De Gids. Jaargang 54
(1890)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 257]
| |
Robert Elsmere.Robert Elsmere, by Mrs. Humphry Ward. 3 Vol. Nederlandsche vertaling in drie deelen, bij H. Pyttersen Tz., te Sneek.Mrs. Humphry Ward heeft op eens haar plaats gekregen in de rij der groote romandichters. Haar eersteling, ‘Mrs. Bretterton,’ bracht haar geen bijzonderen roem. Tauchnitz nam het boek zelfs niet op onder zijne duizendtallen; - en wat is de vermaardheid eener Engelsche schrijfster, ten onzent althans, zonder de Tauchnitzeditie? Maar toen ‘Robert Elsmere’ kwam, trok dit werk dadelijk de aandacht. Zijn verschijning wekte levendige tegenspraak, waarvan zich o.a. niemand minder dan The Right Hon. W.E. Gladstone tot tolk maakte; riep van de andere zijde even warme sympathie te voorschijn, en noopte de schrijfster in de ‘Revue des deux mondes,’ die zich Th. Bentzon teekent, ondanks hare bezwaren tegen vorm en inhoud, tot de slotverklaring: Attendons son prochain roman pour décider si vraiment George Eliot a trouvé un suceesseur. Is het niet reeds veel eers ook maar het vermoeden te wekken van George Eliot's opvolgster te kunnen zijn? Mrs. Ward behaalde dit succes ondanks twee grieven van formeelen aard, die tegen haar boek werden aangevoerd en vooral in verband met elkaar haar gewicht deden wegen. Vooreerst: haar roman bestaat uit drie kloeke deelen. Een roman van zulk een omvang - wie durft hem aan! Zelfs onder hen, die in de litteratuur het intense weergeven van een impressietje of het verwekken van een enkele, zij 't dan ook heftige, emotie juist niet het hoogste stellen, maar oog en hart hebben voor breeder opvatting, voor meer aan 's levens volheid zich aansluitende kunst - hoevelen, die tijd noch aandacht | |
[pagina 258]
| |
beschikbaar hebben voor ‘ontspaunings’-lectuur van zoo langen adem? En dan - het boek van Mrs. Ward werd dadelijk gekenteekend, zoowel door het verzet, dat het wekte, als door de instemming, die het vond, als een ‘tendenz’-roman. 't Is waar, ook’Uncle Tom's Cabin’, ook ‘Max Havelaar’ behoort tot dit genre; maar de kenschetsing roept toch niet bij voorkeur de gedachte aan den aantrekkelijksten romanvorm op. Alles opzijn tijd; een wetenschappelijke verhandeling in min of meer populairen vorm over een of ander belangrijk onderwerp, en de romantische inkleeding en dichterlijke bewerking van een aan 't menschelijk leven ontleende stof. Maar een boek, dat 't een èn 't ander wil zijn! Hoe menigmaal bleek eens schrijversartistieke kracht niet opgewassen tegen de gevaren van hetgenre! Indien ik beweerde, dat Mrs. Ward den doornigen weg, dienzij zich koos, of liever, dien haar genius haar aanwees, geheel en al zonder kleerscheuren ten einde bracht, dan zou ik dat niet kunnen verantwoorden; maar...ja, ééne verklaring moet mij al aanstonds van het hart: Welk een verkwikking eens weer een roman te lezen, zij 't dan ook een lange roman, die een gedachtenwereld ons binnenleidt en een levenskring ons ontsluit, waar nog andere dan bloot zinnelijke passies den boventoon voeren! Die ons onder menschen verplaatst, met wie wij kunnen medeleven, terwijl, zij nog andere aandoeningen kennen dan van sexueelen aard! Welk een genot een roman te lezen, waarin menige bladzijde onze zenuwen trillen doet, doordat de adem van een warm gemoed er over henengaat, de luchtstroom van een gezond en krachtig zieleleven ze beweegt, en in stee van ze op allerlei manier te pijnigen en af te matten, ze verfrischt en sterkt door heel het levenspeil te verhoogen. Een boek dat, niet geschreven in dienst van de eene of andere kunsttheorie, tot eene orde van kunstgewrochten behoort, die boven de controversen der school staan, en zich niet anders ten doel stellen dan een stuk van 's menschen persoonlijk of van zijn gemeenschapsleven in beeld tebrengen. Ik beweer dat Mrs. Ward dit gedaan heeft, ondanksde tendentie van haar boek. Dus tòch een ‘tendenz’-roman? En hij zal, ondanks zijn | |
[pagina 259]
| |
drie deelen niet iets zwaar-op-de-hands hebben? En dat, terwijl hij behoort tot de ‘theologische’ romans! Ware het nu nog een ‘sociale’ roman, zich aansluitend aan the topic of the day! De theologische strekking gaat op het einde van het boek over in eene van socialen aard; maar voorzoover er van tendentie moet gesproken worden, is zij toch eigenlijk eene theologische. Wat ons, Nederlanders, betreft - de ouderen hebben misschien den tijd gekend, dat zij oververzadigd waren van theologie, ook in romantischen vorm; van de jongeren veroorloof ik mij te beweren, dat zij niet dan bij overlevering daarvan verzadigd kunnen zijn. Doch wanneer in de ‘Revue des deux mondes’ aan het adres van ‘Robert Elsmere’ het verwijt te lezen staat, d'être tout ensemble un roman et un traité de théologic, c'est à dire de n'être propre à satisfaire ni les théologiens ni les amateurs de fiction, dan moge in dit oordeel niet dan een zeer klein deel waarheid schuilen, het zal voor velen reeds voldoende zijn om tegen den roman van Mrs. Ward een in hun oog gewettigden tegenzin op te vatten. Is dan de heer Pyttersen niet te beklagen, dat hij het waagde van zulk een boek eene vertaling de wereld in te zenden? Wat is er van de ‘tendenz’? De stof, die zij zich koos...Neen, dit mag ik eigenlijk niet zeggen; de stof, die zich aan haar opdrong - wir ergreifen keine Idee, sondern die Idee ergreift uns, und knechtet uns, und peitscht uns in die Arena hinein, dasz wir wie zerzwunjene Gladiatoren für sie kampfen; so ist es mit jedem ächten ApostolatGa naar voetnoot1) - de stof, die Mrs. Ward ‘knechtete’, blijkt inderdaad een enkele maal te machtig te zijn voor haar artistiek vermogen. Doch eigenaardige voordeelen staan er tegenover. Daar is hartstochtelijke liefde in den ijver, waarmede zij de overtuiging omhelst, die haar boek in zekeren zin bepleit. Dit persoonlijk element komt op menige bladzijde haar artistiek vermogen ten goede. En in spijt van alle eischen van objectiviteit, die men den kunstenaar zou willen stellen, dat persoonlijke pleegt sympathie te wekken. Onder het kleed der individualiteit voelt men een menschenhart kloppen, en dit is niet zonder beteekenis voor den indruk, dien een kunstwerk maakt, noch voor de rechte waardeering ervan. | |
[pagina 260]
| |
Maar bovendien: de persoonlijke ingenomenheid der schrijfster, waarvan zij voor niemand een geheim maakt, is vrij van alle bekrompenheid en betweterij. Ruim en vrij is haar gezichtskring, ver en breed haar horizon. Ik durf zeggen, dat juist de persoonlijke overtuiging, waarvan zij zich in haar boek tot apostel heeft gemaakt, haar dien humanen zin waarborgt, en haar in staat stelt, zoo mild in haar waardeering, zoo onbevangen in haar oordeel, zoo ruim van blik te zijn. Th. Bentzon acht ‘Robert Elsmere’ te veel een traité de théologie, en haar oordeel heeft hier en daar weerklank gevonden. Zelfs hoorde ik van iemand, dat het een boek was uitsluitend voor theologanten. Hoeveel bladzijden zou het boek tellen, die inderdaad het theologisçh tractaat eenigermate naderen? Men late zich in elk geval niet in den waan brengen, dat de schrijfster hare lezers zou uitnoodigen een theologisch dispuut bij te wonen en hen zou onthalen op de ‘onverkwikkelijkheden,’ die daarmede plegen gepaard te gaan. De titel, dien ‘the grand old man’ aan zijn opstel in de ‘Nineteenth Century’ gaf, zou dien waan kunnen voeden. ‘Robert Elsmere’ - luidt hij - ‘and the Battle of Belief,’ als ware er sprake van een geloofsstrijd in den zin van pleidooien voor of tegen zekere theologische meeningen. Maar wie door dien titel tot dat vermoeden mocht gebracht zijn, zou zich door Gladstone zelf beter kunnen laten inlichten. De schrijver toch verwijt Mrs. Ward ia zijn artikel, dat zij de kerkelijke orthodoxie, waarvan Robert Elsmere afvallig wordt, niet de degelijke wapenen laat hanteeren, die haar volgens hem ten dienste staan; of liever, dat zij geen degelijk toegeruste strijders voor de aangevallene in het veld brengt. ‘In the great duel between the old faith and the new’ - zoo schrijft hij - ‘as it is fought in “Robert Elsmere”, there is a great inequality in the distribution of the arms.’ Dit zou een gegrond verwijt zijn, indien hier van zulk een ‘duel’ sprake kon wezen. Doch Mrs. Ward heeft zich blijkbaar niet ten doel gesteld, ‘het oude en het nieuwe geloof’ in dien zin tegenover elkaar in het krijt te brengen. Indien er van geloofsstrijd kan gesproken worden, dan kan dit alleen gelden van den strijd, die in Robert's boezem wordt volstreden. Nieuwe inzichten openen hem een nieuw gezichtspunt; en van daaruit | |
[pagina 261]
| |
valt er op zijne geloofsvoorstellingen van vroeger een ander licht. Bij religieuse naturen plegen deze niet op zichzelf te staan, maar innig verbonden te zijn met 's levens diepste roerselen. Juist zij zullen dus, wanneer hunne godsdienstige voorstellingen een crisis ondergaan, daarbij allerminst rustige toeschouwers kunnen blijven. Van geloofsstrijd, als hier ontstaat, is sprake in het boek van Mrs. Ward. De teekening daarvan behoeft toch niet te doen denken aan een godgeleerd tractaat? En allerminst wel kan de strijd tusschen Robert en Catherine aan een theologisch dispuut doen denken, aan een strijd tusschen het ja en neen van verschillende theologische scholen. Welk eene averechtsche voorstelling! Welk eene heiligschennis schier voor hem, die zich de teekening ervan niet zonder ontroering kan herinneren, en de bladzijden, daaraan gewijd, niet heeft kunnen lezen zonder zekeren eerbied; zonder den eerbiedigen schroom, waarmee men het heiligdom van twee minnende harten binnentreedt, dat immers een vreemde niet mag naderen, tenzij gedreven door de innigste sympathie; - en deze weet Mrs. Ward te wekken. Hoever blijft hier alle gedachte aan een theologisch tractaat! Maar ook voor zoover er eigenlijk godgeleerd appareil in ‘Robert Elsmere’ aanwezig is - zou het niet de aandacht ook van hen verdienen, die geen godgeleerden zijn? Zonderling! Daar zijn christelijke kerkgenootschappen. Zij hebben de traditiën van een groot geloof in de wereld bewaard. Duizenden bij duizenden rekenen zich wel is waar onder hunne leden om geen andere reden, dan omdat zij uit ouders geboren zijn, die er toe behoorden, en zonder dat zij zich rekenschap geven van dat lidmaatschap of zich veel bekommeren om het ‘geloof,’ dat hun kerk belijdt; gelijk er velen gerekend worden en zichzelven rekenen tot de Nederlandsche natie, zonder dat dit feit ooit eenige gedachte bij hen wakker roept of in een of anderen vorm eene zedelijke idee voor hen vertegenwoordigt. Doch daar zijn er ook, bij wie de godsdienstige gemeenschap, waarvan zij deel uitmaken, en de eigenaardigheden, die haar kenmerken; de geloofsvoorstellingen en geloofsovertuigingen, die zij in haar belichaamd zien en aan haar te danken hebben, geen gering aandeel hebben gehad in de vorming hunner persoonlijkheid. Aandoeningen en gewaarwordingen van godsdien- | |
[pagina 262]
| |
stigen aard zijn bij hen saamgegroeid met heel hun innerlijk leven. Onverbreekbaar zijn ze verbonden met hun dierste levensovertuigingen; en indien zij de beweegredenen voor hun doen en laten ontleden, de gezindheden toetsen waarmede dit gepaard gaat, dan vinden zij daaronder geen geringe plaats ingenomen door die van godsdienstige natuur: Indien er nu in den kring dier voorstellingen, in dat samenstel van overtuigingen, welke jaren-, neen, eeuwenlang het godsdienstig gemoed eigen waren en het bevredigden, een wijziging plaats grijpt, als in den loop dezer eeuw, hoe lang ook voorbereid, voor zoovelen haar beslag heeft gekregen, zal dit voor hen buiten het leven kunnen omgaan? En indien niet, zou clan dit stuk menschelijk leven voor den kunstenaar niet belangrijk kunnen zijn? Zou het hem geen stof mogen leveren voor een roman? Niemand, die het betwijfelt. Doch de romandichter, die het bestaat zulk een stuk menschelijk leven in beeld te brengen, zal niet aan de wereld van het afgetrokken denken zijn materiaal ontleenen. Wil hij er eene concrete gestalte aan geven, dan moet hij het plaatsen in een bepaalden tijd en in een bepaalde omgeving. Wat wil dit echter anders zeggen, dan dat hij in zijn boek zal moeten gewagen van zekere godsdienstige voorstellingen, zekere bepaalde overtuigingen van godsdienstige natuur? Datgene, waardoor het proces, welks verloop hij teekenen wil, in het leven werd geroepen, zal hij in concreten vorm moeten doen optreden, al zal hij moeten verzwijgen, althans op den achtergrond plaatsen, wat juiste tact en goede smaak hem gebieden in de schaduw te laten. Misschien zijt gij gewoon ook de eenvoudigste vormen, waarin godsdienstige aandoeningen en gewaarwordingen haar uitdrukking vinden, onder ‘theologie,’ te rangschikken - maar zal hij zich dan eenig godgeleerd appareil kunnen ontzeggen? Indien hij dit niet kan, is het voor u een reden om te oordeelen, dat hij een boek schrijft voor theologanten? Daar zijn kringen voor wie de wereld van strijd en twijfel, van godsdienstige aandoeningen en gewaarwordingen, als hier door den kunstenaar zullen moeten beschreven worden, een vreemde wereld is; doch dit op zichzelf pleit toch niet tegen den roman? De naam van George Eliot is in verband met dien der | |
[pagina 263]
| |
schrijfster van ‘Robert Elsmere’ genoemd - welnu, daar zijn ook kringen voor wie de wereld, waarin George Eliot haar lezers rondleidt, tamelijk wel een vreemde wereld is; is dit een vonnis over haar als kunstenares? Of zal men moeten oordeelen, dat Kingsley's ‘Hypatia’ een roman is voor ethici of voor philosophen van professie? Om een beeld te boetseeren heeft men zeker materiaal noodig, en om een beeld als dat van Robert Elsmere te scheppen, was materiaal noodig, waarin eenige deelen gemengd waren van wat gij ‘theologie’ pleegt te noemen. Zal deze ‘theologie,’ mag zij inderdaad, om tot ons volk mij te bepalen, zoover buiten den gezichtskring van den Nederlandschen lezer liggen, ook al is hij geen godgeleerde? Laat mij mogen beproeven het bestanddeel ‘theologie,’ dat Mrs. Ward voor hare schepping behoefde, voor mijne lezers aan te toonen en eenigszins te omschrijven.
Robert Elsmere en Catharine, zijne vrouw, zitten eens bij elkander in hun pastorie te Murewell. Zij bezig met vrouwelijken arbeid, hij met een boek in de hand. Dat boek was het leven van een heilige, die bisschop was geweest ergens in het Zuiden van Frankrijk, een man van politiek gewicht in den Bourgondischen Staat, beroemd om zijn heiligheid en zijn geleerdheid. Een twintigtal jaren maar was na zijn dood verloopen, toen zijn biograaf zijn leven beschreef. Dit was een samenweefsel van wonderen. De bisschop had niet slechts elke toentertijd bekende deugd beoefend, maar ook alle denkbare wonderdaden verricht, en de wonderverhalen werden beter verteld dan gewoonlijk geschiedt: met meer naïveteit en groot er aanschouwelijkheid. Misschien, dat ze daardoor Robert te levendiger troffen. ‘En de heilige’ - zoo las hij - ‘zeide tot de toovenaars en tot hen die onheilige kunsten uitoefenden, dat zij deze slechte dingen moesten nalaten, want hij had de geesten, die zij gewoon waren op te roepen, gebonden, en zij zouden geen antwoord meer geven op hun bezweringen. Toen vielen deze hardnekkige zonen des duivels op den man Gods aan, martelden hem, en bedreigden hem met den dood, indien hij niet dadelijk de geesten, die hij gebonden had, weder losliet. En ziende, dat hij niets vorderde, en daarenboven door God vermaand, | |
[pagina 264]
| |
dat hij alzoo doen zou, stond hij hun toe, hun eigen verdoemenis te bewerken. Want hij vroeg een stuk perkament, en schreef daarop: “Antonius aan Satan - treed binnen!” Toen was de ban verbroken; de geesten keerden weder, de toovenaars ondervroegen hen, gelijk zij gewoon waren, en ontvingen antwoord. Maar binnen een kort tijdsverloop kwam elk hunner ellendig aan zijn einde en werd overgegeven aan zijn natuurlijken heer en meester, Satanas, wien hij toebehoorde.’ Robert slaakte een kreet, en zich naar Catharine wendende las hij haar de passage voor en gaf daarbij eenige toelichting over het boek en zijn schrijver. Catharine liet haar werk een oogenblik in den schoot rusten en zeide niet zonder verbazing: ‘Wat een buitengewone bijgeloovigheid. Is dat een bisschop, Robert, en een ontwikkeld man?’ Robert knikte. ‘Maar geheel de geestesrichting van dien tijd is zoo zonderling,’ zeide bij half voor zich heen, in het vuur starend. ‘Niemand ontsnapt er aan. Geheel dit tijdvak is inderdaad krank van zin.’ ‘Een goed Catholiek zal dit zeker gelooven?’ ‘Daarvan ben ik niet zeker,’ zeide Robert mijmerend; en nog langen tijd bleef hij in gedachten verdiept, terwijl Catharine werkte en peinsde over een feestje voor haar meisjes met Kerstmis.
Dit kleine tooneel in de pastorie van Murewell greep plaats op een tijdstip, waarin de crisis, die Elsmere zou doorleven, werd voorbereid. Hij had te Oxford gestudeerd en had daar den invloed ondergaan der tweede reactie, die op de zoogenaamd Oxfordsche beweging was gevolgd. Deze beweging, die naar de door Newman opgestelde ‘Tracts’ den naam van ‘Tractarianisme’ draagt, had Newman naar de Roomsche kerk gevoerd en door Pusey een catholiseerend streven in de Anglicaansche kerk wakker geroepen. Hierop volgde een reactie, die velen met alle godsdienstig geloof had doen breken en een scepiticisme had gevoed, waarvan in het boek van Mrs. Ward Wendover, de ‘Squire’ van Murewell Hall, en ook Langham, wiens betrekking tot Rose, Catharine's zuster, daarin zulk een belangwekkende plaats inneemt, de vertegenwoordigers zijn. Doch dit | |
[pagina 265]
| |
scepticisme kon de religieuse, en het cynisme, waarin het verliep, de moreele naturen niet voldoen. Daartegen verhief zich eene nieuwe reactie. Tot kenschetsing daarvan is de naam van Matthew Arnold, die, in 't voorbijgaan gezegd, een oom van Mrs. Ward was, voldoende. Bij de wetenschappelijke inzichten dezer eeuw en de modern-wijsgeerige beschouwingen behielden de mannen dezer tweede reactie warme godsdienstige overtuigingen. Deze waren voor hen eensdeels de noodwendige veronderstellingen, die uit hunne zedelijke levensopvatting voortvloeiden, anderdeels de grond, waarin hunne zedelijke aspiraties wortelden. Van hen is Prof. Grey van Oxford in Mrs. Ward's roman de vertegenwoordigerGa naar voetnoot1), die zoo grooten invloed op Elsmere uitoefent en door zijn vromen zin en waardigen ernst hem als student voor goed aan zich verbindt. Elsmere's innig religieuse natuur en bewegelijk gemoed ontvangen een diepen indruk van dezen tweeden Oxfordschen reveil. Onder dien indruk besluit hij predikant te worden, en na afloop zijner studiën neemt hij eene aanstelling aan als ‘rector’ te Murewell in Sussex. Liever zou hij met zijn geestdriftvollen ijver en in het besef zijner physieke en moreele kracht | |
[pagina 266]
| |
in een groote plaats, bij voorkeur te midden van Londen's groote bevolking en daarmee samenhangende nooden, zijn werkzaam geweest, doch, nadat hij ter herstelling uit eene ernstige ziekte geruimen tijd op het vaste land, o.a. in Palestina, had vertoefd, zag hij zich genoodzaakt dien gemakkelijker werkkring te aanvaarden. Elsmere is ‘herder en leeraar’ met hart en ziel. Met grooten ijver kwijt hij zich van zijne verschillende plichten. Trouw wordt hij daarin ter zijde gestaan door zijne vrouw. Catharine Leyburn heeft hij in Westmoreland leeren kennen, kort voor zijne aanvaarding van het predikambt. De warme godsdienstige adem, die van haar krachtige individualiteit uitgaat, blaast den gloed zijner godsdienstige overtuiging aan. Intusschen - Catharine is puriteinsche door en door, al wordt de hardheid, die met dezen vorm van christendom pleegt gepaard te gaan, verzacht door aangeboren vrouwelijke teederheid. Zij is lier en gesloten van karakter, maar haar is eigen zekere beperktheid van sympathie en van kennis. Dezen mochten Elsmere aanvankelijk juist hebben aangetrokken, ze zijn niet bij machte hem de ontvankelijkheid voor allerlei indrukken te doen verliezen en hem het hart te doen sluiten voor wat het rijke menschenleven op allerlei gebied te aanschouwen en te genieten geeft. Langham, Elemere's oudere Oxfordsche vriend, die anders een scherpen blik had op de menschen, mocht, na de eerste kennismaking met Catharine, meenen: ‘Zij heeft hem bekoord in een tijdperk van het leven, waarin hij meer prijs stelde op zedelijke kracht, dan op verstandelijke ontwikkeling. Die aanraking met den godsdienstigen geest, die haar beheerscht, werkt op hem gelijk de adem van den Alpenwind. Men kan zien dat hij er zich onder uitzet en gloeit;’ - Langham mocht daarin juist hebben gezien; toen hij er op liet volgen: ‘Zij zal hem vormen eerder dan hij haar’, vergiste hij zich. Daar was in | |
[pagina 267]
| |
Elsmere een aanleg, die zich niet liet onderdrukken. Voor hem was een puriteinsche wereld te eng. Zijn studeervertrek in de pastorie bevatte een wonderlijk mengelmoes van boeken, voorwerpen uit de natuurlijke historie, een half geschreven preek, hengelroeden, cricketkolven, een groote medicijnkast. Over natuurkunde en geschiedenis spreekt hij voor zijne gemeenteleden. Daarbij echter verwaarloost hij niet den zin voor wetenschap, hem eigen. Hij geeft er voldoening aan door de bearbeidmg van een bepaald veld van studie. ‘Zoovele mannen van Elsmere's type gaan, als zij rijp geworden zijn, in eens en geheel en al op in het maatschappelijk leven, met algeheele verwaarloozing van het leven der gedachte.’ Elsmere niet alzoo. Hij had zich een wenk van zijn leermeester Grey in het geheugen geprent, dat hij een deel van den dag zich aan studie zou wijden, en in de pastorie van Murewell gaf hij aan dien raad gehoor. Het terrein, waarop hij zich daarbij bij voorkeur zou bewegen, was hem als vanzelf aangewezen. Zoowel het vermogen der verbeelding als dat der sympathie waren hem in hooge mate eigen. Zij vormden de groote drijfkracht bij zijn arbeid, zoowel bij de plannen ter verbetering van den maatschappelijken toestand zijner gemeenteleden, zijne philanthropische bemoeiïngen, als bij het stellen zijner preeken en in zijn verkeer met de armen en de jongelieden, die hij om zich verzamelde. De eigenaardige talenten, die iemand bezit, zijn het merkteeken zijner eigenaardige behoeften en tevens wijzen zij hem, indien geen drangredenen van buiten hem een andere richting uitdrijven, den weg om die behoeften te bevredigen: ze zijn als de voelhorens voor den nog zoekenden, rondtastenden geest. Zoo wezen verbeelding en sympathie Elsmere als vanzelf het gebied der geschiedenis als het veld zijner lievelingsstudie aan. Hij begon niet met den weg der wetenschap in engeren zin; niet dien van het geduldig verzamelen van feiten, der opeenstapeling van bijzonderheden, wat den ‘geleerde’ kenmerkt. Meer strookte het met zijn aanleg ‘zich met zekeren hartstocht te verdiepen in zoovele vraagstukken, die 's menschen innerlijk leven raken, die onder de droge en bestoven bijzonderheden der geschiedenis verscholen liggen en er kleur en leven aan bijzetten.’ Hij werd gedreven door een hartstochtelijk verlangen ‘om van het menschelijk leven iets te redden uit | |
[pagina 268]
| |
het wegzinkend verleden, en er zich en anderen rekenschap van te geven, hoe in den eeuwendurenden strijd der menschheid het verleden de hand reikt aan het heden;’ zich te vertegenwoordigen de solidariteit zoowel als de continuiteit in het streven en strijden der menschheid van alle eeuwen. 't Spreekt van zelf, dat Elsmere het innerlijk leven der menschheid aanvankelijk slechts op een enkel punt kon naderen. In het leven van grooten en kleinen speelt het toeval, het onvoorziene, ongezochte en onopzettelijke een groote rol. Zoo ook hier. ‘Ik nam’ - zoo verhaalt Elsmere aan Langham in een vertrouwelijk gesprek over zijn studie en zijne plannen - ‘ik nam mijn Final School's history tot grondslag en begon met de Romeinsche keizers, of eigenlijk met den val van het keizerrijk.’ En als hij eenige maanden een deel van zijn tijd aan de studie dier periode, waarbij hem de rijk voorziene bibliotheek van den geleerden ‘Squire’ ten dienste staat, heeft besteed, heeft zich in zijn hoofd reeds het plan gevormd om een ‘groot werk’ te schrijven. Dit staat in verband met een eigenaardige karaktertrek van Elsmere, die in zijn laatste kort levenstijdperk op aandoenlijke wijze aan den dag treedt, en waarop ik straks de aandacht vestig. Reeds heeft hij het ‘groote werk’ geconcipieerd, vóór hij alle gegevens kan oveizien. In schemerachtige omtrekken staat het gebouw hem voor den geest, vóór hij nog den grond heeft onderzocht, waarin hij de fondamenten zal kunnen leggen. Eene opmerking die Langham maakt, als hij een overzicht van dat groote werk geeft, beantwoordt hij met: I am only now beginning to dig for myself, wat de Nederlandsche vertaling in juist niet onberispelijke beeldspraak weergeeft door een: ‘ik ben eerst nu begonnen zelf de bronnen te ontginnen.’Ga naar voetnoot1) | |
[pagina 269]
| |
Hij heeft met behulp van anderer arbeid een algemeen overzicht van den grond genomen. Nu moet hij onderzoeken, inch by inch, wat soort van grond het is. Maar - zeker! - daarbij zal hij de opmerking van Langham ter harte nemen. Welke opmerking? Elsmere heeft niet zonder zekere zenuwachtige opgewondenheid zijn vriend verhaald, hoe hij zich voorstelt dat in het met bloed gedrenkte Frankische rijk, in de dagen van Gregorius den Grooten, te midden van de ruwe koningen, hunne boosaardige vrouwen, van bisschoppen en heiligen, de moderne maatschappij in Gallië is ontstaan; zich ontwikkelend te midden van den strijd in de wereld der geesten, die met den val van het Romeinsche rijk gepaard ging, van het verzet, dat de op gezag gevestigde Romeinsche maatschapij in den Germaanschen vrijheidszin vond, van den tegenzin, dien Germaansche kracht tegen Romeinsche weelderigheid koesterde; vooral te midden van den strijd tusschen rechtzinnigheid en ketterij, met al zijn staatkundige verwikkelingen. Hij heeft zich beijverd de vreemde gewaarwordingen te beschrijven en te ontleden, die een ieder bevangt bij de aanschouwing van Rome's ondergang, waardoor over de kindsheid van Europa een donkere schaduw wordt geworpen; de gewaarwording, die gewekt wordt door het langzaam wegzinken van iets ontzagwekkends, van iets groots en machtigs, dat, ook als het is heengegaan, toch nog zoo onuitsprekelijk machtig blijkt, merkbaar nog in de nederige betuiging van Goth en Fank, dat zij ‘niet dan bedelaars zijn, verblijf houdend in een paleis - de plaats die de bakermat was van grooteren dan zij.’ Toen, bij een kortstondige eb in Elsmere's woordenvloed, had Langham op zijn langzamen, achteloozen toon opgemerkt: ‘Eén ding schijnt u nog niet te hebben getroffen. Maar gij zult er toe moeten komen. Mijns inziens is dit de meest belangwekkende zijde der geschiedvorsching. Ik bedoel dit: - | |
[pagina 270]
| |
En toen had hij hem herinnerd, dat alle geschiedenis op overlevering, op ‘getuigenis’ berust. - ‘History depends on testimony.’ - ‘Welk is de aard van dat getuigenis in een bepaalden tijd? Wat waarde bezit het? In andere woorden: nam iemand uit de derde eeuw de feiten op dezelfde wijze waar, gaf hij ze weer, verklaarde hij ze op dezelfde wijze als iemand van de zestiende of de negentiende. En zoo niet, wat is het onderscheid? En indien daaruit gevolgtrekkingen zijn af te leiden - welke dan?’ En daarop had Elsmere geantwoord: ‘Ik zal uwe opmerking niet vergeten. Ze is van groot belang. - Ik erken het’ - herhaalde hij peinzend -‘van bijzonder groot belang.’ ‘Dat zou ik denken,’ zeide Langham daarop voor zich heen. ‘Niet meer of minder dan het geheele orthodoxe Christendom staat of valt er mee.’ Hiermede werd voor Elsmere's studiën een geheel ander gezichtsveld geopend. Tot nu toe waren zij, voor zijn bewustzijn ten minste, buiten zijne godsdienstige overtuigingen omgegaan. Zij hadden althans nog geen wijziging aangebracht in wat voor hem de ‘bijbelsche geschiedenis’ was, in de opvatting der dusgenaamde ‘heilsfeiten.’ De godsdienstige traditie, waarbij hij was grootgebracht, had zijn vromen zin gevoed en tevens voldoening geschonken aan zijn artistieken zin; deze toch doet een levendig gevoel met gretigheid grijpen naar den tastbaren vorm, waarin het zich kan uitspreken. Die godsdienstige traditie nu stond tot nog toe voor hem onaantastbaar en ongeschokt. Wel was het aan hem te bespeuren, dat de lucht, die hij te Oxford had ingeademd, door een luchtstroom uit den vrijzinnigen hoek was bewogen. Geen argwaan kende hij tegenover onderzoekingen van wetenschappelijken aard. Zonder achterdocht te voeden stelde hij zijn geest open voor wat hem als resultaat van wetenschappelijk onderzoek werd geboden. Al had hij zich niet opzettelijk verdiept in problemen van wijsgeerigen aard, hem was eigen wat den wijsgeerigen geest kenmerkt. Bij allerlei gelegenheden was aan den dag gekomen zijn mildheid in het beoordeelen van anderen, zijn onbekrompen zin, zijn neiging tot hartelijke waardeering ook van hen, die niet waren van zijn ‘geloof’. En niet het minst was dit alles aan den dag gekomen tegenover hen, die behoorden tot zijne naaste omgeving. | |
[pagina 271]
| |
Reeds bij zijne eerste kennismaking met Catherine Leyburn en hare moeder en zuster, die ter nauwernood met menschen van andere godsdienstige overtuiging waren in aanraking gekomen, bij het eerste ontluiken zijner liefde voor Catherine, trad dit verschil aan het licht. Hij verhaalde haar op zekeren dag van professor Grey en diens invloed op de jongelieden van Anselm college, van de lay sermons, die hij, in overeenstemming met een gebruik aan de Oxfordsche universiteit, had gehouden. Men had hem een en ander omtrent dien Grey gevraagd. Hij is eigenlijk niet een der onzen, had Elsmere geantwoord, gemeten aan uw maatstaf en den mijnen. - Of hij dan Nonconformist was? De deur stond zoo wijd open tegenwoordig, en elkeen liet men maar binnen. - ‘Nonconformist? Nu ja, als gij zoo wilt. Doch ik bedoel eigenlijk: zijn denkbeelden zijn niet orthodox. Hij kon geen geestelijke worden, maar hij is een der edelste menschen, die ik ken.’ Elsmere had met hartstochtelijke warmte gesproken. Toen ontmoetten Catherine's blikken de zijne, en onwillekeurig voelde hij zekeren schok. Het was alsof er een floers over hare oogen viel. De zachte sympathie, die ze uitgesproken hadden, week terug. Het was alsof zij zich in zichzelve terugtrok. - Zij waren nog niet lang gehuwd, toen een der predikanten uit den omtrek hen kwam bezoeken: Newcome; Ritualist; asceet; wiens dunne lippen en schitterende oogen den dweper teekenden. Wendover, do Squire, zal na langdurige afwezigheid, waardoor Elsmere totnogtoe belet is hem te ontmoeten, Murewell hall weldra weder betrekken. Elsmere hunkert naar zijne kennismaking; en dat niet alleen, omdat hij vele belangen, die zijne gemeenteleden betreffen, met hem wil bespreken, maar ook ter wille van zijn reusachtige bibliotheek en zijn bekende geleerdheid. Newcome waarschuwt hem tegen dien man, den schrij ver van het beruchte boek The idols of the Market-place, dat, tegen iedere kerk en allen godsdienst gericht, een storm in het kerkelijk en godsdienstig Engeland heeft verwekt; maar hij valt zichzelven in de rede met een: O, ik herinner mij, Elsmere, gij behoort ook tot hen die gelooven in wat zij verdraagzaamheid noemen! Ja - antwoordde Elsmere droogjes - ik beken mij schuldig aan dat euvel. | |
[pagina 272]
| |
En nu valt Newcome heftig uit tegen verdraagzaamheid, een anderen naam voor verraad, lafhartigheid, afval - niet anders! Hij, hij staat voor Christus en diens zaak. Christus' vijanden zijn de zijne! O zeker: oordeel niet, zoolang een mensch zichzelven niet geoordeeld heeft - alleen tot zóólang, oordeel niet. Maar tegenover iemand, die zich openlijk een vijand heeft verklaard, is de plicht eens Christens duidelijk. Hij gevoelt zich niet dan een soldaat, die onder bevelen staat. Wien voegt het op eigen hand een wapenstilstand te sluiten, als God den oorlog gebiedt? Als hij straks afscheid neemt, zullen zijn doordringende oogen een zachter uitdrukking aannemen; wordt zijn gestreng uiterlijk bijna aantrekkelijk, en de oudere ambtsbroeder zal den jongeren met innigen aandrang waarschuwen tegen zijn hang naar kennis en wetenschap. Alsof zij waarde hadden in zichzelf, afgescheiden van de roeping eens Christens! Alsof het een tijd ware om zich op te houden met dergelijke beuzelarijen! Alsof het in dezen tijd niet beter ware, zoowel de begeerten des geestes, als die des vleesches, zooals hij zelf had gedaan, met voeten te treden; niet beter te gelooven dan te weten, beter te bidden dan te begrijpen! Doch Elsmere kan zich geen God voorstellen, die de rol van aartsverzoeker in zijn eigen schepping zou spelen. En wanneer Newcome zijn afkeer van alle modern streven in al hartstochtelijker taal uitspreekt, klinkt dit Elsmere als godslastering in de ooren. Hij mag medelijden hebben met den dweper; voor de goede bedoeling erkentelijk zijn, waarmede Newcome spreekt; hij zal aan hem denken, als de ‘wereld’ te veel bekoring voor hem mocht verkrijgen; maar overigens - als hij één oogenblik God en het leven in dát licht moest aanschouwen, op datzelfde oogenblik zou hij ophouden een Christen te zijn. Gedurende dit pijnlijk onderhoud had Catherine gezwegen. Doch Elsmere had wel opgemerkt, dat haar schoone grijze oogen met stille sympathie op Newcome waren gericht. Het was alsof plotseling bij haar iets wakker werd, dat onderdrukt was, ‘alsof iets dat in haar hongerde gespijzigd werd.’ En 's avonds als Newcome is heengegaan en zij Elsmere opzoekt in den tuin, waar hij, in gedachten verdiept, zich ophield, legt zij beide handen op zijn arm en drukt dien teederlijk, als eene onwillekeurige uiting van angst, dat er iets tusschen hem en haar zal | |
[pagina 273]
| |
komen te staan wat hen van elkander dreigt te verwijderen. Zoodra het verschil tusschen hem en haar op pijnlijke wijze, zij 't dan ook in nog onbepaalden vorm, tot haar bewustzijn komt, trilt de snaar in haar gemoed, ‘die het geweten van allen waren hartstocht is.’ Ook nu deed zij er edelmoedig en volledig boete voor, terwijl zij met hem keuvelde over onbeduidende zaken, maar met een betooverende uitdrukking in oog en stem, die al het gestrenge aan haar schoonheid ontnam en haar tot vrouw maakte in den waren zin des woords. Zoo was het telkens aan den dag gekomen, dat er zeker antagonisme bestond tusschen Elsmere en hen, die toch van hetzelfde ‘geloof’ waren. Hiervan echter werd hij zich allengs duidelijker bewust, toen hij bij het licht, dat Langham's opmerking in zijn geest had ontstoken, zijn historischen arbeid voortzette. In dien tijd valt de bijzonderheid, die ik straks mededeelde, zijn lectuur der levensgeschiedenis van dien heilige, waarop ik thans terugkom.
Men heeft er Mrs. Ward een verwijt van gemaakt, dat zij Elsmere het leven van ‘zekeren’ heilige, zonder naam of eenige bijzondere aanduiding, laat lezen, en daarin het bewijs gezien van de luchthartigheid en oppervlakkigheid, waarmee zij den ‘afval’ van haren held teekent.Ga naar voetnoot1) Alsof bijzonderheden van denzelfden aard niet voor het grijpen lagen in oude kronieken en biografische aanteekeningen! Indien zij haar ‘bron’ had genoemd, had zij lichtelijk het verwijt beloopen van eene ‘geleerdheid’ ten toon te spreiden, waarvoor een roman juist niet de aangewezen plaats is. Met hoeveel meer klem zou dan de beschuldiging zijn herhaald, dat haar boek zooveel heeft van een traité de théologie! Toch zou, had zij man een paard genoemd, haar teekening in aanschouwelijkheid hebben kunnen winnen. | |
[pagina 274]
| |
Het is niet te ontkennen, dat onze schrijfster den weg, dien Elsmere afloopt en die hem tot de crisis in zijn leven voert, dikwijls meer heeft aangeduid dan geteekend, en toch, of liever: juist daardoor zich niet van eenige omslachtigheid heeft weten vrij te houden, die voor den lezer, en te eer voor hem, die niet gewoon is zich met dergelijke onderwerpen in te laten of er de rechte belangstelling voor mist, iets vermoeiends verkrijgt. Wel ontbreken de passages niet, die aan de richting, waarin het proces in Elsmere's geestesleven zich beweegt, relief verleenen, doch in 't algemeen heeft haar artistiek vermogen haar in dit opzicht in den steek gelaten; en ik gaf reeds te kennen, dat er een deel waarheid schuilt in de aanmerking van de schrijfster in de ‘Revue des deux mondes’ dat ‘Robert Elsmere’ aan zekere tweeslachtigheid lijdt. Om de waarheid te zeggen, Mrs. Ward houdt ons te dikwerf voor Elsmere's studeervertrek staande, ten einde ons eenige mededeelingen te doen over wat hem daar bezighoudt. Wij moeten ons daarbij met aanduidingen van algemeenen aard tevreden stellen. Had zij ons een enkele maal kloekweg den drempel overgevoerd, ons naast hem doen nederzitten, en den vinger gelegd op de eene of andere beslissende passage, en zoo zonder om - wegen of verontschuldiging in de materie der zaak zelve ons binnengeleid, zij zou er zeker een groote mate van hetzelfde plastische talent aan hebben moeten ten koste leggen, waarvan zij op andere bladzijden zoo onweersprekelijk blijk geeft, maar even zeker eenige bladzijden hebben uitgewonnen, die de verhandeling naderen; en het proces in Elsmere's geestelijk leven zou den lezer allicht in vaster lijnen zijn aangewezen en zijn verloop in duidelijker omtrekken hem voor den geest zijn gevoerd. Waarom bijv. Elsmere op dien bewusten dag, toen hij zich aan de zijde van Catherine in de lectuur van ‘zekeren’ heilige verdiepte, niet de ‘Confessies’ van Augustinus in handen gegeven? Catherine heeft ze lief; ze plegen naast haar bijbel te liggen, en Elsmere zelf leest er haar een en ander maal uit voor. Al behoorden zij niet tot de ‘bronnen’, die hij in de eerste plaats noodig had te raadplegen voor het ‘groote werk’, waarvan hij tot Langham sprak, de ‘Confessiones’ van Augustinus lagen in de pastorie van Murewell voor de hand. Wat had hij daar kunnen lezen? | |
[pagina 275]
| |
In Liber IX caput VII bijv. van Augustinus' biecht, tot God gericht, het volgende: Eerst sedert korten tijd had de kerk van Milaan een nieuwe bron van troost en zielsverheffing ontsloten door het gemeenschappelijk gezang in te voeren, waaraan de geloovigen met ijver deelnamen, terwijl zij niet slechts hunne stemmen maar ook hunne harten lieten samenvloeien. Het was nauwelijks een jaar geleden: het was namelijk op het oogenblik toen Justina, de moeder van Valentinianus, zelve verleid door de dwaalleer van Arius, den getrouwen Ambrosius vervolgde. De gemeente, in het kerkgebouw verzameld, wijdt zich met haar opziener ten doode. Daar toeft ook mijne moeder, Uwe dienstmaagd, een der eersten in zorgen en waken; zij leeft van hare gebeden; en ik zelf, schoon toen nog niet gedoopt met het vuur Uws geestes, ik was mede onder den indruk van de ontroering, die de gansche stad beving. Opdat het volk niet bezwijken zou van uitputting en verdriet, dacht de bisschop dit middel uit. Hij liet de schare liederen en psalmen aanheffen naar de wijze van het oosten; hetgeen daardoor later een gewoonte is geworden, die men in het meerendeel van Uwe gemeenten en in het gansch heelal heeft nagevolgd. ‘Het was toen insgelijks, dat Gij aan dien bisschop in een droom bekend maaktet waar de lichamen verborgen waren van de heilige martelaren Protasius en Gervasius, lichamen. die Gij naar den schat van Uwe geheimen jaren lang tegen bederf hadt behoed, opdat ze ter goeder ure te voorschijn zouden komen, en de woede van eene koningin zouden stuiten. Toen die lichamen ontdekt en uit hunne graven gelicht waren, werden zij met groote eerbewijzing gedragen naar de Basiliek van Ambrosius. En wat gebeurde er? Daar naderden tot deze lijken menschen die bezeten waren van onreine geesten, en de duivelen, waarvan zij verlost werden, bekenden hunne nederlaag. Niet alleen dit, maar men zag zelfs iemand uit de stad, die sints jaren blind was geweest, en wiens blindheid aan de geheele bevolking bekend was. Men zag hem, toen hij de oorzaak van zooveel vreugde en opschudding vernomen had, op zijn verzoek door zijnen gids geleid naar de plek, waar alles heenstroomde. Daar aangekomen, ontving hij verlof om binnen te gaan en om met een linnen doek de lijkkist aan te raken, die den dood van deze twee heiligen, een dood zoo dierbaar in uwe oogen, aan men- | |
[pagina 276]
| |
schelijken blik ontrukte. Nauwelijks heeft hij de kist alzoo aangeraakt, nauwelijks heeft hij den linnen doek aan zijn oogen gebracht, of - zijne oogen gaan open. Het gerucht van deze zaak verspreidt zich alom, en alom weerklinkt Uw lof zoo luide, dat het hart van Uwe vijandin wel niet werd teruggebracht tot de volkomen gezondheid des geloofs, maar toch de woede van hare vervolging voelde bedaren: dat danken wij U, o mijn God. En waarom hebt Gij mij dit herinnerd, indien het niet is opdat ik U belijden zoude de groote daden, die ik uit vergeetachtigheid met stilzwijgen was voorbijgegaan? En toch, op dat oogenblik, toen de reuk van Uwe geuren zich allerwege verspreidde, was ik nog niet gevlucht tot U; en ziedaar, waarom ik zoo heete tranen stortte te midden van de heilige lofzangen, na zoo lang tot U te hebben gezucht, en terwijl ik eindelijk adem haalde, zoo ruim als het ons althans vergund is in de hut van stroo, die wij hier op aarde bewonen.’ Indien Elsmere deze passage had gelezen, zou de overigens karakteristieke bijzonderheid dan niet aan dramatische kracht hebben gewonnen? Augustinus verhaalt hier; verhaalt als ooggetuige; verhaalt zoo ongeloofelijke dingen! Ziehier een getuigenis, waaruit de geschiedenis moet worden opgebouwd, maar dat toch zeker vooraf eenige keuring behoeft; een getuigenis dat zulk eene overlevering mededeelt, maar dat van een tijdgenoot tot ons komt, die eenvoudig getuigt, wat hij zegt zelf gezien en waargenomen te hebben. Nederlandsche lezers, die zich nog herinneren, hoe een vijfen-twintig of dertig jaar geleden ten onzent de ‘moderne theologie’ uit de studeervertrekken der geleerden op den kansel gebracht, in de leeszaal besproken, in tal van vlugschriften op min of meer populaire wijze werd behandeld, zijn allicht in staat te bevroeden wat mij aanleiding geeft hier ter plaatse juist dat citaat uit Augustinus' Confessiones aan te halen. Zij hebben het indertijd gelezen in ‘De oorsprong der moderne richting’ van. Dr. A. Pierson, in 1862 uitgegeven. Het deed daar dienst in den wetenschappelijken strijd, die toenmaals hier te lande met groote levendigheid werd gevoerd over den aard der historische kritiek in verband met de ‘wonderverhalen’. Opzoomer had, in ‘De Waarheid en hare Kenbronnen’, naast de zoogenaamde ‘subjectieve’ kritiek het recht der ‘objectieve’ aangewezen en met klem van redenen gehandhaafd. Het is | |
[pagina 277]
| |
niet genoeg, dat de ‘geloofwaardigheid’ van een of anderen schrijver of berichtgever in 't algemeen voor u zonder twijfel zij, om zijne berichten voetstoots aan te nemen als getrouwe vertolking der werkelijkheid. Ook de berichten zelven zullen u op hun beurt een toetssteen moeten zijn voor den aard zijner geloofwaardigheid. Zij, die ons eene gebeurtenis verhalen, - schrijft Opzoomer o.a. - zijn niet anders te beschouwen dan als getuigen. Hier gelden dus al de regelen, die de rechter bij het getuigenverhoor in acht neemt. Daarbij komt drieërlei in aanmerking, gelijk met een beroep op Toullier's De la preuve testimoniale wordt aangetoond. De rechter heeft te letten op de personen en de eigenschappen der getuigen. Hij heeft verder ieders getuigenis èn op zichzelf te beschouwen, waarbij o.a. de vraag te pas komt, of het zichzelf niet tegenspreekt, èn met andere getuigenissen en reeds erkende feiten te vergelijken. Maar vóór hij hiertoe overgaat, heeft hij in de eerste plaats te letten op de natuur der feiten, waarvoor de getuige optreedt, en als het allereerste voorschrift geeft Toullier: ‘als het feit niet mogelijk is, zijn de getuigen, die het verzekeren, niet geloofwaardig. De rede zegt het, en alle schrijvers leeren het eenstemmig, dat de mogelijkheid van het getuigde feit de eerste en noodzakelijke voorwaarde is, om aan het getuigenis van eenig mensch geloof te schenken.’ Elk weet, dat velen, ofschoon zij de rechtmatigheid dezer regelen overigens op elk ander gebied van historisch onderzoek erkennen, zoodra het zekeren kring van overleveringen geldt, hare toepassing wraken. Klaarblijkelijk in het besef, dat hierbij een willekeur in het spel was, die voor de rechtbank der wetenschap niet kon bestaan, had prof. Doedes zich tegenover Opzoomer dan ook laten verleiden, de geldigheid dier regelen zelve te betwisten. ‘Van mij’ - zoo had hij geschreven - ‘van mij hebt gij bij historische vraagstukken nooit de onwetenschappelijke bewering te verwachten: dat is onmogelijk.’ En daartegenover stelde Pierson de mededeeling uit de ‘Confessies’ van Augustinus met de vraag, of men dan nu de door dezen vermelde feiten, geboekt door een tijdgenoot, een ooggetuige, een ‘geloofwaardig’ man, als zóo geschied aannam. Of zou niet, juist omdat men ze voor onmogelijk verklaarde, het feit dat iemand als Augustinus ze verhaalde, een eigenaardig licht werpen op den aard zijner geloofwaardigheid en die der eeuw waarin hij leefde? | |
[pagina 278]
| |
Het ligt niet in mijn plan het ontstaan en het optreden der ‘moderne theologie’ onder ons te beschrijven, maar de lectuur van ‘Robert Elsmere’ wekt de herinnering er aan op. Wat was het een opgewekte tijd, toen deze strijdvragen aan de orde waren, niet slechts in den kring van theologen, maar voor schier het geheele beschaafde protestantsche deel van ons volk. Wij weten wel, dat het niet altijd beweegredenen van het zuiverst allooi waren, die zoovelen deden samenstroomen om dit openbaar dispuut bij te wonen; maar wat bewoog zoovelen naar de pleitbezorgers van het vóór en tegen als met ingehouden adem te luisteren? Over de taak der historische kritiek werd niet maar in het afgetrokkene gehandeld. 't Gold niet enkel eene methodologische quaestie, zonder meer. De vraag naar den aard en het recht der historische kritiek stond onmiddellijk in verband met hare toepassing op de geschiedkundige overlevering in het Oude- en Nieuwe Testament, met name op de daarin vervatte wonderverhalen. Wij zijn er bijkans aan gewoon geraakt op de beweging, die deze vraagstukken maakte, op de warme, dikwerf hartstochtelijke belangstelling die ze vonden, neer te zien ongeveer met hetzelfde gevoel, waarmee men toentertijd alreeds de opgewondenheid en de vaderlandslievende beweging gedurende den veldtocht van '30 begon te beschouwen. Men kan zich bijkans niet meer voorstellen, hoe half Nederland van allen rang en stand zich niet scheen te kunnen verzadigen aan wat in preeken en lezingen, in vlugschrift en tijdschrift schier dag aan dag werd geboden over een onderwerp, dat zoowel in de stille huiskamer, als in de academische gehoorzaal, zoowel in de woning van den arbeider als in het studeervertrek van den geleerde de gedachten bezighield en - aller hart bleek te raken. In dit laatste ligt de verklaring. Dit vraagstuk raakte het hart, het leven des gemoeds; allerlei voorstellingen en overtuigingen, die daarmee ten nauwste samenhingen en er op het innigst mee waren saarngeweven. Men moge thans in vele kringen, in een kring als waarbinnen ‘de Gids’ zijne lezers telt, dikwerf met eenig medelijden en zekere minachting zelfs nederzien op het ‘theologiseerend’ Nederland van toen, en er zich over verbazen, dat zoovelen het levendigste belang stelden in wat ‘theologen’ zeiden - kan het iets anders dan opper- | |
[pagina 279]
| |
vlakkigheid zijn, die den ernst der toen behandelde vraagstukken, hun beteekenis voor het volksleven, voor het geestelijk leven in 't algemeen zou kunnen miskennen? De belangrijkheid eener gebeurtenis staat wel niet altijd in juiste evenredigheid tot den oploop, dien ze verwekt, en den hartstocht, dien ze wakker roept. Maar hier was wel degelijk het besef aanwezig - al was men niet bij machte er zich volledig rekenschap van te geven - dat de ontkenning van ‘het wonder’ niet slechts een groote wijziging zou moeten aanbrengen in de opvatting van Jezus' persoon en werk, der wording van het Christendom in het algemeen; maar veel meer nog, dat die ontkenning zelve wees op een geheel andere ‘wereldbeschouwing’ dan die, onder wier invloed de evangelische geschiedenis overgeleverd, het Christendom in de wereld opgetreden en zijne godsdienstige voorstellingen en leerstellingen waren ontstaan. Eene andere geestelijke wereld was uit de oude geworden; en terwijl men voor heel de wereld, waarin men leefde, andere formules had gevonden, waren alleen voor wat tot de wereld van den godsdienst behoorde, de oude formules behouden. En een machtig gevoel maakte zich van de gemoederen meester, dat ze daarop niet meer pasten. 't Was toch niet alleen, dat de godsdienst een andere taal en eene andere vertolking, dat de feiten van het godsdienstig leven eene andere verklaring eischten - 's menschen leven is één geheel en het godsdienstig leven zelf had een wijziging ondergaan. 't Is ter voldoening aan eene godsdienstige behoefte, wanneer de Moderne Richting zich ten taak stelt een nieuwe theologie en een nieuwe ethiek te scheppen. Indien dit, toen als thans, uit den aard der zaak betrekkelijk enkelen maar levendig voor den geest kon staan, de ‘theologische’ strijd, die door het vóór en tegen de moderne theologie ontbrandde, bleek daardoor toch te meer in verband te staan niet enkel met sommige voorstellingen, die men liefst zou willen aanhouden, maar met de heiligste levensbeginselen, voor het persoonlijk en evenzeer voor het maatschappelijk leven van het hoogste belang. Men weet, de moderne theologie, zooals ze hier te lande optrad, was niet een op zichzelf staand verschijnsel. Zij was eene der openbaringen van een ‘nieuwe richting,’ die zoowel in Amerika als in Engeland en de overige protestantsche landen | |
[pagina 280]
| |
van Europa haar noodwendige plaats in de geestelijke ontwikkeling innam. Zij mocht naar de verschillende omgeving, waarin zij optrad, zich in een andere gestalte vertoonen, zij droegtoch allerwege hetzelfde karakter. En hoeveel er ook samenwerkte om haar in het leven te roepen, daarbij speelde de toepassing der wetenschappelijke historische kritiek op het Oudeen Nieuwe Testament zeker een voorname rol. Het proces nu, dat religieuse naturen als Robert Elsmere onder haar invloed moesten doorloopen, heeft Mrs. Ward in haar boek geteekend. In haren held, in wien zij meer dan een artistiek welbehagen heeft, zijn van stonde aan de gegevens aanwezig, die hem voor invloeden, als straks zoo machtig op hem inwerken, ontvankelijk maken. In hem was een goed deel van het idealisme, dat zijn leermeester Grey kenmerkte. Daaraan was het te danken, dat iedere oprechte uiting van 's menschen geestelijk leven zeker was van zijne sympathie. Maar tevens lag daarin de oorzaak, dat hij zijn eigen hooge aspiraties, zijn warm godsdienstig gevoel terugvond in of...nederlegde in de overgeleverde formules van het traditioneele Christendom, waarmede hij van der jeugd af in aanraking kwam. Reeds toen hij nog met hart en ziel in de Anglicaansche Kerk werkzaam was, waren zij voor hem toch in werkelijkheid, en zonder dat hij zich daarvan rekenschap gaf, niet meer dan de gebrekkige, in zekeren zin toevallige, immers tijdelijke en veranderlijke vormen, waarin de godsdienstige genius der menschheid zich openbaarde. Of, indien dit te sterk gesproken is, heel zijn aanleg en zijne ontwikkeling dreef hem, zonder dat hij het wist, de richting uit, waarin die overtuiging de zijne moest worden. Wie op dien weg een voet heeft gezet, heeft hij niet in beginsel alree met alle orthodoxie gebroken? Doch daarvan kon hij zich eerst met klaarheid bewust worden, toen hij die vormen en formules als met eigen oogen, gescherpt door de historische kritiek, zag worden. Toen kwam de tijd, dat hij hun vergankelijk karakter leerde inzien; straks dat zij voor hem bleken te zijn vergaan. Vergaan, niet enkel, omdat zij verbroken werden door allerlei druk van buiten af, maar onder den drang van het inwonend godsdienstig leven zelf. Want daar mag eene waarheid zijn, die alleen kan gekend worden door het Geloof, daar is ook een geloof waarover de Waarheid gericht houdt. | |
[pagina 281]
| |
Onze tuiniers weten ons te verhalen, dat de koude noordewind de bloesems niet schaadt. Hij kan de nachtvorst niet drijven in het hart der bloem, want deze keert zich naar het Zuiden, zich openend voor het zonnelicht en de zonnewarmte. Elsmere leefde naar de zon gekeerd en zoo bleef zijn hart ongedeerd door den kouden, bevriezenden adem der kritiek. Doch wat spreekt men van een ‘koude’ kritiek? Daar is er eene die de dochter is van het scepticisme. Zij kan niet anders dan verderven. Zij werpt ten slotte den maatstaf zelven, dien zij hanteerde, met een bitteren lach op de puinhoopen eener verwoeste wereld. Daar is eene andere kritiek, dochter der geestdriftvolle, der moedige en hoopvolle liefde voor het ideaal. Zij wil niet verderven maar behouden. Haar is het om de Waarheid te doen. Zij leeft in het blijmoedig geloof, dat deze zich aan haar zal openbaren; óók in de werkelijkheid, die zij door haar arbeid zal ontdekken en in haar ware gedaante uit de nevelen van vooroordeel en begoocheling zal doen verrijzen. Terwijl Elsmere in den roman van Mrs. Ward de laatste vertegenwoordigt, treedt de eerste in Wendover en Langham op. Velen, wij weten het, schijnen voor alle kritiek, in het hier besproken verband althans, onaandoenlijk; of, zoo zij de beteekenis ervan bevroeden, hare toepassing houden zij verre van het gebied der ‘gewijde’ geschiedenis en van de wijze waarop zij ontstond; zij laten haar althans niet dan schoorvoetend en onder allerlei restricties toe. Het ontbreekt zelfs niet aan pogingen om uit ‘wetenschappelijke’ overwegingen die toepassing op het gebied des ‘geloofs’ - waaronder dan in dit geval het ‘historisch’ geloof begrepen wordt - voor contrabande te verklaren. De laatsten ontmoet Elsmere niet op zijn weg. Mrs. Ward voert de vertegenwoordigers dezer moderne orthodoxie niet ten tooneele. Dit is haar recht. Gladstone's grief, waarvan ik in den aanvang reeds melding maakte, ziet voorbij wat haar roman wil zijn. Niet een verhandeling van godgeleerden aard, waarin het vóór en tegen van verschillende theologische zienswijzen wordt besproken, maar de teekening van een mensch uit onzen tijd, die, ontvankelijk voor moderne invloeden op wetenschappelijk en maatschappelijk gebied, uit den smeltkroes, waarin deze zijn godsdienst werpen, dien godsdienst redt. | |
[pagina 282]
| |
Veler godsdienst ondergaat die proef niet; zij laten haar niet doorwerken of weten er hun ‘geloof’ aan te onttrekken. Catharine verbaast zich over dien ‘heilige’ en de bijgeloovige wereld, waarin hij leeft. Doch zij keert terug tot haar handwerk, en zij zal er nooit kunnen ‘inkomen’ in wat Elsmere doet voortpeinzen, en twijfelen doet, en straks maakt tot wat voor haar een ‘ongeloovige’ is. Gij en ik cijferen op dezelfde wijze, lossen meetkundige vraagstukken op gelijke wijze op, weten niet van verschil in geografie of chemie; bebouwen ons land, weiden ons vee, drijven onzen handel, bestrijden onze ziekten op dezelfde manier; wij zouden geheel en al in dezelfde wereld leven, met dezelfde aspiraties en overtuigingen, dezelfde zedelijke appreciatie en dezelfde uitzichten, indien niet.... Wij staan te zamen voor de bekende gravure: ‘Jezus wandelende op de zee.’ Het schip met de discipelen, ‘in nood van de baren’, op den voorgrond; en in de verte, tegen den donkeren achtergrond, een zwevende gedaante, van een lichtglans omgeven, de voeten op....'t valt niet juist te onderscheiden, waarop. Mijne verbeelding weigert zich dat in werkelijkheid voor te stellen, als zij zich denkt op het strand, en de zee voor zich oproept, door den storm bewogen. Gij zegt, u dat volmaakt goed te kunnen voorstellen, en voor uwe verbeelding vormt zich in de groote ruimte der wereldgeschiedenis een groep van voorstellingen, in een klein bestek saamgedrongen, die voor de mijne volstrekt ontoegankelijk is. O, zeker, het geval kan zich voordoen, dat dit u niet verhindert voor 't overige met mij in volmaakt dezelfde wereld te leven; maar ook, dat die groep van voorstellingen een licht van zich afwerpt, waaronder de wereld, waarin uwe ziel leeft, een andere wordt dan de mijne. Want is onze wereld niet een verschillende geworden, zoodra wij naar verschillenden maatstaf verklaren en waardeeren? Welke rol speelt de fantasie dan wel in het ‘geloofsverschil’ onzer dagen?
Het is een pijnlijke worsteling, die Robert Elsmere doorleeft. Wie haar gekend hebben bij eigen ervaring kunnen de juistheid der teekening, die Mrs. Ward ervan geeft - zij alleen kunnen haar op de rechte wijze beoordeelen; zij alleen, die iets door hunne ziel hebben voelen gaan van wat Elsmere | |
[pagina 283]
| |
doorleeft. Het is Mrs. Ward gelukt - en het is geen gering blijk van haar talent - een stuk van hun eigen leven bloot te leggen in het zijne. Menig Nederlandsch lezer zal moeten getuigen, dat dit voor hem goeddeels tot het verleden behoort. Voor talloos velen is het proces, zooals het hier beschreven wordt, afgeloopen. Het is een ander stadium ingetreden. Andere vraagstukken staan thans vóór ons; vraagstukken, die in de vroegere reeds mochten verscholen liggen, maar nu in hun nadrukkelijken ernst en wijdstrekkende beteekenis eerst recht worden gevoeld. ‘Ontbind de religio in den mensch; werp de oude bindende elementen weg, de oude overgeleverde steunsels, die hem gemaakt hebben tot wat hij is, en moreel verval is zeker.’ Deze bedenking, die Elsmere reeds kwelde en hem zulk een donker uur bezorgde, rijst bij velen op nieuw, en met vernieuwde kracht. Door vele verschijnselen des tijds wordt ze wakker geroepen, en voor velen zal het twijfelachtig zijn, of, wat daarin dreigends voor hen oprijst, zal kunnen bezworen worden door de formule, waarmede Elsmere het te gemoet treedt. Hij verlaat de Anglicaansche kerk, waarbinnen hij zich niet meer op zijn plaats gevoelt. De Nederlandsche lezer zal daarbij niet vergeten, dat die kerk op geheel andere grondslagen rust dan de Hervormde ten onzent. Veel strenger dogmatische band is haren leeraars aangelegd; haar verleden en haar tradities zijn in menig opzicht van gansch anderen aard. Bij ons is althans een geheel andere opvatting mogelijk, en ook feitelijk aanwezig, van wat plicht en geweten gebieden in een geval, als waarin Elsmere verkeerde; en deze opvatting, hoezeer ook bestreden, vindt haar grond zoowel in de geschiedenis der kerk als in hare inrichting sedert 1816. Bovendien is Elsmere's uittreding gemotiveerd door geheel zijn karakter; en dit werpt niet minder een eigenaardig licht op den werkkring, dien hij zich schept, en de wijze, waarop hij daarin zijn taak opvat en volvoert. Reeds vóór hij predikant te Murewell was, haakte hij naar Londen. Hoe verlangde hij daar, tegenover den socialen nood in allerlei vorm, voldoening te verschaffen aan den hartstocht voor philanthropischen arbeid, die hem bezielt. In dit opzicht mocht hij in Murewell een en ander te doen vinden en vruchtbaar werkzaam zijn, als dit arbeidsveld moet worden opgegeven, spreekt het schier vanzelf, dat Londen een nieuw voor | |
[pagina 284]
| |
hem opent. Aanvankelijk vindt hij het zich daar door toevallige ontmoetingen aangegeven. Deze moeten hem helpen, om het punt te vinden, waar hij den voet zal zetten. Eerst zal hij een Unitarisch predikant, dien hij leert kennen, bijstaan in wat deze voor zijne werklieden doet. Dra zal hij de ziel worden van den kring, dien deze om zich vormde, en die zich door zijn toetreden spoedig zal uitbreiden. Eerst zal hij tot socialen arbeid zich bepalen; maar zijn godsdienstige natuur laat niet toe, dat hij het zwijgen beware over datgene wat hij in bange worsteling en als vrucht van een moeielijken strijd veroverd heeft. Te eer is zwijgen daarvan hem onmogelijk, omdat hij in den kring, waarbinnen hij zich beweegt, datgene wat hem heilig is gebleven en te dierbaarder is geworden, door driesten spot ziet ontwijd. Uitvoerig is Mrs. Ward in de teekening van zijn optreden voor de arbeiders als apostel van het geloof.Ga naar voetnoot1). Te uitvoerig in de mededeeling der bijzonderheden, die de inrichting der ‘Broederschap’, door hem in 't leven geroepen, beschrijven. Deze stelt zich ten doel de beginselen van Jezus, ontdaan van de kerkelijk geijkte vormen en de traditioneele leerstellingen, binnen haar kring toe te passen. In de wijze echter, waarop dit alles ons wordt beschreven, is iets wat aan een program doet denken, aan het program, waaraan zij zelve begonnen is uitvoering te geven. ‘The Nineteenth Century’ verhaalde onlangs van het ‘Volkspaleis’, dat zij te Londen in het leven riep, ten dienste van hen, ‘die in het Christendom een beginsel erkennen, dat hen in hunne handelingen besturen moet op grond van hun geloof in God en in navolging van Jezus.’ Daar is in menige bijzonderheid, die ons omtrent de organisatie van Elsmere's Broederschap op de hoogte stelt, iets, wat ons mes- | |
[pagina 285]
| |
quin voorkomt tegenover den verheven geest, die haar zal bezielen, de ruime opvatting en het hooge doel, dat zij beoogt, de groote verwachtingen, die van haar gekoesterd worden. Het persoonlijk element, de ingenomenheid met haar onderwerp, moge ook in dit gedeelte het artistiek talent der schrijfster hier en daar ten goede komen, uit een litterarisch oogpunt, en niet uit dit alleen, komt het mij het minst gelukkig geslaagde van den roman voor. Overigens is het niet de vraag, of wat Elsmere doet, of de wijze, waarop hij het doet, in mindere of meerdere mate onze goedkeuring wegdraagt, en misschien wel tot navolging zou moeten prikkelen. De vraag, die, met het oog op den roman, alleen mag gesteld worden, is, of wat Elsmere ter hand neemt, en de wijze, waarop hij het volvoert, gemotiveerd is door het karakter, waarin de schrijfster hem doet optreden. Niet het intellect, al is hij niet misdeeld van verstandelijke vermogens, niet het intellect, maar the emotional part van zijne natuur treedt van den beginne aan het sterkst op den voorgrond. Hier liggen de beslissende motieven voor zijne handelingen. Is dat in beweging gebracht, zij 't dan ook, dat het van een verstandelijk inzicht in zekere richting den eersten stoot ontving, dan, bij intuitie, door gevoel en verbeelding geleid, streeft hij voorwaarts met al den ijver en het onstuimig verlangen van den idealist en den enthousiast. Wendover is hier zijn volstrekte antipode. Is het onopzettelijke kunst, als de schrijfster in het laatste tijdperk van zijn kortstondig leven, wanneer de groote crisis voorbij is, deze eigenschappen van haren held een ietwat ziekelijk karakter doet aannemen? Hij ziet zich een nieuw arbeidsveld geopend, als hij het veelgeliefde heeft moeten opgeven. Het strookt met zijne sympathieën en kan aan al de gaven van zijn verstand en hart voldoening schenken. Nu, zou men zeggen, kan voor hem de tijd aanbreken van ernstige werkzaamheid, van kalm en krachtig voortschrijden, al bezielt de hem eigen hartstochtelijke natuur hem tot onverpoosden arbeid. Hij draagt nogmaals de conceptie van een ‘groot werk’ met zich om en heeft een geheel leven voor zich, om er zich rustig aan te wijden. En toch kenmerkt hem zekere onrust. Een onmiskenbare gejaagdheid drijft hem voort en teekent de wijze, waarop hij zijne plannen beraamt en ten uitvoer brengt. | |
[pagina 286]
| |
Heeft hij er in deze periode een voorgevoel van, dat hij zich haasten moet, om althans de eerste grondslagen te leggen van het gebouw, dat hij in den geest reeds ziet verrijzen, glanzend in het zonnelicht? Jaagt het, onbegrepen en ongenoemd, jaagt het hem voort? Onverpoosde arbeid, die niet alleen zijn lichaamskracht in beslag neemt, maar bovendien de zenuwen van zijn geestelijk leven op het hoogste spant; afmatting, die verbannen wordt door nieuwe inspanning, om in uitputting te eindigen, en, als misschien aanvankelijke genezing kon verwacht worden, een doodelijke kwaal, die hij in zijn onstuimigen ijver zich op den hals haalt, wier uitbarsting daardoor althans wordt verhaast, - zoo komt na korten tijd het einde. Doet het voorgevoel daarvan hem de polsen jagen van koortsachtigen ijver? Doet het te spoediger komen, wat het aankondigt? Daar is nog iets anders, wat die onrust en gejaagdheid verklaart. Hij kan, door niets gebonden, zich wijden aan zijn taak en daarbij geheel zichzelf zijn en op zichzelf staan. Menschen als hij, wier ziel dorst naar de sympathieke aanraking met anderen, kan dit niet bevredigen. Zij haken naar een milieu, waarbinnen zij weerklank vinden. Hij te eer vergeefs smachtend naar Catherine's sympathie. Maar ook als hij een eigen kring zich gevormd heeft, mist hij dan misschien het steunpunt, dat het bewustzijn biedt, van deel uit te maken eener groote gemeenschap? Wie binnen haar omtrek, in het gevoel van niet enkel uitwendig maar zedelijk aan haar verbonden te zijn, als deel van het groot geheel en van die betrekking zich bewust, zijn werk verricht, weet, dat dit werk eigenlijk het hare is. Zij draagt de verantwoordelijkheid. Zij zal voltooien wat door hem onafgewerkt wordt achtergelaten, verbeteren wat door hem gebrekkig is verricht. Aan Elsmere is de steun ontzegd, die in dat bewustzijn is gelegen. Bijzondere beteekenis verkrijgen thans de verzen van Wordsworth voor hem, die hij reeds heeft lief gehad in blijder en lichter dagen: ‘Enough, if something from our hand have power,
To live and move, and serve the future hour,
And if, as towards the silent tomb we go,
Through love, through hope, und faith's transcendent dower,
We feel that we are greater than we know.’
Daar ligt een verheven weemoed over Elsmere's beel. Vol- | |
[pagina 287]
| |
tooit het niet het type, dat wij in onzen leeftijd in zoo menigeen terug vinden? Geloof en Hoop en Liefde ontbreken hier voorzeker niet; de daad niet waartoe ze opwekken en bezielen, noch, op den bodem der ziel, het Vertrouwen, gelijk aan de rust in de diepte der zee, hoe fel zij aan haar oppervlakte zij bewogen; maar veel meer spreekt toch uit wat hier tastenden proevend wordt ondernomen, het profetisch verlangen dan de messiaansche vervulling. En toch...! Wie zich beweegt in 't aangewezen spoor, en acht, dat langs wat men, met zonderlinge beperking van de historie, de historische lijn pleegt te noemen, de betere toekomst is te bereiken - hij zie daarom niet met medelijden of minachting op de eenzame tobbers neder. Zij hebben hun plaats onder de herauten van den komenden dag. Eens, toen Elsmere door het groote Londen dwaalde en getroffen werd door de leegte en onvruchtbaarheid zooveler officieele kerken in het midden der wereldstad, kerken, wier rustig en zelfgenoegzaam bestaan hem zoo weinig in overeenstemming scheen met de bruisende en gistende elementen daarbuiten, vroeg hij zichzelven af: ‘Indien al deze verschijnselen van wat men ineenstorting en verval noemt, slechts de werking waren van de goddelijke, vormende kracht, die voortdurend de menschelijke maatschappij in nieuwe vormen kneedt?’ ‘Wat, indien deze schoone, eerbiedwaardige dingen, die hem ontvallen waren, zooals ze aan duizenden zijner tijdgenooten waren ontvallen, in het tegenwoordige tijdvak der wereldgeschiedenis niet de steunpilaren uitmaakten, maar de hinderpalen voor den mensch?’ ‘En indien dit alles in zijn geheel genomen, waar was, zooals hij geloofde, welke moest dan de rol van het individu zijn in dit tijdperk van overgang? In elk geval ten minste behoorde het zich volkomen ten taak te stellen oprechtheid in woord en daad - eene overeenstemming zoo volkomen mogelijk tusschen het innerlijk geloof en het uiterlijke woord en de daad, als bereikt kon worden. Dit ten minste werd in elk geval van hem geëischt!’ ‘Verbeeld u niet, zoo zeide hij tot zichzelf, als vreesde hij voor mogelijke zelfmisleiding, dat het u gegeven is een groote, een eerste rol te spelen. Vermijd de gedachte er aan, zelfs al | |
[pagina 288]
| |
ware het mogelijk! Maar laat mij doen, wat mij gegeven is te doen. Hier, in deze menschelijke wildernis, moet ik al wat ik aan tijd, wilskracht of talent mocht bezitten, aanwenden in het ernstig pogen, om het Nieuwe Huis des geloofs der toekomst te helpen opbouwen, al zullen mijne uiterste pogingen er slechts toe leiden om een enkelen steen te leggen van het onzichtbaar fondament! Laat mij trachten aan een andere menschelijke ziel, of zielen, vóór ik sterf, die waarheid te leeren kennen, welke mij bevrijd heeft, en die een steun is van mijn hart. Kan een man meer doen? Is niet elke man, die zich van iets zeker gevoelt, verplicht zoo te handelen? Wat doet het er toe of de verstandige lieden spotten; dat men zichzelven somtijds en in zekeren zin belachelijk toeschijnt - bespottelijk eenzaam en machteloos! Alle groote veranderingen zijn voorafgegaan door tallooze sporadische, en naar het oordeel der toeschouwers, machtelooze pogingen. Maar terwijl de individueele poging verdwijnt, wellicht in spotternij ondergaat, versnelt de algemeene beweging, verzamelt kracht, wij weten niet op welke wijze en....’ Elke golf op zich zelf breekt op het strand, en wijkt terug, en schijnt geen duimbreed gronds te winnen; maar ginds, verre achter u, kreek en inham vullend, rijst stil en stadig de zee.Ga naar voetnoot1)
Dat ik bij de bespreking van ‘Robert Elsmere’ geen recht kon laten weervaren aan zoovele schoonheden in dezen roman, is te wijten aan de kritiek, waaraan hij een- en andermaal bloot stond. Daardoor liet ik het oogpunt mij aanwijzen, waaruit ik den arbeid van Mrs. Ward beschouwde. Tegenover die kritiek meende ik der schrijfster een blijk van sympathie te mogen geven uit het kleine land, waaraan de Duitscher in haar boek zeker niet dacht, toen hij tot haren Robert zeide: ‘Op dit oogenblik zijt gij onder de Europeesche volkeren alleen in het bezit van vrijheid in den waren zin; gij alleen hebt godsdienst.’ Maar terwijl ik dit opstel besluit, zou ik wenschen op zooveel nog te kunnen wijzen, dat de lectuur van dit boek tot een verkwikking maakt. | |
[pagina 289]
| |
Ik denk aan de goede mrs. Thornburgh in de pastorie van Long Whindale; aan de familie van Burwood Farm, met de zwakke mrs. Leyburn, de aanvallige en intéressante Rose; aan de kennismaking tusschen Elsmere en Catherine; aan den strijd dezer laatste, of zij Robert zal mogen liefhebben, worstelend met wat zij haar zwakheid acht, ‘en zij wist niet, dat in die zwakheid, of liever in haar karakter, waaruit die zwakheid ontsproot, de stille beschermende kracht van haar leven lag.’ Deze woorden geven de verklaring van haar verhouding tot Elsmere. Beider strijd tusschen hunne liefde en de heiligste overtuigingen, waardoor zij zich in hun leven laten leiden, is geteekend met een talent, dat de blijkbare liefde der schrijfster voor deze kinderen harer scheppende verbeelding evenaart. Als zij ten slotte toch den weg tot elkanders hart blijven vinden, heeft mrs. Ward die uitkomst kunnen verkrijgen zonder dat een van beiden het ideaal, dat zij hoog houden, behoeft omlaag te trekken. Want ook Catherine daalt niet, als zij, de puriteinsche, in wie the old Testament element naast zoo groote zelfopofferende liefde staat, iets van Robert's milden zin en onbekrompen geest overneemt. Zij dankt het aan die zwakheid, die de beschermende kracht van haar leven was. Zij blijft voor onze verbeelding staan, een hooge en edele figuur. Haar ‘vrouwelijke zwakheid’ doet evenmin schade aan haar koninklijke gestalte, als haar tranen, toen zij, in het aandoenlijk oogenblik van haar meisjesleven, slachtoffer harer rigoristische levensopvatting, haar gelaat in moeders schoot verbergend, snikte: Oh mother, say you would miss me - say you would miss me if I went! Ik denk aan de tragedie van Wendover's leven en aan het drama tusschen Langham en Rose, met het slot dat de verschijning van den braven Flaxman daaraan geeft, alsof mrs. Ward ook daarin de waarheid van haar eigen humoristisch woord wilde bevestigen: how little room there is for the heroic in this trivial everyday life! En ik sluit het boek onder den indruk van een stuk menschelijk leven, dat in ‘Robert Elsmere’ is afgebeeld, met zijn wondervolle tegenstellingen van licht en schaduw, hoogheid en laagheid, verheven tragedie en vlakke gewoonheid. J. van Loenen Martinet. |
|