelen met zijn stok. ‘Wat kijk je nou weer tragisch,’ zei Koen, met een gullen lach.
‘Denk-je dan dat ik 't zoo prettig vind om van een ander te hcoren, dat-ie zoo'n geluk heeft?’
‘O, jaloersche vent, je hebt immers vèel meer kans dan ik. Wie weet, heb ik ooit meer gelegenheid om haar zoo alleen te zien! Jij kan dansen, jij kan haar op een bal zien en veel vertrouwelijker spreken dan ik.’
Henri's gezicht klaarde op. ‘Da's waar! Dààr heb je gelijk aan. Dank je wel voor dàt idee!’ riep hij uit.
Nu speet het Koen, wel een weinig dat hij het gezegd had. Henri ging haast nooit naar een bal, al kon hij dan ook dansen. Maar enfin, dacht hij, misschien zou hij er zelf ook wel op gekomen zijn. In elk geval is hij erg bloo, vèel meer dan ik.
Henri werd in-eens uitgelaten. ‘Willen we nu zòò naar dien duintop wandelen, met dien lagen den er bovenop?’ vroeg hij, met een sprong opstaande.
Koen zei, dat hij liever nog wat bleef liggen.
Maar Henri stond nu eenmaal op zijn voeten, en begon, dol als een jonge hond, over zijn hoofd te buitelen, zijn stok in de hoogte te gooien en op te vangen. Dan draafde hij plotseling een eind weg, kalm terugkomend, een deuntje fluitend; ging wijdbeens voor zijn vriend staan: ‘Overeind, kereltje!’ Hij wilde hem met zijn stok onder de armen kietelen, maar Koen nam den zijne en weerde met een onverschilligen zwaai den plager af.
Eindelijk rees hij gapend overeind. ‘Kom dan maar!’ zei hij, even terzij bukkend naar een driekleurig duinviooltje dat hij afknapte, en in zijn knoopsgat stak. De seringen had hij met een touwtje aan een knoop van zijn colbert vastgebonden, zoodat ze op zijn borst schommelden.
Zij gingen door een lief hoog en laag van kleine duinen en boschjes, over walletjes tusschen aardappelvelden, waar zij nu en dan af moesten springen voor een hoekigen meidoorn die het paadje dwars overdoornde. Toen kwamen de hoogere binnenduinen, in breede vierkantige hellingen, versomberd door grillige dennengroepen. Gaandeweg werden de hoogten steiler en de dalen bosschiger, tot zij eindelijk het dichtst, het hart van den dennengroei
| |
| |
bereikten. Zòò dicht stonden de schrale stammen hier op elkaar, dat het licht maar op enkele plaatsen er door viel, in ronde wittingen op den glansgrond van naalden.
‘Weet-je nog, hoe vreeselijk somber het hier was op dien winteravond, toen je telkens dacht dat er menschen achter de boomen loerden?’ vroeg Henri.
‘Ja, maar nu niet, nu is het niet mystiek meer, nu is het lief...en wat stil, hè? En toch zoo'n levende stilte...je weet niet waarde geluiden vandaan komen.’
Nu lag de laatste der landduinen voor hen, waar de dennen tegen aan stonden, naar boven allengs schraler en geringer in aantal, met een enkelen kromgegroeiden stam op den top, half onder het zand verstoven, zoodat zijn takken laag bij den grond hingen.
Toen zij er bij waren, nam elk een zitje op een dier takken ‘Ik zit alweer op mijn observatiepost,’ riep Henri.
Vòòr hem uit stonden de starre golvingen der zeeduinen in de volle ochtendzon, die vreemd hun vaalgele verlaten ruggingen verlichtte. Heel ver een flauwe, violet-groenige lijn, van de zee, met op èen plek een groote zilverachtige flikkering.
‘Kijk die huisjes van Zandvoort daar eens leuk staan, zoo klein!’ zei Henri.
Koen knikte, maar bleef uitzien in de ruime verte van lucht en duinen. Hij verslond met zijn oogen al dat licht, stil, in een vaag mijmeren, bang door de praatjes van Henri weer aan precieze dingen te moeten denken.
Henri begon ondertusschen alweer: ‘Zeg, dat Zandvoort doet me denken dat we er in lang niet geweest zijn! Willen we er met Pinkster eens naar toe gaan, dan is er, geloof ik, net kermis. 't Moet er een herrie zijn.’
Koen antwoordde nòg niet, maar trok rimpels in zijn voorhoofd en keek wat boozig. Even was zijn vriend stil, maar daar begon hij alweer:
‘En dan, zie je, de zee is toch ook zoo mooi. Je ziet hier maar een klein stukje, niets van beteekenis. Maar hè! daar aan 't strand dwalen...’
Koen gaf een brommend geluid en draaide zijn hoofd een beetje om. Hij hoorde, zachtjes in de verte, dat langgerekt rythmisch bonzen van den golfslag, en beefde van vrees dat zijn vriend nog meer zeggen zou, van die akelige wauwelarij.
| |
| |
‘'t Is anders gek, die pret op dat Bad-Zandvoort. Enfin, je hebt hier niet anders. Maar hè, in Scheveningen, dat prettig geflaneer van zooveel menschen. Ben je er wel 's geweest?’
Koen kon het niet langer uithouden. ‘Hou je nou asjeblieft je mond, hè? Moet je dan eeuwig snateren? Luister toch 's naar dat heerlijk geluid van ver...Ik ben een boon als ik weet waarom jij zoo graag in duin wandelt. Je voelt nergens wat voor...’
Henri begon, met zijn ietwat valschig lachen, stuipachtig te gichelen...Hij had er altijd pret in, Koen boos te maken.
Maar deze was nu in ernst kwaad. Het hinderde hem steeds dat zijn vriend zoo weinig voelde, voor wat hij zeide mooi te vinden; dat hij nooit eens stil genieten kon. En nu dat geniepige lachen: Koen had hem wel van zijn tak willen gooien.
Zijn indruk was weg; hij sprong op den grond, en zei kortaf: ‘Kom, laten we maar opstappen!’ Henri volgde hem, van tijd tot tijd nog een weinig pret-hebbend.
Langs een donkere dennenlaan kwamen zij aan den straatweg terug; Koen een beetje afgetrokken nog, vlug doorstappend; Henri neuriënd en rondziende.
‘Daar komt een karretje aan, zeg, een sjees; laten we aan dezen kant loopen,’ waarschuwde Henri; ‘anders krijgen we al het stof.’
De sjees kwam snel aanrijden; Koen keek op en zag dat er een meisje met een jongmensch in zaten. ‘Wat drommel!’ riep hij, scherp turend, plotseling; ‘dat is zij, zeg!’
Henri schrikte; de sjees naderde hen;....het wàs zoo: Bertha zat er in, heel intiem pratend met een jongmensch die er zoowat als een heereboerszoon uitzag. Toen de beide vrienden eerbiedig den hoed lichtten, knikte het jongmensch luchtig terug, maar de schoone keek hen, zonder een groet, uit de hoogte aan.
‘Wat een nuf!’ riep Koen 't eerst.
‘En zag je wel, hoe die jongen ons nog voor den mal hield, er bij? Zeker een vrijer van haar!’
‘Van het kinderbal,’ smaalde Koen.
‘Nee maar, wat zou het voor een vent zijn, denk je?’
‘Ja, wat weet ik het; in elk geval haat ik 'm.’
Koen was 't hakhout ingeloopen, om naar viooltjes te zoeken. Voortdurend bukkend, bromde hij nog een paar scheldwoorden tusschen zijn tanden. Henri stond met een verdwaasd gezicht in de lucht te staren, geheel verslagen door die ontmoeting.
| |
| |
Daar hoorde hij zich aanroepen door zijn vriend, die de smalle beet was overgestapt, en nu, aan den overkant, op den hoek van een boschje met verwondering stond uit te zien.
‘Kijk's wat lief hier, hè?’ zei hij, toen Henri dichter bij hem kwam.
Langs den binnenkant van zeer dichte eikenboschjes, kronkelde een smal, ondiep vaartje, geheel bedekt met de rood-gele bloemen der waterboterbloem, en haar gpoote glanzige bladen. Dichtbij hing een zwaargetakte meidoorn over het water, die den loop der kromming verborg. Aan de overzij stond allerlei jong hout door elkaar, elzen, elken en popels, waarachter een matten schutting zichtbaar was, met een paar geitjes er aan vastgebonden.
‘Wat heelemaal buiten de wereld hier, hè? Ik geloof dat geen sterveling hier ooit komt!’ zei Koen, opgetogen. ‘Laten we nog even gaan liggen, hier in 't gras - 't is nog vroeg genoeg.’
Met stil-glinsterende oogen zag hij rond....‘Vindt jij't niet heerlijk?’ vroeg hij eindelijk, geërgerd over Henri's stomheid.
‘O, ja zeker,’ antwoordde deze, opschrikkend uit zijn gemijmer. ‘Màar, wat dunk je nu van dat incident?’
‘Broei-je daar nòg over? Ik voor mij geef je de jongejuff'rouw cadeau hoor! Ik vind haar nu onuitstaanbaar. Laat ze naar de maan loopen en sterren plukken voor dien vrijer!’
‘Eigenlijk heb je wel gelijk. Ze heeft ons niet eens gegroet. Maar weet je...'t is toch een mooi gezichtje!’
‘All right! maar wat geeft je dat, als ze zoo coquet is? Er zijn nog meer mooie meisjes in de wereld. En hier, jongens, als je hier's rondziet, heb je mèèr genot, is 't niet?’
‘O ja,...misschien wel...ik hield toch veel van 'r.’
‘Och kom? ja, dat dacht ik ook. Maar zie je, dat zijn immers allemaal van die amouretjes, waar je niets aan hebt. Hoe wil je bovendien van iemand houen, die je nog nooit gesproken hebt?’
‘Da's waar, daar heb je gelijk an.’
‘Nou...en dan...kom...'t is àl te mal! Neen, toen dat karretje voorbij was, voelde ik in eens dat mijn zoogenaamde verliefdheid wèg was... heelemaal weg...’
‘Je schold ze toch nog al uit.’
‘Zeker, natuurlijk, zoo'n behandeling ook...En denk nu eens goed na, Hàr, hoe we toch den heelen weg hebben loopen kibbelen en zaniken, allèèn om dat nuffig spektakel....’
| |
| |
‘Ja, hè,’ zei Henri, dadelijk veel opgemonterd, ‘vroeger hadden we nooit ruzie, tenminste niet van beteekenis. Dat is waar, dàt moet ik je toegeven . . . . Nu, ofschoon ik niet zoo los van haar ben als jij, zal ik trachten haar te vergeten.’
‘Doe dat, o mijn zoon!’ declameerde Koen. ‘Laat ons de heilige vriendschap weer onverdeeld bezitten!’
Henri lachte, half triestig nog, half vroolijk. ‘Komieke vent toch ben je!’
‘Niet waar? Spiegel je aan me, en kwel je niet meer! Kom, laat ons de gelofte des dichters aanheffen’ - hij ging plotseling recht-overeind staan, den rechterarm voor de borst buigend, en die met elke heffing declamatorisch uitslaand -:
‘En het boos geslacht der vrouwen,
Zal ik eeuwiglijk mistrouwen!’
Henri had een schik van belang. ‘Waar heb je dat leuke ding vandaan? dat moest je 's voordragen, als je 't kleine mannetje speelt, op mijn verjaardag.’
‘Een mooie grap! daar je ma en je zusters bijzitten, zeker!...Nee, ik weet niet meer, waar ik 't eens gelezen heb. Het was een heel lang vers, vol sentimenteeligheden, maar die slotregels heb ik opgeschreven.’
‘Wat zijn dat allemaal voor smalle blaadjes, daar in 't water!’ vroeg Henri in-eens.
‘Hè, wat,...wat sapristi, dat zijn vergeetmenieten....Allemaal vergeetmenieten! Sakkerloot, wat een troep, jò, laten we dàarom denken. Over een week of drie bloeien ze wel...En nu stap ik op...Jij blijft zeker hier koffiedrinken, niet?’ zei hij, Henri schalk aankijkend.
Opgewekt gingen ze huiswaarts; Henri vergenoegd door het idee, dat Koen hem nu althans niet meer in den weg zat, want hij hield toch nog een beetje van hààr; en Koen trotsch in het bewustzijn, dat hij zijn verliefdheid zoo aan den weg had neergegooid.
En toen zij de torens der stad weer van ver over de weilanden zagen staan, voelden zij beiden tegelijk dezelfde prettige aandoening van vrij-af te zijn, ver van hun dagelijksch geploeter.
‘We hebben toch weer genoten voor de heele week!’ zei Koen.
‘Dat 's nu toch curieus: ik wou net hetzelfde zeggen, hè?’
J.E. Sachse.
|
|