De Gids. Jaargang 54
(1890)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 290]
| |
De briefwisseling van Plinius en Trajanus.Cajus Plinius Caecilius Secundus, bijgenaamd de jongere, in onderscheiding van zijn oom, den beroemden schrijver eener Natuurlijke Geschiedenis in 37 boeken, werd geboren in het jaar 62. Hij genoot een uitstekende opvoeding, legde zich toe op de beoefening van wijsbegeerte en welsprekendheid, diende als jongeling in het leger en bekleedde daarna onderscheiden betrekkingen te Rome. Daar mocht hij zich bewegen in de aanzienlijkste kringen, door allen geëerd om zijn karakter en meer dan alledaagsche talenten. In de jaren 111 en 112 was hij, gedurende 18 maanden, als stadhouder werkzaam in KleinAzië, met name in Pontus en Bithynië. Men vermoedt dat hij kort daarop is gestorven. Deze Plinius behoorde tot de beste Romeinsche schrijvers zijner dagen. Wij bezitten, als van hem afkomstig, behalveNegen boeken brieven en een Lofrede op Trajanus, een bundel brieven, die gewisseld heeten tusschen hem en den keizer tijdens zijn verblijf als stadhouder in Azië. Deze bundel, Brieven van Plinius aan keizer Trajanus en van keizer Trajanus aan Plinius, is een op zichzelf staand werk en mag dus niet als een Tiende boek bij de zoo even genoemde Negen worden gevoegd, gelijk op het voetspoor van Aldus, 1508, gedurende eeuwen is geschied. Jongere uitgevers, als Orelli, 1833, Keil, 1870, en Hardy, 1889, zijn te recht in dit opzicht teruggekeerd naar het voorbeeld van Avantius, 1502, Beroaldus, 1503, en Catanaeus, 1506. Avantius was de eerste, die den lang verborgen schat weder aan het licht bracht, naar een afschrift, hem bezorgd door Petrus Leander, van een sedert verloren handschrift, dat zich destijds in Frankrijk bevond. Doch schier onmiddellijk werd | |
[pagina 291]
| |
de echtheid van het werk in twijfel getrokken, op grond van enkele bijzonderheden aan den inhoud ontleend en vooral van afwijkingen in taal en stijl, vergeleken met die der Negen boeken; later ook omdat men de geheele geschiedenis van het gevonden en weder verloren handschrift wantrouwde. Reeds Catanaeus zag zich genoopt, de echtheid opzettelijk te verdedigen. Aldus volgde zijn voorbeeld. En weldra scheen de twijfel tot zwijgen gebracht. Semler, 1788, vernieuwde dien, zonder aan vernieuwing te denken, met het oog op een tweetal brieven, over de Christenen, doch vond onmiddellijk, hoewel daarna ten deele gesteund door Corrodi, 1790, ernstige tegenspraak bij Haversaat, 1788, Gierig, 1802, en anderen. Later ontkenden, in Frankrijk, Aubé, Desjardins en Dupuy, ten deele ook de la Berge, de echtheid van Plinius' brief aan Trajanus over de Christenen. Bruno BauerGa naar voetnoot1) en C.H. ManchotGa naar voetnoot2) wezen op interpolaties in beide stukken. A. PiersonGa naar voetnoot3) verklaarde ze voor een ‘kristelijk verdichtsel.’ In gelijken geest sprak de Engelsche schrijver van Antiqua Mater, 1887. Intusschen had diens landgenoot Lightfoot de onderstelde verdichting ‘onbegrijpelijk’ genoemd en hadden Renan,Ga naar voetnoot4) RoversGa naar voetnoot5) en ArnoldGa naar voetnoot6) de echtheid van het tweetal opzettelijk zoeken te verdedigen. Reeds vroeger, 1835, had Julius Held,Ga naar voetnoot7) rector van het gymnasium te Schweidnitz, de onechtheid der geheele briefwisseling trachten aan te toonen, doch was bestreden in de Münch. gel. Anz. 1836, N. 186. Desniettegenstaande schonk later Hulleman, 1858, hem zijn bijval. Dit deed ook Ussing,Ga naar voetnoot8) 1860, wat betreft alle brieven van Trajanus, doch om te gelijkertijd die van Plinius als echt te verdedigen. Met dit bemiddelend oordeel van den hoogleeraar uit Kopenhagen stemden zijn leermeester Madvig en de Zweed Lagergren in. SchaedelGa naar voetnoot9), 1887, | |
[pagina 292]
| |
betrad een anderen middenweg. Hij verdedigde de echtheid van de geheele briefwisseling, doch nam aan, dat de uitgever vrij wat domme fouten gemaakt, brieven gesplitst en zich inlasschingen veroorloofd heeft. Anderen dachten zelfs niet aan een dergelijke beperking en erkenden stilzwijgend de echtheid, gelijk nog onlangs Hardy, tot ergernis van zijn beoordeelaar in het Athenaeum, 11 Mei 1889. Men ziet: een gewenschte eenstemmigheid is hier nog niet verkregen. Onder deze omstandigheden was het een gelukkige keuze van den heer K.W.I. Wilde, toen hij bij dit onderwerp zijn aandacht bepaalde voor het schrijven van een akademisch proefschriftGa naar voetnoot1), ter verkrijging van den graad van Doctor in de klassieke letterkunde. Gaan wij na, hoe hij zijn taak heeft volbracht. Wij mogen dat doen met meer dan gewone belangstelling, omdat de heer Wilde zich een goeden naam aan de akademie heeft verworven, o.a. door het beantwoorden eener prijsvraag over het leven van Plinius, en omdat hij, lid van de orde der Jezuieten, de eerste geestelijke is, die aan een Nederlandsche universiteit den Doctorstitel kwam vragen. | |
I.De schrijver begint zijn verhandeling met een vrij volledig overzicht van de geschiedenis van zijn onderwerp, p. 1-13. Enkele namen worden daarbij gemist, als die van Held's bestrijder in de Münchener gel. Anz., van Bauer, Manchot, Pierson, Rovers en den schrijver van Antiqua Mater. Daarna tracht Wilde aan te toonen, dat het boek in zijn geheel genomen, ongetwijfeld echt is, p. 14-36; dat Ussing geen recht had te twijfelen aan de oorspronkelijkheid van Trajanus' brieven aan Plinius, p. 36-63; en dat men geen bedenkingen had mogen inbrengen tegen de echtheid der beide brieven, van Plinius aan Trajanns en van Trajanus aan Plinius, over de Christenen, p. 63-110. Schijnt de toelichting der laatste twee stellingen overbodig, nadat de eerste zal zijn ‘bewezen’, | |
[pagina 293]
| |
men bedenke, volgens Wilde, dat het boek bij de uitgave eenige wijziging kan hebben ondergaan. Er moest mitsdien worden onderzocht, of wellicht iets van beteekenis werd bijgevoegd of weggelaten. Het zwaartepunt van het gevoerde pleidooi blijft echter rusten in de toelichting der stelling: het boek in zijn geheel genomen is echt. Zij maakt, hoe vreemd dit overigens moge schijnen in een wetenschappelijk geschrift, een zorgvuldig rekening houden met afwijkende meeningen overbodig. Zelfs Held wordt niet bestreden. Tot op zekere hoogte terecht. Als ik sterk genoeg ben om de echtheid te bewijzen, wat zal ik mij dan nog vermoeien met het weerleggen van bedenkingen? Niets is brutaler dan- een feit, ook in den strijd tegen oordeelkundigen twijfel. En Dr. Wilde meent in gemoede, zijn lezers te hebben geplaatst voor het feit der onomstootelijk bewezen echtheid. De vraag is maar: of wij die meening kunnen deelen? Vóór alle dingen zij erkend, dat de schrijver in zijn verhandeling proeven heeft gegeven van groote bekwaamheid. Hij heeft o.a. voldoende bewezen, dat het door hem besproken boek noch in zijn geheel, noch in enkele zijner grootere deelen - brieven van Trajanus aan Plinius, of brieven van beiden over de Christenen - een verdichting is uit de vijftiende, zelfs niet uit de derde of vierde eeuw. Wat anderen dienaangaande vóór hem hebben gezegd, heeft hij op uitnemende wijze verwerkt en aangevuld, zoodat het b.v. niet meer zal aangaan, met den beoordeelaar van Hardy in het Athenaeum, zich voor het tegenovergestelde gevoelen te beroepen op het feit, dat wij ons boek slechts kennen uit één handschrift, dat bovendien spoorloos is verdwenen, nadat het zijn diensten had bewezen voor den druk der eerste uitgaven. Maar wat is daarmede ten slotte gewonnen voor de gewenschte bewijsvoering der echtheid van het werk? Niets, hoegenaamd niets. Er zijn, zegt Wilde, p. 14, uitwendige en inwendige bewijzen voor ‘de waarheid van het boek’, waardoor zijn ‘echtheid’ volledig aan het licht treedt. De eerste, tevens de welsprekendste en het gemakkelijkst te beoordeelen, zijn: 1 o, bij ontstentenis van het verloren handschrift, het gezag der mannen die verklaren, den codex te hebben gezien en gebruikt. Nu wil ik gaarne gelooven, dat de heeren Aldus, Budaeus en Jucundus, van wie hier sprake is, beste, brave menschen | |
[pagina 294]
| |
zijn geweest, mannen die, gelijk de oude dogmatici plachten te betoogen, de waarheid hebben kunnen en willen zeggen. Ik ben zelfs bereid te doen, alsof ik niets zie van den bok, dien Aldus schiet, ook volgens Wilde, als hij het bedoelde handschrift afkomstig acht uit de dagen van Plinius. Maar ik vraag: wat baten mij de p. 14-19 geschetste voortreffelijkheid dezer getuigen voor het destijds bestaan van het nu verloren handschrft en al wat daaraan, p. 20-23, wordt toegevoegd ten bewijze, dat dit handschrift niet een in de 15e eeuw verzonnen tekst inhield, als ik wensch te weten of het boek, dat ik uit dit handschrift leer kennen, echt is? Immers even weinig als het handschrift zelf, indien het nog voorhanden ware en dat is: volstrekt niets. De groote vraag is niet, of het boek, in het algemeen uit de oudheid tot ons is gekomen, maar of het inderdaad van Plinius mag heeten en de briefwisseling van hem en Trajanus bevat. 2o. Bij herhaling, Br. 42, 61, 72, 77, wordt zekere Calpurnius Macer vemeld, die in den 43en brief stadhouder van Moesië heet (qui Moesiae praeest). Nu is te eeniger tijd op den berg Gyergyitza in Moldavië een later weder zoek geraakte marmeren steen gevonden, met een opschrift, waaruit blijkt, dat P. Calpurnius Macer Caulius Rufus, volgens de berekening van Mommsen in 112, aldaar onderstadhouder (legatus) was. Overtuigender, meent W., kan de echtheid van het boek niet bewezen worden.Ga naar voetnoot1) Immers, elders is nergens sprake van het onderstadhouderschap (legatio) van Calpurnius Macer. De schrijver is dus geen verdichter, want in dat geval zou hij niet zoo nauwkeurig den naam van den legaat van Moesië hebben kunnen opgeven. Ligt het aan mij, dat ik het klemmende dier bewijsvoering niet kan vatten? Onderstel: de bijzonderheden waarop zij rust, zijn juist. Dan zouden wij in het bewaard gebleven opschrift van den verloren steen een waarborg hebben, dat Calpurnius Macer, legaat van Moesië, uit ons boek geen verdichte grootheid, maar een geschiedkundige persoon is. Hoe zullen wij echter uit die omstandigheid iets afleiden ten gunste van de echtheid van het werk? Een ‘falsarius’ kon toch evengoed als Plinius geschiedkundige personen ten tooneele voeren. Honderden schrij- | |
[pagina 295]
| |
vers van echte en onechte boeken hebben in dit opzicht hetzelfde gedaan. Maar ook de onderstelling, waarop de bewijsvoering rust, is onjuist. Wij weten volstrekt niet, of de Calpurnius Macer van ons boek wel ooit stadhouder van Moesië is geweest. Waar, in den 43en brief, van zoodanigen stadhouder sprake is, wordt geen naam genoemd en de sawmenhang met andere brieven doet allerminst onderstellen, dat hij geen ander kan geweest zijn dan Calpurnius Macer. Doch al ware dat niet zoo, een stadhouder van Moesië (qui Moesiae praeest) is wat anders dan een onderstadhouder (legatus) van Dacië, welke Romeinsche provincie de latere vorstendommen Moldavië en Wallachije omvatte. Bovendien is het de vraag, of Plinius' Calpurnius Macer, naar diens bedoeling, wel dezelfde persoon is geweest, die op den steen P. Calpurnius Macer Caulius Rufus heet. Hij doet veeleer denken aan zijn vollen naamgenoot, dien wij uit de Negen boeken, V: 18, kennen en kan, bij onderstelde onechtheid van ons geschrift, zeer wel naar hem vernoemd zijn. Overigens zou het weinig moeite kosten, al stel ik dit niet voor, de zaak om te keeren en te zeggen: het opschrift van den steen bewijst, dat de schrijver onzer briefwisseling praat over dingen, waaromtrent hij het rechte niet weet en Plinius zich niet zou hebben kunnen vergissen. Derhalve was hij een falsarius. Evidentissime demonstratum est. 3o. Tertullianus, die ‘bijna’ een tijdgenoot van Plinius was, heeft diens brief over de Christenen, zoowel als het antwoord van Trajanus, gekend en ‘bijna met de eigen woorden’ aangehaald in het tweede hoofdstuk zijner Apologie. Het gezag van dezen beroemden schrijver zal allen twijfel aangaande de echtheid van het boek wegnemen. 1) Zie pag. 25-26, 34, 96-98, 102-103. Inderdaad? Zou het onmogelijk, althans niet goed denkbaar zijn, dat Tertullianus die ‘nauwelijks een eeuw’, maar dan toch bijna een eeuw, na Plinius zijn ApologeticumGa naar voetnoot2) schreef, van ons boek gebruik heeft gemaakt, tenzij het door Plinius zelf is geschreven en de echte briefwisseling van den stadhou- | |
[pagina 296]
| |
der met zijn keizer bevat? Bijna een eeuw is lang genoeg om een onecht geschrift voor echt te doen doorgaan. De bewijzen zijn voor het grijpen, dat men daarvoor niet zelden aan vrij wat minder tijd overvloedig genoeg heeft gehad. Maar het ‘gezag’ van Tertullianus? Hij zou zich niet zoo gemakkelijk hebben vergist, noch knollen voor citroenen in de hand laten stoppen! Zeker, het gezag van Tertullianus is groot, zeer groot zelfs, voor sommigen, laat het zijn voor millioenen, wanneer wij denken aan gezag in zake kerkelijke leerstellingen, maar niet als wij spreken van gezag in geschied- of oordeelkundigen zin. Als Tertullianus een boek heeft gebruikt, bewijst dit alleen, dat het destijds bestond; misschien ook, dat hij het voor echt heeft gehouden. Doch het is niet eens zeker, dat hij daarover een oogenblik heeft nagedacht. Zoo maar de inhoud was van zijn gading, werd naar den schrijver niet gevraagd en dienaangaandeeenvoudig de overlevering gevolgd. Van wat wij ‘kritiek’ noemen, had Tertullianus niet het flauwste begrip. Wil men bewijzen? Ziehier eenige staaltjes. In het 21e hoofdstuk van dezelfde, zoo even genoemde Apologie, ontleent hij met vrijmoedigheid het een en ander aan de zoogenaamde Acta van Pilatus, die deze landvoogd, ‘zelf reeds voor zijn geweten een Christen’ (!), ‘over Christus’ zal hebben gezonden aan keizer Tiberius; een werk, waarvan de echtheid door niemand meer wordt verdedigd en dat wij zeker niet vroeger dan in de tweede eeuw ontstaan mogen achten. Om te bewijzen, dat Christus niet uit den hemel nedergedaald, maar op aarde is geboren, beroept hij zich, adv. Marc. IV: 7, op de volkstelling onder Augustus, als op een zeer geloofwaardig getuigenis, bewaard in het rijksarchief te Rome. Hij kent en gebruikt dertien brieven als van Paulus afkomstig, hoewel deze, zoo al niet alle, dan toch voor het grootste gedeelte, naar het oordeel der nieuwere kritiek, onecht zijn en waarschijnlijk eerst geschreven in de tweede eeuw. Hij verwijt aan Marcion, dat hij uit kwaadwilligheid de Pastoraalbrieven niet gebruikte, hoewel die hoogstwaarschijnlijk destijds nog niet bestonden. Hij legt denzelfden ‘ketter’ tekstverminkingen ten laste, waar niet hij, maar Tertullianus' geestverwanten de schuldigen waren. Hij kent het vierde Evangelie en de Openbaring van Johannes, die onmogelijk van denzelfden schrijver kunnen zijn en beide dagtee- | |
[pagina 297]
| |
kenen uit den na-apostolischen tijd, aan den apostel Johannes toe. Hij verhaalt, dat deze er in geen enkel opzicht onder leed, toen hij eens in kokende olie werd geworpen (De Praescr. 36). Mij dunkt, de proeven zijn voldoende tot staving der verklaring: als Tertullianus een boek gebruikt, bewijst dat niets voor de echtheid van het geschrift. Hiermede zijn wij reeds aan het einde der ‘uitwendige bewijzen’ en komen wij tot de ‘inwendige’. Zij laten zich onderscheiden in bewijzen ontleend aan taal en stijl en aan den inhoud der brieven. Beide zullen voor den aandachtigen lezer overtuigend zijn, waarom het bijkans overbodig mag heeten, er opzettelijk bij stil te staan. Laat ons zien. Taal en stijl zullen ons onmiddellijk Plinius doen kennen. Maar Dr. Wilde zelf begint de toelichting dier stelling met de herinnering, hoe reeds Aldus terecht heeft erkend, dat er in dit opzicht ‘niet weinig’ verschil is tusschen ons boek en de andere brieven van Plinius. Men zou dus zeggen: de verdedigers der echtheid zullen gehouden zijn haar te bewijzen, ondanks het algemeen erkende verschil in taal en stijl. Daaraan denkt W. evenwel niet. Hij houdt veeleer vast aan de onderstelde, doch niet voorhanden gelijkheid van taal en stijl en meent zijn eerst uitgesproken gevoelen te kunnen handhaven door een verklaring te geven van het verschil. Hij beroept zich nl. op het feit, dat het een groot onderscheid maakt, of men over dit en nog wat schrijft aan zijn vriendenGa naar voetnoot1) en aan beneden ons geplaatste personen, gelijk Plinius deed in de brieven der Negen boeken, dan of men over staatszaken het woord voert tot den in hoogheid troonenden keizer, gelijk het geval is met den Plinius van ons werk. Ik geloof niet, dat iemand de juistheid dier uitspraak zal betwisten, noch dat de aard van het onderwerp en het doel van het schrijven invloed kunnen hebben op den stijl en op de keus van iemands woorden. Doch ongelukkig heeft Wilde verzuimd, waarop hier toch alles aankomt, in bijzonderheden aan te toonen, dat inderdaad het opgemerkte onderscheid in taal | |
[pagina 298]
| |
en stijl tusschen ons boek aan den eenen en de overige geschriften van Plinius aan den anderen kant, voldoende wordt opgehelderd door het genoemde onloochenbare feit. Nu staat die opmerking daar zonder eenige bewijskracht. En het wordt er niet beter op, als de geachte schrijver onmiddellijk laat volgen, hoe wij toch ook moeten bedenken, dat Plinius waarschijnlijk niet zelf zijn boek heeft uitgegeven, terwijl de vriend of de vrijgelatene, die zich daarmede na zijn verscheiden belastte, misschien minder nauwkeurig was in het nazien en verbeteren van den tekst, die voor de uitgave was bestemd, dan Plinius zelf in dergelijke omstandigheden. M.a.w. Er wordt volmondig erkend: moeilijkheden blijven over, maar die kunnen misschien wel op een andere wijze uit den weg worden geruimd. Nu is het evenwel wederom ongelukkig, dat het daartoe aangegrepen middel, de onderstelde dood van Plinius vóórdat zijn boek voor de uitgave gereed was, niet wortelt in eenig geschiedkundig gegeven en dat de ‘vriend of vrijgelatene’, dien Wilde, in navolging van anderen, ons meermalen voorstelt als den man met den breeden rug, waarop heel wat afwijkingen in taal en stijl kunnen worden geladen, zijn ontstaan uitsluitend dankt aan den wensch om te kunnen volhouden, dat ons boek ondanks die afwijkingen toch door Plinius is geschreven. Hij is geroepen om op te treden als reddende engel; een schoone taak, maar wier vervulling nog geen aanspraak geeft op het recht om een wapen tegen de echtheid van eenig geschrift om te zetten in een bewijs vóór de echtheid. Zijn alle andere bezwaren uit den weg geruimd, of is de echtheid voldoende bewezen, welnu dat hij dan kome en zijn gewaardeerde diensten bewijze. Dan, maar ook niet eerder, zal het de ure zijn, waarin hij mag optreden. Eindelijk merkt Wilde nog op, dat ondanks het besproken verschil heel wat overeenkomst in taal en stijl tusschen ons boek en de overige geschriften van Plinius valt waar te nemen, terwijl hij, onder verwijzing naar Lagergren, eenige voorbeelden ten beste geeft. Ik meen evenwel te mogen vragen: Wat bewijzen die voorbeelden, zelfs al worden zij sterk vermenigvuldigd? Kunnen zij het feit te niet doen, dat er groot verschil is in taal en stijl? Laten zij zich, met het oog daarop, niet uitnemend verklaren uit de onderstelling, dat Pseudo-Plinius natuurlijk den echten Plinius goed heeft gelezen en herlezen voordat hij | |
[pagina 299]
| |
zijn boek ging schrijven, waarin zooveel brieven zouden voorkomen als afkomstig van Plinius? Men versta mij wel. Ik zeg niet, dat de zaak zich aldus heeft toegedragen. Ik wil alleen doen gevoelen, dat het zoogenaamde inwendige bewijs voor de echtheid, ontleend aan taal en stijl, van welke zijde ook beschouwd, krachteloos is en zonder moeite kan worden omgezet in een bewijs voor het tegenovergestelde. Ik geloof niet, dat wij ooit van deze zijde eenig licht, hetzij vóór of tegen de echtheid, zullen ontvangen. Verschil en overeenkomst zijn daarvoor niet eigenaardig, niet karakteristiek genoeg. Zij laten zich met hetzelfde recht op meer dan één wijze verklaren. En al ware dit anders, wij zouden langs dezen weg geen schrede vorderen, want wij hebben geen proefsteen, waaraan wij den gewonen stijl van Plinius kunnen toetsen. Men wijst op de Negen boeken brieven, doch men vergeet, wat men ons bij andere gelegenheden verzekert, dat die brieven niet de eenvoudige uiting zijn van hetgeen Plinius' hoofd en hart van tijd tot tijd vervulde en wat hij even aan dezen of genen vriend had medegedeeld; maar veeleer stijloefeningen, brieven geschreven met de bedoeling om aan het publiek te toonen, dat hij, Plinius, inderdaad mocht doorgaan voor den Cicero zijner dagen en dat hij ook als schrijver, in het genus epistulare (d.i. in het schrijven van brieven) den grooten Redenaar evenaarde. Als dat zoo is, weten wij reeds te voren, dat er geen volkomen overeenstemming bestaat tusschen de hier gebezigde taal en stijl en die der brieven over staatsaangelegenheden aan Trajanus. Alleen volkomen overeenstemming zou aan het vermeende bewijs voor de echtheid beteekenis kunnen geven. Uit den inhoud der brieven, verzekert Dr. Wilde, p. 28, zullen wij meer mogen afleiden. Daar worden niet zelden personen en zaken genoemd, die ook elders bij Plinius voorkomen. Een treffend bewijs, kan de bestrijder der echtheid zeggen, dat de schrijver van ons boek niet oorspronkelijk is. Hij volgt Plinius na en moest dat wel doen, waar hij een werk op zijn naam wilde samenstellen. In die gelijkheid van namen en behandelde onderwerpen ligt geen bewijs voor de echtheid; ook niet daartegen. Zij zegt op zichzelf niets, zoolang wij niet tot een overtuiging omtrent de zaak in geschil zijn gekomen. | |
[pagina 300]
| |
Hetzelfde geldt van de algemeene opmerking, p. 29, dat de antwoorden van den keizer zeer goed strooken met al wat wij van elders aangaande Trajanus weten. Laat dat zoo wezen. Kon een ‘falsarius’ zich niet goed op de hoogte hebben gesteld van Zijner Majesteits zeden en gewoonten? Waarom zou hij niet en Plinius wel mogen toonen, goed bekend te zijn met den tijd, waarin hij den lezer wenscht te verplaatsen? Daarbij komt nog dit: wij bezitten niet een in alle opzichten voldoenden maatstaf, dien wij ter beoordeeling van des schrijvers ‘nauwkeurige bekendheid’ met Trajanus' leeftijd, kunnen aanleggen. Geen onzer zal durven verzekeren: tien, twintig, dertig jaar na Plinius' dood, gesteld dat de landvoogd kort na 112 is gestorven, kon niemand meer zoo schrijven; toen was reeds Trajanus' tijd gehuld in de ondoordringbare nevelen, die eerst na eeuwen zouden optrekken. De behandeling van enkele voorbeelden, waarop Wilde p. 29 wijst, kan in de waardeering van het besproken bewijs geen verandering brengen. Dat iemand ‘wel willend’ is en ‘zacht’, als rechter toegevender dan het meerendeel zijner ambtgenooten, hoewel daarom niet altoos billijk en ernstig, wijst niet op zoo buitengewone gaven van hoofd en hart, dat zij niet door een die de briefwisseling verdichtte, konden worden verborgen achter het levensbeeld van zijn held, nadat hij ze had ontdekt in den Plinius der geschiedenis. Ik neem nu maar gemakshalve aan, dat volkomen juist is wat Wilde daaromtrent zegt, en stap mitsdien heen over de bezwaren, die zich aan ons voordoen, indien wij b.v. uit den 96en brief trachten te begrijpen, hoe Plinius nu toch wel stond tegenover de Christenen. Hij weet geen raad met hen, en hij heeft een volledig stelsel, waarnaar hij gewoon is hen te behandelen en waaraan Trajanus dan ook niets wezenlijks heeft toe te voegen. Hij ontslaat de aangeklaagden, die hun belijdenis met de daad verloochenen, door de goden aan te roepen, zich voor het beeld des keizers te buigen en Christus te vloeken. Hij doet dat, blijkbaar in de overtuiging, dat bij die Christenen, behalve het Christen-zijn, geen misdaad was te straffen. Hij schijnt ten volle overtuigd van de waarheid hunner verzekeringen, dat zij niets kwaads bedoelen. En toch pijnigt hij een paar diakonessen, alleen om er eindelijk eens achter te komen wat die Christenen toch in hun schild voeren, waardoor hij echter | |
[pagina 301]
| |
niets kan ontdekken dan een verkeerd en overdreven bijgeloof. In al wat Wilde verder aanstipt, p. 29-30, omtrent het karakter van den Plinius onzer briefwisseling, zijn gelijke welwillendheid jegens allen zonder onderscheid, zijn ijver voor dienstzaken, zijn schroomvalligheid tegenover den keizer, zijn onbekendheid met het openbare recht, is niets wat een verdichter niet gemakkelijk kon ontleenen aan de hem bekende geschiedenis en aan de Negen boeken brieven; niets dat ons dwingt tot den uitroep: ce n'est pas ainsi qu'on invente. Verraadt ons boek bovendien een zeer nauwkeurige kennis van Trajanus en diens staatsbestuur, gelijk W. p. 30-31 beredeneert, dan volgt daaruit, dat schrijver van een en ander goed op de hoogte was, maar niet dat de schrijver was A. of B., noch dat hij echte en geen verdichte of omgekeerd: verdichte en geen echte brieven van Plinius aan Trajanus en van Trajanus aan Plinius heeft uitgegeven. Plinius kan toch kwalijk worden geacht in het uitsluitend bezit dier kennis te zijn geweest. Immers, in dat geval zou noch Dr. Wilde, noch iemand anders in staat zijn, de waarheid zijner opmerkingen en onderstellingen te toetsen. Evenmin mag men zeggen, dat die kennis alleen in eigen brieven van Plinius en Trajanus kan doorstralen. Want ook dan zou ons de onmisbare toetssteen ontbreken. Hiermede zijn wij aan het einde der bewijzen, die naar het oordeel van Dr. Wilde, ‘meer dan voldoende’ zijn tot staving van zijn gevoelen, p. 32. Hij heeft echter de goedheid, er nog het een en ander aan toe te voegen, dat wel niet in den strengen zin des woords als bewijs zal mogen gelden, maar niet ondienstig zal zijn tot bevestiging van de verkregen slotsom. Al is die slotsom de onze niet, wij kunnen toch acht geveu op deze ‘overbodige’ bewijzen, om te zien of zij soms beter streekhoudend zijn dan de voorafgaande. Q. Aurelius Symmachus, die in het laatst der 4e en in het begin der 5e eeuw te Rome leefde, zoo luidt de eerste opmerking, dweepte met Plinius en volgde hem na in het schrijven van brieven, die waarschijnlijk door zijn zoon zijn uitgegeven. Nu is het opmerkelijk, dat die brieven zijn verdeeld over tien boeken, waarvan negen brieven aan vrienden bevatten en het tiende zijn ‘betrekkingen’ (relationes) met Theodosius, Honorius, Gratianus, Valentinianus en andere keizers, alsmede eenige | |
[pagina 302]
| |
antwoorden van keizer Honorius. Alles kennelijk nabootsing van Plinius. Toegestemd. Maar nu de gevolgtrekking daaruit af te leiden. Zij is, volgens Dr. Wilde, p. 32-34: derhalve heeft Symmachus de briefwisseling van Plinius en Trajanus, even goed als de Negen boeken brieven van Plinius, niet slechts gekend, maar ook als echt erkend. Wederom: toegestemd, altijd voor zoover het in het hoofd van een Symmachus kon opkomen, het vraagstuk der echtheid in overweging te nemen tegenover de hern overgeleverde, dierbare werken van Plinius. Wat hebben wij hiermede gewonnen? De bevestiging van de mede langs anderen weg reeds verkregen slotsom, dat onze briefwisseling zeer oud, maar niet dat zij echt is. Veeleer het tegenovergestelde. Immers, heeft Symmachus, met bewustheid ‘Plinius’ nagebootst en dus zijn schrijfmanier volgende, brieven verdicht, dan ligt het vermoeden voor de hand, dat hij zijn grooten meester Plinius heeft gehouden, niet voor den uitgever eener heusche briefwisseling van hem en Trajanus, maar voor den schrijver eener verdichte briefwisseling tusschen beiden. Doch al wijst men deze gevolgtrekking af en al meent men te mogen aannemen, dat Symmachus overtuigd was van de echtheid onzer briefwisseling, dan heeft toch zijn gevoelen, uit een oordeelkundig oogpunt beschouwd, geen waarde. Vooreerst omdat hij zich gemakkelijk kon vergissen en inzonderheid omdat hij bij deze zelfde gelegenheid zoo weinig oordeel aan den dag legt, dat hij zonder aarzelen de briefwisseling aanziet voor een onderdeel van het groote werk Brieven, niettegenstaande zij, ook volgens Wilde, oorspronkelijk een afzonderlijk werk was, dat met de Negen boeken brieven niets had te maken. Een tweede opmerking wil ons plaatsen voor een bewijsvoering uit het ongerijmde, p. 34. Het zou nl. ondenkbaar zijn, dat reeds vóór het begin der 3e eeuw, toen Tertullianus zijn Apologeticum schreef, een briefwisseling van Plinius en Trajanus kon worden verdicht. Waarom? Omdat het inderdaad ongerijmd is, te denken dat die geheele briefwisseling alleen zou ontstaan zijn uit de zucht om een passende omgeving te leenen aan een tweetal verdichte brieven over de Christenen? Maar die oplossing is toch waarlijk niet de eenige, indien ons boek voor onecht moet worden gehouden. | |
[pagina 303]
| |
Wij hebben, misschien reeds uit het laatst der eerste, doch stellig uit de tweede eeuw en later, een menigte brieven op naam van Paulus, Petrus, Johannes, Jacobus, Clemens van Rome, Barnabas, Ignatius, Polycarpus en anderen, die alle onecht zijn en toch schier onmiddellijk na hun verschijning door velen, en onder hen zeer achtenswaardige lieden, als echt werden beschouwd en gebruikt. Een briefwisseling van Abgarus en Christus, door Eusebius uit het archief van den koning van Edessa aan het licht gebracht; een meer uitvoerige van Paulus en Seneca, door Hieronymus en Augustinus nog voor goede munt gehouden, waarvan tegenwoordig niemand de echtheid zal verdedigen. Lucianus schrijft een boek over den dood van Peregrinus, in den vorm van een brief en niemand valt hem deswege hard. Waarom zal het dan ongerijmd zijn, de mogelijkheid te onderstellen, dat iemand zich van den briefvorm bediende, toen hij een boek wilde schrijven over het leven van den stadhouder Plinius? Laat het waar zijn, wat Wilde p. 35, in de 3e en laatste plaats opmerkt, dat het Latijn van ons boek te goed is om lang na Plinius geschreven te zijn - ik meende, dat men zelfs nog vele eeuwen later uitstekend Latijn heeft geschreven - dan volgt daaruit alleen, dat het werk dagteekent uit de tweede eeuw, maar niet dat het afkomstig is van Plinius en diens echte briefwisseling met Trajanus bevat. Tegen die dagteekening heb ik geen bezwaar. Ik geloof zelfs dat Dr. Wilde het zijne ruimschoots heeft bijgedragen om aan allen twijfel daaromtrent voor goed een einde te maken. Maar dat hij ons niet tevens het bewijs heeft geleverd voor de echtheid van het boek in zijn geheel, vertrouw ik thans voldoende te hebben aangetoond. Het is daartoe niet noodig, mede opzettelijk stil te staan bij zijn bestrijding van Ussing, die alleen de brieven van Trajanus, noch van hen die alleen één of beide brieven over de Christenen voor onecht houden. Zij toch rust op een grondslag, dien wij niet als vast kunnen aanmerken, hoewel ik aan den anderen kant gaarne haar waarde erken, als bijdrage tot handhaving van de eenheid van het werk. Wij mogen daaraan noch de brieven van Trajanus, noch die over de Christenen later toegevoegd achten. | |
[pagina 304]
| |
II.Bij het onderzoek naar de echtheid der briefwisseling van Plinius en Trajanus behoort men twee vragen te onderscheiden, die vreemd genoeg, voor zoover ik heb kunnen nagaan steeds, ook door Dr. Wilde, doorloopend met elkander worden verward. De eerste luidt: hebben wij hier een heusche briefwisseling tusschen den landvoogd en zijn keizer? De andere: mogen wij dit boek, overeenkomstig de overlevering, aan Plinius toekennen? De eerste dezer twee vragen meen ik zonder aarzelen ontkennend te moeten beantwoorden, op de volgende gronden. Vooraf zij nog gezegd, dat ik het oog houd op den tekst van het boek, zooals dit in 1870 door H. Keil, onder medewerking van Theod. Mommsen, is uitgegeven. Niemand zal daartegen eenig bezwaar hebben, aangezien deze uitgave bijzonder wordt geroemd en de echtheid, zoowel van de briefwisseling als van het boek, aldaar stilzwijgend wordt aangenomen. Sedert Henr. Stephanus, 1581, had men de brieven waarbij antwoorden van Trajanus behoorden, in den bundel afzonderlijk achteraan geplaatst. Keil kwam daarop terug. Hij herstelde de orde der brieven, zooals die in de oudste uitgaven, waarschijnlijk ook in het verloren handschrift, is geweest en die tijdrekenkundig juist zal mogen heeten. Een eerste bedenking tegen de onderstelling, dat wij hier een heusche briefwisseling hebben tusschen den landvoogd Plinius en keizer Trajanus, schuilt in de moeilijkheid om de uitgave eener dergelijke briefwisseling mogelijk te achten. Was zij inderdaad gevoerd, dan bestond zij - waarop men trouwens gaarne nadruk legt - uit staatspapieren, die tehuis behoorden voor een deel in het archief van den keizer te Rome en voor een ander deel in dat van den landvoogd van Bithynië. Wie zou den moed hebben gehad, ze daaruit te nemen en op eigen verantwoordelijkheid in het licht te zenden? Wil men onderstellen, dat Plinius afschrift heeft gehouden van elken brief, dien hij naar Rome zond; hij of een ander, die later deze afschriften openbaar maakte en er de ontvangen antwoorden des keizers bijvoegde, speelde dan toch een hoogst gevaarlijk spel. Hij gaf algemeene bekendheid aan bescheiden, staatsstukken, die niet voor het publiek waren bestemd. Im- | |
[pagina 305]
| |
mers, had hij verlof daartoe bekomen, hij zou het wel op de een of andere wijze hebben medegedeeld. Maar van een dergelijke vergunning vinden wij niet het flauwste spoor. Het is veeleer alsof de uitgave een doodgewone zaak was. Daarbij komt nog, voor het geval dat men niet durft denken aan een diefstal uit het keizerlijk archief en daarom meent, dat Plinius afschriften van zijn brieven zal hebben gehouden, dat deze meening niet bijzonder waarschijnlijk is, als men acht geeft op den bij uitstek onbeduidenden inhoud van niet weinige dezer stukken; terwijl bovendien de eerste vijftien, naar de berekening van Mommsen-Keil, zijn geschreven in de jaren 98-104, dus voordat Plinius, in 111, naar Bithynië ging, en mitsdien met de van daar gevoerde briefwisseling niets hebben te maken. Mocht iemand, tegen alle waarschijnlijkheid in, meenen, dat de uitgever, hoewel hij daarvan niets zegt, stellig verlof heeft gekregen tot het openbaar maken van deze bescheiden; dan vraag ik: welk algemeen of staatsbelang kan hij daarbij hebben gehad of voorgewend? De inhoud, uit een staatkundig oogpunt beschouwd schier zonder eenige beteekenis, heeft voor ons een geschied- en oudheidkundig, maar voor den tijdgenoot alleen een letterkundig belang, als een in briefvorm medegedeelde schets van de verhouding tusschen den landvoogd Plinius en keizer Trajanus, of wil men: van het leven eens stadhouders in een verwijderde provincie. Een ander bezwaar ligt hierin: het is niet goed denkbaar, dat zoovele brieven, in zoo korten tijd zouden zijn gewisseld tusschen den landvoogd in Bithynië en den keizer te Rome; niet minder dan 124, of na aftrek van de eerste 15, 109 in 18 maanden.Ga naar voetnoot1). In dat korte tijdsverloop zou Plinius 61 maal aan Trajanus en deze 48 maal aan Plinius hebben geschreven. Voor een zoo drukke briefwisseling was de afstand tusschen Bithynië en Rome te groot, de reis zoowel te water als te land te lastig, te tijdroovend, te onzeker. Welke grootsche voorstellingen men ook moge hebben van den toenmaligen keizerlijken postdienst van Rome naar het Oosten en terug naar Rome; hier wordt te veel gevergd van de verbeelding en te weinig rekening gehouden met allerlei moeilijkheden, destijds verbonden aan het reizen over zee of langs ongebaande wegen, | |
[pagina 306]
| |
door onherbergzame streken. Te denken aan bijzondere renboden, die tusschen Plinius en Trajanus den schriftelij ken omgang onderhielden, gaat ook niet, als men let op de onbeduidendheid van zeer vele dezer brieven en briefjes; terwijl bovendien uit N. 64 en 120 blijkt, dat Plinius hoogst zelden, en alleen in zeer bijzondere omstandigheden, de snelheid van het verkeer met Rome door het nemen van buitengewone maatregelen bevorderde. Ussing erkent, p. 16, tegenover Held, die op dit bezwaar de aandacht had gevestigd, p. 9-12, dat een zoo drukke briefwisseling inderdaad ‘onmogelijk’ moet worden geacht, indien wij verplicht zijn aan te nemen, dat Plinius telkens op antwoord wachtte, voordat hij andermaal schreef. Maar dat zal niet noodig en daarmede het bezwaar opgelost zijn. Zeker, het is niet noodig te meenen, dat Plinius nooit schreef voordat hij antwoord op zijn voorgaanden brief had ontvangen en op het standpunt van Ussing, die de brieven van Trajanus voor onecht houdt, kan men zich Plinius denken, ongeveer week aan week een brief naar Rome zendende, zonder van daar geregeld antwoord te ontvangen. Maar het standpunt van de overgeleverde briefwisseling is een ander. Dáár heeft het den schijn, voor het grootste gedeelte der brieven, alsof geregeld om en om werd geschreven. Doch al ware dat zoo niet, dan zouden wij toch in de hoogste mate onwaarschijnlijk moeten noemen, dat Plinius den keizer zoo dikwerf, ongeveer elke week, durfde lastig vallen met een vaak uiterst onbeduidend praatje of een vraag, die alles eerder dan spoedeischend kon heeten; en dat Trajanus bijna even dikwerf onmiddellijk gereed was tot wederschrijven, als had hij geen andere en gewichtiger bezigheden dan vaak alleronbeduidendste briefjes van Plinius te beantwoorden. SchaedelGa naar voetnoot1)tracht aan dit bezwaar te ontkomen door te onderstellen, dat een vrijgelatene van Plinius, na diens dood, de brieven uitgegeven, en ze bij die gelegenheid verschillende kunstbewerkingen heeft doen ondergaan, o.a. door ze te splitsen en mitsdien op ongeoorloofde wijze te vermenigvuldigen. Het verdient opmerking, dat deze werkzaamheid van den vrijgelatene evenals diens geheele bestaan, geen steun vindt in het overgeleverde boek en veeleer daardoor wordt buitengesloten, als wij | |
[pagina 307]
| |
zien, dat juist tal van kleine briefjes gewoonlijk onmiddellijk en altijd afzonderlijk worden beantwoord. Wij zonden dan moeten aannemen, dat de ‘vrijgelatene’ ook de antwoorden van Trajanus heeft verknipt en pasklaar gemaakt bij de door hem vermenigvuldigde oorspronkelijke brieven van Plinius. Maar in dat geval is 's mans bewerking van de echte stof zoo omvangrijk en doortastend geweest, dat wij het boek, door hem, volgens Schaedel, den keizer aangeboden bij zijn terugkeer uit Bithynië, toen Plinius inmiddels was gestorven, onmogelijk langer kunnen houden voor een heusche briefwisseling. Heeft Schaedel, dien WildeGa naar voetnoot1) voor een goed deel wenscht te volgen, gelijk, dan mogen wij hoogstens vragen naar de echtheid van de briefwisseling, die aan de overgeleverde, doch niet oorspronkelijke, ten grondslag heeft gelegen. En wat te denken van de heilige onnoozelheid van Schaedel's ‘vrijgelatene’, die bij de overbrenging van Plinius' lijk naar Rome, het door hem samengestelde boek met de verknoeide, om niet te zeggen vervalschte briefwisseling, zal hebben bestemd tot een passend geschenk, waarmede hij ‘sich dem Kaiser empfahl’! Afgezien van de genoemde bezwaren schuilt nog een ander in den afstand van Bithynië en Rome. Het is bijkans niet denkbaar, dat in die dagen de ontvangst der brieven zóó geregeld ging, dat nooit één of meer later afgezonden brieven eerder dan de oudere de plaats hunner bestemming bereikten. Dat moest bij een eenigszins drukke briefwisseling meermalen verwarring geven, het vermoeden wekken dat een brief was zoek geraakt, dat men verzuimd had te antwoorden op stellige vragen en wat dies meer zij. Maar van dat alles in deze drukke briefwisseling geen spoor. Het blijkt nergens, dat ooit een brief niet op den rechten tijd en vóór den later afgezondene zou zijn aangekomen, of dat ooit iets zou hebben gehaperd aan het regelmatig beantwoorden van opmerkingen, praatjes en vragen, meer en minder belangrijke. Al blijven enkele brieven onbeantwoord, de volgorde wordt niet verbroken. Het is voor menigen vader en moeder uit onze dagen, die een kind op de kostschool hebben en de afspraak maakten, dat men aan beide zijden op een bepaalden dag in de week zou schrijven, om er jaloersch van te worden. Maar is zoo groote regelmatig- | |
[pagina 308]
| |
heid in het brievenverkeer tusschen Rome en Bithynië in den aanvang der tweede eeuw, gedurende anderhalf jaar, denkbaar? Hetzelfde bezwaar tegen de onderstelling, dat wij hier een heusche briefwisseling voor ons zouden hebben, treedt nog eenmaal, langs een anderen weg, ons onder de oogen. Bij een drukke briefwisseling kan het licht gebeuren, dat men soms twee, drie brieven te gelijk beantwoordt, vooral indien er zijn onder de laatst ontvangene, waarin om zoo te zeggen niets staat, of waarvan de beantwoording allerminst haast heeft. Onze Trajanus zit echter in den regel dadelijk klaar, om zijn Plinius bescheid te doen. Een gelukwensch van den landvoogd; een bedankje van den keizer. Plinius vraagt iets voor een vriend; en Trajanus herneemt: ik zal aan uw verzoek gevolg geven. Van een overal elders te verwachten, geheel natuurlijke grootere of kleinere ophooping van vragen en antwoorden, hier geen spoor. Men zou zeggen: de heeren hebben een telephoon tot hun dienst gehad, indien het geen brieven waren, die zij heeten elkander te hebben geschreven en indien niet in die brieven soms, doch uiterst zeldzaam, wordt terug gekomen op iets dat niet in den laatst verzonden brief was gevraagd of gezegd. Hoe zullen wij die bewonderenswaardige regelmatigheid in deze drukke briefwisseling over goeddeels onbeduidende onderwerpen noemen: natuur of kunst? Gevolg van den onvermoeiden ijver, en het onuitputtelijk geduld, waarmede de keizer gedurende anderhalf jaar gereed stond, om bijna alle brieven en briefjes van zijn landvoogd in Bithynië onmiddellijk te beantwoorden; of de eenvoudige vrucht van het verdichten eener briefwisseling, waarbij slechts een enkelen keer met den afstand gerekend en het antwoord niet dadelijk wordt gegeven? In een heusche briefwisseling tusschen een landvoogd en zijn keizer mag men verwachten, dat de stukken van een adres en een dagteekening zullen zijn voorzien. Hier ontbreekt zoowel het een als het ander. De opschriften, die wij nu bij Keil en andere uitgevers lezen: ‘C. Plinius aan keizer Trajanus’ en ‘Trajanus aan Plinius,’ zijn niet oorspronkelijk. Zij komen in de eerste gedrukte uitgave der brieven niet voorGa naar voetnoot1) en dus waarschijnlijk ook niet in het thans verloren handschrift. | |
[pagina 309]
| |
Trajanus schrijft aan zijn geliefden ‘Secundus’ en deze aan zijn ‘Heer’, naar luid, niet van eenig adres, maar van den inhoud dezer brieven. Evenwel: niet van alle. Vele noemen noch den ‘Heer’, noch zijn ‘Secundus’ en konden dus evengoed voor anderen bestemd, of door anderen geschreven zijn, hoewel men, ze vindende in ons boek, met het oog op den samenhang niet aarzelen zal, ze toe te kennen aan ‘Plinius’ en ‘Trajanus.’ Niet één is van een jaarmerk voorzien, slechts enkele van een dagteekening. De keizer acht, naar het schijnt, iets dergelijks geheel overbodig. Of hij dat in de werkelijkheid ook zou hebben gedaan? Altoos? Anderhalf jaar lang? Reeds meermalen heb ik opgemerkt, hoe onbeduidend voor een goed deel de inhoud dezer brieven is, inzonderheid wanneer men ze, overeenkomstig de overlevering, beschouwt als een heusche briefwisseling tusschen een landvoogd van Bithynië en zijn keizer te Rome. In dat onbeteekenende van zeer vele dezer stukken ligt op zichzelf reeds een bezwaar tegen de erkenning hunner echtheid. Men heeft evenwel, met het oog daarop, zoo dikwerf met groote deftigheid gesproken van staatsstukken, staatsbrieven, staatspapieren, dat het niet overbodig schijnt, eens een kleine bloemlezing samen te stellen uit deze hoogst gewichtige bescheiden, waarbij dan natuurlijk de belangrijkste buiten aanmerking blijven. No. I is een gelukwensch aan den keizer, bij gelegenheid van zijn troonsbestijging. No. II niets dan een dankbetuiging van Plinius voor het hem toegekende recht, dat verbonden was aan het bezit van drie kinderen. No. IIIA een verklaring van Plinius, dat hij gewoon is zijn plicht getrouw in acht te nemen, wat hij hoopt dat Trajanus zal toestemmen, hetgeen deze dan ook in III B doet, zonder over iets anders te spreken. In No. IV vraagt Plinius een gunst voor een vriend; in No. V voor een geneesheer het Romeinsche burgerrecht en in VI voor denzelfden het burgerrecht van Alexandrië, wat Trajanus in VII verleent. No. VIII handelt over de plaatsing van een beeld des keizers, waartoe deze, in IX, onmiddellijk zijn toestemming verleent, niet om eenig staatsbelang, maar om toch geen strootje in den weg te leggen aan de ‘piëteit’ van Plinius. | |
[pagina 310]
| |
In No. X bedankt Plinius voor de gunst aan zijn genees heer betoond en verzoekt hij, den brief voor Egypte te mogen ontvangen, die op deze zaak betrekking heeft. In No. XI vraagt hij gunsten voor familieleden van een anderen geneesheer; in XII voor zekeren Accius Sura; in XIII voor zich zelf. No. XIV is niets dan een korte gelukwensch aan den keizer, met een behaalde overwinning. Nu komen wij aan de brieven, die volgens Mommsen-Keil uit de jaren 111 en 112 dagteekenen, dus uit den tijd toen Plinius stadhouder was in Bithynië, De eerste, No. XV, is een kennisgeving, dat bij door tegenwind opgehouden, maar nu toch te Efeze is aangekomen, vanwaar hij deels per schip, deels per as verder denkt te reizen. Waarop Trajanus antwoordt, in XVI, als ware Plinius nog altijd op de verdere reis van Efeze naar de plaats zijner bestemming: ‘Het is goed, beste Secundus, dat gij mij bericht hebt gezonden. Want het gaat mij zeer ter harte, langs welken weg gij de provincie bereikt. Het is heel verstandig van u, bij afwisseling van schepen en wagens gebruik te maken, naar gelang van plaatselijke omstandigheden.’ Inderdaad, zulke ‘staatsstukken’ zijn hoogst belangrijk. Met XVII B beginnen de talrijke vragen om inlichting, die reeds dikwerf de aandacht hebben getrokken en beurtelings hebben geleid tot bewondering van het geduld van Trajanus, óf tot het uitspreken van verbazing over zijn verregaande bemoeizucht, al naarmate men Plinius beschouwde, blijkens zijn voortdurend vragen naar den bekenden weg en naar een oplossing van moeilijkheden, die hij zelf alleen goed kon beoordeelen, als ten eenenmale ongeschikt voor zijn hooge betrekking, óf als den gehoorzamen ambtenaar van den met Argus' oogen zijn rijk beheerschend en keizer. Hoe weinig natuurlijk die vragen in den regel zijn, blijkt reeds uit de verschillende wijzen, waarop zij worden verklaard. In XVII B vraagt Plinius, of Trajanus het noodig acht, hem een landmeter te zenden, hoewel hij alleen kan beoordeelen of er werk voor zoo iemand is, wat hij dan ook zegt en de keizer, blijkens XVIII, niet betwijfelt, terwijl hij aan hem overlaat, uit zijn naaste omgeving een betrouwbaar man te kiezen. | |
[pagina 311]
| |
In XXIII vraagt Plinius verlof voor de Prusiërs tot het bouwen eener nieuwe badinrichting, zonder bezwaar voor de schatkist. No. XXIV bevat het toestemmende antwoord des keizers. No. XXVI houdt in: een aanbeveling van Plinius' vriend Roscanus Gesuinus; XXXV de korte mededeeling, dat gebeden voor den keizer worden opgezonden; hetgeen Trajanus onmiddellijk, in een afzonderlijken brief, XXXVI, zegt met genoegen te hebben vernomen. In XXXVII raadpleegt Plinius den keizer over den aanleg van een waterleiding in Nicomedië; in XXXIX over het bouwen van een schouwburg en een gymnasium te Nicaea; in XLI over den aanleg van een kanaal. Trajanus keurt alles onmiddellijk goed, onder bijvoeging van een enkelen praktischen wenk. N. LI is niets dan een dankbetuiging voor een ontvangen gunstbewijs; LII een feestgroet op den jaardag van Trajanus' troonsbestijging; LIII een bericht van ontvangst dezes door den keizer. In LXVIII vraagt Plinius, hoe te handelen tegenover hen, die de stoffelijke overblijfselen der hunnen om de een of andere reden wenschen te verplaatsen; waarop Trajanus dadelijk antwoordt, dat hij zich maar houden moet aan de bestaande gebruiken. In LXXV wil Plinius weten, hoe hij een zekere erfenis, waarover hem de beschikking is gelaten, het best zal besteden; waarop Trajanus antwoordt, dat hij zijn eigen inzicht maar moet volgen. N. LXXXIII is niets dan een briefje ter begeleiding van een klein geschrift der inwoners van Nicaea, waarin zij hun smeekgebeden (preces suas) aan Trajanus overbrengen; LXXXV niets dan een getuigschrift van goed gedrag, afgegeven aan des keizers vrijgelatene en procurator Maximus. Hetzelfde geldt van LXXX VI A, met het oog op Gavius Bassus. N. LXXXVII bepleit de belangen eens vriends. N. LXXXVIII is een gelukwensch met Trajanus' verjaardag; LXXXIX een dankbetuiging van den keizer. In XC vraagt de landvoogd verlof tot het aanleggen van een waterleiding te Sinope; hetgeen hem onverwijld wordt toegestaan, XC1. | |
[pagina 312]
| |
N. XCII dient ter begeleiding van een verzoek der Amiseniërs, of zij, overeenkomstig het hun toekomende recht, een collecte mogen houden; iets waartegen de keizer verklaart geen bezwaar te mogen maken, al zou hij het niet goedkeuren, indien hij het kon verbieden, XCIII. N. XCIV is niets dan een verzoek ten behoeve van een vriend, dat hem het recht, verbonden aan het bezit van drie kinderen, worde geschonken; wat Trajanus, doch alleen ter wille van Plinius, zich haast te verleenen, XCV. In XCVIII vraagt Plinius verlof om een groot open riool, dat allernadeeligst is voor de gezondheid, op kosten van hen, die dat wenschen, te doen overdekken; De keizer kan zich met het plan vereenigen, blijkens XCIX. N. C is een herhaling van in ‘voorgaande jaren’ geuite zegenbeden voor den keizer. Te Rome voor kennisgeving aangenomen, blijkens CI. N. CII bevat het bericht der plechtige herdenking van Trajanus' troonsbestijging. Wederom: voor kennisgeving aangenomen, CIII. In CIV vraagt Plinius gunsten voor een drietal vrienden; in CV verklaart Trajanus alles toe te staan. Proeven genoeg, misschien reeds te veel - zij zijn evenwel voor vermeerdering vatbaar - om duidelijk te doen zien, dat de onderwerpen, in deze brieven behandeld, geen staatsbelangen raken, en dikwerf, uit dit oogpunt beschouwd, zoo weinig belangwekkend zijn, dat wij niet kunnen begrijpen, hoe de landvoogd daarvoor telkens afzonderlijke brieven schreef en nog minder, dat de keizer bijna altoos onmiddellijk gereed was te antwoorden. Wat die antwoorden betreft, verdient het mede de aandacht, dat zij, behoudens zeer spaarzame uitzonderingen, weinig meer zijn dan een flauwe weerslag op de daarmede verband houdende brieven van Plinius. Trajanus vindt alles goed, staat alles toe, kan niets weigeren, beslist in den geest van zijn stadhouder. Men komt doorloopend in verzoeking te vragen: Waarom schreef hii toch telkens weer; hij wist wel, dat de keizer aan alles zijn zegel hechtte? In een heusche briefwisseling zou men, bij de grootst denkbare welwillendheid aan de zijde van den keizer, toch wat meer bewijzen verwachten van zelfstandigheid, van het hebben van een eigen oordeel, niet slechts in schijn, gelijk nu het geval is, maar in werkelijkheid; | |
[pagina 313]
| |
wat minder openbaringen eener onbegrensde zoetsappige meegaandheid en wat meer sprekende proeven van regeeringsbeleid en van bewustzijn van kracht. In de zooeven medegedeelde bloemlezing heeft het misschien reeds de aandacht getrokken; een opzettelijk met dit doel doorbladeren van ons boek doet het nog duidelijker zien: veelal zijn gelijke of verwante onderwerpen in opvolgende brieven behandeld. Zoo schrijft Plinius in I, II en III A over zijn verhouding tot Trajanus; in IV, V en VI, alsmede in XI en XII over hetgeen hij voor zijn vrienden verlangt; in XV, XVII A en XVII B over zijn reis naar Bithynië; in XXXVII, XXXIX en XLI over den aanleg van openbare werken; in LXIII en LXIV over het doorzenden van brievenboden; in LXXXI en LXXXIII over de vereering van Trajanus. In LXXXV en LXXXVI geeft hij getuigschriften van goed gedrag; in C1 en CII gelukwenschen. In CVIII, CX en CXII handelt hij over verschillende geldzaken. Het heeft inderdaad al den schijn, alsof de behandeling van een bepaald onderwerp den schrijver verlokt, daaromtrent aanstonds nog wat te zeggen in ietwat gewijzigden vorm. Nu is het zeker mogelijk, dat de landvoogd in twee of drie onmiddellijk elkander volgende brieven over verwante zaken moest handelen. Maar dat verschijnsel keert hier te veelvuldig terug, om aan toevallige omstandigheden te denken. Men kan beproeven het te verklaren als een gevolg van de rangschikking der brieven bij de uitgave. Doch men zou dan voorbijzien, dat die rangschikking, niet zonder reden, gewoonlijk in overeenstemming wordt geacht met de tijdsorde, en dat de schrijver of uitgever blijkbaar niet alle brieven achter elkander heeft geplaatst, waarin verwante onderwerpen zijn besproken. In een drukke briefwisseling tusschen twee personen, vooral wanneer daarin dikwerf raad wordt gevraagd en gegeven, om gunsten gebedeld en plannen worden besproken, mag men verwachten, dat meermalen op het vroeger aangestipte wordt teruggekomen. Behoudens spaarzame uitzonderingen, gebeurt dit hier echter niet. Wij merken niet eens, dat Plinius altijd, hoewel hij dit meermalen doet, behoorlijk bedankt voor hem en zijn vrienden verleende gunsten. Het is in den regel alsof de zaken den keizer niet meer aangaan en het hem geen belang kon inboezemen hoe zij verliepen, of al dan niet overeenkom- | |
[pagina 314]
| |
stig zijn wenschen werd gehandeld en welke gevolgen de genomen besluiten hadden, indien hij maar eenmaal het zijne daarvan had gezegd. Een onderwerp komt ter sprake, wordt afgedaan en...verdwijnt uit den gezichtskring van lezer en schrijver, zooals dat niet doorloopend mogelijk is bij hen, die een heusche briefwisseling voeren. Om een sterk sprekend voorbeeld te noemen: Plinius heeft, volgens XCVI, langen tijd veel te doen gehad met Christenen. Toch hoort men over hen in geen enkelen anderen brief iets. Omtrent verreweg de meeste antwoorden, door hem zijn schrijflustigen landvoogd ten beste gegeven, moet Trajanus in het onzekere blijven, of zij wel aan het juiste adres zijn bezorgd en of de inhoud al dan niet werd nageleefd. Wijst ook dat verschijnsel niet op verdichting? Le style c'est l'homme. Men mag dus verwachten, dat de brieven van Trajanus de hand van den keizer zullen verraden. Het heeft dan ook niet ontbroken aan geleerden, die dezen stijl uitbundig hebben geroemd. Dr. Wilde geeft daarvan, met kennelijk welgevallen, eenige welsprekende proeven, p. 37-38. De waarheid is evenwel, dat de brieven van Trajanus zich uit een oogpunt van taal en stijl allerminst gunstig onderscheiden, zoodat Ussing zelfs daaraan een bedenking tegen hun echtheid ontleende, een opmerking die Dr. Wilde niet beter wist te weerleggen dan met de overweging, dat Trajanus het schrijven der brieven wel aan zijn secretaris zal hebben overgelaten, terwijl bovendien fouten en misstellingen voor rekening kunnen komen van den vrijgelatene-uitgever der brieven, p. 59, 109. Wij moeten echter nog een stap verder gaan en erkennen: de brieven van Trajanus verraden niet alleen niet de gewaande meesterhand van den keizer; zij zijn naar taal en stijl te oordeelen, van dezelfde hand als die van Plinius in onzen bundel. Dat ook deze omstandigheid niet pleit voor de onderstelling, dat wij hier te doen hebben met een heusche briefwisseling, behoeft geen betoog. Al de genoemde bezwaren, die het onmogelijk maken, in ons boek een verzameling te zien van werkelijk tusschen Plinius en Trajanus gewisselde brieven, vallen aanstonds weg, indien wij hier den ‘brief’ beschouwen als een vrij gekozen vorm, waarin de schrijver mededeelt wat hij onder de aandacht zijner lezers wil brengen. Dan kan geen sprake zijn van diefstal uit het staatsarchief, noch van onbescheidenheid in het openbaar | |
[pagina 315]
| |
maken van stukken, die niet voor het publiek waren bestemd. Dan wordt de bedenking, dat niet zooveel brieven in zoo korten tijd tusschen den landvoogd in Bithynië en zijn keizer te Rome zullen gewisseld zijn, van zelf omgezet in een aanmerking op des schrijvers talent als dichter eener zoodanige briefwisseling. Dan begrijpen wij, hoe het mogelijk is, dat de brieven, behoudens enkele uitzonderingen, ons den indruk geven als werden zij onmiddellijk beantwoord en geen nieuwe verzonden, voordat met de oudere was afgerekend. Dan verstaan wij, waarom kop en staart, adres en groet, benevens dagteekening en plaats van afzending in den regel ontbreken. Het verbaast ons niet langer, dat tal van groepen regels, brieven geheeten, te onbeduidend schijnen, om als zoodanig uit Bithynië naar Rome te worden gezonden, terwijl zij veeleer een reeks kleine bijdagen vormen tot kenschetsing van het leven eens stadhouders in de provincie. Het schijnt ons nu volkomen natuurlijk, dat verwante onderwerpen dikwerf in twee of meer opvolgende brieven worden besproken, en dat wij, behoudens zeer spaarzame uitzonderingen, die niet talrijker zijn dan noodig is ter bevestiging van den regel, in dit geval: ter handhaving van den schijn eener heusche briefwisseling, een terugslag vinden op vroeger besproken punten, personen en zaken, algemeene en bijzondere belangen. De eenheid van taal en stijl in, naar het heet, van verschillende personen afkomstige brieven, laat zich nu uitnemend goed verklaren. Hetzelfde geldt van de volgende bedenkingen, die ofschoon op zichzelf niet afdoende, toch ook overweging verdienen. De eerste vijftien, N.I.-XIV, passen niet in het kader eener verzameling brieven, gewisseld tusschen den stadhouder Plinius en keizer Trajanus. Mommsen-Keil hebben dit gevoeld en ze afkomstig genoemd uit de jaren 98-104. Maar in dat geval moesten ze hier niet zijn opgenomen. Waarom dit dan toch is geschied, laat zich niet inzien, tenzij men aanneme, dat de schrijver van ons boek, zonder ernstig rekening te honden met den juisten tijd, waarop Trajanus den troon beklommen en dien waarop Plinius het stadhouderschap in Bithynië had aanvaard, onmiddellijk aan den lezer de overtuiging wilde schenken, hoe Plinius van den aanvang af, lang voordat hij stadhouder werd, op den besten voet stond met Trajanus en alles van hem kon gedaan krijgen. Als heusche brieven uit de jaren | |
[pagina 316]
| |
98-104 ten eenenmale misplaatst, zijn zij een geschikte inleiding tot het hoofdonderwerp, in den vorm eener briefwisseling hier beschreven. Dan ook valt de dwaasheid weg, die Mommsen-Keil slechts konden opheffen door, in strijd met de overlevering, niet de geheele verzameling uit de jaren 111 en 112 afkomstig te achten, dat een eerste brief van Plinius aan Trajanus, geschreven in het jaar 111, een gelukwensch bevatte, en anders niets, met des keizers troonsbestijging in het jaar 98. Wijst die gelukwensch op het jaar 98, een kleinigheid laat zien, dat hier waarschijnlijk alles verdicht is. Immers in dat jaar, onmiddellijk nadat Trajanus keizer was geworden, kon nog niemand spreken van zijn ‘eeuw.’ Dezelfde opmerking keert terug bij N. II, insgelijks door Mommsen-Keil in 98 geplaatst, hoewel Plinius daar, als ware hij een ziener, gewag maakt van den ‘aanvang’ van des keizers ‘zeer gelukkige regeering,’ (inter initia felicissime principatus tui). Desgelijks kent de schrijver van N. III A - in 99 zeggen Mommsen-Keil! - ‘de kalmte’ van Trajanus' ‘eeuw,’ terwijl hij ons een brief voorlegt, die eigenlijk alleen verstaanbaar is als een stukje levensbeschrijving van Plinius, dat in het boek met den verdichten briefvorm even goed geplaatst is, als bij uitnemendheid zonderling in een onderstelden heuschen brief van Plinius aan Trajanus. In N. LXXIII valt de schrijver uit zijn rol en laat hij, stellig bij ongeluk, Trajanus aan Plinius zeggen: zend mij het senaatsbesluit, dat u in verlegenheid heeft gebracht, alsof de keizer dergelijke stukken te Rome niet bij de hand had. Hetzelfde geldt van N. C, waar Plinius spreekt van ‘voorgaande jaren,’ als ware hij destijds langer dan hoogstens ruim één jaar in Bithynië werkzaam geweest. Al wie met de noodige aandacht ons boek leest en zich aan het slot rekenschap tracht te geven van den indruk, dien hij heeft ontvangen van de onderlinge verhouding der beide hoofdpersonen, staat bitter verlegen. Men weet niet wat te denken, zoowel van Plinius als van Trajanus. De eerste schijnt niets te mogen, niets te kunnen, niets te durven zonder Trajanus, waarom men hem ook wel, op grond dezer brieven, voor zijn ambt geheel ongeschikt heeft verklaard. Hij is de gehoorzame dienaar van den keizer, die bedelt om raad en voorlichting, ook waar hij daaraan, naar ons oordeel, allerminst behoefte | |
[pagina 317]
| |
kon gevoelen. En toch blijkt Trajanus volstrekt niet, van Rome uit, tot in de kleinste bijzonderheden Bithynië te willen regeeren. Hij keurt om zoo te zeggen alles goed, wat Plinius verlangt en doet. Hij antwoordt in den regel met een onbeduidend praatje en toont in het beleid van den landvoogd volkomen vertrouwen te stellen, terwijl hij hem, slag op slag, voorzoover hij werkelijk mocht uitzien naar licht, met een kluitje in het riet stuurt. Ook deze bedenking, waarop reeds in het bovenstaande van ter zijde even de aandacht werd gevestigd, valt weg, indien wij het boek lezen, niet als bevattende een heusche briefwisseling van Plinius en Trajanus, maar als een schets van Plinius' leven als stadhouder, in den vorm eener briefwisseling met den keizer. Dan begrijpen wij: het is er doorloopend om te doen, de aandacht te vestigen op allerlei bijzonderheden, die zich in dat leven voordeden en die daarom, gepast of niet gepast voor een mededeeling aan den keizer, toch in dien vorm moesten worden beschreven, nu eenmaal het boek zou bestaan uit brieven. Wij letten dan niet langer op de brieven als zoodanig, tenzij voor zoover wij ons een oordeel willen vormen over het boek als letterkundig gewrocht en over zijn waarde als een voortbrengsel van kunst. Doch overigens laten wij den vorm, met zijn deugden en gebreken, voor hetgeen hij is, om ons uitsluitend bezig te houden met den inhoud, zonder ons, wat dien inhoud betreft, te stooten aan hetgeen dienaangaande eenvoudig gevolg is van den eenmaal gekozen vorm. Ten slotte worden wij in onze overtuiging, dat wij hier inderdaad te doen hebben met een niet natuurlijken, van zelf gegeven, maar verdichten, met kunstlievende bedoelingen gekozen vorm, op treffende wijze bevestigd door den onverdachten lof, dien Sidonius Apollinaris, Q. Aurelius Symmachus, Eusebius en Macrobius, naar de aanhalingen van Dr. Wilde p. 32-33, onzen schrijver met woord en daad hebben toegezwaaid, toen zij Plinius' brieven trachtten na te volgen, zijn ‘breeden en bloemrijken’ stijl roemden en hem blijkbaar den meester achtten in het genus epistolare, d.i. niet slechts in het schrijven van brieven, maar in het optreden als schrijver, die zonder heusche brieven te schrijven, zich van den briefvorm bediende. | |
[pagina 318]
| |
Zijn wij op de genoemde gronden tot de slotsom gekomen, dat ons boek geen echte briefwisseling van Plinius en Trajanus bevat, dan is daarmede nog niet gezegd, of Plinius al dan niet voor den schrijver mag worden gehouden. Voor een toestemmend antwoord op die vraag pleiten: de overlevering, sedert Tertullianus; de groote overeenkomst dezer brieven, in taal en stijl, met die der Negen boeken brieven van Plinius; de omstandigheid dat het werk al zeer vroeg als tiende boek bij deze Negen is gevoegd, hoewel het daartoe oorspronkelijk niet behoorde en op zichzelf stond; alsmede de overweging, dat tal van bijzonderheden het vermoeden wekken: de schrijver is stellig goed bekend geweest met het leven van Plinius in Bithynië; het schijnt wel, dat schriftelijke aanteekeningen hem ten dienste hebben gestaan, tenzij een bijzonder frissche herinnering van het met eigen oog en oor waargenomene en mede zelf doorleefde. Aan den anderen kant mag evenwel niet onopgemerkt blijven, dat aan de overlevering geen bewijskracht kan worden toegekend. Wij hadden reeds gelegenheidGa naar voetnoot1)te herinneren, hoevele geschriften uit de eerste eeuwen onzer jaartelling, bijkans van het uur hunner geboorte af door allen en tot diep in den nieuweren tijd door velen zijn toegekend aan personen, die volkomen onschuldig waren aan hun ontstaan. De verbinding van ons boek, dat dan toch in ieder geval een briefwisseling van Plinius en Trajanus heette te bevatten, met de Negen boeken brieven van Plinius lag reeds op zichzelf te zeer voor de hand, om daaraan iets te hechten en rust bovendien op een misverstand, als behoorde het tot de Negen, wat tegenwoordig algemeen wordt erkend. De noodzakelijk geachte aanteekeningen of levendige herinneringen behoeven niet van Plinius zelf afkomstig te zijn. Bovendien is het in de meeste gevallen hoogst moeilijk te verzekeren: dit kan geen verdichting zijn en moet rusten op juiste gegevens. Zoo rest ons de groote overeenkomst dezer brieven in taal en stijl, met die der Negen boeken. Maar daarmede hebben wij reeds den voet gezet op het terrein der bezwaren tegen de onderstelling, dat ons boek door Plinius zou zijn geschreven. Immers, die overeenkomst is niet zoo treffend als men ge- | |
[pagina 319]
| |
woonlijk aanneemt. Integendeel: het onderscheid is zoo groot, dat men om desniettegenstaande de eenheid van schrijver voor de beide werken te kunnen handhaven, zijn toevlucht heeft moeten nemen, gelijk wij in het voorafgaande zagen, tot een drietal onbewezen of niets afdoende onderstellingen. Men zegt dan: het maakt enn groot verschil, of men schrijft aan zijn vrienden of ann zijn keizer; Plinius kan wel gestorven zijn kort na 112; tone heeft wellicht enn zijner vrijgelatenen op gebrekkige wijze de onvoltooide uitgaaf afgewert, om niet te zeggen: bedorven, terwijl zij in ieder geval de laatste beschavende hand van Plinius heeft moeten missen. M.a.W., men erkent, zóó volmondig dat elke nadere toelchting van het bezwarr tegen de ‘echtheid’ van het boke overboding is: het onderscheid met de Negen boeken is, uit een oogpunt van taal en stijl, te groot om beide werken in den overgeleverden vorm van één schrijver afkomstig te achten. Zou het dan niet gepaster zijn, den onbekenden vrijgelatene-utigever maar stillekens te laten in het duster, waaruit de verdedigers der ‘echtheid’ hem te voorschijn riepen? Wat bovendien zijn ondersteld bestaan bijzonder twijfelachtig maakt, is de omstandigheid, dat wij van zijn werkzaamheid in het boke, in op- of onderschrift, niet het geringste spoor aantreffen en evenmin een enkel woord over den dood van Plinius waardoor hij zich dan tot de voltooiing van de onafgewerkt gevonden utigave zal hebben geroepen gevoeld. Het lag toch geheel voor de hand, den lezer omtrent een en ander in te lichten, iets dergelijks had plaats gehad. Mij dunkt: de middelen waarmede men het niet te loochenen onderscheid in taal en stijl, bij de onderstelling der echtheid, zoekt te verklaren, zijn te gezocht. Daarentegen baart overeenkomst, voor zoover zij werkelijk bestaat, in het omgekeerde geval geen bezwaar. Zij laat zich, indien ons boke niet door Plinius is geschreven, uitstekend verklaren uit het lezen en herlezen, het opzettelijk volgen en gebruiken van diens Negen boken. Verder pleit tegen Plinius als schrijver, dat de vorm van het boke ons bijkans dwingt, het te plaatsen na den dood van Trajanus. Wie toch zou het hebben gewaagd, hem reeds tijdens zijn leven de rol toe te kennen van het schrijven en verzenden van brieven, die hij noch geschreven, noch verzonden had? Immers niemand en allermist Plinius zelf, aan wien de brieven gericht heeeten. Toen nu Trajanus in 117 stierf, was Plinius | |
[pagina 320]
| |
reeds omstreeks vijf jaar dood, gelijk men gewoonlijk aanneemt, omdat men na zijn stadhouderschap in Bithynië, dat in 112 eindigde, niets meer van hem hoort. Derhalve kan hij ook op dezen grond niet voor den schrijver worden gehouden. Met die slotsom strookt ten volle een verschijnsel, dat onverklaarbaar is als wij het boek van Plinius zelf afkomstig achten. Ik bedoel: de onjuiste voorstelling hier gegeven van den duur van zijn stadhouderschap in Bithynië. Plinius kon daar niet spreken van ‘vorige jaren’, N. C, terwijl hij er slechts achttien maanden heeft doorgebracht. Hij zelf kon het niet doen voorkomen, gelijk in N. XCVI geschiedt, alsof hij aldaar jarenlang met de Christenen in aanraking was geweest. De bijna reeds verlaten tempels werden wederom bezocht, de langen tijd gestaakte plechtige handelingen op nieuw in acht genomen, de verloopen markt van offerdieren in haar ouden luister hersteld. En dat alles ten gevolge van de maatregelen, door Plinius, naar hij zegt, tegen de Christenen genomen. Gevolgen, die natuurlijk niet zichtbaar konden zijn, voordat geruimen tijd de vrees van lieverlede velen tot afval van het Christendom en tot terugkeer naar het heidendom had gebracht. Ondanks de groote verbreiding der ‘smetstof’, zal men haar voortgang kunnen stuiten en nog veel verbetering mogen verwachten, indien het geoorloofd is te volharden bij het aangenomen stelsel van toegeven en vervolgen. Zoo doet hier de ervaring getuigen; een ervaring die ouder moet zijn dan enkele maanden. Een ervaring mitsdien, waarvan wij kwalijk kunnen onderstellen, dat Plinius haar aan zichzelf zal hebben toegedicht, omdat hij maar al te goed wist, dat hij haar niet kon gehad hebben. In het algemeen, mogen wij zeggen, ziet de schrijver op den tijd van Trajanus als op een afgesloten tijdperk terug, al zoekt hij de handelende personen, wier vermeende briefwisseling hij mededeelt, geheel daarin te plaatsen. Hij kent den voorspoed (prospera omnia), waardoor zich de regeering van Trajanus onderscheidde en noemt dien, reeds in den eersten brief van Plinius, geschreven bij gelegenheid van Trajanus' troonbestijging, diens ‘tijd waardig’ (digna seculo tuo). Hij weet, dat Trajanus zeer gelukkig heeft geregeerd en schroomt niet alleen niet, Plinius in het jaar 98 van die wetenschap te laten gebruik maken; hij gaat zelfs zoover, hem toen reeds, hoogstens enkele maanden nadat Trajanus keizer was geworden, te laten | |
[pagina 321]
| |
terugzien, als op een tamelijk lang verleden, op den eersten tijd dier overgelukkige regeering (cum inter initia felicissimi principatus tui probaveris me), N. II. Hij laat Plinius in het jaar 99 verzekeren, dat hij het in volkomen overeenstemming acht met de rust, die de eeuw van Trajanus kenmerkt (convenientissimum esse tranquillitati saeculi tui), zich aan een zeker senaatsbesluit te onderwerpen, III A. De vernieuwing eener badinrichting te Prusa zal o.a. een eisch zijn van den glans, die afstraalt van Trajanus' tijd (et saeculi tui nitor postulat), XXIII. De voorgenomen herstelling eener waterleiding in Nicomedië zal niet slechts een nuttig werk zijn, maar tevens een verfraaiing, den tijd van Trajanus waardig (ego illud unum adfirmo, et utilitatem operis et pulchritudinem saeculo tuo esse dignissimam), XXXVII. Zijn leeftijd onderscheidt zich door gerechtigheid (non est ex iustitia nostrorum temporum), LV, zegt Trajanus en met dien ‘tijd’, verzekert hij bij een andere gelegenheid, is het niet in overeenstemming, Christenen te vervolgen op naamloos ingeleverde aanklachten (nec nostri saeculi est), XCVII. Geven de laatstgenoemde voorbeelden al geen overwegend bezwaar, fouten, bepaalde zonden tegen den vorm, als in de eerste drie voorkomen, wijzen op een later levenden schrijver. Hij was werkzaam, lang genoeg na Plinius en Trajanus, om als Inleiding op zijn boek een kleine reeks brieven te kunnen plaatsen, N. I-XIV, die later tijdrekenkundigen in verlegenheid moesten brengen, als zij, getrouw aan de overlevering en misleid door den vorm van het werk, aan een heusche briefwisseling van den landvoogd en den keizer dachten en den ouderdom der verschillende brieven wilden bepalen. Van een dergelijke poging - men zie wat Mommsen-Keil beproefden - kon natuurlijk niets terecht komen, wat ook maar zeer matig gestelde eischen zou bevredigen. Zij plaatst ons voor een briefwisseling uit Bithynië en Rome, die in de jaren 111 en 112 moet vallen, doch naar de gegeven voorstelling meer jaren omvat en waarvan de onderscheiden deelen, de afzonderlijke brieven, nagenoeg alle aan een nadere bepaling hunner dagteekening ontsnappen, terwijl zij, bij wijze van Inleiding, worden voorafgegaan door een vijftiental, waarvan niet minder dan tien tot de jaren 98 en 99, twee tot het jaar 101, één tot het jaar 103 of 104 moeten gebracht worden en twee zonder dagteeke- | |
[pagina 322]
| |
ning blijven. De schrijver stond blijkbaar vrij genoeg tegenover den tijd van Plinius en Trajanus, om zich met tijdrekenkundige bezwaren het hoofd niet te breken, toen hij voor de ontworpen briefwisseling een Inleiding in gelijken vorm gereed maakte, waarin hij wilde doen uitkomen, hoe Plinius reeds lang voordat hij naar Bithynië trok, de vertrouwde gunsteling van Trajanus was geweest. Maar daarmede heeft die schrijver dan ook wederom een ongezocht bewijs gegeven, dat hij niet Plinius was. Hem toch zou het wel niet mogelijk zijn geweest, alle tijdrekening als ware het weg te denken, minstens uit het oog te verliezen, bij het bespreken van toestanden en omstandigheden, die hij zelf had doorleefd. Eindelijk stemt met deze slotsom, dat het boek moet zijn geschreven, niet door Plinius, maar na diens en na Trajanus' dood, volkomen goed: een feit waarop reeds meermalen sedert Semler de aandacht is gevestigd en dat, trots alle pogingen om het als bezwaar tegen de echtheid van het geheele werk, of van de twee brieven over de Christenen uit den weg te ruimen, met die onderstelde echtheid in hinderlijke tegenspraak verkeert. Ik bedoel de omstandigheid, dat wij vóór Tertullianus door niemand zien gewag gemaakt van Plinius' schrijven, noch van het antwoord daarop gegeven door Trajanus, in N. XCVI en. XCVII. Zoo goed als Tertullianus daarin heusche staatsstukken heeft erkend, zouden andere Christenen dit hebben gedaan en daarnaar hebben verwezen, indien zij daartoe in staat waren geweest, toen het hun bijzonder te pas zou zijn gekomen. Met name geldt dit van Justinus Martyr en van Melito van Sardes. De eerste beroept zich in zijn tweede Apologie, aan Antoninus PiusGa naar voetnoot1),op een brief door keizer Hadrianus, 117 -138, geschreven aan Minutius Fundanus over het vervolgen van Christenen, waarbij werd bevolen, dat men zich houden zou aan den wettelijken vorm van procedeeren. Melito van Sardes doet eenige jaren later hetzelfde, in zijn ApologieGa naar voetnoot2)aan Marcus Aurelius Antoninus, 161-180. Maar noch de een, noch de ander spreekt van het oudere, den Christenen gunstige besluit, door Trajanus genomen volgens zijn antwoord aan Plinius. Hadden zij dit stuk gekend, men mag aannemen: zij zouden | |
[pagina 323]
| |
niet hebben verzuimd zich mede daarop te beroepen. Immers Trajanus had, volgens ons boek, onder goedkeuring van de door Plinius genomen maatregelen, de gelegenheid opengesteld tot terugkeer van de dolende Christenen en verboden in te gaan op naamlooze aanklachten. Melito laat nog op een andere wijze zien, dat hij geen briefwisseling van Plinius en Trajanus over de Christenen kende. Hij spreekt nl., t.a.p., over de vervolgingen onder Nero en Domitianus, maar niet over die onder Trajanus, die hij toch allicht mede zou hebben genoemd, indien hij de mededeelingen daaromtrent in ons boek had gelezen. Nu kon dat werk ongetwijfeld bestaan, zonder dat Justinus en Melito er kennis van hadden genomen, of er bij het schrijven hunner Apologiën aan hadden gedacht, tenzij als aan een verdichte briefwisseling, waarvan men in een ernstig pleidooi geen gebruik mocht maken. Maar nu wij toch reeds reden te over hebben om ons boek eenigen tijd na Trajanus' dood geschreven te achten, ligt het veeleer voor de hand aan te nemen, dat zij het nog niet konden gebruiken, omdat het nog niet bestond, of omdat het, wat in Melito's dagen niet onmogelijk is, wel bestond maar nog weinig was verspreid. Opmerkelijk blijft intusschen, dat beide schrijvers, afgezien van ons boek, geen kennis toonen te dragen van eenig besluit omtrent de vervolging van Christenen genomen door Trajanus. En zij niet alleen, maar keizer Hadrianus evenmin, in den zooeven genoemden brief, waar men een verwijzing naar dat besluit mocht verwachten, indien het had bestaan; gelijk zijn opvolger, Antoninus Pius, in zijn brief aan het Aziatische volk, geplaatst achter de tweede Apologie van Justinus, verwijst naar den bovengenoemden brief van Hadrianus. Ook hij maakt geen gewag van eenig besluit omtrent dezelfde aangelegenheid genomen door Trajanus. Het schijnt dus, dat zoowel de keizers Hadrianus en Antoninus Pius als de apologeten Justinus en Melito niets daarvan hebben geweten; een schijn die zeker niet bijzonder gunstig is voor de geloofwaardigheid van hetgeen omtrent een dergelijk besluit, in den bekenden briefvorm, in ons boek wordt medegedeeld. Ten slotte zal men wellicht vragen: wat mag toch onzen schrijver hebben bewogen, zijn werk op naam van Plinius te zetten? Het antwoord is eenvoudig: dat heeft hij niet gedaan. De overlevering zegt ons wel, dat dit boek van Plinius is; | |
[pagina 324]
| |
maar de schrijver zegt dat niet; noch op den titel, noch in eenig ander op- of onderschrift; noch met een enkele aanteekening of ergens ingevlochten opmerking. Wij kunnen hem slechts in zoover mede schuldig achten aan het ontstaan dier overlevering, dat hij blijkbaar gewerkt heeft onder krachtigen invloed van Plinius' Negen boeken brieven. Zijn taal en stijl zijn, om zoo te zeggen, in de school van dien meester gevormd. Van hem heeft hij overgenomen de inkleeding der stof, die hij zich ter behandeling had gekozen. Zoo kwam hij er toe, in brieven te schrijven, en die brieven aan Plinius en Trajanus zelf in de pen te geven, terwijl hij hun tijd, hun onderlinge verhouding, inzonderheid het eigenaardige leven van den stadhouder Plinius in Bithynië wilde doen kennen. Hebben hem daarbij schriftelijke aanteekeningen ten dienste gestaan? Misschien herinneringen van het, in de een of andere ondergeschikte betrekking mede doorleefde? Het is mogelijk, doch moeilijk uit te maken. Wij missen in de meeste gevallen den toetssteen om werkelijkheid van vrucht der verbeelding nauwkeurig te onderscheiden. Dit toch is duidelijk voor ieder die heeft leeren inzien, dat wij hier geen heusche briefwisseling hebben, dat de schrijver van zijn onderstelde aanteekeningen, of herinneringen, in ieder geval een zeer vrij gebruik heeft gemaakt. Daarmede is tevens het antwoord gegeven op de vraag naar de waarde van dit boek voor geschied- en oudheidkunde. Wij kunnen daaraan niet meer die groote beteekenis toekennen, die het terecht in veler oog had, toen men er een werkelijk gevoerde briefwisseling van Plinius en Trajanus in meende te bezitten. Doch daarom is het niet eensklaps waardeloos geworden. Het geeft toch minstens, gelijk elke goede geschiedkundige roman, een afdruk van den tijd, van de omgeving, van zeden en toestanden, waarin het ons wil verplaatsen, gelijk zich dit een en ander voordeed aan den ietwat, hoogstens een paar menschenleeftijden later levenden schrijver, die zich de moeite getroost, of het genoegen had gegeven, zich zooveel mogelijk in die toestanden, zeden en tijden in te leven. Misschien hebben wij hier nog wel iets meer, met name een betrouwbare herinnering van geschied en oudheidkundige bijzonderheden. Zoo mogen wij, naar het mij voorkomt - om een enkel, zeker niet het minst belangrijke voorbeeld te noemen - in de | |
[pagina 325]
| |
beide brieven over de Christenen een bijdrage blijven zien tot onze kennis van het leven en de lotgevallen der Christenen in Klein-Azië; zoo al niet bepaald in Bithynië en ten tijde dat Plinius aldaar stadhouder was, dan toch in ruimeren kring en niet langen tijd daarna. Nu wij niet, met oudere en nieuwere verdedigers der ‘echtheid,’ kunnen aannemen, dat de landvoogd en de keizer deze brieven werkelijk hebben gewisseld, omdat zij deel uitmaken van een boek, dat geheel in den vorm van brieven is geschreven, hoewel daarbij aan geen heusche briefwisseling mag worden gedacht; nu hinderen ons ook niet allerlei verschijnselen, die ouderen en nieuweren hebben belet, de ‘echtheid’ te erkennen en genoopt, eenvoudig te spreken van verdichting, zonder onderzoek te doen naar de geschiedkundige waarde van deze vrucht der verbeelding. Wij zien evengoed als zij, dat de brief van Trajanus weinig meer is dan een flauwe weerslag op dien van Plinius; dat de laatste op zonderlinge wijze met de deur in het huis valt en uitsluitend is gewijd aan het bespreken van maatregelen tegen de Christenen, die reeds bijzonder talrijk schijnen, hoewel men in geen der voorafgaande brieven iets over hen heeft gehoord, noch in de volgende iets aangaande hen zal vernemen; dat Plinius vrij wel met zichzelf in tegenspraak is, én als hij verzekert, dat hij niet weet, wat hij met de Christenen moet doen, waarom hij zich tot den keizer wendt, hoewel hij te gelijkertijd mededeelt, hoe hij sedert lang gewoon is, hen naar vaste regels te behandelen, én als hij uitweidt over hun verontrustende uitbreiding, terwijl hij tevens verhaalt hoe de oude eeredienst sedert geruimen tijd in eere werd hersteld en steeds vele afgedwaalden in den schoot van het oude heidendom terugkeeren. Wij zien dat alles, maar het laat ons koel, voor zoover onze gedachten gaan over de geloofwaardigheid van het medegedeelde, want dat alles behoort tot den vorm, dien de schrijver nu eenmaal heeft gekozen en waaraan hij zich houdt. Die inkleeding schrijft voor: gelijksoortige onderwerpen groepsgewijze te behandelen en op dezelfde zaak niet telkens terug te komen, al zou zij zich in de onderstelde werkelijkheid elk oogenblik bij vernieuwing hebben vertoond. Zij leidt er toe, dat ‘Plinius’ dikwerf naar den bekenden weg moet vragen, opdat er voor ‘Trajanus’ aanleiding zij tot het geven van een antwoord. Maar voor haar rekening | |
[pagina 326]
| |
komen dan ook de flauwheid en de onbeduidendheid van het meerendeel dier antwoorden, alsmede de verwarring, waarin ‘Plinius’ zich meermalen wikkelt, als hij te gelijkertijd vertelt en zegt inlichtingen of voorschriften te verlangen, hoewel hij - slechts hart heeft voor zijn mededeelingen en daarbij, alleen voor de leus, het een en ander vraagt. Het vermoeden ligt dientengevolge voor de hand, dat wij in het zoogenaamde antwoord van Trajanus op den brief van Plinius over de Christenen, geen keizerlijk besluit betreffende deze aangelegenheid moeten zoeken, zelfs geen bewijs, dat Trajanus ernstig heeft kennis genomen van hetgeen in zijn dagen met het oog op de Christenen in Bithynië mocht zijn voorgevallen. Wij worden in dat vermoeden versterkt door de herinnering van het zooeven opgemerkte, dat noch Justinus, noch Milito, noch keizer Hadrianus of een der hem opvolgende Antonynen eenige bekendheid met een dergelijk besluit verraden, hetgeen wij toch in den samenhang hunner geschriften of brieven betreffende vervolgingen van Christenen mochten verwachten, indien zoodanig stuk ter hunner kennis was gekomen. Had het bestaan, zij zouden er, mogen wij onderstellen, althans niet allen, onkundig van zijn gebleven. Aarzelen wij op dien grond niet, het zoogenaamde ‘edikt’ van Trajanus op de rekening der verbeelding van onzen schrijver te plaatsen, daaruit volgt niet, dat Plinius, als landvoogd in Bithynië, niet met Christenen in aanraking is gekomen en een vaste gedragslijn tegenover hen heeft gevolgd, waardoor sommigen het slachtoffer hunner overtuiging en anderen bewogen werden, terug te keeren tot de godsdienst hunner vaderen. Hier kan, gelijk elders in deze brieven, een betrouwbare overlevering zijn gevolgd. Het is echter ook mogelijk en deze overweging, moet ons tot bedachtzaamheid stemmen, dat onwillekeurig op den tijd van Trajanus is overgebracht wat thuis behoort in de dagen van Hadrianus, of van een der hem opvolgende Antonynen, toen onze schrijver zijn letterkundig werk vervaardigde. Daardoor kunnen in ieder geval allicht enkele trekken in het beeld der Christenen in Bithynië onder de landvoogdij van Plinius minder nauwkeurig zijn. Evenzeer is het mogelijk, zelfs waarschijnlijk, dat later levende Christenen hier, zoowel als elders, den tekst door opsiering eenigszins hebben bedorven. Men be- | |
[pagina 327]
| |
hoeft nog niet alle, door hem voorgeslagen omzettingen en wijzigingen toe te juichen, om gaarne met Dr. ManchotGa naar voetnoot1)te erkennen, dat de woorden: ‘men zegt dat zij, die waarlijk Christenen zijn, tot niets van dat alles kunnen gedwongen worden’ (quorum nihil posse cogi dicuntur qui sunt re vera Christiani) al zeer vreemd klinken in den mond van een heiden, als had deze leeren onderscheiden tusschen ware en naamchristenen, waarvan alleen de eersten niet zouden te bewegen zijn tot het vereeren van heidensche goden en het vervloeken van Christus. Een dergelijke opmerking verraadt de hand eens Christens, gelijk zij ook niet onschuldig schijnt te zijn aan den tegenwoordigen vorm der hier gegeven beschrijving van het Christelijk leven, die bijkans een verheerlijking van dat leven kan heeten. Maar daaruit volgt niet, dat het medegedeelde in den brief, afgezien van het daaraan later toegevoegde of gewijzigde, voor onze kennis van het leven der Christenen in Bithynië en omliggende landen van Klein-Azië, onder de landvoogdij van Plinius of korten tijd daarna, geen waarde zou hebben; en nog minder, dat wij ons genoopt zouden gevoelen, den brief of de beide brieven geheel voor een inlassching van Christelijken oorsprong te houden, want dan zouden wij er stellig niet zooveel in vinden, wat den Christenen dier dagen tot oneer strekt. Wij aarzelen derhalve niet te verklaren: ofschoon, gelijk zoovele andere van dergelijken aard, gehuld in windselen, wier ontwikkeling der kritiek blijft aanbevolen, is ook de hier gegeven bijdrage tot onze kennis van het leven der christenen in de tweede eeuw, ver van onbelangrijk te achten, nu wij het kleed, waarin zij onder onze oogen werd gebracht, als een weefsel der verdichting hebben leeren kennen. Integendeel, nu hebben wij eerst volle vrijmoedigheid, om haar op den rechten prijs te schatten; nu wij niet meer behoeven te vreezen, dat zij ons elk oogenblik kan ontvallen met de wankelende ‘echtheid’ der ‘brieven’, waarin wij haar hadden aangetroffen.
W.C. van Manen. |
|