De Gids. Jaargang 54
(1890)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 212]
| |
Epische bespiegelingen.Ga naar voetnoot1)IV.Als Odysseus, op het punt zijn lot in handen van Alciuous te stellen, in den laten namiddag zich voor de poorten van het Phaeacische koningshuis bevindt, slaat hij alvorens binnen te treden een blik om zich heen. Hij is een geboren opmerker, en het schouwspel, dat door de als altijd geopende voordeur zijn oogen treft, is wel in staat de bewondering gaande te maken van den man ‘die veler menschen steden had gezien en hun aard had leeren kennen.’ Hier geen vorstenwoning als de zijne, met haar lage, rookerige mannenzaal, welks eenig plaveisel de harde, vastgestampte aardbodem is, en die geen smaakvoller sieraad bezit dan de wapenen die in bundels de gleuven der houten zuilennissen vullen. Hier geen voorhof als te Ithaca, waar de hoog opgestapelde mestvaalten hun twijfelachtige geuren opwaarts zenden, voor elk ander reukorgaan dan het blijkbaar weinig ontwikkelde der Grieken uit het heldentijdvak een onverdragelijke ergernis. Het paleis van Alcinous is een tooverpaleis, en de tuin die er aan paalt bekoorlijk als de wondergaarde der Hesperiden. Een glans als van zon en maan straalt van alle zijden uit. Bronzen wanden, waaromheen een deklijst van kunstmatigen lazuursteen loopt, omsluiten van binnen de geheele ruimte. Gouden deuren, in zilveren stijlen gevat, verheffen zich boven den hoogen bronzen drempel. Honden van edel metaal, het onsterfelijke werk van Hephaestus, schijnen ter weerszijden geplaatst als levende wachters het vorstelijk verblijf | |
[pagina 213]
| |
te bewaken. Voorbij het gebouw strekt zich een kostelijke lusthof uit, half wijn-, half boomgaard, een welverzorgde tuin met klaterende bronnen, vol groen en vruchtboomen, ‘waarin peer op peer rijpt, druif op druif, vijg op vijg.’ Geëvenredigd aan de pracht is de weelde daar binnen. Langs de wanden der mannenzaal staan in lange rijen troonzetels geschaard, met mollige tapijten van kunstig weefsel bedekt. Gouden knapengestalten verrijzen op hunne voetstukken, de brandende fakkels omhoog houdend ten einde de talrijke stamgasten der koninklijke tafel voortelichten, en vijftig maagden, ditmaal van vleesch en bloed, reppen in de binnenruimten bedrijvig de handen, om in de dagelijksche behoeften van zoovele monden en in den verderen huiselijken arbeid te voorzien. Met niet minder verbazing had hem reeds de vluchtige aanblik vervuld van de reusachtige wallen der hoofdstad, van haar havens vol schommelende schepen, van de agora in de nabijheid der drukke werven, en hoogstwaarschijnlijk heeft hij uit de volheid zijns harten, geenszins - zooals waanwijze latere geleerden het voorstelden - bloot als captatio benevolentiae, den gelukstaat zijner gastheeren geprezen, zooals die bij monde van hun koning hem geschilderd wordt. Niet in den vuistkamp zijn wij de treflijksten, noch in het worstlen,
Maar snel zijn ons de voeten ter loop en wij schittren door scheepvaart;
Steeds ook zijn ons het maal en de cither geliefd en de reidans,
Wisseling mede van kleedren, de warmte des bads en het rustbed.
Vanwaar stamt in de voorstelling des dichters al die pracht, door de Phaeaken, geen helden der industrie, maar zijn ideaal van een door overzeeschen handel welvarend volk, in stad en hof ten toon gespreid? En waarheen denkt hij zich hun wonderschepen gericht, als ze niet toevallig een zwerver als Odysseus naar huis te begeleiden hebben? Een antwoord wordt niet gegeven, want de Phaeaken zijn kinderen der mythe of der fantasie, en een epos is geen handboek voor staathuishoudkunde. Doch ongerijmd is de veronderstelling niet, dat, ware hem de vraag gesteld, hij geen oogenblik geaarzeld zou hebben de Phoeniciers te noemen. Werkelijk vinden wij deze Engelschen der hooge oudheid overal in het gebied, dat de Homerische gedichten als door | |
[pagina 214]
| |
historische menschen bewoond kennen, telkens als er sprake is van kostbare voortbrengselen der industrie, hetzij tegen natuurproducten van het land, hetzij tegen slaven interuilen. Tegelijkertijd voelt hun handelsinstinct geen gemoedsbezwaren om, als de gelegenheid zich aanbiedt, ook vrijen, bij voorkeur kinderen van aanzienlijken huize, in het voorbijgaan optelichten, ten einde ze elders met grove winst als slaven van de hand te doen. Zoo was de zwijnenhoeder Eumaeus in het bezit van Odysseus' vader gekomen. Hij vertelt het zelf, en zijn verhaal is voor ons even leerzaam als innemend. Een genre-beeldje van onnavolgbare en onvergankelijke natuurwaarheid. Hij was - zegt hij - van het vruchtbare eiland Syria afkomstig, alwaar zijn vader als koning heerschte. Eens, - hij was nog een heel klein kind, - landden daar Phoenicische handelaars met een schip vol kleinoodiën en kunstig bewerkte snuisterijen. Een hunner wist betrekkingen aanteknoopen met de slavin die de min was geweest van het koninklijke knaapje, en het trof dat ze een Sidonische, een landgenoote, bleek te zijn. Het aanbod der vreemdelingen, haar naar vaderland en betrekkingen terug te voeren, wordt dankbaar aanvaard. Ze wil evenwel niet met ledige handen op het schip komen. Daarom belooft ze bij haar heengaan zóóveel goud uit het huis haars meesters te zullen bijeenbrengen als ze maar machtig kan worden. En nog iets beters dan goud. De kleine jongen loopt haar altijd na; het zal geen moeite kosten hem meê aan boord te lokken. Als slaaf ergens heen verkocht, zal hij den kooplieden een niet te versmaden gewin opleveren. Aldus geschiedt het. Een jaar lang verwijlen de vreemdelingen op Syria, ruilende en bevrachtende. Eindelijk is hun vaartuig met nieuwe lading vol en de tijd daar om de ankers te lichten. Inderdaad om de vrouw die hun medeplichtige is te waarschuwen, in schijn om nog een laatste zaak te doen, zenden ze een hunner met een gouden halsketen, kunstvol met electron bewerkt, nog eenmaal naar het paleis. Terwijl de koningin en haar slavinnen het kostbare halssieraad bewonderen en betasten en over den prijs dingen, geeft de koopman aan zijn handlangster een onmerkbaren wenk. De wenk wordt opgevolgd, en met drie gouden bekers in den boezem verborgen, en met het argelooze kind aan de hand, sluipt ze in de sche- | |
[pagina 215]
| |
mering naar het Phoenicische schip. Aanstonds worden de ankers gelicht, een gunstige wind doet de zeilen zwellen, en voort gaat de vaart, totdat ze op Ithaca landen, waar Laërtes tegen een behoorlijken prijs het ongelukkige prinsje aankoopt. Aldus kon men opperste der zwijnenhoeders worden in die dagen. Voor een derde tooneel dienen we hooger te stijgen. Ditmaal voert ons de dichter naar den Olympus, het gewone verblijf der Homerische goden. Nu de beslissing van den strijd om Troje nadert en Achilles en Hector zich weldra met elkander zullen meten, trekt Zeus zijn vroeger verbod in, en veroorlooft hij zijn goden en godinnen onverhinderd partij te nemen, niet slechts voor en tegen de kampende menschen, maar ook tegenover elkander. Van het gegeven verlof wordt een onbekrompen gebruik gemaakt. De vijandige hemelbewoners gaan elkander te lijf, met speer en rotsblok, met vuist en mond, als razenden. Geene onbehouwener dan zij, die voor de lateren de goddelijke wijsheid vertegenwoordigde, en Hera, de eerwaardige hemelkoningin. Athene velt Ares, den krijgsgod, met een geweldigen zwarten kantigen steen neer, grijpt daarop, door Hera aangehitst, de bevallige liefdesgodin Aphrodite ruw in de borst, omdat ze den kreunenden Ares had weggeleid, en zendt hun de bij die onvrouwelijke gewelddaad passende verwenschingen naar het hoofd. Hera blijft in onbeminnelijkheid niet achter. Met de linker omknelt ze Artemis de beide polsen, rukt met de rechter haar boog en pijlkoker van de schouders, en slaat glimlachende de eigenares met haar eigen wapenen om de ooren, terwijl de getroffene te vergeefs het hoofd omwendt, ten einde de haar toegediende tuchtiging te ontgaan. In overeenstemming met deze hardhandigheid is haar toespraak: Hoe ontziet gij u niet, o schaamtlooze hond, in mijn aanzicht
Hier mij te tarten? Gij zoudt u bezwaarlijk in kracht met mij meten,
Schoon gij den boog al voert, daar Zeus u voor menschlijke vrouwen
Slechts leeuwin deed zijn, en u gaf dat gij doodt wie u goeddunkt.
Waarlijk het voegde u meer dat gij roovend gedierte der bergen
Dooddet of zwervende herten, dan hoogeren stout te bekampen.
Maar als gij zoo mocht wenschen het strijden te leeren, bespeur dra
Wat mijne macht wel gelde, dewijl gij het waagt mij te tarten.
Deze drie tafereelen zijn slechts enkelen uit een schier onein- | |
[pagina 216]
| |
dige reeks. Maar vereenigd met den reeds geschetsten korten inhoud der beide epen maken reeds zij het ook den niet-hellenist mogelijk, zich van de toenmalige beschavingstoestanden een niet al te valsch beeld te vormen. Slechts dit kan twijfelachtig zijn, met welke cultuurperiode we kennis maken. Tweeërlei toch is mogelijk. Nooit is verondersteld dat de voorvallen, in Ilias en Odyssee vereeuwigd, als gelijktijdig te beschouwen zijn met den leeftijd van den schepper of de scheppers der beide werken. Integendeel, de gedichten zelve spreken het zoo ondubbelzinnig mogelijk uit, dat er tusschen het verhaalde en de verhalers een breede tijdstroom heeft gebruist. De val van Troje en de dwaaltochten van enkele Achaeische helden na dien val zijn voor de aoeden, die ze bezingen, gebeurtenissen uit een grijs verleden dat ze met weemoedige bewondering aanstaren, als een vervlogen tijdvak van een reusachtiger, krachtiger en gevolgelijk beter ras. De vraag rijst dus: hebben wij de in beide gedichten te voorschijn tredende beschaving aantemerken als vertegenwoordigende die van den leeftijd des dichters, of die van de periode zijner helden? En die vraag gaat weer op in deze andere: in hoeverre is de stof van Ilias en Odyssee historisch? Omtrent de Odyssee geloof ik niet dat te dezen opzichte bij de modernen ooit veel verschil van gevoelen geheerscht heeft. Men is het er vrij wel over eens, dat het eiland Ithaca een werkelijk beslaand eiland is, in hoofdzaak nog altijd beantwoordende aan de voorstelling die de samensteller der Odyssee ervan geeft. Maar veel verder dan tot deze aardrijkskundige concessie aan de werkelijkheid gaan we niet. Ithaca's koning Odysseus, zijn zoon Telemachus en zijn echtgenoote Penelope hebben we naar het rijk der sage verwezen, en we verklaren ons niet bij machte te zeggen, langs welke bewerkingen en door het samenstellen van hoeveel oorspronkelijk heterogeene bestanddeelen hunne lotgevallen datgene geworden zijn, wat opvolgende geslachten sedert duizenden jaren met nimmer falende belangstelling en aandoening genoten hebben. Geen verstandig mensch spoort heden ten dage op de kaart of in loco Odysseus' avonturen na, of de juiste ligging van Ogygia, of van het land der Cyclopen, of van het drijvende eiland van Aeolus, den god der winden. Onverstandigen, niet slechts onder de ouden maar ook onder de modernen hebben het wel gedaan, en dan ook ter bepaling van dezelfde mythische localiteiten hun verbijsterde lezers van het eene | |
[pagina 217]
| |
einde der aarde naar het andere gesleept, van de Krim en het hooge Noorden tot naar het Zuiden van Afrika. Eenigszins anders schijnt, in het licht van Schliemann's opgravingen, het geval te zijn met de gebeurtenissen der Ilias. Die opgravingen zijn uitgegaan van het denkbeeld, dat er niet slechts inderdaad een stad Troje of Ilios heeft bestaan, maar dat ook het beleg dier veste, door de Ilias - en door de Ilias alleen - ons in een zijner belangwekkendste episoden geschetst, in hoofdzaken op werkelijkheid berust, op betrouwbare overlevering, door eigen plaatselijke waarneming van den verhaler ondersteund. Dit in twijfel te trekken schijnt aan Schliemann's resultaten wel is waar niet geheel hun waarde, maar toch een goed deel van het pikante te ontnemen, dat boven andere onderzoekingen van gelijken aard hun bevreem dend eigendom blijkt te zijnGa naar voetnoot1). Schrijver dezer regelen, geen archaeoloog van vak, zou ongaarne voet geven aan de opvatting, alsof hij Schliemann den roem misgunde dien hij zich in het zweet zijns aanschijns verworven heeft, - een even onedele als vruchtelooze onderneming trouwens. Integendeel, hij stemt voor zijn bescheiden deel gaarne in met den lof, dien onvermoeide energie, ideëel streven en scherpe opmerkingsgave verdienen, maar niet altijd inoogsten. Het is geen alledaagsch verschijnsel, dat een vermogend geworden handelsman zijn rust en zijn geld veil heeft voor dergelijke ‘onpractische’ ondernemingen. Het is geen vanzelf sprekend geval, dat een begaafd dilettant den roep van bekende en erkende vakmannen overschittert. Beteekenis eischt erkenning. Slechts een nieuwsgierige vraag en een bescheiden opmerking mogen daarnevens hem vergund zijn. De vraag, - ze wordt hier enkel gesteld zonder eenige poging te wagen om haar optelossen, - de vraag is deze: hoe komt het dat Schliemann's naam een bekenden klank heeft | |
[pagina 218]
| |
bij zoovelen, voor wie onderzoekers als Fellows, Leake, Ross, Newton, Fabricius, Halbherr, Lolling, Conze, Cesnola, Humann, Reinach, Sitlington Sterrett - ik doe slechts een greep - volslagen onbekende grootheden zijn? Hoe te verklaren, dat zijn nasporingen met ongewone belangstelling gevolgd worden, - of heeten te worden, - zelfs in kringen wier onverschilligheid voor archaeologische vondsten slechts geëvenaard wordt door hun beminnelijke onkunde omtrent de beteekenis der gewonnen resultaten? Slechts dit weet ik, dat, hoe hoog men ook het gewicht zijner ontdekkingen moge aanslaan, ze in geen geval door den deskundige van hooger waarde zullen geacht worden dan wat bovengenoemde mannen, en nog velen die ik niet noemde, met niet minder inspanning en vaak even groot gevaar, op andere punten van den klassieken bodem aan het licht brachten. Juist dit te doen uitkomen is het doel mijner opmerking, - of, wil men, beperking. Ik geloof voor een oogenblik met volkomen geloof dat Schliemann boven Lechevalier, Welcker, Kiepert, Curtius, gelijk heeft; dat van de zeven ‘Ansiedlungen’ in verschillende tijdperken op denzelfden heuvel van Hissarlik over elkander heen gebouwd, de onderste op ééne na aanspraken kan doen gelden op den naam van het Homerische Troje of Ilios; dat bedoelde plek de bouwvallen bevat van een burcht, niet - zooals zijn laatste tegenstander, Hauptmann von Bötticher, beweert - van eene ‘Feuernekropole’; ik neem dit alles nu eens als onomstootelijk vaststaande aan, en vraag slechts: en nu verder? Is daarmede uitgemaakt dat het beleg van Troje, hetwelk Homerus bezingt en zooals Homerus het bezingt, in hoofdzaken een historisch feit is? Schliemann is overtuigd van ja. Zoo hield hij zich ook met naïeve opgewondenheid verzekerd, te Mycene het graf van Agamemnon in eigen persoon ontdekt te hebben, een overtuiging die zelfs zijn vurigste bewonderaars te kras wasGa naar voetnoot1). Hij twijfelt er niet aan het paleis van Priamus te hebben hervonden, en den schat waar- | |
[pagina 219]
| |
mede Priamus' dochteren en schoondochteren hoofd en hals plachten te versieren, hij wijst ons de Scaeische poort en de steenen waschplaatsen waar in vredestijd de Trojaansche maagden en vrouwen hun linnen gingen reinigen, en misschien hervindt hij nog eenmaal nabij die waschplaatsen en de aangrenzende twee bronnen, den heeten en ijskouden, ook den wilden vijgenboom, voorbij welken eens Hector, door Achilles nagezet, den laatsten, wanhopigen loop nam alvorens door de hand van den onverzoenlijken tegenstander te worden geveld. Er is anders voor sceptici wel een weinig reden, om op zulke geografische aanduidingen eens dichters niet al te onvoorwaardelijk te bouwen. Thebe lag niet al te ver van Athene, wat den hoogontwikkelden dichter Sophocles niet verhindert, de westelijk van die stad gelegen beroemde bron Dirce naar den oostkant te verplaatsen. Al de Atheensche tragici noemen Argos in één adem met het naburige Mycene, als ware het één en dezelfde stad. Voor den dichter der Odyssee ligt Ithaca westelijk van Cephallenia. De werkelijke ligging is juist omgekeerd. Ja, Schliemann zelf geeft toe, dat ten opzichte der ijverig gezochte warme en koude bron, die aan de Scaeische poort heeten te palen, misschien een ‘verwisseling’ van de zijde des dichters heeft plaats gehad, en dat de bedoelde bronnen inderdaad in zuid-oostelijke richting ver van de stad als oorsprong van den Scamander behooren gezocht te worden. Met het oog op dergelijke ‘vergissingen’ is mij althans de eisch te kras, in de op Hissarlik blootgelegde bouwvallen klakkeloos weg de door den dichter der Ilias beschreven localiteiten in alle onderdeelen te willen herkennen. Wordt zoodoende niet den ouden zanger een geweten toegekend van zóó nauwgezette geografische eerlijkheid, als we bijna aarzelen zelfs bij geschiedschrijvers uit de oudheid zonder meer aantenemen? En hoe zou Homerus aan die kadastrale kennis gekomen zijn? Had dan niet lang vóór zijn optreden het vuur der Achaeërs de gehate veste geheel en al ten ondergang gedoemd? Kortom: de opgegraven bouwvallen houd ik voor echt en zoogenaamd ‘voor historisch’, de opgegraven voorwerpen van metaal, steen en aardewerk evenzeer, maar aangaande hun Homerische benamingen en verklaringen - Deutung zeggen onze naburen - zij het mij geoorloofd vooralsnog mij onder de ongeloovigen te rekenen. Vreemd, dat juist onze tijd zulk een hardnekkigen ijver | |
[pagina 220]
| |
aan den dag legt om de juiste ligging en de topografische bijzonderheden van het Homerische Troje te weten te komen. Hebben wij dan niet geleerd dat het in de verhalen van den sagentijd een hopeloos beginnen is waar van onwaar te onderscheiden? Hebben wij dan te vergeefs ingezien, hoe de levendige en oncritische fantasie van jeugdige volken aan ijle herinneringen, aan indrukken, godsdienstige voorstellingen, symbolische beelden, eigen visioenen, een menschelijke gestalte geeft, en het werkelijke en onwerkelijke, het in tijd bijeenbehoorende en ver uiteenloopende op de vaak onnaspeurlijkste wijze tot een geheel verbindt? Heeft Grote ongelijk, als hij in de berichten uit Griekenland's mythologischen tijd te veel vindt van een verleden, that never was a present, om daaruit eenig historisch gebouw te durven optrekken? Om bij de Ilias te blijven, - een Engelsch geleerde merkt op dat, als we lezen hoe Achilles Hector met behulp van Athene versloeg, het niet aangaat de melding van Athene eenvoudig weg te denken, en de rest als zuivere en onvervalschte historie te beschouwen. Het logisch gevolg dezer overwegingen behoeft daarom nog geenszins dit te zijn, dat Troje tot een fantasiestad en het beleg ervan tot een bloote dichterschepping behoort teruggebracht te worden. Er is ongeloof boven ongeloof. De opvatting van Max Müller, dat de Trojaansche oorlog enkel een zonnemythe is, gaat mij te ver. Ik zie in de sage en haar bewerking te veel concreets, ze heeft mij te veel van deze aarde en hare tastbare werkelijkheid om haar in haar geheel zonder vorm van proces naar den hemel te verwijzen. En daarom zou ik het ongaarne Hercher toegeven, ‘dat Homerus zich voor zijn ideaal-drama ook een ideaal-tooneel geschapen heeft,’ evenals reeds het scepticisme van Niese werd afgewezen, die den ganschen Trojaanschen sagenkring kant en klaar aan het brein der dichters alleen die de Ilias en Odyssee geschapen hebben, ontsproten acht. De waarschijnlijkste voorstelling dunkt mij die, welke het eerst - zoover mij bewust is - door Ernst Curtius in zijn Griechische Geschichte is voorgedragen. Volgens die zienswijze is de zoogenaamde Trojaansche oorlog niet tachtig jaren vóór de Dorische volksverhuizing, maar daarna en tengevolge daarvan gevoerd. Het is een worsteling geweest tusschen de uit westelijk Griekenland door noordelijke bergvolken verjaagde Achaeërs en de in den Noordwestelijken hoek van | |
[pagina 221]
| |
Klein Azië sedert eeuwen gevestigde Dardanische vorsten, de heeren van Troje, Thebae, Lyrnessos, Tenedos, ondernomen met het doel om zich ten koste der laatsten een nieuw vaderland te verwerven, en eerst na jarenlange inspanning tot een voor de veroveraars bevredigend einde gebracht. Welke beweegredenen de nakomelingen dier strijders er toe geleid hebben de herinnering aan de doorgestane worsteling achteruit te schuiven tot vóór den zoogenaamden terugkeer der Heracliden; wat hen genoopt heeft oude stamheroën als Achilles, Agamemnon. Menelaus, Odysseus, allen uit goden gesproten of aan goden verwant, in dien strijd te betrekken; of twee gelijksoortige veldtochten, een mythische en een min of meer historische, door den invloed van dichters samengesmolten zijn; of de overlevering de zangers geïnspireerd heeft dan of de zangers onbewust de overlevering van streek gebracht hebben; hoeveel wijzigingen de sage doorloopen heeft, traditioneele en dichterlijke, alvorens zich te kristalliseeren in den vorm waarin wij haar kennen, - wie vermag het te zeggen? Slechts dit eene nemen we waar, dat de middeleeuwsche sagen waaruit de Karelromans zijn voortgekomen, een treffende analogie vertoonen. Ook de indrukwekkende handeling van de Chanson de Roland, de ondergang door verraad van Rolannd, Turpin en de overige paladijnen te Roncevaux, hangt slechts door een uiterst dunnen draad, door een halven regel van Einhardt, met de werkelijkheid samen, en veldtochten van Karel den Groote in Spanje, toebereidselen van Karel den Groote tot een kruistocht, zijn van naeer dan problematieke historische waarde. Op gelijke wijze schijnt in het poëtische verhaal van den Trojaanschen krijg een druppel waarheid opgelost in een zee van verdichting. De stad Troje zal wel bestaan, en niet onwaarschijnlijk eenmaal een naar verhouding merkwaardige belegering doorstaan hebben. Want de sage spint uit, maar evenmin als het spinneweb ontstaat ze uit niets. Ook de ligging van het epische Ilios zal in hoofdzaken wel aan een realiteit beantwoorden. Den Hellespont hervinden wij waar de dichter dien plaatst. De voorgebergten Rhoeteum en Sigeum, tusschen welke in de Achaeische vloot en hutten amphitheatersgewijze waren opgesteld, zijn geen scheppingen der verbeeldingskracht. De Scamander en de Simois stroomen nog steeds uit het Idagebergte, en nog steeds verheft zich steil de kruin van den Gargaros, | |
[pagina 222]
| |
als toen vader Zeus vandaar den kamp der beide vijandige scharen gadesloeg. In groote trekken staat dus de physionomie van het landschap vast. Doch waar het een krijg geldt van zoo uiterst nevelachtige werkelijkheid, daar wil het mij maar niet gelukken me bijzonder warm te maken over de vraag, of Ilios nu eigenlijk te zoeken zij bij Bunarbaschi op twaalf, of bij Hissarlik op vijf kilometers afstand van den Hellespont. Oprecht gesproken ligt er voor mij iets onwederstaanbaar comisch in den ‘harden strijd’ - zooals een bezadigd deskundige dien betitelt - die er tusschen Schliemannianen en Bötticherianen, tusschen de voorstanders van Hissarlik-Ilios en de voorstanders van Hissarlik-Feuernekropole uitgebroken is en blijft voortwoeden. Tragisch, neen weerzinwekkend is daarbij alleen, ook in het zeer waarschijnlijke geval dat Schliemann's tegenstander in de hoofdzaak ongelijk heeft, - waaromtrent ik, leek der leeken, mij wel wachten zal van mijne schrijftafel af een afdoend oordeel te vellen, - de grove wijze waarop Virchow op het anthropologen-congres te Weenen den ongelukkigen ‘Hauptmann’ te lijf is gegaan, en waardoor deze Europeesche celebriteit zich, volgens de kostelijke uitdrukking van meergemelden deskundige, ‘niet juist met roem heeft overladen.’Ga naar voetnoot1) Het schijnt wel alsof de kitteloorigheid, die nu eenmaal het meerendeel der dichters en geleerden bezeten houdt, bij tijden in nieuwe stof nieuw voedsel zoekt, en na een halve eeuw geleden de geschillen tusschen | |
[pagina 223]
| |
Wolfianen en Unionisten te vaak te hebben ontsierd, thans haar onstichtelijk spel drijft met de voor- en tegenstanders eener heel wat minder diep ingrijpende ‘Homerische kwestie.’ Doch met het oog op dit alles, en in aanmerking genomen dat wat op Hissarlik gevonden is geen buitengewoon licht verspreidt over de uitwendige, en uit den aard der zaak volstrekt geen over de inwendige beschaving van de maatschappij, waarmede we in de Homerische gedichten kennis maken, zal het behoedzamer zijn in wat de beide epen ons omtrent het uit- en inwendig samenstel dier maatschappij openbaren, bij voorkeur een beeld te zien van wat de tijd des dichters zelve hem te aanschouwen gaf. En daarmede blijven wij in den regel. In enkele details geven de samenstellers van Ilias en Odyssee opzettelijk of onwillekeurig te kennen, dat ze een veel ouder tijdvak dan het hunne bezingen. In de wapenrusting hunner helden, in veel van hun gereedschappen en werktuigen heerscht het koper of brons, terwijl in de dagen der zangers het ijzer en zijn bereiding zelfs in beeldspraak en vergelijking wordt aangewend. Het kampen op strijdwagens is - naar Naber's treffende opmerking - Homerus ongetwijfeld slechts bij overlevering bekend, en alleen zoo verklaart zich de ondoorzichtigheid die ons hindert, telkens als deze wijze van strijden ter sprake komt.Ga naar voetnoot1) Daarentegen kent Homerus blijkbaar allerlei - reeds Aristarchus heeft er herhaaldelijk op gewezen, - wat zijn helden niet kennen. Maar desniettegenstaande heeft hij over 't algemeen gedaan wat meer antiquarisch ontwikkelde eeuwen met moeite nagelaten hebben. Het uitwendige zijner menschen is voor het meerendeel, hun inwendige ongetwijfeld geheel de spiegel van z ij n tijd. En even ongetwijfeld is het, dat wij over 't geheel genomen in de Odyssee de onmiskenbare sporen zien van een materieel, en nog meer moreel, meer ontwikkeld geslacht dan dat der Ilias, in mijne oogen de voorname en onmiskenbare aanwijzing van haar ietwat lateren oorsprong. Doch ook dit betrekkelijk latere is voor ons nog altijd zeer oud. Geen opschrift, geen monument van beeldende kunst reikt | |
[pagina 224]
| |
zoo hoog. Alleen brokstukken van gebouwen en overblijfselen van wat eenmaal een primitieve industrie voortbracht stammen uit dit of uit een nog vroeger tijdperk. Luttele, fragmentaire en slechts stomme getuigen van eene zelfs voor den Griek uit de classieke eeuwen verdwenen wereld. Wat zijn zij, wat zouden ze zijn, indien ze even talrijk waren als ze ons schaarsch dunken, in vergelijking met die reuzenschilderij vol verscheidenheid, en gloed, en leven, die het Homerische epos heet? | |
V.Wie in de Homerische maatschappij den natuurmensch of primitieve maatschappelijke toestanden verwacht aantetreffen, zal naar gelang zijner stemming aangenaam of onaangenaam bedrogen uitkomen. Aan den meest barbaarschen vorm van menschelijk, doch nauwelijks menschwaardig, bestaan, toen holen de gewone behuizing, gras en eikels de gewone spijs uitmaakten, toen spierkracht als de eenige wet gold, en vaak nog ‘de zwakkere voedsel was voor den sterkere’, is zij sedert eeuwen en eeuwen ontgroeid. Den patriarchalen eenvoud der Bijbelsche aartsvaders, onbeperkt gebiedende over hunne zonen en dochteren, over hun knechten, hun vee, en een statige tentenreeks, hebben de toenmalige Grieken en Trojanen, zoo zij dien ooit gekend hebben, sedert lang achter den rug. De ruwe poëzie, die onze jongensharten deed kloppen bij het lezen der romans waarvan Zuid-Amerikaansche woudloopers en Noord-Amerikaansche roodhuidige opperhoofden de helden waren, behoeven we in Ilias noch Odyssee te zoeken. Zelfs de bekrompenheid en de tyrannieke macht der versteende voorvaderlijke gewoonte, vaak nog eigen aan onze hedendaagsche boerenwereld, voor wier horizont reeds de naaste groote stad een verbijsterende openbaring is, hebben deze menschen sints lang afgeschud. Hun geografische blik moge uiterst beperkt zijn, iets meer in de Ilias, iets minder in de Odyssee, verplaatsing en beweging binnen den kring dien zij kennen is een alledaagsche zaak. Hun vorstenzonen gaan op strooptochten uit niet alleen, maar veroveren zich aan de spits eener bende getrouwen met het zwaard in de vuist zoo noodig een nieuw koninkrijk. De groote zee, ook de huiselijke Aegaeische met haar herbergzame eilanden, die als aanlokkelijke rustpunten allerwegen over het glinsterende oppervlak verspreid liggen, | |
[pagina 225]
| |
boezemt hun angst in. Maar eenzelfde gevoel bleef de Grieken ook ten tijde hunner stoutmoedigste zeetochten bezielen, en geen waterschuwheid heeft den Homerischen Achaeër verhinderd den tocht naar Troje en terug in drie, vier dagen te ondernemen. Evenzoo is de eenvoud van zeden maar betrekkelijk. Dat Achilles en Patroclus hun eigen middagmaal bereiden, dat de eerste met zijn geweldige handen het ruggestuk van een schaap, een geit en een vet zwijn aan het braadspit steekt, en Patroclus ze trots den besten kok boven het zelf aangeblazen haardvuur braadt, moge een onderwerp van onuitbluschbaar gelach zijn geweest voor Voltaire en zijn tijdgenooten, evenals de tijdgenooten der Ptolemaeën en Antiochussen er zich in verkneuterden dat Antagoras, de hofpoëet van Antigonus, met een voorschoot aan in het leger zijns konings visch bakte, - maar wat bewijst het? Wat anders dan dat de helden voor Troje à la guerre comme à la guerre deden? De admiraal Jurien de la Gravière leerde in 1850 als scheepskommandant Multatuli broodbakken. Mogen wij nu roemen op onze aartsvaderlijke gewoonten? In de Odyssee, waar helden en heldinnen t'huis zijn, is het mannelijk en vrouwelijk dienstpersoneel behoorlijk ter hand. Kortom: aan de Homerische menschen, die het betalen konden, ontbrak het aan een betamelijke mate van weelde en uiterlijke beschaving niet. Doch het was een eigenaardige beschaving en een zonderlinge weelde. Niets is zoo geschikt als een blik in de Homerische wereld om ons voel- en tastbaar te maken hoe oneindig rekbaar het begrip ‘beschaving’ is, en hoe talloos vele hare halten zijn. Voor en in Troje, op Ithaca, in Pylos en in Sparta treedt ons de cultuur van een jeugdig ras tegemoet, dat praal hooger stelt dan comfort, en dat een kinderlijk welbehagen heeft in schitterende metalen, schelle kleuren en sterk sprekende contrasten. Het paleis van den Phaeakenkoning Alcinous is een ideaal, maar in de woningen van Priamus en Menelaus meent de dichter een werkelijkheid geschilderd te hebben, die hijzelf zeker menigmaal aanschouwd had. En welke werkelijkheid? Behoudens eenige overdrijving heeft Helbig gelijk in zijn bewering: ‘kon een moderne lezer van het epos plotseling door tooverhand in het megaron van een ironischen Basileus verplaatst worden, waarin zooeven een Homerische zanger een nieuw gevonden lied voordraagt, zoo zouden de conventioneele stijl en de bonte kleurenpracht, die zich allerwegen aan zijne | |
[pagina 226]
| |
blikken opdringen, hem den indruk geven dat hij zich niet temidden eener grieksche verzameling, doch veeleer te Ninive aan het hof van Sanherib of te Tyrus in het paleis van koning Hiram bevond.’Ga naar voetnoot1) Overal goud en zilver en koper en lazuur, - doch doordringende keukengeuren pijnigen evenmin het reukorgaan van den Homerischen mensch, als zijn goden iets andersdan wellust vinden in den vetdamp der overvloedig gebrachte hekatomben. Veel goud, weinig ijzer, en reiniging slechts dan, als ze - zooals in Odysseus' megaron, wanneer het druipt van het bloed der verslagen vrijers - onmisbaar noodzakelijk is. Veel overdaad en weinig smaak. In overeenstemming hiermede is de kleedij. Ook ditmaal moge Helbig, de deskundige bij uitnemendheid op dit gebied, ons voorlichten. ‘Als wij modernen,’ - zegt hij - ‘onder anderen de schildering lezen hoe Helena Priamus en de op de stadsmuur zittende Trojaansche grijsaards nadert, dan zijn wij geneigd ons het tooneel ongeveer naar den maatstaf bij voorbeeld van het Parthenon-fries voortestellen, en in kleederdracht en lichaamssieraden overal een harmonisch vrij beginsel aantenemen. Een gansch ander beeld daarentegen stond den dichter voor den geest, die dit wondervolle tafereel schiep. Priamus en de Trojaansche grijsaards zijn bekleed met nauwsluitende chitonen, (lijfrokken) deze of gene misschien ook met een linnen, lijfrok die in kunstige plooien tot aan de voeten reikt. Strak en zonder golvingen hangen de roode of purperen mantels om rug en schouders; eenige zijn met rijke patronen, die des konings misschien met de voorstelling van een veldslag versierd. Het gelaat, aan de bovenlip gladgeschoren, vertoont zich van onderen omlijst door een wigvormigen kinbaard, aan weerszijden door langs de wangen neervallende haarvlechten, die misschien door gouden spiralen bevestigd zijn. Even weinig beantwoordt Helena aan de voorstellingen van den classieken tijd. Een bont schitterende peplos van rijk patroon, waaruit een fijne, doordringende geur opstijgt, omsluit nauw het geweldige lichaam. Op de buste glinsteren de gouden fibulae of agraffes, die haar gewaad op de borst samenvatten, en de daardoor gevormde streep wordt doorsneden door den hormos (collier) waarvan het | |
[pagina 227]
| |
donkerroode barnsteen een scherp kleurencontrast vormt met de gouden bestanddeelen er van. Het haar vertoont zich kunstmatig in vlechten gescheiden. Op het hoofd verheft zich waarschijnlijk een hooge, stijve kap, die in het midden door een veelkleurigen gewonden band omgeven is, terwijl van voren de gouden ampux (voorhoofdsplaat) schittert. Hetzij van de kap, hetzij onmiddellijk van den schedel valt de mantille neer over rug en schouders, en vormt, uit wit glanzend linnen vervaardigd, voor de kleurige bontheid en de metaalschittering die aan de voorzijde van den peplos heerscht eene eenigszins rustigen achtergrond.’ Ook hier derhalve opschik genoeg en glans te over. Sterke parfums op de huid en welriekende oliën door de haren. Doch deze prachtig uitgedoschte dames uit den voortijd volgen in den regel trouw het voorbeeld der onsterfelijke Hera, die eerst als ze met listige bedoelingen Zeus minnegloed wil inboezemen ‘met ambrosia van haar blanke huid al het vuil reinigt, haar lokken kamt, en met haar onsterfelijke handen het glanzende haar tot hoofdwrongen vlecht.’ Wanneer de aardsche Penelope zich aan haar vrijers vertoonen wil om hun een hartig woord toe te spreken, juicht Eurynome, de kamervrouw, haar voornemen toe, ‘maar’ - zegt ze - ‘Maar dan eerst de huid u verfrischt en de wangen gebalsemd;
Niet zoo moet ge er gaan, het gelaat door uw tranen bezoedeld.’
En als de vorstin de vermaning der kamenier afwijst, zorgt Athene voor haar en voor den roep harer schoonheid. De godin zendt een verkwikkenden slaap over de arme, en zalft gedurende die rust haar schoon gelaat met het onsterfelijke schoonheidsmiddel, waarmede de heerlijk bekranste Aphrodite, de godin der bevalligheid, zich siert, als ze ten liefelijken reidans der Gratiën gaat. Is bij Penelope, de om haar afwezigen echtgenoot treurende, deze onverschilligheid voor de eischen van den goeden smaak geheel aan hare plaats, en te vergefelijk om tot een overtuigend voorbeeld te kunnen strekken, wat te zeggen van de bekoorlijke Nausicaa, de Phaeacische prinses, die zich door de zorg voor de huiswasch niet weinig gedrukt gevoelt? ‘Want’ - zegt ze tot haar vader - ‘Want gij behoort ook zelf, als gij raadslag houdt ter vergaadring
Onder de eersten des lands, u met reine gewaden te kleeden.’
| |
[pagina 228]
| |
Vooral lastig maken het haar de broers, vijf in aantal. ‘Dezen nu willen gedurig met zuivergewasschene kleedren
Mede ten reidans gaan, en mijn taak is daarvoor te zorgen.’
Hoe de heeren en dames er in négligé uitzagen, behoeft zich niet te laten bevroeden. De teekening van Laërtes, werkende op het landgoed waarheen hij zich in arren moede over het uitblijven zijns zoons teruggetrokken heeft, en waar hij door den teruggekeerden Odysseus ter herkenning wordt opgezocht, is welsprekend als geen andere. Odysseus treft zijn vader in den boomgaard, Schoflend den grond om een spruit, met een smerigen kiel om
de schouders,
Slordig en samengelapt, en met rundervellen als scheenkleed; - -
Wanten bedekten zijn handen, beschermend tegen de doornen,
't Geitleer gaf hem een kap voor het hoofd.
Het is noodeloos de voorbeelden te vermenigvuldigen dezer nog geheel kinderlijke beschaving, uit goud en smerigheid saamgeweven, die zich aan den uiterlijken glans vergaapt en van tegenstrijdigheden leeft, die begeerig de hand uitstrekt naar wat het niet in staat is zelf voorttebrengen, die onbeteugeld lacht en weent, stampvoet en giert, en van de vormelijkste beleefdheid overslaat in bijna dierlijke ruwheid. Als Telemachus in de hut van Eumaeus den haveloozen bedelaar aantreft waarin hij zijn vader niet vermoedt, en als die bedelaar voor den binnentreden den koningszoon van zijn zetel oprijst, staat de jonge man den aangeboden stoel, waarschijnlijk den eenigen beschikbaren van het vertrek, met een hoffelijkheid af die een Lodewijk XIV niet misstaan zou hebben. Vreemdeling, blijf maar zitten; ik vind wel ergens een zitplaats
Hier in ons huis.
Dezelfde Telemachus knoopt eigenhandig aan een zuil van het bijgebouw zijner woning de ontrouwe maagden op, die hem en zijne moeder gehoond en met de vrijers geheuld hadden. De gansche ons geschilderde maatschappij bewoog zich in zulke uitersten. Aan den top de koning, de Basileus, geacht | |
[pagina 229]
| |
uit Zeus ontsproten te zijn en derhalve heerscher bij de gratie Gods, onweerstaanbaar met het zwaard en welgeoefend in het woord, geducht door den vijand, geëerd in den raad zijner gelijken, en als 't zoo viel, ‘als een vader zoo zacht voor zijn onderdanen.’ De beide eerste hoedanigheden verwachtte men van hem. Sarpedon, de zoon van Zeus en koning der met Troje verbondene Lyciers, en zijn alter ego Glaucus beijveren zich in den Achaeischen leger wal een bres te slaan. Ter eigen bemoediging vermaant de koning zijn metgezel: Glaukos, waarom zijn wij geëerd ver boven de andren?
Zoo door de eerplaats, giften van vleesch, als met stroomende bekers,
Ziet men in Lukie hoog tot ons op, en als waren wij goden.
Groot is mede ons land dat wij bouwen ter zij van den Xanthos, -
Daarom past het ons thans vooraan met de Lukische manschap
Moedig te staan en de eersten te zijn in het heetst van den veldslag,
Zoodat men zegge in't heer der gepantserde Lukische volken:
Niet onroemvol waarlijk beheerschen zij Lukies landen,
Onze regeerende vorsten, genieten zij 't vette der schapen,
Keurigen wijn, die het harte verkwikt, maar ook hunne strijdkracht
Is het geduchtst en zij staan aan de spitse der Lukische krijgers.
Deze Lycische krijgers en de overige krijgers aan Achaeische en Trojaansche zijde evenzeer, - ‘het volk,’ -ze wisten wel vanwaar hun koningen dat vleesch en dien wijn, hun bouwland en het vette hunner schapen hadden, voor zooverre het niet op vijanden was buitgemaakt. De onderdanen hadden hun vorst en zijne oudsten ‘als een godheid met giften te eeren, en onder zijn scepter gesteld hem overvloedige rechten optebrengen.’ Zoo getuigt Agamemnon van de zeven steden die hij onder meer aan Achilles ter verzoening aanbiedt, en er is geen twijfel aan of zijn getuigenis is die eener dagelijks en algemeen zich herhalende gewoonte. Wee den ondergeschikte of vazal, die tot krijgsdienst aangewezen niet hetzij meetrok, hetzij zich vrijkocht, of die zich verstoutte vóór zijn heer en meester geschenken van een vijand aantenemen. Doch daarom hebben we ons den toenmaligen basileus nog geenszins als een aziatischen dwingeland voortestellen. Geen hunner zou zich waarschijnlijk ongestraft een tirannengril hebben kunnen veroorloven, als Herodotus ons van den Perzischen Xerxes overleverd heeft. Toen de groote koning - zoo luidt het verhaal van den vader der historie - | |
[pagina 230]
| |
op zijn tocht tegen Griekenland te Sardes aankwam, werd hij en zijn reusachtig leger aldaar onthaald door zekeren Pythius, den Rothschild van het toenmalige Azie. Dezelfde man, met deze vorstelijke gastvrijheid niet tevreden, stelde geheel zijn onmetelijk fortuin ter beschikking van zijn heer. Xerxes sloeg het aanbod gracieuselijk en onder verzekering zijner allerhoogste genade af, en toen waagde de onderdaan een nederig verzoek. Vijf zonen had hij, en alle vijf hadden met den koning denzelfden hachelijken tocht mêe te maken. Daarom bad de grijsaard dat een hunner, de oudste, tot steun van zijn vader en diens bezittingen mocht achterblijven. Wat Xerxes antwoordde verdient met de eigen woorden van den verhaler teruggegeven te worden. ‘De koning sprak: gij boos mensch, gij waagt het, terwijl ik zelf tegen Griekenland optrek, en mijne kinderen, broeders, verwanten en vrienden met mij voer, van ùw zoon te spreken, terwijl gij mijn slaaf zijt en mèt uw vrouw en uw gansche huisgezin mede behoordet uittetrekken!- Daar gij mij nu diensten bewezen en nog meerdere beloofd heb, zult gij u er niet op verhoovaardigen den grooten koning in weldaden overtroffen te hebben; en nu ge u tot onbeschaamdheid hebt gewend, zult ge niet uw verdiende loon, maar minder dan dat ontvangen. U en vier uwer zonen beschutten uwe gastgeschenken, doch met het leven van dien eenen waaraan gij het meeste hecht zult gij boeten. Zóó had hij geantwoord, en aanstonds beval hij aan diegenen wier taak zulks was, den oudsten zoon van Pythius in tweëen te hakken, en rechts en links van den weg waarlangs het leger Sardes verlaten zou, ééne helft van het lijk te pronk te stellen.’ Tegen zulk een beestachtige behandeling behoedde zelfs in den Homerischen tijd den Griek zijn nimmer ontbrekend gevoel van menschenwaarde. Daarentegen was de bescherming, die zijn vorst hem schenken kon in ruil voor zeer tastbare bewijzen van onderdanigheid, van weinig werkdadige beteekenis. Trots het droit divin heerschte overal het ruwe vuistrecht van den sterkste, en als een oud geworden vorst niet rekenen kon op den ijzeren arm van een zoon, als een koninklijke vader, in den bloei des levens gesneuveld, onmondige weezen achterliet, dan deden grootvader en kleinkinderen wèl, op het schild der algemeene achting en dankbaarheid niet al te vast te steunen. Waar dus de heerscher soms zichzelf en de zijnen ternauwer- | |
[pagina 231]
| |
nood beschermen kon, laat zich de veiligheid van den onderdaan zonder moeite hiernaar afmeten. De koning sprak recht en met hem de oudsten, maar het geval van den dichter Hesiodus en zijn broeder zal wel niet het eenige geweest zijn, waarbij, niettegenstaande de bedreiging met den toorn van Zeus, de vorstelijke rechters voor geschenken geenszins ongevoelig bleken. De bloedwraak moest aanhoudend aan een onvolkomen rechtsbedeeling te gemoet komen. Rooverij, zeeroof bovenal, zelfs jegens, bevriende volksstammen, was aan de orde van den dag. Orde en veiligheid lieten bedroevend veel te wenschen overig. In de stallen van den landman was de leeuw een dagelijksche onwelkome gast. En toch was het uit het hart der toehoorders gesproken, als de dichter verzekerde, ‘dat veelheerschappij niet goed was, dat één heer, één koning behoorde te zijn’, en de toestand op Ithaca gedurende Odysseus' zwerftochten docht hun de toepassing van de preek, een onweersprekelijke morale en action. Want zóó zwaar kon de hand van éénen den toenmaligen Griek niet drukken, dat hij deswegens naar verandering van regeeringsvorm zou haken. Er was immers, hoe zwak ook, iets van een publieke opinie. Ze critiseerde bekrompen en kwaadaardig, er in de slagen die Odysseus op rug en schouders van den als afzichtelijk voorgestelden Thersites doet neerdalen, juicht de dichter van ganscher harte mede. Polydamas, een aanzienlijk Trojaan, geeft Hector een later door de uitkomst maar al te gerechtvaardigden goeden raad. Hector verwerpt dien in minachtende bewoordingen, onder den bijval der onberaden menigte. Ditmaal neemt de dichter de partij des gesmaden: Dwazen, ze schonken aan Hektor die heilloos raadde hun bijval,
Doch aan l'oludamas niet, die hun deed een voortreflijken voorslag.
Maar dat men de volksmenigte samenriep om haar, al had ze er het zwijgen toe te doen, van de genomen besluiten en de te nemen maatregelen deelgenoot te maken, was alvast iets. En de Odyssee gaat reeds een stap verder, alweder een der vele bewijzen eener ietwat meer gevorderde staatsontwikkeling. Hoe zeldzaam ook, er worden daar formeele volksvergaderingen gehouden, en Telemachus koestert de hoop dat de menigte, als hij zijne grieven zal hebben uiteengezet, door hare afkeuring te uiten een moreelen druk op de vrijers leggen en zoo een | |
[pagina 232]
| |
einde aan hun brooddronkenheid maken zal. Het is een flauwe hoop en ze wordt teleurgesteld. Maar dat ze een oogenblik gekoesterd werd bewijst voor de toekomst. Ze bewijst dat deaanstaande Helleen van andere stof gemaakt is dan de Pers en de Assyrier. Ook deze toekomst, die van het tot politieke mondigheid opgewassen volk, is nog verre af. En met haar veel nog ongeboren schoons en vele in onze oogen althans wrange vruchten. Nog heeft de almachtige staatsidee de vrije ontplooiing der huiselijke en maatschappelijke deugden niet geknot. Nog is de mensch niet verslonden door den burger. Het is waar, de kring binnen welken de Homerische Griek plichten erkende was uiterst beperkt, en ook aan dat kringetje gevoelde hij zich meer door een welwillend instinct dan door klaar begrepen plichtsbesef gebonden. Daarbuiten ontzag hij niets. Tegenover den vijand - nulla auctoritas. Het volkenrecht lag in de windselen. Ternauwernood eerbiedigde men den afgezant. Schending van het bezworen verdrag, al achtte men den schender theoretisch aan de wrekende hand van Zeus vervallen, was niets minder dan ongewoon. Op zijn terugtocht naar Ithaca tast Odysseus de niets kwaads vermoedende Thracische Ciconen aan, verwoest en plundert hun stad Ismarus, en als hij straks voor hun ter hulp snellende bondgenooten het onderspit moet delven, komt noch bij hem noch bij den verhalenden dichter het besef op, dat hij een bandietenstreek heeft uitgehaald, en derhalve niet meer dan loon naar werken ontvangt. Menschenroof, - het geval van Eumaeus is blijkbaar uit het volle leven gegrepen - was een alledaagsche zaak. Het heete zuidelijke bloed ziedde ongetemperd, en om een beuzeling sloeg de eene mensch, oud of jong, tijdens een woordenwisseling den anderen dood. Doch aan ongeveinsde natuurlijkheid en onbegrensde warmte maakte de toegenegenheid der toenmaals levenden goed, wat haar aan zedelijk bewustzijn en betrekkelijke ruimte ontbrak. Betrekkelijke ruimte, - want ook de Helleen uit den classieken tijd openbaarde op voor ons vaak aanstootelijke wijze zijn nationaliteitsgevoel, door tegenover den niet-Helleen, den ‘barbaar’", geen moreelen band hoegenaamd te erkennen. Had de Homerische Griek een nog geringer aantal wezens lief, zijn aanhankelijkheid was er slechts te sterker om, onbaatzuchtig en onverdeeld. De gehechtheid aan den familieband, aan ouders, | |
[pagina 233]
| |
echtgenoote, kinderen, kende geene grenzen. De toestand van den onechten zoon, den nothos was een ideaal bij later vergeleken. De algemeen geldende verplichtingen der gastvriendschap beschutten tot op zekere hoogte den overigens rechteloozen vreemdeling, en die ze schond stelde zich op gelijke hoogte - of laagte - als Polyphemus, de ruwe Cycloop. Een vriendschap als tusschen Achilles en Patroclus, met onmiskenbare voorliefde geschilderd, biedt een even aandoenlijk als vreemdsoortig schouwspel, zoowel door het wederzijdsche opgaan in elkander, als door de ontzettende kreten van smart die de overlevende slaakt, en door de bijna dierlijke wraakzucht waartoe het verlies van zijn ander ik hem prikkelt. Doch over 't algemeen is vergevingsgezindheid regel, als de storm van den hartstocht heeft uitgewoed. Zelfs de bloedwraak wordt bevredigd door het zoengeld. De slavernij bestaat, zooals ze in de dagen van het mondig geworden Hellas bleef bestaan, - om door een zoo onbevooroordeeld genie als Aristoteles als een natuurlijke instelling gerechtvaardigd te worden. Maar dieper dan in den historischen tijd scheen men voor het noodlottige van haar bestaan gevoel te hebben. Men sprak het ondubbelzinnig uit: Want de luiddondrende Zeus berooft van de helft zijner waarde
lederen man, zoodra hem de ure genaakt van de knechtschapGa naar voetnoot1).
Men vergat geen oogenblik dat de oorlog de voorname leverancier der slavenmarkt was. Men stelde zich de ellende van een ongunstig afgeloopen veldslag, eener stormenderhand ingenomen stad, levendig voor oogen, zooals in pathetische taal de dichter ze door de Calydonische Cleopatra laat schilderen, wanneer ze haar gemaal Meleager tot bijstand nopen wil aan zijn in het nauw gebrachte stadgenooten. Ze telde hem al het verschrikkelijk onheil
Op, dat den menschen geschiedt, wier veste bezwijkt voor den vijand:
't Manvolk slaan zij ter neer en verwoesten de stad door de vlammen,
Vreemden vervoeren de kindren en diepgegordelde vrouwen.
| |
[pagina 234]
| |
Meer dan later was men daarbij van het hodie mihi, cras tibi doordrongen en van de noodzakelijkheid eener daaraan geëvenredigde behandeling, die het onvermijdelijke onheil door haar humaniteit zooveel doenlijk lenigen zou. Eumaeus heeft het niet zoo heel kwaad. Evenmin het grijze echtpaar Dolios en zijn medeslavin, die gezamenlijk Laërtes verplegen, en Euryclea, die Odysseus evengoed als later Telemachus aan hare borst had gezoogd. Die allen voelen zich met hun meesters als leden van één en hetzelfde huisgezin, en bereid naar de mate hunner krachten de belangen dier meesters te dienen. Hooger dan de Achaeërs in de Ilias, - het werd reeds meermalen opgemerkt, - staan de Trojanen. Ondanks den dichter. Want ook dit hadden reeds de oude verklaarders met hun gewone scherpzinnigheid waargenomen, dat Homerus ‘philhelleen’ was en geen gelegenheid verzuimde om, zooveel zijn dichterlijk geweten het toeliet, op zijn landgenooten het behoorlijke licht te laten vallen. Toch spreekt de ‘verwijfdheid’ van Paris, zijn afzonderlijk wonen, zijn kunstsmaak, - sit venia verbo, - zijn bewondering voor vrouwelijk schoon, toch spreekt dit alles van Troje's zachtere zeden. Doch hartverheffender doet het een tooneel als het onnavolgbaar aandoenlijk afscheid van Hector en Andromache, en niet minder de wijze waarop Helena, de berouwvolle zondares wier daemonische schoonheid voor haar aangenomen vaderland zoo noodlottig worden zou, zelve dankbaar getuigt dat èn door Priamus èn door Hector haar altijd de hand boven het hoofd gehouden is. Immers het twintigste jaar is dit nu reeds dat mij heensnelt,
Sedert ik herwaarts toog en verliet het gewest van mijn vaadren;
Maar toch hoorde ik nooit uit uw mond een verwijt of een smaad woord;
Ja, wanneer mij een ander ter woonzaal wilde berispen,
Onder de zwagers of zusters of statige vrouwen der broeders,
Hekabe zelfs - want steeds was Priamos zacht als een vader -
Altijd kwaamt gij verzoenend te hulp en gij waart mij een voorspraak
Zoo door den minzamen aard van uw hart als uw vriendlijke woorden.
Wij hebben het bijkans dertig eeuwen later in delicatesse niet verder gebracht. Gelijke of nog edeler gevoelens ademt de Odyssee. Modern klinkt het in een slavenhoudend land, als we lezen dat Laërtes Euryclea hoog geschat en duur betaald, maar geen mingenot met haar gepleegd had, ‘omdat hij den | |
[pagina 235]
| |
toorn zijner echtgenoote vermeed.’ Odysseus schijnt van heden of gisteren te zijn, als hij diezelfde oude Euryclea terecht wijst, wanneer ze het luide uitschateren wil over de lijken der vrijers die hun veeljarigen overmoed met hun leven geboet hebben. ‘Verheug u in uw hart, oude, en jubel niet overluid. Onbetamelijk is het, over verslagen mannen te juichen.’ Reeds is de reflectie begonnen deze kinderlijke geesten te beroeren en in den schuim enden beker van het onbekommerde oogenblikkelijke genot haar eersten alsemdroppel te gieten. Het is hun reeds geopenbaard, dat niet slechts in lichamelijken maar ook in moreelen zin ‘geen schepsel op aarde leeft zwakker dan de mensch,’ die nu eens bovenmatig opgeblazen, dan weer onbehoorlijk terneergeslagen, niet met gelijkmoedigheid de gaven der goden weet te genieten die zij hem schenken. De Ilias getuigt en de Odyssee herhaalt het, dat leven lijden is, en dat wat in het lied zal leven in het leven moet zijn ondergegaan. Het vergankelijke van alle aardsche heerlijkheid heeft een diepen indruk op hun gemoederen gemaakt, en aan het gevoel van kleinheid dat hen beklemde hebben ze uitdrukking gegeven in woorden die bij den psalmist schijnen geborgd. Zooals der bladeren groei, zoo zijn de geslachten der menschen:
Schudden de winden de blaadren ter neer op de aarde, een nieuw loof
Spruit aan het bottende hout, als het lentegetijde terugkomt.
Zoo wast 't eene geslacht van de stervelingen, welkt er het ander.
De weemoed, waarop de heer Pierson terecht wees, is hun hart binnengedrongen. Waarom lokt het leven zoo verleidelijk om aanstonds en onverwacht te eindigen? Waartoe schonken de goden jeugd, en schoonheid, en kracht, om ze in een oogwenk weer te ontnemen? De uitdrukking ‘rampzalige stervelingen’ is gevonden, en die sombere toon blijft doorklinken in de gansche rijke Grieksche letterkunde. Met verbeten grimmigheid beduidt de na Patroclus' dood meedoogenloos moordende Achilles, wanneer Lycaon, Priamus' zoon, ten tweeden male in zijn handen valt, den klagelijk om zijn jonge leven smeekenden vijand dat hij niets beters heeft te doen dan getroost te sterven. Wat mocht hij morren? Trof hem een erger lot dan zijn beteren? | |
[pagina 236]
| |
Vriend, zoo sterf ook gij; waartoe zoo bitter geweeklaagd?
Want zelfs sneefde Patroklos, die zoover boven u uitblonk.
Ziet gij het niet, hoe bloeiend ik zelf ook ben en geweldig,
Ik van een edelen vader gestamd en een godlijke moeder?
Nochtans zullen mijzelven de dood en de machtige Moira
Treffen hetzij in den morgen of avond, 't zij op den middag,
Wen er de een of de ander ook mij zal slaan in het strijdperk,
't Zij met den worp van de speer of den pijl ontsneld aan de boogpees.
Slechts zouden we verkeerd doen met in dergelijke uitlatingen iets meer te willen zien dan vluchtige uitvallen. Een rijpere levenservaring wordt er vereischt om tot een ontgoocheling te komen, als waarvan een later dichter zich de tolk maakt. Een slotsom als deze: ‘niet geboren te zijn ware voor de aardbewoners het beste, of anders, zoo spoedig mogelijk de poorten van Hades binnen te gaan,’ - zulk een door en door pessimistische wereldbeschouwing ligt nog buiten den gezichtskring van den Homerischen tijd. Het bleef voor de eeuw van Herodotus bewaard, met de illusiën des levens af te rekenen in bewoordingen van zoo doffe moedeloosheid, als de geschiedschrijver van Hellas' zegepraal den Perzischen vorst Artabanus, den oom van Xerxes, in den mond legt. De groote koning had tranen gestort bij de gedachte, dat van de ontelbare scharen die op dit oogenblik hun meester ten strijde volgden, binnen honderd jaar niet éen meer in wezen zou zijn. ‘Artabanus antwoordde en sprak: er zijn nog andere, droeviger wederwaardigheden, die ons gedurende 's levens loop overkomen. Want geen sterveling, noch een van dezen, noch een der anderen gevoelt zich ooit zóó gelukzalig, dat bij hem niet meermalen de gedachte zal opkomen van liever te willen dood zijn dan te leven. Immers, de rampen die ons overvallen en de ziekten die ons bekruipen maken dat het leven, hoe kortstondig het ook zij, ons onoverkomelijk lang toeschijnt. Derhalve is de dood voor den mensch de meest gewenschte toevlucht uit een rampzalig bestaan, en de godheid, die ons het aanzijn als een zoeten drank inschonk, betoont in den loop ervan zich eene afgunstige godheid.’ Gelukkig voor hem heeft de Homerische Griek het in levensmoeheid zóóver nog niet gebracht. De ‘schöne Welt,’ zou in zijne schatting zoo afschuwelijk nog niet zijn, ware haar glans slechts niet zoo kortstondig en haar einde niet zoo nabij. Dat Hades ieder oogenblik gereed | |
[pagina 237]
| |
staat den sterveling naar zijn duister rijk aftehalen, dat is zijn grootste bekommering. Eeuwen later heeft Anacreon met eene oprechtheid die niets te wenschen overlaat het uitgesproken, hoe de hier op aarde behagelijk gevestigde mensch bij de gedachte aan een spoedig heengaan zich te moede gevoelt.‘ De grijze haren komen,’ zingt hij. ‘En daarom, snik ik luide, vol angst voor den Tartarus. Want huiveringwekkend is het hol van Hades, en smartelijk de weg die er heenvoert, want die daarheen afdaalt weet wel dat hij nooit meer naar boven zal stijgen.’ Dat is het. Daarin ligt het kenmerkende onderscheid tusschen deze zonen der Achaeërs en deze Dardaniers ter eene, en de historische Hellenen ter andere zijde. De uiterlijke beschaving der eersten is niet meer in haar prilste jeugd, hun gemoedsleven rijk en uitermate aantrekkelijk ontwikkeld. Wat hun ontbreekt is een ideaal. Wat hen alsnog met looden schoenen aan de alledaagsche werkelijkheid kluistert is het gemis van eenig abstract beginsel waarmede zij zouden kunnen dwepen, waarvoor ze zoo noodig hun leven zouden willen offeren, waarvan het bezit hun begeerlijker dunkt dan alle schatten dezer aarde. Zoo iets als de wet, het vaderland, de vrijheid, de wijsheid, onzichtbare goederen waarvoor een rijper tijdperk van Hellas in geestvervoering zou ontsteken. Dat het vaderland waarvoor men getroost eigen bestaan prijs gaf en dat van stamgenooten nam, een uiterst bescheiden hoekje gronds was, dat met filisterachtige bekrompenheid zich tegen elke ruimere combinatie verzette; dat de hooggeroemde vrijheid doorgaans bestond in de macht van ééne partij om alle andersdenkenden te onderdrukken; dat de wet in het meerendeel derstaten maar al te dikwijls haar wijding schonk aan willekeur en onbekookten hartstocht; de wijsheid niet zelden een dialectisch spiegelbeeld was: - wat deed het er toe? Ook de Grieksche mensch gevoelde mettertijd behoefte aan iets anders dan brood om te leven. En het ontbreken van dat andere maakt dat de helden uit het Homerisch tijdvak, hoe beminnenswaardig ook, ons vaak zoo wanhopig nuchter, zoo akelig gelijkvloersch toeschijnen. Van geestvervoering geen spoor. Deze menschen dwepen met letterlijk niets, zelfs niet op de wijze der middeleeuwsche ridders met den krijg die toch hun handwerk schijnt. Integendeel, de ‘tranenrijke oorlog’ wordt door beide partijen, Achaeërs | |
[pagina 238]
| |
zoowel als Trojanen, behoorlijk verwenscht. Voor de eersten is het een noodlottige last, eenmaal te kwader ure op zich genotnen, voor de laatsten een droevige plicht der onafwijsbare noodzakelijkheid. Ben dure plicht meteen, rekent Hector uit. ‘Voorheen noemden alle menschen Priamus' stad rijk aan goud en rijk aan koper, maar thans zijn vele kostbare kleinoodieën uit ons huis verdwenen, en vele zaken van waarde naar Phrygie en Maeonië uitgevoerd’ - natuurlijk om de vandaar gekomen bondgenooten te beloonen - ‘sedert de groote Zeus op ons verstoord is.’ De buit, het voordeel, is dan ook vooral voor de Achaeërs een factor van gewicht in de krijgvoering, en met ledige handen na zoo lange afwezigheid naar huis terug te keeren is voor Odysseus niet de geringste zijner bekommernissen, evenals het hem innige vreugde baart ongemerkt waar te nemen, hoe de schoonheid van Penelope den vrijers immer nieuwe geschenken aftroggelt. Doch zelfs voor schatten te verwerven is welbeschouwd het leven een te hooge inzet. Met een openhartigheid, die cynisch zou dunken indien ze niet zoo naief ware, erkent Sarpedon dat men slechts strijdt omdat men niet anders kan, en dapper is omdat men toch eenmaal sterven moet. Zeker, mijn waarde, indien wij, door bier uit de strijden te vluchten,
Konden verwerven voor immer te mijden den dood en de grijsheid,
Dan ja, zoude ik zelf niet onder de voorsten ten strijd gaan,
Noch uzelven vermanen ten mannenvereerenden veldslag.
Maar wijl toch alom ons de doodsgodinnen bedreigen,
Duizenden, wellce een mensch nooit kan ontwijken of vlieden,
Laten wij gaan, of een ander tot roem of tot roem van onszelven.
Geen wonder, dat onder zóó denkenden ons geen groote mannen te gemoet treden, hoog uitstekende boven de trivialiteiten des levens en geneigd voor een idee, een hersenschim desnoods, alles, ook het tastbaarste genot of gewin, wegtewerpen. De materieele, altijd berekenende Odysseus is het vleesch en bloed gewordene type van den alledaagschen Griek, voorzichtig als het kan en krijgshaftig als het moet, groot vereerder, zooals zijn landgenooten nog heden ten dage, van een fijn verzonnen leugen om bestwil, bij de vrouwen geliefd zonder ooit haar slaaf of dupe te worden, edeldenkend zoolang geen wreedheid vereischt wordt, en met Jago overtuigd, dat het geen kwaad kan to put money in your purse. | |
[pagina 239]
| |
Verreweg het nobelst geteekend daarentegen van al de mannelijke personagiën uit wat van den epischen cyclus gebleven is, dunkt ons Hector, de held der Trojanen, ook daarom een even tragische als sympathische figuur, omdat hij eervol valt voor de schuld van anderen. Het naast aan hem komt zijn tegenstander Achilles, van wiens leven de insgelijks tragische grondtrek, het bewustzijn van na een slechts kortstondig bestaan ten doode gedoemd te zijn, waarschijnlijk reeds in de sage wortelt. Is ook dit een erfgoed der sage geweest, of was het de persoonlijke greep eens genialen zangers, de voorstelling dat die vroege dood op vrije keuze berustte, dat Achilles wist hoe het noodlot voor hem, den godenzoon, een uitzondering had gemaakt op den algemeenen regel, en aan hemzelven de beslissing gelaten of hij een lang en roemloos aanzijn begeerde, dan wel een kortstondig en roemvol? En vanwaar stamt die andere, nog karakteristieker trek? In de onderwereld, waarheen Odysseus volgens den wil van hetzelfde noodlot nog bij zijn leven aftedalen heeft, treft hij nevens de schimmen van andere oude krijgsmakkers ook die van Achilles aan, die verondersteld wordt over de andere afgestorvenen nog altijd een zekere heerschappij uitteoefenen. Maar Achilles heeft daar beneden gelegenheid gehad, op zijn gemak over de aardsche dingen en de menschelijke hersenschimmen natedenken, en zijn resultaat is voor een idealistische levensopvatting alles behalve gunstig. Had Odysseus den vorstelijken doode aangemaand: ‘treur dus niet om uw sterven, Achilles!’, de ander barst uit als hij herneemt: Spreek toch niet mij van troost bij den dood, roemruchte Odusseus!
Liever als arm daglooner eens anders akker bebouwen,
Dienend een schamelen man, wien weinig vermogen ten deel viel,.
Liever dan Koning te wezen van al de verzwondene dooden!
Zietdaar de bron van den weemoed, dien de Homerische mensch zonder omwegen uit als de gelegenheid zich voordoet. Niets gaat hem boven het lachende leven, en men leeft slechts eenmaal. Die hartstochtelijke gehechtheid aan deze aarde, dat hangen aan al het schoone dat zij aanbiedt en dat de rijk begaafde menschenzoon aan haar weet te ontlokken, zullen we er den staf over breken? Het heeft bloesems gekweekt en vruchten doen rijpen, die thans nog het daarvoor ontvankelijk gemoed van een laat en geenszins in rechte lijn uit Hellas stam- | |
[pagina 240]
| |
mend nageslacht als geen andere verkwikken. En de hoogere ontwikkeling van later is, evenals elk ideaal streven, niet vrij geweest van eenzijdigheid, van een onvermijdelijke, maar in vele opzichten voor ons epigonen en halve vreemden hinderlijke eenzijdigheid. Veel van wat het menschdom onder zijn kostelijkste aanwinsten rangschikt is haar ten offer gevallen. Ze heeft het nationaliteitsgevoel vaak verstikt onder steile gehechtheid aan bepaalde staatsvormen. Ze heeft van Hellenen, van landgenooten, van bloedverwanten maar al te dikwijls beulen gemaakt, zonder genade moordende uit naam nu eens van een aristocratisch, dan weer van een democratisch regeeringsstelsel, het eene al even onvolkomen als het andere. Ze heeft stelselmatig het familieleven geslacht op het altaar van den staatsmoloch. Ze heeft het huis van den burger verplaatst van zijn woning naar de agora. Welk een verschil tusschen de vrouw te Athene, beurtelings huishen of lichtekooi, en de bekoorlijke vrouwenfiguren die we in het Homerische epos leeren kennen! Zijn deze werken waarlijk het geestesgewrocht van datzelfde Griekenland, dat in den klassieken tijd met cynisch welbehagen het liedje zong: ‘de vrouw is een noodzakelijk kwaad; te huwen en niet te huwen, beide is een ongeluk.’ En dat andere nog, het in allerhande vormen gevarieerde: Twee uren zijn den sterfelijken mensch het zoetst:
Wanneer hij huwt, en dan, - als hij zijn vrouw begraaft.
Van al het schoone dat Ilias en Odyssee bieden is niets zoo merkwaardig en zoo weldadig tevens, als de galerij vol liefelijke vrouwengestalten, die daarin ons oog en onzen geest als om strijd geboeid houden. Echtgenooten als Andromache en Penelope, maagden als Nausicaa, eene moeder als Thetis, eene overspelige vrouw van het type van Helena, slavinnen als Briseis en Euryclea, het zijn al te gader creaties eener even reine als onovertroffen kunst. Ook Griekenland, we zien het met welgevallen, heeft de vrouw gekend, niet slechts als de onvermijdelijke physische voorwaarde ter instandhouding van het geslacht, maar als de gezellin, de gelijke, soms, - als de Phaeacische koningin Arete, ‘die de twisten der mannen beslecht’, - de meerdere van den man. Naast en boven de in hun onvervalschte natuurlijkheid zoo beminnelijke helden zijn | |
[pagina 241]
| |
hunne moeders, echtgenooten en dochters aanbiddelijke bewijzen van den adel van ons geslacht. Zulke bloemen ontl-uiken er op den bodem van een gezond en geëerbiedigd familieleven. En daarbij bevestigen ze, zoo welsprekend als niets anders het zou kunnen, het adagium van den lateren Atheenschen blijspeldichter: ‘wat is de mensch een betooverend wezen wanneer hij mensch is!’ | |
VI.Menschen zijn ook zij, de bewoners en bezoekers van den Homerischen Olympus. Maar dooreengenomen geeft de godenwereld ons niets dan de keerzijde der menschelijke medaille te zien. Het zijn altegader natuurgenooten, maar die het er nu eenmaal op schijnen gezet te hebben, in hun spiegel ons de meest onbeminnelijke trekken van ons eigen bestaan voor te houden. Is de aardsche maatschappij van Ilias en Odyssee nog verre verwijderd van den paradijsstaat der volmaaktheid, waarin wolf en Jam op voet van vrede met elkander verkeeren, het bovenaardsche rijk van Zeus schijnt geschapen om den toehoorder en lezer een voorproef te geven van den geneugten der hel. Daar zetelt de eeuwige tweedracht, en wordt het onuitbluschbare vuur van den haat lustig gestookt. Hera en Zeus zijn het naar de onverkwikkelijke aardsche werkelijkheid geschilderde beeld van een om alles en niets aanhoudend kibbelend echtpaar, hij bijwijlen wanhopig van zich afslaande met de plompe kracht van een buldog, zij haren heer en gemaal aankeffende met het snerpende geluid van een kwaadaardig schoothondje. De broeders en zusters in het hemelsche huisgezin belagen elkander, verschalken elkander, sarren elkander, dat geen mensch op aarde het hun verbeteren zou. Het ondermaansche schimpwoordenboek wordt vlijtig door hen geraadpleegd, en, konden ze, ze zouden elkaar met het grootste genoegen de onsterfelijke oogen uitkrabben. Waarom? De beweegredenen hunner vijandschap zijn bijna voor ons aardwormen te kleingeestig, voor het vrouwelijk personeel louter jalousies de boudoir. Zeus had in een plagerige bui Aphrodite - in de Ilias insgelijks zijn dochter - verheven boven Hera en Athene. ‘Twee godinnen,’ had hij gezegd, ‘Hera en Athene, verleenen Menelaus bij zijn tweegevecht met Paris haar bijstand. Maar | |
[pagina 242]
| |
zij vermaken zich met in de verte gezeten slechts toeschouwers te zijn van den strijd. Den anderen daarentegen - Paris - staat Aphrodite steeds trouw ter zijde, weert de doodsgodinnen van hem af, en heeft hem ook thans weder, nu hij op het punt was van te bezwijken, van den ondergang gered.’ Zulk een hoon schreide om wraak. Als straks Athene Diomedes met bovenmenschelijke kracht begiftigd en den nevel voor zijn oogen weggevaagd heeft, die hem belette menschen en goden te onderkennen, waarschuwt ze hem met geen der onsterfelijken een ongelijken strijd aantebinden. Dus, als misschien hier thans u een god mocht komen beproeven,
Wees op uw hoede, bestrijd dan geen onsterflijke goden;
Naamlijk de anderen, maar als de dochter van Zeus, Afrodite,
Soms in het strijden zich mengt, tref haar met het puntige koper.
Slechts met moeite gelukt het dan ook Zeus, een schijn van orde en tucht onder de bandelooze schare te handhaven. Wel pocht hij bij elke gelegenheid op zijn geweldiger kracht welke die van alle anderen te zamen vele malen overtreft, en wijst: hij waarschuwend op de uitgezochte straffen waarmede hij ongehoorzaamheid aan zijne geboden pleegt te bezoeken. Wel weet Hephaestus te vertellen, hoe zijn moeder Hera eens door Zeus geslagen, en hoe hij zelf, ter belooning dat hij de getuchtigde als een liefhebbend zoon ter hulp had willen komen, zonder veel plichtplegingen door zijn vader van den drempel der godenwoning neergeworpen was. En Zeus herinnert met eigen mond zijn echtgenoote er aan, hoe hij haar een andermaal, de voeten met twee aanbeelden bezwaard, aan een zuil tusschen hemel en aarde zwevende had opgehangen. Doch niets van dit alles verhindert, dat èn vrouw, èn broeder, èn dochteren onophoudelijk zijn plannen doorkruisen, zijn beloften te schande maken, zijn bevelen achter den rug en zelfs openlijk durven trotseeren. Dat alles is recht levendig en met groote aanschouwelijkheid, soms met onbewusten humor geschilderd, en indien het menschen waren met wie aldus gesold wordt, zou het slechts een nieuwen lauwer om de slapen van den dichter vlechten, die het zoo uitnemend verstond de twee zich steeds rakende uitersten des levens, de tragedie en de komedie, harmonisch dooreen te slingeren zonder dat een van beide met de | |
[pagina 243]
| |
andere schreeuwde. Nu het hoogere machten geldt, de voorwerpen der vereering van het toenmalige geslacht, wat zullen we er nu van zeggen? Slechts dit, dat toen vele eeuwen naderhand Lucianus, de Voltaire van zijn tijd, zich opmaakte om het stervende grieksch-romeinsche veelgodendom met zijn sarcasmen den laatsten adem uitteblazen, het niet het minst het welvoorziene tuighuis der Homerische en na-Homerische gedichten was, dat hem zijn moordendste pijlen leverde. En Griekenland heeft niet tot zoo lang gewacht om tegen de Homerische schildering der godenwereld optekomen. Xenophanes, een wijsgeerig dichter der zesde eeuw v. Chr. klaagde reeds: Allerlei hebben Homerus en Hésiodus aan de goden
Toegedicht, wat bij ons menschen als smaad geldt en als berisping:
Stelen, en echtbreuk te plegen, en steeds elkaar te bedotten.
Om zulke grieven van het hoofd van den ‘goddelijken’ zanger aftewentelen, werd - er is reeds op gewezen - de kunstgreep der allegorie ter hand genomen. Heraclitus, de vertegenwoordiger voor ons van het genre, heeft met ronde woorden getuigd: ‘ongetwijfeld is de dichter een goddelooze geweest, tenzij hij zijn voorstelling allegorisch bedoeld hebbe.’ Wat hebben wij hiervan te denken? In de eerste plaats dat van goddeloosheid geen sprake kan zijn, van onopzettelijke noch van opzettelijke. Bewuste spotternij met het naieve volksgeloof is de vrucht van een veel later, wijsgeering denkend, en in zijn vertrouwen op den overleverden godsdienst, zijn inhoud en zijne vormen, in velerhande opzichten geschokt geslacht. Den weg daartoe effent spotternij met geloof, zooals de Atheensche comici haar voor de dolle uitgelatenheid der Dionysia, het oud-Grieksche carnaval, in beeld brachten, - een dronken en berooiden Heracles, een onttroonden Zeus, een uitgehongerden Hermes, een potsierlijk beangsten Dionysos, - zonder voor als nog de logische gevolgtrekking hunner stoutigheden te kunnen of te durven trekken. Zooveel we zien, is in het Homerische epos en den daarin geschilderden tijd voor den eenen noch voor den anderen vorm van ougodsdienstigheid plaats. Het geloof dezer menschen verzwelgt kemels. Sterk spreekt in hun borst de behoefte aan ethische grondbeginselen, en niet minder krachtig is hun aan- | |
[pagina 244]
| |
drift om deze aan de bron van het bovenzinnelijke te ontleenen, om ze, onder de hoede der hoogere machten gesteld, als iets heiligs en onaantastbaars aan de ruwe handen van den aardschen hartstocht te onttrekken. Recht gaat boven macht, leeren ze. Immers zijn gruwlijke daden den zaligen goden ten af keer,
Maar zij vereeren het recht en de voegzame daden der menschen.
De zwakken staan onder de bijzondere bescherming van den oppersten god. Want Zeus gaan allen ter harte
Vreemden on nooddruftlijders.
Er wordt op gewezen dat de goden de ouden van dagen eeren; dat Zeus zelve den eed onder zijne hoede heeft genomen, en dat ‘vader Zeus nooit een helper zal zijn voor leugenaars;’ dat hij toeziet op het handhaven der gastvriendschap; dat van hem verwacht wordt dat hij den overtreder van het plechtig bezworen verdrag zal doen boeten, zoo al niet dadelijk, dan althans in de toekomst; en dat den goden onvoorwaardelijk te gehoorzamen den sterveling zelven het meeste gewin brengt. De onverzoenlijke haat van Hera tegen Troje dunkt den dichter blijkbaar in strijd met het beeld dat hij zich van de rechtvaardigheid der hemelingen maakt, en hij verzuimt niet bij monde van niemand minder dan Zeus er kritiek op te laten oefenen. Schrikklijke! wat misdeden u Priamos, Priamos' zonen,
Daar gij zoo rusteloos haakt en verlangt om aan gansche verwoesting
Ilios over te geven, de stevig gemetselde burgstad?
Zoo klaagt ook in arren moede de sterveling Zeus' beschikkingen aan, als hem in zijn oog onverdiende rampen treffen, en - teekent daarmede indirect het ideaal, dat hij zich van een rechtvaardig godsbestuur gevormd heeft. O Zeus Vader, er is geen gruwzamer onder de goden!
Geen ontferming voor menschen, - en zelf toch gaaft ge hun 't leven -
Zonder erbarmen ze sleurend door nood en door droevige rampen!
| |
[pagina 245]
| |
Dat daarentegen de mensch, - ‘de sterfelijke mensch,’ is een gelief koosde uitdrukking, - de gunst en den bijstand der hoogere machten zou kunnen ontberen, is een gedachte die in het brein der Homerische helden geen oogenblik opkomt. ‘Alle stervelingen hebben de hulp der goden van noode. Geen mijner bewegingen blijft voor u verborgen’, aldus Odysseus in zijn gebed tot Athene. Met spanning wordt hun wil waargenomen, zooals die zich aan den wichelaar door middel van velerlei teekenen kond geeft. Het is waar en opmerkelijk, dat zich een en andermaal in de beide epen een rationeel getinte oppositie tegen de geldigheid der voorteekenen openbaart, die met haar nuchtere logica eigenaardig afsteekt tegen het blinde geloof der latere Hellenen en het nog onbeperktere van het Romeinsche volk. Als tijdens de door Telemachus belegde vergadering een paar adelaren hun wijde kringen over de hoofden der verzamelde menigte beschrijven, en het voorteeken ten nadeele der overmoedige vrijers wordt uitgelegd, verwerpt een hunner de beweerde toepasselijkheid. ‘Vele vogels,’ zegt hij, ‘vliegen heen en weer onder het zonlicht, en lang niet alle zijn voorspellend,’ en honend bijt hij den uitlegger toe, liever naar huis te gaan en den voorspeller te spelen bij zijn kinderen, opdat hun hierna geen kwaad overkome. Edeler en idealer is Hector's verzet. Te midden van zijn voorspoedigen aanval op de Achaeische legerplaats komt een ongunstig voorteeken, een arend met een draak in de klauwen, dien hij niet bij machte is naar zijn nest mede te voeren. Polydamas duidt het teeken ten nadeele der Trojaansche pogingen. Maar Hector is geenszins overtuigd. ‘Eén voorteeken,’ - zegt hij - ‘is het beste, zijn vaderland te verdedigen!’ En hij voegt er aan toe: Hoe? Gij wilt ons gelasten de machtig bevleugelde vogels
Meer te vertrouwen, op welke ik geenszins let, en ik acht niet
Zij het dat rechts hunne vlucht naar de zon en den morgen zich
heenwendt,
Dan wel links zich verheft aan de zijde des donkeren avonds.
Wij toch steunen gerust op den raad des verheven Kronioons.
Doch van hoe ongemeene verlichting zoowel als geestesadel deze laatste verzekering ons modernen dunkt te getuigen, de dichter is blijkbaar ook ditmaal niet een van zin met zijn held. Dat de Trojanen den ondubbelzinnigen wenk van het voorteeken in den wind slaan, daarin vindt hij een reden te meer | |
[pagina 246]
| |
van hun eindelijke nederlaag. In het Achaeische leger is de wichelaar Calchas een persoon van gewicht. De priester is nog minder dan later de eenige bemiddelaar tusschen den mensch en den hemel, maar hij is er, en zijn gebed wordt niet het laatst verhoord. Offers worden bij elke eenigszins gewichtige gebenrtenis door de belanghebbenden gebracht. Dat in verreweg de meeste gevallen het offer gebracht wordt om in ruil daarvoor van deze of gene godheid zeer tastbare aardsche voordeelen of voorrechten machtig te worden is alweder ontegenzeggelijk. Ontegenzeggelijk ook, dat vroomheid van dit gehalte geschat wordt uit het oogpunt van een contract, van het do ut des, evenals omgekeerd de goden nalatigheid in offerhanden als een persoonlijke minachting beschouwen, als een hun te kort doen in hun rechtmatige aanspraken, en voor dergelijke geringschatting op den nalatige in de kleingeestigste vormen wraak nemen. Maar heeft niet heel wat eeuwen daarna nog Isocrates even onbewimpeld verklaard, dat we den goden offers brengen en gebeden tot hen richten, niet om bij anderen achter te staan, maar om boven anderen voordeelen te verkrijgen? Dit is in allen gevalle zeker, dat er onder de naar gelang van omstandigheden geïmproviseerde gebeden in Ilias en Odyssee zijn van zeldzame innigheid en eenvoud. Ik denk aan het gebed van Odysseus, als hij tegen de woede der elementen in den riviermond van het Phaeakenland tracht te bereiken, aan het gebed van Hector voor zijn jeugdigen zoon, wanneer hij van vrouw en kind voor het laatst afscheid neemt. In één woord: zooveel als er bij een zoo wereldsch mensch als de Griek is van vroom - heid sprake kan zijn, heerscht in het Homerische epos vroomheid, oprechte, ongehuichelde vroomheid. Diep is het gevoel geworteld, hoe volstrekt afhankelijk de menschenkinderen zijn van hoogere machten. Ernstig is het streven, zich die machthebbers als wezens vol bovenmenschelijke majesteit te denken. Majestueus naar de toenmalige bevatting stelt de dichter Hera voor, als de hemelkoningin haar wagen bestijgt. Majestueus bedoeld is de tocht van Poseidon door het hem onderdanige element. En de beroemde schildering van Zeus, wanneer hij Thetis de inwilliging harer bede toeknikt, docht zelfs een hooger ontwikkeld geslacht verheven genoeg, om het tot de voorstelling in beeld der hoogste goddelijke majesteit te inspireeren. | |
[pagina 247]
| |
Alzoo sprekende wonk met de donkere brauwen Kronioon;
Neerwaarts golfde in lokken 't ambrosische haar van den Koning
Langs 't onsterflijke hoofd, en het schudde den grooten Olumpos.
Hadden clan deze menschen niet het minste bewustzijn van de volstrekte waardeloosheid der wezens, voor wie ze zich met offers en gebeden vernederden? Geen besef er van, dat zij zelven in allen gevalle zedelijk hooger stonden dan de bewoners van hun hemelrijk, den Olympus? En hoe kwamen ze er toe, zich hun godheden zoo zwak, zoo verachtelijk, zoo weinig goddelijk voortestellen? Een antwoord op de beide eerste vragen te geven is in de vorige regelen beproefd, en het luidt ontkennend. De Homerische mensch is er zich in geenen deela van bewust, hoe zedelijk laag hij zich de voorwerpen zijner aanbidding heeft voorgesteld. Waarom zijne fantasie ze zich aldus dacht is een voor ons nog veel gewichtiger vraag, waarop mijns wetens een bevredigend antwoord zich totnogtoe heeft laten wachten. Zie ik wèl, dan wijst den weg er toe een juiste opmerking, door Teuffel in een merkwaardig opstel ontwikkeldGa naar voetnoot(1). Hij doet uitkomen dat in de Homerische voorstelling van het godendom twee elementen, een oostersch en een westersch, het eerste meer wonderlijk fantastisch, het tweede meer nuchter en menschelijk, nevens elkander loopen, zonder elkander ooit te doordringen en zich in een hoogere eenheid optelossen. ‘Hoedanig daarbij de verhouding van oudheid tusschen beide elementen is, of het fantastische als een overblijfsel der oorspronkelijk oostersche voorstellingswijze te beschouwen zij, dan wel een toevoegsel aan de oorspronkelijk zuiver westelijke opvatting, laten wij, als te diep in de duisternissen der vroegste volkshistorie voerende, na hier te onderzoeken.’ Mij komt het voor dat het onze plicht is, ter oplossing van het voor de godsdienstontwikkeling zoo belangwekkende vraagstuk althans een poging te wagen. Ik ontvouw haar, overtuigd dat ik een mij vreemd gebied betreed, slechts met groote aarzeling, en met volkomen bereidwilligheid mijne meening voor elke juistere prijs te geven. Ik voor mij zie in de Oostersche | |
[pagina 248]
| |
opvatting, in die van het wonder en de bovennatuurlijkheid, de oudere en oorspronkelijke. De onde allegoristen hadden niet geheel en al ongelijk. De menschelijke geest kan in zijn kindsheid nu eenmaal niet anders dan de bovenzinnelijke begrippen zinnelijk uitdrukken. Dat de Grieksche geest in den beginne niet verschillend was van dien der overigen besluit ik juist, vooreerst uit het niet weggegoochelde wonderbaarlijke in de Homerische gedichten zelve, uit de onophoudelijke gedaanteverwisselingen der godheden in mannen, in vrouwen, in dieren, nog meer uit de wilde legenden, die èn de gedichten van Hesiodusèn de tempel-overleveringen voor ons bewaard hebben. Sommige der aanstootelijkste verhalen in het Homerische epos, het binden van Zeus door. Poseidon, Hera en Pallas. Athene, zijn bevrijding door den reus Briareos, zijn omhelzing van Hera, na door haar en Hypnos (den slaapgod) listig in slaap te zijn gebracht, de aanbeelden die de voeten der hemelkoningin als folterwerk - tuigen bezwaren, de minnarij van Ares en Aphrodite, het verteren der runderen van den Zonnegod door de gezellen van Odysseus, de zak der winden, - dit alles en nog veel meer, is oorspronkelijk buiten twijfel geen allegorie, maar symboliek geweest, schuchtere pogingen van den ontwakenden geest, om zich de raadselen der natuur en der wereldorde zoo begrijpelijk mogelijk voortestellen. Vanwaar den Griek die voorstellingen gekomen zijn, uit zijn eigen brein, dan wel - wat veel waarschijnlijker dunkt - deels als overoud erfgoed zijner Arische voorvaderen, deels met aardsche koopwaren in ruil ontvangen van de druk met hem verkeerende Semitische naburen, staat niet aan mij uittemaken. Maar wèl verbeeld ik mij waar te nemen, dat het tot volle individualiteit ontwikkelde Grieksche volkskarakter, voor zooverre het niet onder priesterlijken invloed staat, voor het fantastisch diepzinnige weinig geneigdheid aan den dag legt. De Helleen ziet scherp en helder, met symphathisch bewustzijn en vreugdevol gemeten, de wereld der natuurverschijnselen om hem heen, maar hij ziet niet gaarne iets anders. Zijn blik richt zich bij voorkeur naar buiten, niet naar binnen. Zoo kwam het dat reeds de Homerische tijd blijkbaar van de symboliek der oude mythen niets meer begrepen heeft. Die tijd kent alleen de eeuwig jonge natuur, en den mensch, haar schoonste schepping. Dus vormde men de mythen om in zuivere menschengestalten met bloot menschelijke hoedanigheden | |
[pagina 249]
| |
en neigingen. Het Bijbelwoord ging in omgekeerden zin in vervulling. Men schiep de goden naar zijn eigen evenbeeld, onbekommerd over de aldus wakker geroepen monsterachtige tegenstrijdigheden, en onbewust ervan dat, wat als symbool eerbiedwaardig kon zijn, als menschelijk ideaal belachelijk en verachtelijk wordt. Toch - er is geen twijfel aan, - toch bedoelde men het oprecht. Maar het oogenblik was nog niet daar om een toonbaar ideaal van den mensch te scheppen. Men waardeerde nog geene andere dan bloot physieke voorrechten, en met deze rustte men zijn goden uit, en vervormde daarnaar zoo goed mogelijk de geheel anders luidende overlevering. Niets ging den aardbewoner boven gezond, sterk, schoon te zijn: men dacht zich de goden schoon, sterk en onsterfelijk. Alleen in dit laatste opzicht achtte men ze specifiek van den mensch onderscheiden. Maar overigens - de menschen behoeven om te leven bloed, de goden het weinig daarvan onderscheidene ichor. Om het bloed te onderhouden wordt spijs en drank vereischt, om den ichor te voeden gebruiken de goden nectar en ambrosia, benevens den vetdamp der menschelijke offerhanden. Hun lichaam haakt naar lafenis, zoo goed als het onze. Kluchtig is in de Odyssee de klacht van Hermes, als hij aan Calypso het bevel van Zeus heeft over te brengen dat ze een einde moet maken aan hare verhouding tot Odysseus. Om haar te doen gevoelen dat hij niet juist voor zijn genoegen de verre reis ondernomen heeft, zegt hij: geen stad van menschen is in de nabijheid, met wier offerdamp hij zich gedurende zijn tocht had kunnen verkwikken. Zoo ziet de menschelijke voetreiziger verlangend uit naar een hartigen teug onderweg. Het zonnelicht verrijst voor de goden evengoed als voor de aardbewoners. Als de nacht komt gaan ze ter ruste evenzeer als deze. Stroomt het bloed van den sterveling als hij gewond is, ook de hemelling is niet onkwetsbaar. Ts de eerste niet verheven boven pijn, de door Diomedes getroffen Ares schreeuwt het uit als negen- of tienduizend menschen. Is op aarde niet iedereen schoon en flink van lijf en leden, de Olympus heeft den manken Hephaestus. Is de gebrekkige hier beneden vaak een voorwerp van harteloozen spot, de zalige goden vermaken zich goddelijk ten koste van hun talentvollen, maar onbeholpen schenker. De Homerische goden zijn noch almachtig, noch alwetend, noch alomtegen- | |
[pagina 250]
| |
woordig. Zij vermogen slechts meer dan de mensch, weten meer dan hij, en verplaatsen zich met grooter snelheid. Op de onsterfelijkheid na moest dit alles slechts luttele voorrechten donken. Daarom dichtte men hun die eene vrijheid toe, die het kind en de kinderlijke mensch zich het liefst wenschen: een onbeperkt toegeven aan de luimen en hartstochten van het oogenblik. Het bleef aan een hooger ontwikkeld tijdperk van Hellas voorbehouden, intezien dat de hinderpalen der zedewet inderdaad vrijmakingen zijn, overwinningen van het goddelijke in den mensch op zijn dierlijk instinct. De Homerische mensch ziet er louter hindernissen in, noodzakelijke hindernissen - wat zou er anders van de maatschappij terecht komen?- maar hij beijvert zich zijn hoogere wezens van die belemmeringen te bevrijden. Daarom sollen de goden der Ilias met het aardsche speelgoed naar welgevallen. Daarom beliegen en bedriegen en bestelen ze elkander. Zij kennen geen lastige moreele banden. Zij zijn vrij. Een weinig hooger staat ook in dit opzicht het jongere epos. Het Olympische huishouden gedraagt er zich betamelijk. Het helsche krakeel is afwezig, De Olympus zelf is min of meer geidealiseerd. Bij elke gelegenheid dringt de dichter der Odyssee de verzekering op, dat ‘de goden alles kunnen en alles weten.’ Er- begint zich zoo iets als een zedewet te openbaren, en een bewustzijn bij de hoogere machten dat het hun roeping is voor de instandhouding daarvan te waken. Zeus geeft zijn bevreemding te kennen, dat de menschen de rampen die hen treffen aan de goden wijten, die hen immers ten goede vermanen en hen vruchteloos van het verkeerde trachten af te houden. Hoe weinig goddelijk naar onze begrippen ook hare middelen mogen zijn, Athene heeft met haar prikkelen der vrijers van Penelope tot allerlei gewelddadigheid geen andere bedoeling, dan hen als onverbeterlijke belagers te kenmerken van de echtelijke trouw en van de grondslagen van het huisgezin. Odysseus en zijn zoon zijn welbeschouwd slechts werktuigen in hare hand; de godheid zelve treedt op voor de geschonden zedelijke wereldorde en haar wraak is even rechtvaardig geweest als onvermijdelijk. In eenigszins anderen zin idealistisch bij de voorstelling der godheid zijn de groote beeldende kunstenaars van het klassieke tijdperk. Meer dan ooit zijn de godengestalten de uitdrukking | |
[pagina 251]
| |
der bijna tot haar absolute volmaaktheid gebrachte menschelijke schoonheid geworden. Maar die volkomenheid is bereikt door het wegcijferen van alle gevoel, van allen hartstocht, van wat het menschelijkste in den mensch is. De evenredigheden zijn de onberispelijkheid zelve, de majestueuse rust de steen geworden harmonie. Maar koud als de dood zijn deze prachtige vormen. Men kan het hun aanzien dat ze het ideaal van Epicurus verwezenlijken en in hun hemelsche ongenaakbaarheid te hoog staan voor de vreugde en het lijden der ‘wezens van één dag’. De offers van deze nemen ze genadig aan als een verschuldigde schatting aan hun hoogere voortreffelijkheid, en verder zien ze over hen heen. Zij zijn het godgeworden lichaam: een ziel is overbodig. Den Griek deerde dit gemis weinig. Zijn goden nemen ten goede en ten kwade slechts een uiterst bescheiden plaats in zijn bestaan in. Niets ligt minder in zijn aard, dan behoefte te gevoelen aan een innige mystieke vereenzelviging van zijn eigen wezen met het oneindige boven hem. Heeft hij op zijn tijd zijn offers gebracht, aan de voorgeschreven optochten deelgenomen, de vereischte uiterlijke plechtigheden niet verzuimd, dan is zijn godsdienstig geweten voldaan. Zooals de heer Pierson het onverbeterlijk uitdrukt: de Grriek bidt tot zijn god, maar hij aanbidt hem niet. De groote vragen der metaphysica vervullen zijn verstand, niet zijn gemoed. Ons pijnlijk dualisme, dat ons beurtelings omlaag trekt en boven het eindige verheft, bestaat niet voor hem. In den volsten zin van het woord is zijn koninkrijk van deze aarde. Haar tracht hij te veredelen, te vergoddelijken zooveel in hem is. Schoon en goed zijn begrippen, die, in zijn taal aaneengekoppeld, in zijn voorstelling samenvallen. Het is een ideaal zoo goed als elk ander. Maar dit geloof giet geen olie op de ontboeide golven onzer hartstochten, en geen balsem in het gewonde hart. | |
VII.Sedert de dagen dat Voltaire in den aanvang van zijn Essai sur la poésie épique naar de kenmerkende eigenschappen van het epos zocht, zijn onze inzichten aangaande de vereischten dezer dichtsoort in den grond gewijzigd. Met de vermeerderde gegevens, die een uitgebreider en vergelijkend te werk gaande weten- | |
[pagina 252]
| |
schap ter onzer beschikking stelde, in ons oordeel minder bekrompen en minder uitsluitend geworden. De kennismaking sints het begin dezer eeuw met de Indische en Perzische litteratuur, maar vooral met de Germaansche heldenliederen en de oud-Fransche Chansons de Geste, heeft ons velerlei geleerd en nog meer afgeleerd. Wij hebben ingezien dat de versmaat iets bijkomends, en dat hexameter noch alexandrijn van den aanvang der dagen voor het heldendicht geschapen is. Wij weten dat het epos kan leven zonder Olympische kibbelarijen en zonder hellevaart. De waardigheid der epische poëzie is den weg van de waardigheid der historie opgegaan. Wij hebben den invloed van het Homerische model ten opzichte van den vorm meer op zijn juiste waarde leeren schatten. Na den vroegeren afgodischen eerbied er voor als ware het een evangelie, na de daarop gevolgde begrijpelijke verguizing, is historische en dus betrekkelijke waardeering gekomen. Wij hebben begrepen dat ook in die richting het classicisme moest uitgisten; dat geen steun zou zijn gezocht indien men vertrouwd had op eigen beenen te kunnen staan; dat bij het kiezen van dien steun onbewuste affiniteit had voorgezeten; dat enkele verhalende gedichten van later niet in de altijd vereerende herinnering van het nageslacht waren blijven leven indien ze louter teringachtige copieën waren geweest van een onnavolgbaar origineel; dat het eindelijk het toppunt van onverstand is, als men meent hoog geklommen te zijn, den ladder aftebreken die ons zoo hoog heeft gebracht. Wij hebben evenwel in onze eeuw nog meer omtrent het wezen der epiek opgedaan dan deze zeer negatieve wetenschap. Wij hebben onderscheid leeren maken tusschen natuur- en kunstepos en daarmede het noodige inzicht gewonnen omtrent het ontstaan van dezen vorm van poëzie. Dat we het kunnen, danken we niet het minst aan mannen als Wolf en andere aanhangers van Rousseau's eenmaal hooggeroemde theorie omtrent het antagonisme van natuur en kunst. Dat indertijd te werk is gegaan met echt fransche volstrektheid, dat men vijandig tegenover elkander gesteld heeft wat in de menschelijke voortbrengselen soms onscheidbaar ineenvloeit, doet niets ter zake. Ook deze overdrijving heeft haar kern van waarheid. En deze is, dat het verschil tusschen beide soorten van epiek niet wortelt in de wijze hunner bewerking, maar in hun verschillenden oorsprong. Men heeft waargenomen, dat elk volk waarin | |
[pagina 253]
| |
ook maar éen sprank van mensch waardige ontwikkeling verholen ligt, de neiging en de gaaf bezit om ten opzichte der in zijn oog uitstekende mannen uit zijn voortijd der verbeeldingskracht de teugels te vieren, hen in verband te brengen met de geheel fantastische wezens, die zijn kinderlijke geest in het geheimzinnige wonderland der hem omringende natuur meende te zien, geen grens te bespeuren tusschen werkelijkheid en visioen, tusschen waarneming en gedachte, en over het aldus ontstane geheel den warmen goudglans der idealiseerende poëzie in volle heerlijkheid uittegieten. Dit alles in het heilige bewustzijn niets dan waarheid te spreken, en trouwhartig de onvervalschte overlevering uit den voortijd weer te geven. De zanger die haar verkondigt acht zich daarbij geheel lijdelijk, het instrument in de handen der godheid die hem bezielt, haar orgaan, haar mond bij de stervelingen. En de stervelingen luisteren verrukt, en gelooven zonder voorbehoud. Geen dezer hoedanigheden is aanwezig bij de scheppers en lezers van het kunstepos. Het naieve vertrouwen is reeds lang verdwenen. Het ontledende verstand is wakker geworden en heeft de schitterend gekleurde droombeelden naar de kinderkamer verbannen. Men heeft zoo iets gemerkt van de grenzen zijner menschelijke beperktheid. Men heeft waar van mogelijk, waarschijnlijk van onwaarschijnlijk leeren onderscheiden. De historie is opgekomen, en geeft uitdrukking aan de wetenschap dat geen reusachtige lichaamskracht van enkele halfgoden staten groot maakt, dat naast moed en volharding berekeningen en combinatievermogen staan, dat verstrekkende plannen gehoorzamende vormelooze massa's vereischen, dat tractaten en diplomatieke overleggingen hun woord mee te spreken hebben in de lotgevallen eener natie, en dat roem geld kost. Dan verrijst er somwijlen iemand onder het volk, een man van veel geleerdheid en niet misdeeld van fantasie, en hij rakelt allerlei halfvergeten overleveringen op omtrent overoude tijden, allerlei versteende wijsheid uit zeldzame boeken, allerlei vreemd bijgeloof dat nog hier en daar in afgelegen uithoeken schuilt, en hij stelt daaruit een heldendicht samen omtrent de door niemand meer grif aangenomen aanvangsdagen van zijn volk. Gelukkig nog, als niet minder begaafden naar stoffen grijpen van uitheemschen oorsprong, of de helden van een meer verlicht tijdperk kleeden in het maskeradepak van den voortijd! Zelfs aan de kunstvolste | |
[pagina 254]
| |
dezer geleerde gewrochten ontbreekt slechts éen ding: het leven wekkende geloof. Hun dichter verraadt altijd zijn kunst; hoe zouden de lezers zijn verdichting voor waarheid aannemen? Enkele ontwikkelden mogen zich bekoord gevoelen door de schoonheden van dictie en versificatie, door de scherpzinnig ineengezette handeling, de geestigheid der bewerking, de smaakvol ingevlochten episoden, door al wat talent met ervaring verbonden vermag, - wat is de waardeering van enkelen voor het epos? Zijn levensadem is de frissche, vrije lucht die een gansch volk inademt, wijzen en dwazen, aanzienlijken en geringen evenzeer. Als broeikasplant kan het niet tieren. Doch dit alles is nog altijd wetenschap, en geeft geen antwoord op de vraag, die ik in den aanvang dezer studie stelde: hoe het komt dat deze overoude poëzie nog steeds een bron van genot is ook voor het tegenwoordige uiterst moderne geslacht. Dat ze het is verkondigt luide de onafgebroken stroom van vertalingen. Maar waardoor is ze het? Waarin ligt toch die ongeëvenaarde bekoring die nog immer van deze twee wondervolle gedichten uitgaat? Wat is het, dat ze weinig minder levend maakt voor ons, menschen der negentiende eeuw na Christus, dan toen ze vele duizenden jaren geleden aan de feestmalen der Indische vorsten gezongen werden? Waarom tarten zij den tijd, en het verschil van klimaat, van ras, en godsdienst, en ontwikkeling, terwijl zoovele andere eenmaal hartstochtelijk hooggeschatte letterkundige voortbrengselen ons ten eenenmale koud laten? Wat Ilias en Odyssee voor Hellas waren, de oorsprong van alle historische en theologische kennis, het boek van de oorlogen der goden en halfgoden, een ideaal middelpunt voor den zoo veelvoudig gesplitsten volksstam, de onuitputtelijke bron van inspiratie voor elken komenden kunstenaar, - niets van dat alles zijn ze meer voor de thans levenden. Wat is ons Hecuba? Wat Achilles? Welnu: waarom maken ze ook thans nog zelfs in kunstelooze vertalingen het genot uit van den schooljongen, en blijven ze een voorwerp van bewondering zoo goed als van belangstelling voor den geleerde, den dichter, den man van verfijnde beschaving? Het antwoord ligt voor de hand. Geen andere poëzie biedt met zooveel ongezochte, schijnbaar vanzelf sprekende, en daarom onovertroffen kunst een zoo volmaakte en volledige schildering | |
[pagina 255]
| |
van den normalen mensch. Geen ander menschelijk voortbrengsel is er totnogtoe in geslaagd, met zoo geringe hulpmiddelen, door de bloot onstoffelijke werking van woord en rhythmus, zulk een geweldig stuk menschelijk leven voor het geestesoog van elken lezer te doen verrijzen. Andere epen malen geweldiger hartstochten. De poëzie van latere eeuwen schept verhevener idealen, en spreekt van hoogten en diepten in de menschelijke ziel, die voor het bewustzijn van den Homerischen tijd nog een met zeven zegelen gesloten boek waren. Ontleding van den eenen of anderen zielstoestand bevat het jongere dichtstuk evenmin als het oudere. Voorstelling van groei en ontwikkeling van eenig karakter geeft de Ilias niet, de Odyssee nauwelijks. Al onze aandacht wordt gevorderd voor de wegsleependste schildering van het zijn. Doch juist in het hoogere doel dat de lateren nastreven ligt eene oorzaak van minder duurzamen invloed. De fijnere vrucht draagt de kiem van spoediger ontbinding in zich. Vooreerst al, omdat met de hoogere zedelijke volmaaktheid van het voortestellen object de moeilijkheid stijgt voor de daaraan te beantwoorden voorstelling. Maar er is nog een andere en minder bevredigende reden. Idealen hebben hun tijd van sterven zoo goed als van leven. Ze zijn eenigszins de modes van den menschelijken geest. Of, dunkt deze uitdrukking te hard en weinig in overeenstemming met den eerbied, dien het woord ideaal terecht afdwingt: ze zijn de stuiptrekkingen, die den groei van den inwendigen mensch zichtbaar verkondigen. Juist daarom evenwel mist hnn voorstelling uit den aard der zaak het rustige, het eeuwig ware en klare, dat eigen moet zijn aan datgene wat voor onze menschelijke eeuwigheid geschapen schijnt. Die groei zegt, zegt wisseling, en in de trekken van den man herkent men slechts zelden en ongaarne die van den knaap met den baard in de keel. Onveranderlijk is alleen datgene wat den mensch van nature is aangeboren, en waarin al de exemplaren onzer soort, waar en wanneer ontstaan, van welke kleur en van welk ras ook, hun eigen evenbeeld aanstonds herkennen. Dit beeld houden de Homerische gedichten het menschdom voor, met onnavolgbaar meesterschap waargenomen en weergegeven. Waar hebben die zoo goed als naamlooze kunstenaars uit een nevelachtig verleden hunne kunst opgedaan? Waar | |
[pagina 256]
| |
geleerd, uit weinig samenhangende reeksen gebeurtenissen een welgeordend en artistiek ineensluitend geheel van zoo overweldigende werking samen te stellen? Een wereld te openbaren in de gebeurtenissen van een paar maanden? Een gansche galerij karakters, mannelijke en vrouwelijke, te ontwerpen, zoo natuurwaar, dat wij nog altijd in den geest met hen omgaan, met hen spreken, hen toejuichen, hen berispen, alsof het onze nauwste kennissen waren, en tevens zoo ongemeen, dat we ons niet schamen te schateren en te weenen om deze schepselen der fantasie van sints lang stof geworden onbekende aoeden? Vanwaar is hun de wetenschap gekomen den achtergrond te schetsen eener nu eens grootsche, dan weer liefelijke natuur, zonder dat deze ooit de levende, handelende en lijdende menschelijke stoffeering overschreeuwt? Een ganschen toonladder van menschelijke aandoeningen te doorloopen, van goedige scherts tot den hartverscheurenden wanhoopskreet, van het bulderen der onbeteugelde woede tot het weemoedige afscheid van een innig liefhebbend echtpaar, zonder ooit te kort te doen aan de harmonie van het geheel? Waar zijn zij ter schole gegaan voor hun juist inzicht in compositie en ordonnantie, in het naar voren doen treden van het eene, het bescheiden achteruit doen wijken van het andere, het kunstvol verwikkelen van episoden met de hoofdhandeling, het schilderen met het woord en met de schijnbaar zoo eentonige maat? Dat is van alle Homerische vragen de raadselachtigste en bezwaarlijkst oplosbare. Want dat alles zijn eigenschappen van het genie, en het genie onttrekt zich nu eenmaal aan elke ontleding en verklaring. Wat wij kunnen, is in stomme bewondering het feit aanstaren, en ons gelukkig prijzen dat deze zon voor ons niet is ondergegaan. En nog iets. We kunnen er door versterkt worden in onze overtuiging, dat de ultima ratio der voorstellingsgave van den mensch door middel van het woord gelegen is in een gezond realisme. Doch op éene voorwaarde slechts. Het zij het weergeven der natuur en der menschenwereld om ons heen, zooals ze zich afspiegelen in het oog en het gemoed van den kunstenaar, niet in die van den patholoog.
H.J. Polak. |
|