| |
| |
| |
Geestelijk epicurisme.
Appreciations by Walter Pater, fellow of Brasenose college, 1889. I.
‘Belijden is schoon, maar nog niet belijden kan ook roerend schoon zijn.’
Het is een van die gevleugelde woorden, welke een bijzondere aantrekkelijkheid aan Pierson's geschriften geven: naar aanleiding van een enkel geval uitgesproken, openen zij onze oogen voor het leven in 't algemeen. Hier wordt het tijdsververloop bedoeld tusschen Da Costa's inwendige bekeering tot het Christendom en zijn openbare aanneming als lid der kerk. ‘Er is in dit geheimzinnige’, laat Pierson volgen, ‘iets dat aan de eerste Christentijden herinnert.’
De menschen kennen alleen zijn, of niet zijn; voor een karakter als dat van Hamlet daarentegen heeft het moment van de keus tusschen die beiden het meeste gewicht; vraagt de wereld naar het resultaat, hij van zijn kant brengt het leven door in de weifeling tusschen doen en niet doen. En hij geniet er van, voor zoover leven naar zijn aard gelijk staat met genot en het niet verbonden zijn door een bepaalde handeling vrijheid geeft aan den geest.
In elk menschenbestaan, dat maar even buiten het gewone spoor gaat, komen dergelijke oogenblikken van aarzeling. Er zijn pauzen in het leven, waar het verleden met zijn gevoel en de toekomst met haar voorgevoel tegen elkander breken. Men bekent die stemming niet licht, zelfs aan zijn eigen hart, omdat men vreest voor de zelf beschuldiging van zwakheid.
| |
| |
heet het bij Da Costa, om de onmiddellijke overgave van het gemoed aan te duiden; dat is het vidi, vici of vidi, victus sum dat men Caesar zoo gaarne naspreekt; en toch in de werkelijkheid, welk een afstand dikwijls tusschen het eerste zien en het begin der overwinning!
De menschen willen er niet van hooren en het is dus goed hun er niet over te spreken; maar, - onder ons, - voor hem, die in oprechtheid de tijdperken van zijn levensloop nagaat, zullen er geen heiliger oogenblikken wezen van zijn liefde of zijn geloof, dan voor dat hij ze beleden heeft, van zijn taak, dan eer hij ze aanvaardde.
Men ondervindt een schroom, om die herinneringen aan te vatten, daar ze aan al haar rijkdom onwezenlijkheid paren; het zijn beloften van vernieuwing ontsproten aan den stam van het oude; het is leven in staat van wording.
In iedere geboorte steekt iets roerends, zooveel hulpeloosheid voegt zich aan het ontstaan van nieuwe kracht; ook iets geheimzinnigs ligt er in, en dat voor de wereld verborgen moet blijven, in iedere geboorte, ook in de geboorte van een gevoel.
Wat voor den enkelen mensch opgaat, is ook van toepassing op de geschiedenis der menschheid. Pierson noemt de eerste Christentijden als zulk een periode van terughouding; men kan er het opkomen der Renaissance bij den overgang der middeneeuwen tot den nieuwen tijd en de vorming der moderne maatschappij gedurende de groote Revolutie aan toevoegen. Ja, waar zou men eigenlijk moeten eindigen, wanneer men de opgave volledig wilde maken? Elk tijdvak, naarmate er een richting in te gronde gaat en een andere in haar plaats opkomt, kweekt die stemming van weifeling aan. Somtijds krijgt ze de overhand, dan wordt aarzeling en voorbereiding het kenteeken van het tijdperk. Meestal echter duikt die gesteldheid onder het bewegelijke oppervlak der maatschappij weg, als een gebrek dat men verborgen wil houden. In zijn tragedie van Hamlet heeft de dichter die verholen ader van zijn tijd aan het licht gebracht. Ook onze dagen hebben zulk een onderstrooming in hun leven: een behoefte aan verruiming, welke nog als pijn gevoeld wordt, een uitzicht op de toekomst
| |
| |
dat door angst beklemd is, een hulpeloosheid gelijk ze past bij dingen, die nog niet zijn, maar eerst streven om te worden.
Swinburne heeft door zijn Visioen van den lente in den winter aan dat gevoel een zuiver persoonlijke uitdrukking gegeven.
‘Waar hebben zij u verborgen?’ roept hij uit. ‘Toef toch zoo lang niet, lente, wees niet aarzelend om te wezen.’ En met hartstochtelijke verbeelding ziet hij den geest van Mei vóor de komst van Mei aan den einder van den winter rijzen, zijn slaapwandeling door het schemerlicht aanvaardend: ‘De tengere geest van den morgen, ontwaakt eer de morgen kwam, gelijk aan het zoet verlangen naar den dag vóor den dageraad, en liefde droomen eer de echte liefde ontlook.’
In haar melancholie en verrukking, in haar terugblik aan het slot op het eigen leven van den dichter is deze lyrische ontboezeming van Swinburne een weerklank door de hooge zaal der eeuwen heen van het lentelied uit den Romeinschen Keizertijd:
Cras amet, qui nunquam amavit; quique amavit, cras amet,
den zwanenzang van het heidendom. Hoe marcheeren daar niet met een wondere mengeling van ernst en dartelheid de klanken van den feestpsalm in het gelid, totdat plotseling te midden der vreugde de zware klacht zich lucht geeft;
‘Wanneer komt voor mij de lente?’
En het jolige refrein: Cras a met.
Morgen kusse, wie nooit liefhad, en die liefhad kusse voort.
slinkt weg als een echo van blijdschap, die alleen uit de verte te hooren is.
En hier èn daar, zoowel bij den Latijnschen dichter, die de opkomst van het Christendom bijwoonde, als bij den tijdgenoot, die onder zijn volk een nieuw heidendom hielp invoeren, herkent men de neiging om de werkelijkheid op een afstand van zich te houden: terwijl zij smachten naar hun lente, heb- | |
| |
ben zij toch genoeg aan het beeld van den lente, dat hun geest voorbijtrekt; zij gelooven misschien niet eenmaal aan zijn waarde voor hun geluk, wanneer hij heusch gekomen zal zijn, zij hechten zich aan de schaduw van de dingen.
De moderne dichter, die over een rijker muziek van taal beschikt, kan ons die stemming van twijfel en hoop, van verlangen en genot in haar volle beteekenis duidelijker maken, dan de oude zanger met zijn massieve klanken bij machte is het voor ons te doen; maar beiden spreken hoorbaar het gevoel uit voor de schoonheid van het nog niet bestaande, het gevoel van afwachting uit vrees en begeerte samengevloeid, dat in de diepten huist van het gemoed bij den overgang der tijden.
Wie het menschelijke in den mensch liefheeft, verwijlt gaarne bij die pauzen in het bedrijf der wereld. Aan de werkelijkheid met haar quasi-oprechtheid hangt zooveel conventie; in dien strijd tusschen willen en niet-willen, die elkander niet kunnen opheffen, leert men daarentegen den mensch in puris naturalibus kennen. Dat het schouwspel daarom grootsch is, hetwelk ons dan voor oogen komt, zal ik echter niet beweren, en evenmin zal ik het onvoorwaardelijk het kostbaarste en uitgelezenste noemen, dat het leven schenkt, gelijk de schrijver doet, wiens werk, aan het hoofd dezes vermeld, de aanleiding was tot de voorgaande opmerkingen.
‘Het uitgezochtste leven van den menschelijken geest,’ zegt Walter Pater in zijn Appreciations, ‘wordt steeds aangetroffen onder licht, dat van verschillende kanten invalt, en in twijfelachtige omstandigheden, waar hij niet te zeker van zichzelf is; in afwachting van de toekomst zich voorbereidend om de belofte te grijpen, welke hem uit de verte toewenkt.’
Met andere woorden: een toestand als tijdens het openingstooneel van de Renaissance, toen de menschen zich begonnen te emancipeeren uit de banden van het kerkelijk geloof en zij de oude zinnelijke heidensche wereld nog meer raadden dan wel ontdekten.
‘Voor ons,’ vervolgt Pater, ‘heeft de klassieke mythe de grootste aantrekkelijkheid in den vorm, waarin de monnik zich hem voorstelde, wanneer hij de sombere kloostercel ontkomen, het daglicht gewaar werd.’
De studiën, welke de Engelsche schrijver aan de Renaissance gewijd heeft - The Renaissance: Studies in Art and Poetry, - willen recht doen wedervaren aan die opvatting van de
| |
| |
Herleving der Letteren en Kunsten, waarbij meer belang wordt gesteld in haar eerste ontwikkeling dan in haar periode van bloei.
Het is onnoodig hem in zijn onderzoekingen te vergezellen. Er bestaat waarlijk geen gebrek aan geestige aperçus over dien tijd.
Het mag ons dus onverschillig zijn wat Pater over Leonardo da Vinci denkt; het feit echter, dat hij hem en zijn tijdgenooten tot voorwerp van zijn denken koos, is wel degelijk van gewicht.
Kritiek moet beginnen met een appreciatie te wezen; en daarom past het ons den kring onzer oorspronkelijke neigingen uittezetten, en voordat wij ons aan een oordeel wagen, die wijder persoonlijkheid te raadplegen, welke wij door inspanning verkregen hebben. Van nature zijn wij gestemd, om slechts het volmaakte te schatten, daar het ons nergens aanstoot geeft; opvoeding alleen doet ons het onvoltooide waardeeren en in het wordende het type onderkennen, waar de ontwikkeling heen streeft. Die zelfopvoeding verkreeg de Engelsche kunstenaarswereld, door hun studie van de wording der Renaissance; een gedeelte zelfs tooide zich met den naam van praeraphaëlieten om de vernieuwing die hun zin voor schoonheid ondergaan had, aan te duiden; maar - dat scheppen van leuzen en vormen van partijen daargelaten, - buitendien won hun geest een gehalte, waaraan hij de omstandigheden, in wier midden hij was opgegroeid, kon toetsen. De zin voor het onvolledige schenkt het begrip van het tegenwoordige. Het heden is wording, het brengt geen vervulling, maar beloften en bedrog; kiemen, die kunnen rijpen en kiemen, die ten gronde zullen gaan; wie niet anders zien wil, dan wat hem als een afgerond beeld voor oogen staat, is voor het tegenwoordige blind; wie heeft leeren afwachten, aanvullen, doortrekken, krijgt er een blik op.
Het jongste werk van Walter Pater, dat bijna uitsluitend over Engeland en over onze eeuw handelt, is daarom het logische gevolg zijner studie der Renaissance.
| |
| |
| |
II.
De geest die in Pater's Appreciations heerscht, wordt het best gekend uit de regels, welke hij aan eenige drama's van Shakespeare wijdt. Shakespeare behoort tot alle eeuwen, en zijn naam is dus met goede zorg voor de compositie van het boek door den auteur in het midden geplaatst als een overgang tusschen de dichters van het begin dezer eeuw en de tijdgenooten. De artikels, die oorspronkelijk voor verschillende doeleinden geschreven zijn verkrijgen daardoor een idealen band.
Pater houdt zich niet op bij de groote tragedies. Er zijn in Shakespeare's werk van die nissen, een weinig achteraf en in de schaduw geplaatst, waaruit ons gezichten aanzien met een uitdrukking in de trekken, die wij dadelijk herkennen, omdat we ze in onze omgeving van heden hebben waargenomen. Deels zijn het voorstudiën van typen, welke de dichter later in het klare licht van zijn genie tot volledig leven heeft gebracht, deels uitingen van die verwonderlijke scheppingskracht, die alles wat menschelijk was binnen haar bereik had, al gaf ze zich ook niet den tijd de laatste hand aan haar schetsen te leggen.
Dergelijke gestalten trekken Pater's aandacht. Daar is Richard II, de grillige jongen op den troon, die, voor zijn taak niet opgewassen, aan het eind van zijn korte loopbaan zich zoo interessant vindt in zijn leed: het juiste model voor den modernen jonkman, die ook als een souverein onze rijke beschaving binnentreedt en er geen ander profijt uit weet te halen dan verdriet en pessimisme, wat hij een hoogst belangrijke ervaring noemt. Daar is Claudio uit Measure for measure, die onverwacht te midden zijner lichtzinnigheid voor het vraagstuk van dood en leven geplaatst wordt: de gewone mensch geroepen om als held in een tragedie te fungeeren; een onderwerp, zou men zeggen, voor Flaubert, en dat nog niemand recht heeft aangedurfd. Daar is eindelijk dat toppunt van voornaamheid en zelfbehagelijke ridderlijkheid, Biron van Love's Labours lost, een personaadje, die uit een van Musset's comedies ontsnapt schijnt, met zijn gevoel voor het natuurlijke en zijn streven naar verfijning, zijn trots en zijn spotternij; altijd een weinig acteur, en nooit, ondanks zijn lenigheid, geheel gelijk gestemd met den kring, waarin hij verkeert. De losheid, waarmede Shakespeare deze gestalte geteekend heeft, de zekerheid,
| |
| |
waarmede hij zijn toetsen aanbrengt, doen vermoeden, dat hij het origineel van Biron onder zijn omgeving telde. Misschien was het een der groote heeren, wier gunsteling hij zich beroemde te wezen. Misschien is het ook een copie naar zich zelf, geïdealiseerd naar wat hij had kunnen zijn, zoo niet het komediantenpak hem zijn vrijheid had benomen, en bezitten wij in Biron een primitief portret van Shakespeare.
Pater gelooft het laatste. Voor iemand van zijn geaardheid is het een behoefte, om aan de gestalten, welke de dichter heeft opgeroepen, een leven te schenken, waarin hij, de toeschouwer, persoonlijk belang stelt. En wat hij niet waagt te zoeken bij de groote typen, welke met hun kader van tragische of komische voorvallen zijn samengegroeid, dat spoort hij op bij de kleinere vindingen van Shakespeare's genie, de primitieve afbeeldingen uit zijn galerij, waarvan meer de mogelijkheden, die er in opgesloten liggen, ons aantrekken dan datgene, wat er in bereikt is.
Wanneer Pater zich dan tot de beschrijving wendt van de mannen, die in het begin dezer eeuw den nieuwen toon aan de Engelsche letteren hebben gegeven, meen ik het zuiverste het standpunt zijner beoordeeling aan te geven, door te zeggen dat hij ook hen als primitieven beschouwt. Over Byron spreekt hij niet, over Shelley evenmin, - de eerste is hem te rumoerig en te veel poseur, de andere te veel in de politie conventies van zijn tijd verstrikt - maar hij gaat terug tot het oudere driemanschap, dat juist op het keerpunt van 18e en 19e eeuw zijn dichterlijke opvatting aan de verjongde wereld kwam brengen, tot Wordsworth, Coleridge, Lamb.
Charles Lamb vormt den band tusschen de humoristen in den trant van Addison en Sterne en het soort, waarvan Dickens en Thackeray de vertegenwoordigers zijn. Hij bezit een oneindig rijker innerlijk leven dan zijn voorgangers, maar zijn gezichtskring blijft beperkt tot de straten van zijn stad, tot zijn boeken en tot de vrienden van zijn club. Zijn vroolijkheid welt op uit droefheid, zijn geestigheid ontspringt uit een recht modern medelijden met menschen en dingen; maar die bestanddeelen van zijn kunstenaarsvermogen liggen nog zoozeer door een, dat men in de tragische ervaring van zijn leven den sleutel zoekt van zijn genie en dit als zuiver op zich zelf staande beschouwt. Straks komen die elementen tot ontwikkeling in
| |
| |
Dickens en Thackeray en karakteriseeren zich scherper in hun groei; de lach wordt luidruchtiger, het leed grievender, de satire bijtender en het medegevoel omvat de geheele maatschappij. Intusschen herleidt zich die gansche beweging, voor zoover 't haar kern, de humour, betreft, tot den toon, dien Charles Lamb beeft aangeslagen.
Wordsworth wijdt insgelijks een nieuwe richting in, zonder daardoor den samenhang met het verleden te verliezen. Zijn manier van denken en gevoelen onderscheidt zich hierin van die der 18e eeuw, dat deze den beschaafden mensch in 't middenpunt der schepping stelde en de schepping alleen als een middel erkende om zijn begeerten te voldoen; met een huiselijke illustratie, ze vindt de beteekenis van den wind vooreerst in zijn bestemming om de wieken van den molen te bewegen. Wordsworth daarentegen geeft aan de natuur een onafhankelijk leven, overeenkomstig, ja gelijkloopend met dat van den mensch; en daardoor verheft hij niet alleen de natuur, maar verhoogt terzelfder tijd de waarde van het natuurlijk leven voor de menschenwereld. Alle bestaan krijgt zin en kleur en bedoeling; daar is een band, die over en weer gaat, elk oogenblik, tusschen ieder en de omgeving, waarin hij verkeert. Niet slechts het eind van den weg dien men bewandelt, trekt de aandacht, maar ook de weg zelf heeft zijn belang, en het doel telt niet meer dan de middelen.
De uiterste gevolgtrekkingen dier wijze van natuurbeschouwing moet men bij Wordsworth niet zoeken; hij verloor zijn gezond verstand niet bij het peinzen over de mystieke betrekking tusschen mensch en natuur. Als erfdeel van de achttiende eeuw bezat hij een dosis droog en kalm vernuft, dat hem de spreekwoordenwijsheid van het dagelijksch leven deed schatten; en wonderlijk mengt zich in zijn dichterlijk werk de nuchterheid, die zich alleen thuis voelt laag op den vasten grond, aan de vlucht van een genie, dat het mysterie opzoekt.
Evenals Lamb maakt dus Wordsworth door een vereeniging van in hun aard verschillende bestanddeelen een overgang tusschen de beide eeuwen; wat met Lamb het geval was, komt ook bij hem voor; hij huwt de beperking der 18e eeuw aan de ruimer sympathieën van haar opvolgster.
Het krachtigst echter vertoont zich dat kenmerk bij Coleridge, niet omdat hij de grootste was van het driemanschap, maar
| |
| |
wijl hij den grootsten aanleg had. Hoe vindt men in Coleridge's persoonlijkheid de meest onderscheiden gave bijeen! Het talent van den echten dichter naast dat van den geboren redenaar; de politieke journalist naast den wijsgeer. En ieder van die gaven bedorven; soms door haar eigen overmaat, zooals, waar zijn poezie zich in ziekelijke droomerij verliest; soms door een gebrek aan groei, gelijk men in zijn philosophie erkennen moet, die belemmerd werd door zijn theologie, - door dat lage soort van godgeleerdheid, dat in de bas fonds der godsdienstige beweging van de 18e eeuw zoo welig had getierd. Die onevenredigheid tusschen den aanleg der vermogens en de uitkomst waartoe zij geraken, had haar diepsten grond in het innerlijk contrast van een geaardheid, even vervuld van de behoefte om zinnelijk te genieten, als van het pogen om de kern der dingen verstandelijk te begrijpen; even geneigd om in het oogenblik te leven, als verrukt door de schoonheid der ideeën, die alleen voor de eeuwigheid bestaan.
Daarmeê wordt tevens de halte tusschen twee tijden aangeduid. De menigvuldige, onrustige beweging, die in Coleridge's boezem golfde, het type van het streven der moderne periode, liet zich niet opsluiten in het kader der overgeleverde stelsels; en uit die stelsels kon hij zich niet losrukken, omdat zijn geest den drang voelde naar eenheid. En de dichter-denker Coleridge wordt een van die raadselachtige gestalten, gelijk men er zoovelen aan den aanvang onzer eeuw ontmoet, en die men alleen verklaren kan door de wetenschap, dat, zelfs in de individueelste uiting hunner ziel, twee geschiedperioden elkander naderen en bestrijden, terwijl de overwinning onbeslist blijft.
Voor hen althans. Want de 19e eeuw arbeidde aan de gestelde problemen verder, en verdeelde de taak, die voor den enkele te zwaar viel. Zoo bemerken wij, om met Walter Pater maar eén strooming te volgen, in de aesthetische poëzie, die een halve eeuw na Wordsworth en Coleridge's bloeitijd den modernen zin voor kunst vertegenwoordigt, een nieuwe omschrijving van de rol, welke de dichtkunst tegenover het leven te vervullen heeft. De opvatting is zuiverder geworden: elementen zijn verwijderd, die aan oude gedachten-verbindingen herinnerden, losse trekken zijn verscherpt, overgangen zijn gevonden tot andere gezichtspunten. Doch met dat al is de beteekenis, die in dit hedendaagsch poëtisch werk van William Morris,
| |
| |
Dante Gabriel Rossetti en de hunnen ligt, afhankelijk van de waarde, welke hun voorgangers uit het begin der eeuw aan de menschelijke gevoelens hadden bijgezet.
Het voorbeeld der middeneeuwsche minnepoezie moge deze opmerking verduidelijken. Wie kan de voorstelling van den ridder met zijn toewijding jegens de beheerscheres zijner gedachten, la dame de ses pensées, geheel in zich opnemen, zoolang hij niet weet, dat die fantastische liefde voor wat ver af en hoog verheven is, zich richt naar het model door de godsdienstige vereering gegeven! De ideale liefde voor de vrouw bij de Provençaalsche zangers en hun Italiaansche navolgers is een loot gegroeid op den dienst van Maria, de Moedermaagd. Het is een overbrenging in de sfeer der verbeelding van gevoelens die de vroomheid in haar kamp met de wereld heeft gevonden.
Eveneens heeft de aesthetische poëzie de natuurbeschouwing van Wordsworth en Coleridge als grondslag aanvaard voor haar dichterlijken bouw; zij heeft ze genomen als iets wat eenmaal gegeven was. De mystieke band tusschen den enkelen mensch en de schepping is voor haar een gewone, erkende betrekking geworden, die zij als noodzakelijk middel voor de kunst in gebruik stelt; en de onrust der ziel, de slingering tusschen genieten en weten strekt haar op die hoogte, die de kunst inneemt, tot het dagelijksch element, waarin het poëtisch bewustzijn zich beweegt. Het is een transpositie naar een ijler kring van de ervaring, die de oudere kunstenaars in hun botsing met het leven hadden gewonnen.
Die overbrenging van menschelijke passies in dat verheven stadium sluit daarom nog niet de verdere ontwikkeling uit der gevoelens, welke daar heerschen. Eensdeels gaat de aesthetische poëzie den weg op van verfijning; anderdeels openbaart zij een zucht naar vereenvoudiging, omdat de vraagstukken, die zich in het werkelijk leven ingewikkeld vertoonen, in de nieuwe omgeving alleen met hun groote lijnen voorkomen. Bij gevolg zal men tegenover de ziekelijke uitwerking van kunstthema's een neiging aantreffen tot een behandeling der conventioneele stof in zuiveren stijl, die het klassicisme weder nadert.
Eigenlijk laat zich deze beweging ook geheel terugbrengen tot den overgang van klassicisme naar romantisme en wederom van romantisme naar klassicisme, gelijk de oude beproefde kunsttermen luiden. Wordsworth en Coleridge wijden het romantisme
| |
| |
in, omdat zij de overgeleverde opvattingen van het klassicisme vervangen door hun eigen, dadelijk uit de aanraking met het leven geputte ondervinding. Hun opvolgers eerst schenken den definitieven vorm aan de nieuwe voorstellingen; zij zijn de tweede generatie der romantici en staan hooger of lager dan zij die aan de beweging den stoot gaven, al naar gelang van hun talent. Juist echter door hun scherper formuleering worden zij de grondleggers van een kunstoverlevering, die op haar wijze klassiek is. William Morris, Rossetti, Swinburne kunnen als voorbeeld en bewijs dienen.
De poëzie beschrijft dus een omgang om het leven; hoe grillig ook de bochten zijn van de lijn, welke zij trekt, die lijn keert in zich zelf terug; en ieder dichter neemt deel aan die beweging: in den lust, waarmede hij onbekende paden opspoort, ligt reeds de kiem van het heimwee, dat hem naar de gewone wegen terugvoert.
Dit is een oogpunt, waarbij het minder te doen is om de enkele tot volmaaktheid gebrachte kunstwerken, dan om de richting welke uit hun opvolging blijkt. Het is een wijze van zien, die met de levensbeschouwing samenvalt en uit het karakter van den beschouwer geput is. De man, die er op uit is de gedaanteverwisselingen van den menschelijken geest na te gaan, die in Shakespeare het moderne zoekt en het moderne terugvindt in Shakespeare, die het liefst verwijlt bij de halten der geschiedenis, waar twee stroomingen zich van elkander scheiden, omdat hij daar het punt van uitgang en van terugkeer in een individueel leven vereenigd aantreft, - die man zal ook in zijn eigen aard het dubbelzinnige ontdekken, dat hem verdeeld houdt, hij zal in zijn eigen boezem de verbinding van twee perioden naspeuren, en zich klaarheid willen verschaffen over den toestand, waarin hij verkeert.
Walter Pater heeft die zelf bekentenis opgesteld in zijn roman Marius the Epicurean. Het boek is een aanvulling van zijn Appreciations. Hier de gang der wereldsche zaken; dáar de toeschouwer van dien loop der dingen.
| |
| |
| |
III.
Marius the Epicurean, his sensations and ideas. Een roman heb ik het genoemd; 't is uit gebrek aan een beter woord.
Verkiest men: een verzonnen voorstelling, waarin het typische, het wezen, (d.i. hetgeen, waarop de schrijver de aandacht wil vestigen) van een menschenleven tot zijn recht komt? - Op het verzinnen komt het aan.
Want zoo gemakkelijk gaat het niet van een man als Pater zijn meening over zich zelf te vernemen. De menschen verlangen alles dadelijk te hooren: ‘kunt gij het niet in twee woorden zeggen!’ Pater heeft er twee deelen voor noodig, en ik vrees dat sommige lezers aan het eind daarvan even wijs zullen gebleven zijn als voor het begin der lectuur. Daarentegen heeft het op anderen een grooten indruk gemaakt, misschien wel juist door het indirecte der voorstelling.
Men kan niet, zoo terstond op den man af, omtrent zichzelf oprecht wezen. Het leven heeft ons gewoonlijk niet oprecht behandeld, en in een scheve verhouding is het onmogelijk waar te wezen. Vooral zal dat aan Pater niet gelukken, die niet tevreden is met het opgeven van een feit, maar de beteekenis van het feit en zijn verbinding met andere feiten wil kennen.
Wanneer Pierson het in de inleiding dezes aangehaalde woord over Da Costa's bekeering uitspreekt, gaat zijn herinnering onmiddellijk terug naar de eerste Christentijden, om de bedoeling van het voorval der Amsterdamsche burgermaatschappij in het licht van de algemeene godsdienstgeschiedenis te stellen. Walter Pater handelt op dezelfde wijze, als hij zich rekenschap gaat geven van zijn manier van zien en gevoelen; hij verplaatst zich zelf in een uiterlijk geheel verschillende omgeving; zijn verbeelding vat post in de tweede eeuw van het Romeinsche Keizerrijk, bij de afloop van het tijdperk der Antonijnen, en ontwaart allerlei overeenkomsten van innerlijke gesteldheid tusschen die eeuw en de onze. Het blijft evenwel voor hem niet bij die invallende gedachte; het wordt voor zijn fantasie een volledig tafereel. Hij zet zich aan het uitwerken van de détails en hij werkt er zijn eigen individualiteit in. Zijn geest is zoo in beslag genomen door zijn onderwerp, dat hij de aanleiding van zijn arbeid schijnt te vergeten; hij is oorspronkelijk begonnen met het onderzoek naar zijn eigen tijd en persoon en hij
| |
| |
eindigt met geheel op te gaan in de vreemde wereld, welke hij heeft opgeroepen. In plaats van een confessie krijgen wij een roman, en op onze vraag: Wie zijt ge? het antwoord: ‘Ik zal u iets vertellen van een jonkman, die 17 eeuwen geleden in Italië leefde.’ - Wat is uw geloof? - ‘Er regeerde toen een keizer, Marcus Aurelius geheeten.’
Men moet hierbij niet aan een historischen roman denken; om dien te schrijven, daartoe ontbreekt het Pater aan naiëveteit. Hij stelt met oprechtheid en kennis de feiten te boek, welke hij voor zijn verhaal noodig heeft, maar hij kan niet vergeten dat hij in de eeuw leeft van Wordsworth, Carlyle, Stuart Mill, en hij durft met hun namen in zijn Romeinsche vertelling voor den dag te komen. Het is alsof hij bij zulke gelegenheden den lezer ter zijde neemt en hem zegt: Het zou kinderachtig zijn ter liefde van de locale kleur hier de moderne mannen niet te noemen, die mij op de lippen komen; verwonder u er eerder met mij over, hoe weinig ik dergelijke middelen heb behoeven te gebruiken om een volkomen inzicht in dien lang vervlogen tijd voor mij zelf te verkrijgen en u te geven; zoo na zijn de verschijnselen van beide eeuwen aan elkander verwant.
Wij mogen daarbij ook niet over 't hoofd zien, dat het een Engelschman is, die spreekt, een lid van de natie, welke zich beroemt Homeinsch van aard te wezen. En zoo gevoelen wij, die de voorliefde der Engelschen voor het landleven kunnen waardeeren, ons dadelijk te huis, wanneer Pater zijn held, Marius, de kinderjaren laat doorbrengen op een villa in een afgelegen hoekje van Etrurië.
Een ernstige jongen, die Marius, een eenig kind, vroeg wees en hoofd van het gezin. Hij groeide op in harmonie met zijn omgeving. Het volk op zijn landgoed was aan den oudvaderlijken godsdienst getrouw gebleven; nog was er geen stoornis gebracht in de eenvoudige betrekkingen tot de natuurlijke machten, die het leven van den landbouwer beheerschen, en Marius voelde zijn jeugd gedragen door die kalme stemming, welke haar bevrediging vindt in ouderwetsche, geheiligde ceremoniën.
Een reis naar een badplaats, een tempel van Asculapius gaf afleiding. Mariu's gestel was niet sterk. Over 't algemeen leden de menschen van dien tijd aan uitputting van krachten en ze boden moeilijk weerstand aan de epidemische ziekten, die zich in snelle opvolging over het rijk verbreidden. Zorg voor het
| |
| |
lichaam was daarom een hoofdzaak; het doel was den geest opgewekt en flink te houden. De jonge landedelman ontving op dezen tocht het eerste inzicht in het verband tusschen physische en zedelijke gezondheid; en als ideaal koestert bij in zijn geest den toestand van evenwicht en zelfbeheersching, waardoor hij zijn zintuigen ontvankelijk zal maken voor edele genietingen, die boven het direct bereik der zinnen liggen.
Zijn studiejaren te Pisa, brachten hem dan uit die door de eenzaamheid gevoede overpeinzingen in het gezelschap van jongelingen van zijn leeftijd. Marius sloot zich bij een dier kameraden innig aan, een jonkman de anderen vooruit door zijn talenten en zijn ervaringen.
Flavianus was de zoon van een vrijgelaten slaaf, zooals Horatius, en evenals deze een geboren dichter. Hij vertegenwoordigde de nieuwe elementen die in het Romeinsche maatschappelijke leven werden opgenomen. Voor Marius was hij als een exotische plant, die gloed en kleur kwam bijzetten aan de eentonige wereld zijner gedachten; want na geschiedde zijn inwijding in de modische letterkunde en de Puriteinsche jonker begon zich een denkbeeld te vormen van de hartstochten, die het leven kunnen opluisteren en vernietigen. Dit alles nog maar van een afstand bezien; meer als een tumult, dat uit de verte gehoord, in verleidelijke klanken het oor bereikt, dan met het rumoer van de werkelijkheid.
Marius leerde van zijn vriend zijn gedachten verfijnen en nieuwe bedoelingen ontdekken in bekende voorstellingen. Hij werd opgenomen in een sfeer van ijler en kunstiger gevoelens, dan waaraan zijn verblijf op het land hem gewend had, en voorshands ging zijn toekomst geheel in de plannen op welke Flavianus maakte; doch al gaf hij zich aan zijn passie voor vriendschap over, zijn vriend geheel volgen op alle paden die hij insloeg, kon of wilde hij toch niet.
Het was de eerzucht van den jeugdigen zanger om de heraut te worden van een nieuwe dichtwijze; de verbinding van antiek en modern, de samensmelting van het kunstmatige met het populaire, van het hartstochtelijke met het berekenende moesten zijn roem grondvesten; hij zocht zijn effekt in het troublante, hij wilde indruk makeu. Marius ging in gedachte met hem mede, nieuwsgierig, en verrukt tevens door het verschiet, dat zich voor zijn blik opdeed.
| |
| |
Van de uitkomst van dat streven mocht hij echter geen getuige zijn. Flavianus door de pest aangetast, bezweek in den bloei zijner jeugd, en Marius, die hem trouw tot het einde had bijgestaan, behield als eenige herinnering aan zijn vriend, het onvoltooide lentelied, dat deze hem op zijn ziekbed had gedicteerd, met het lustige refrein:
Cras amet qui nunquam amavit, quique amavit cras amet.
Zoo loopt de eerste toenadering op een onherroepelijke scheiding uit.
Weldra laat de praktijk haar rechten gelden. Rome, de wereldstad, de zetel van den Keizer, trekt den vroegrijpen maar onervaren jongeling aan. Marius bezat daar van ouderen datum betrekkingen, die hem een post van geheimschrijver in het keizerlijk huis verschaften. En thans opende zich voor hem de gelegenheid om uit het middenpunt van het rijk het veelvuldige leven waar te nemen, dat door het groote geheel van het onder éen gezag vereenigd gebied golfde. Daar was de Keizer, de wijsgeer op den troon, de vorst en de mensch; daar waren openbare feesten en gastmalen; daar stroomden de nieuwigheden heen van mode en wetenschap; daar werden voordrachten gehouden over zedelijke vraagstukken; daar werden de hoogste belangen der menschheid aangeroerd in gesprekken tusschen mannen, die aan het hoofd der beschaving stonden.
De vreemde godsdienstige secten, die zich in Rome genesteld hadden, bleven Marius niet onbekend. Het toeval had hem in aanraking gebracht met een jong officier van de keizerlijke lijfwacht, Cornelius. Op de kennismaking was vriendschap gevolgd; een vriendschap, die zich door zekere terughouding van den kant van Cornelius kenmerkte. Het omgekeerde greep hier plaats van wat in de verhouding tot Flavianus was geschied; thans was hij, Marius, de man van de wereld en moest hij bemerken, dat zijn philosophische theoriën geen vat hadden op een gemoed te eenvoudig om daaraan behoefte te ondervinden. Die ongevoeligheid van den flinken krijgsman voor de geestelijke genietingen, welke Marius op zoo hoogen prijs had leeren schatten, werd hem mettertijd verklaard. Cornelius was Christen; hij verkeerde te zamen met zijn geloofsgenooten in een kring van gedachten, welke ver van het zinnelijke aardsche leven verwijderd was.
| |
| |
Langzamerhand laat dat geloof zijn invloed op den wereldling gelden.
Er bereidt zich iets in hem voor; er rijpt iets in Marius. Hij weet zelf nog niet welke richting zijn geest op wil; maar hij gevoelt, dat hij zijn standpunt van kalm beschouwer en genieter der dingen misschien niet zal kunnen handhaven. Onrust overvalt hem, wanneer hij bedenkt hoe hij de geheele schepping tot zijn eigen persoonlijkheid beperkt; hij bemerkt, dat hij een steun noodig heeft in een wijsheid en ondervinding die buiten hem zelf liggen.
Ook ontwaarde hij gedurende enkele oogenblikken de nabijheid van een onzichtbare macht in zijn leven: als een alomtegenwoordigheid in de natuur, die haar zorg over al het bestaande uitstrekt. En Marius onttrok zijn geest niet aan de werking dier ideeën, welke in de atmosfeer van de maatschappij dier dagen verspreid lagen; hij liet zich door zijn vriend Cornelius de samenkomsten der Christenen binnenleiden, woonde hun heiligen dienst bij, maar bleef nog op den drempel van die nieuwe samenleving staan.
De indruk, welke de verschijning der voornaamste onder de Christenvrouwen te Rome, van Cecilia, op zijn hart maakte, scheen in 't eerst de hinderpalen tot zijn toetreding te zullen wegnemen; evenwel, deze liefde was niet bestemd haar vervulling te erlangen. Marius moest zich zelf bekennen, dat de vrouw die hij beminde zich zedelijk van hem op een te grooten afstand bevond. Zijn hartstocht zweeg, zijn vereering groeide aan. Misschien was Cornelius haar waardig, wellicht zou zij voor deze haar weduwstaat opgeven. Bij die gedachte kwam geen jaloerschheid in zijn hart op.
Te midden dier onzekerheid trof hem onverwacht de dood. Op reis, te zamen met Cornelius en een hoopje Christenen gevangen genomen, wist hij zijn vriend van de boeien te bevrijden, door hem voor te stellen als geheimschrijver van den Keizer; hij zelf werd door de begeleidende soldaten stervende van vermoeienis in een dorp bij ruwe menschen achtergelaten. Tegen zijne verwachting ondervond hij daar een liefderijke verpleging. Het waren Christenen, die in hem een martelaar van het geloof begroetten. Zij zorgden voor hem totdat het einde kwam; en toen het uur van insluimering aanbrak, verrichtten zij aan hem de plechtigheden,
| |
| |
die voor den Christen tot onderpand zijner verrijzing strekken. Aldus stierf Marius, ‘anima naturaliter christiana’, ‘een gemoed van nature christelijk gezind.’
Zoo is, niet de inhoud, maar het schema van Marius, the Epicurean. Zulk een geraamte kan geen denkbeeld van het boek geven; en zelfs een uitvoeriger behandeling zou geen recht doen wedervaren aan den toon van roerenden ernst, die in deze bladzijden heerscht. De schrijver spreekt met gedempte stem tot ons; en in dat fluisteren ligt juist het geheimzinnige dat hij een oprechte bekentenis past; de ironie over zichzelf evenzeer als de zelfingenomenheid, de zelfverwijten evenzeer als de klachten over teleurstellingen, zij allen verdragen niet het ongetemperd daglicht en daarom is het goed dat wij ze slechts vernemen als een reflex uit lang vervlogen tijd.
In een boek met een dergelijke physionomie is het een ijdel zoeken naar dadelijke zinspelingen op den tijd van den schrijver of den schrijver zelf; de bedoeling blijft steeds eenigzins gesluierd. Waar het op aan komt is de hoofdrichting, welke de gedachten en gevoelens opgaan; en deze vertoont zich klaar. Het is het thema van den overgang tusschen twee toestanden, dat in het leven van Marius wordt uitgewerkt; van de weifeling en halte op het punt, waar de eene richting plaats maakt voor de andere; en de periode, welke wordt uitgekozen ter voorstelling van dat zweven en streven, is het tijdstip, waarop de bestanddeelen van de zich wijzigende maatschappij nog in hun zuivere gedaante naast elkander voorkomen op het preciese oogenblik, dat zij zullen gaan samensmelten.
Aldus woont Marius het einde bij van den oorspronkelijken heidenschen natuurdienst in de provincie, en geniet hij als kind de laatste rijpe vrucht dier oudvaderlijke vroomheid. Dan is hij getuige van den nabloei der groote zedelijke leerstelsels van de Grieksch-Romeinsche oudheid even voor hun ondergang in het Christendom. Hij leert dat Christendom kennen in zijn eerste vormen, nog te nauwernood ontwassen aan de schuilplaatsen, waar het veiligheid tegen vervolging zocht.
Ook op het gebied van staat en maatschappij ziet hij een omwenteling zich voorbereiden. Nog eenmaal is de wereld gelukkig onder het beheer van Marcus Aurelius, maar reeds dreigen de aanvallen der barbaren, die alle krachten van het Rijk zullen vorderen; en bij dat naderend gevaar verandert de
| |
| |
geest die de samenleving bezielt. Vreemde elementen dringen de beschaving binnen; zelfs de hoogere klassen bukken voor invloeden uit het wonderzieke Oosten, letterkunde en mode krijgen een uitheemsche tint. De revolutie is nog niet beslist; de barbaren, in iederen mogelijken zin, staan nog op de grens, maar het evenwicht is juist op het punt verbroken te worden.
Dit alles is slechts het uiterlijk, dat dadelijk den toeschouwer in 't oog valt. Marius ziet en gevoelt meer. Hij ontvangt ook den indruk van de gestalte der komende dingen. In den Keizer die met volmaakte zelfbeheersching zich als de dienaar der menschheid gedraagt, die voor ieder een vriendelijk woord heeft en voor zichzelf alleen zijn taak kent, speurt hij het voorbeeld van een hooger ideaal dan de klassieken konden scheppen. In het lentelied van Flavianus verneemt hij klanken die eerst in andere tijden zullen gedijen tot naiëf mystieke liederen. Zijn vriend Cornelius, Christen en krijgsman, toont hem een nieuw type van de menschheid, dat in den ridder der middeneeuwen, Godfried, en den ridder der 19e eeuw, Gordon, zal worden verwezenlijkt; terwijl de liefde voor Cecilia aan Marius het voorgevoel geeft eener vereering, die wars van alle aardsche bevrediging haar loon zoekt in zelfbeheersching en veredeling.
En dieper nog, tot in de kern van zijn gemoed zal Marius den overgang der tijden ondervinden. Hij boet de gaafheid zijner zelfbewuste levensbeschouwing in; hij leert de behoefte aan afhankelijkheid kennen in stede der zelfgenoegzaamheid, waaraan zijn geest zich had gewend; en, o gril van het lot, o teeken des tijds, hij verwerft de kroon van den Christenmartelaar, de man, van wien het niet zonder eenige ironie kan gezegd worden, dat hij van nature een christelijke gezindheid had!
Anima naturaliter christiana! Ik wil niet vragen hoe de eenvoudige apologeten der tweede eeuw, zijn tijdgenooten over zulk een benaming, als op Marius toepasselijk, zouden geoordeeld hebben; ik vrees echter dat Augustinus, de kerkvader, die zijn wereld kende, zou opgestoven zijn bij het hooren van die taal. Voorzeker hij zou verklaard hebben, dat niets verder van het ware Christendom aflag, dan dat proeven aan de omstandigheden, die het leven aanbiedt, dan dat voetje voor voetje vooruitgaan op het pad uit vrees zijn toga te bemorsen, dan dat eeuwige kiezen en wegen, waarbij het hart koel blijft. Hij zou ook van den Christen, die het alleen in aanleg was, meer
| |
| |
‘dwaasheid’ verlangd hebben. Hij zou van hem geeischt hebben, niet de overtuiging, dat hij zich steeds zwevende tusschen verleden en toekomst bevond, maar de verzekerdheid, dat te midden van duizend gevaren de Eeuwige, die zijn leven beschikt had, hem riep.
En in den grond der zaak zou Walter Pater het waarschijnlijk met dit oordeel eens zijn; hij zou misschien erkennen, dat hij zich door voorliefde voor zijn held heeft laten leiden, om hem ook nog te geven, wat hem niet geheel toekwam. Althans de titel, die hij aan zijn boek gaf, wettigt deze opvatting. Die titel, Marius de Epicurist, is inderdaad het kort begrip van de bekentenis, die de bladzijden behelzen.
De Epicurist modeleert zichzelf naar de goden, die hij aanneemt. Evenals zij buiten de wereld onbewegelijk op de lotgevallen hunner schepping neerzien, zoo heeft ook hij een beginsel van rust in zich, dat hem buiten het spel der wisselingen plaatst. Wordt hij ook al zachtjens van zijn standpunt gesleept gelijk het met Marius geschiedt, er blijft toch een binnenste vesting in zijn gemoed over, waaruit hij voortgaat met waarnemen en genieten; daarin zal hij nooit gestoord worden. Anders laat het zich ook niet denken; wie niet een vast punt in zich heeft, kan de beweging zijner omgeving niet gewaar worden; wiens geest niet in evenwicht verkeert, kan in de afwisseling geen behagen scheppen. Die gelijkmatigheid is alleen door de ontwikkeling van het verstand te verkrijgen. Dit is een onontbeerlijk bestanddeel voor het epicurisme. Inzicht in den vorm en de teekening der dingen is noodig; ontbreekt dat, zoo gaan de omstandigheden in haar brutaliteit aan 't heerschen over ons bewustzijn; en men mist de zelfstandigheid en de vrijheid, die de vruchten zijn van het geestelijk epicurisme.
Bijvanck.
|
|