| |
| |
| |
Letterkundige kroniek.
Johan de Meester. Een huwelijk. Zutphen, W.J. Thieme & Co 1890.
De jonge novellist, die ons hier zijn eersteling aanbiedt, heeft een stout stuk bestaan, en aan eene verleiding, die hem gelokt moet hebben, moedig weerstand geboden. Hij heeft, te Parijs wonende, een novelle geschreven, die geen hartstochtelijk liefdedrama tot onderwerp heeft, zooals het Fransche leven hem er bij dozijnen gaf waar te nemen, maar een novelle met Hollandsche menschen, geplaatst in Hollandsche toestanden; eene, waarvan de handeling binnen een kleinen kring van eenvoudige lieden besloten blijft, waarin vooral niet veel - ik zou haast zeggen: in het geheel geen - hartstocht voorkomt, op geen verboden liefde noch andere verboden zaken zelfs maar gezinspeeld wordt, en waarin geen enkel persoon optreedt, die ook slechts eenigszins afwijkt van de lijn, waarop wij, fatsoenlijke Hollanders, gewoon zijn de menschen uit onze omgeving - all honourable men! - te zien voortwandelen. Een novelle dus die elk nog zoo nauwgezet bestuurder van een leesgezelschap met een gerust geweten zijn leden, tegenover wie hij zich bewust is ‘charge d'âmes’ te hebben, ter lezing kan aanbieden. En met dat al - geen vervelende, geen langdradige novelle.
Hoe heeft hij dat aangelegd? Hoe heeft hij deze novelle zonder hartstocht, zonder buitengewone handelingen en zonder buitengewone karakters, aantrekkelijk weten te maken? Door bij de Fransche meesters van onzen tijd ter school te gaan en de kunst van zielkundige analyse, waarvan deze hem het goede voorbeeld gayen, op zijn Hollandsche modellen toe te passen.
Gemakkelijk was die taak niet. Een ziel met hevige passies, een
| |
| |
veel bewogen innerlijk leven, dat in botsing komt met groote voorvallen, kan men zóó analyseeren dat de toeschouwer, meelevend met de zielchandeling, de operatie met een popelend hart bijwoont; maar hoeveel moeilijker wordt het, wanneer men belangstelling moet weten te wekken en gaande te houden voor een eenvoudigen jongen man met kleine aspiratiën, zachte aandoeningen, in aanraking komende met alledangsche gebeurtenissen. Toch is dat den heer De Meester op vele plaatsen van zijne novelle gelukt.
Zijn held, Frans Koene, is de eenige zoon van een schatrijk vader, die, vertroeteld door zijne voor weinige jaren gestorven moeder, in een zwak lichaam een sterk gevoel van eigen voortreffelijkheid ronddraagt. Van een ingetrokken karakter, heeft hij aan de Utrechtsche akademie weinig vrienden gemaakt, en na daar, niet zonder ijver, maar toch zonder groote liefde voor de wetenschap gewerkt te hebben, meer liefhebberend in genealogie, kostuumleer, poëzie, dan studeerend, is hij er gepromoveerd, zonder dat het verder doel van zijn leven hem heel helder voor oogen staat. En nu hij thuis gekomen is, kan hij zich daar niet naar zijn zin gevoelen. Zijn familiebetrekkingen, de vrienden zijns vaders, vinden hem stroef en stug: de heeren noemen hem ‘saai’ en ‘een mispunt’, de dames ‘eigenlijk nog al vervelend.’ Maar, ondanks dat, blijft men hem interessant vinden, gedeeltelijk om het groote contrast, dat hij, de zwakke, stille, neerslachtige jonge man, met zijn stevigen, bedrijvigen, luidruehtigen vader vormt. Die vader, van timmermanszoon tot houtkooper opgeklommen, is door zijn huwelijk opgenomen in de betere kringen van de stad, waar hij, door zijn groote intelligentie en door nog grooter beleid, zich weet staande te houden en zich zijn gemis aan fijne vormen weet te doen vergeven.
Aan deze beide figuren heeft de heer De Meester al zijn talent van analyse besteed: aan den zoon door hem actief te doen optreden (indien men dit van een zoo apathisch karakter zeggen kan) in een klein liefdesproces (ook die uitdrukking is misschien weêr te sterk), aan den vader in een meer lijdelijke rol.
Als kind en aankomende jongen had Frans tot speelkameraad een nichtje van ongeveer gelijken leeftijd als hij, Annie de Loever; en die beiden waren overeengekomen, dat zij, als zij groot waren, met elkander zouden trouwen. Dat scheen een uitgemaakte zaak. De ouders wenschten het zeer, en al had Frans in de laatste jaren, toen eerst Annie naar kostschool en daarna hij zelf naar ds akademie was gegaan, haar
| |
| |
uit het oog verloren, vergeten had hij haar niet. Alleen had zijn voorstelling van haar ‘langzamerhand iets onpersoonlijks gekregen.’ ‘In het afgezonderde leven, dat hij als student leidde en waarin hij alles liet draaien om zijn persoon, kende hij geen zoeter dweperij dan het droomen van de vertrouwelinge, die op den duur zijne zelf bewondering zou moeten deelen, die zijne moeder zou vervangen....Het “prettig denken aan haar” keerde even onwillekeurig terug als het neuriën van een niet uit den mond te bannen deuntje...Hij was de afgod zijner moeder geweest, later zou hij de afgod van....('t kind moest een naam hebben!)....van Annie wezen. Zonder van zijn zoo ijverig dwependen geest de nieuwe inspanning te vorderen, er verder over na te denken, nam Frans aan dat dit zoo beslist was; nooit kwam het in zijn brein op, dat alleen moederliefde gratis wordt geschonken, en dat hij, om Annie's vereerde te worden, het er naar zou moeten maken.’
Op die wijs, en met nog tal van andere trekjes, teekent de heer De Meester reeds in de eerste twee hoofdstukken zijner novelle duidelijk het beeld van zijn hoofdpersoon, en bereidt hij ons voor op de dingen die komen moeten.
Heel veel gewichtigs is dat niet. Het zijn kleine voorvallen, kleine gesprekken, welke Frans allengs tot de overtuiging brengen, dat Annie anders is opgegroeid dan hij zich had voorgesteld, m.a.w. dat zij niet beantwoordt aan de eischen, welke hij, de vertroetelde die zijn eigen menschje zoo hoog schat en zoo lief heeft, aan zijn aanstaande vrouw meent te mogen stellen. En het zijn alweêr alledaagsche voorvallen, eenvoudige gebeurtenissen, welke hem het oog doen vestigen op een ander meisje van burgerafkomst, dat hij te Utrecht bij zijn leeraar in de genealogie leerde kennen, en dat hij na lang aarzelen, ten huwelijk vraagt. Enkele episoden, o.a. zekere rijtoer naar Zeist, zijn gerekt en onbeduidend, geven den indruk van vulwerk. Maar het bewijst voor het talent, waarmede de hoofdpersoon is behandeld, dat wij aan den bedorven, zwakken, zelfzuchtigen jongen man, in wiens leven niets romantisch voorvalt, onze aandacht van het begin tot het eind blijven schenken.
Deze Frans Koene, die gewend is dat men hem naar de oogen zict en zich naar hem voegt, ziet in zijne bedaarde vrouw, in het eenvoudige burgermcisje, Hélène Droguet, iemand vóor zich, die wil dat er met haar gerekend worde, die hare rechten als individu wenscht te doen gelden. Dat brengt hem tot nadenken. Dat meisje
| |
| |
eischte blijkbaar dat hij haar zou liefhebben als zijns gelijke; in plaats van door haar vertroeteld te worden zou hij haar moeten vertroetelen; hij zou tegenover haar een plicht te vervullen hebben. Zou hij daartoe in staat zijn? Zou hij haar gelukkig kunnen maken? Hij zal het beproeven. En wanneer hij daartoe besluit, dan heeft hij het bewustzijn van een offer te brengen, en het edele, dat er in zulk een offer-brengen gelegen is, vleit zijne eigenliefde.
Hoe zal dat afloopen? De heer De Meester zegt het ons niet. Waarschijnlijk weet hij het zelf niet, Hij heeft in Een Huwelijk een karakter voor ons ontleed, maar van een ontwikkeling van dat karakter ten goede of ten kwade weet hij niets. Zoo vertroeteld en met zichzelf ingenomen als Frans zich in de eerste hoofdstukken aan ons vertoont, vertoont hij zich nog op de laatste bladzijde. De gebeurtenissen, die hij bijwoont en waaraan hij deelneemt, de personen met wie hij in aanraking komt, gaan hem voorbij zonder indruk na te laten, althans zonder eenigen merkbaren invloed op hem te oefenen, of hem een impulsie te geven in de eene of in de andere richting. Wat de schrijver ons had moeten laten zien: dat karakter in botsing, in worsteling met de eischen, welke het leven stelt, met de ernstige offers, welke het huwelijk vraagt, geeft hij ons niet.
Wel wordt in het laatste hoofdstuk een huwelijk gesloten, maar het ‘huwelijk’, ons op den titel beloofd, krijgen wij niet.
Zal dat misschien het onderwerp uitmaken van eene volgende novelle, als vervolg op deze? Indien dat des schrijvers voornemen is, dan zal het moeten blijken of hij, behalve het talent van analyse, waarvan hij in Frans Koene blijk gaf, ook nog het talent bezit om een handeling te leiden, karakters niet enkel naast elkander te laten loopen, maar met elkander in botsing te brengen, ea zoodoende kleur en leven te geven aan wat in deze novelle haast kleurloos en levenloos ons voorbij trok.
Uitnemend zal hem daarbij te stade komen, de kunst van de menschen te laten spreken, waardoor de schrijver van Een huwelijk zich gunstig onderscheidt van verreweg het grootste gedeelte zijner mannelijk en vrouwelijke collega's. Wat de onleesbaarheid van zoovele Nederlandsche romans en novellen tot een schrikverwekkende hoogte doet stijgen, is de conversatietaal, welke zij, die deze romans bevolken, er op na plegen te houden. In wat voor bochten moeten zich de monden van onze Hollandsche romanhelden en heldinnen wel kronkelen om die stijve, stroeve, onnatuurlijke vol- | |
| |
zinnen kwijt te raken, welke de schrijvers hun in den mond leggen!
De heer De Meester daarentegen weet, zonder in zekere ploertige losheid te vervallen, waarin sommige jongeren het summum van natuurlijkheid meenen gevonden te hebben, zijn personen juist te laten zeggen wat ieder ander in dien stand, met dat karakter, en onder die omstandigheden zeggen zou.
Er komen in Een huwelijk drie gesprekken voor tusschen Frans en zijn vader - misschien zijn er meer, maar deze drie hebben ons bijzonder getroffen -: het eerste, waarin Frans verlof vraagt om nog een maand of wat te Utrecht te mogen doorbrengen; het tweede, waarin de vader tot de teleurstellende ontdekking komt, dat zijn zoon afziet van zijn nichtje Annie; het derde, waarin Frans zijn voornemen te kennen geeft om Hélène Droguet ten huwelijk te vragen; en in elk van die gesprekken staan Frans in zijn zenuwachtigheid en opvliegendheid, vaak geaffecteerd en uit de hoogte, zoowel als de oude heer Koene in zijn goedhartigheid en volkomen natuurlijkheid, toch altijd eindigende met toe te stemmen, te berusten in hetgeen zijn verwende zoon verlangt, levend voor ons; wij hooren ze spreken.
Wij wagen ons aan geen voorspelling. Het is mogelijk, dat de heer De Meester in deze onvolledige novelle reeds alles gezegd heeft wat hij te zeggen had en ons de volle maat van zijn talent gegeven heeft. In dat geval zou Een huwelijk de aandacht niet verdiend hebben, welke wij haar schonken. Dat wij haar eenigszins uitvoerig bespraken, daarin moge de jonge schrijver het bewijs zien, dat wij hem tot iets beters, tot iets zeer goeds in staat rekenen.
| |
Limburgsche novellen door Mr. L.H.J. Lamberts Hurrelbrinck. Leiden, E.J. Brill. 1890.
Eenige weken geleden zijn deze Limburgsche novellen, nog vóór dat zij het licht hadden gezien, in het Weekblad ‘De Amsterdammer’ besproken, en den 19en Juni heeft de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde, mannen die heel wat ouder brieven konden overleggen voorbijgaande, den tot nu toe (buiten
| |
| |
Leiden) volmaakt onbekenden schrijver de eer van haar lidmaatschap waardig gekeurd. Die benoeming, samenvallende met die aankondiging avant la lettre, moet het publiek den indruk gegeven hebben, dat er een nieuwe ster aan den letterkundigen hemel ontdekt was, en velen zullen, even als wij, gretig het sierlijke loekdeel ter hand hebben genomen, dat ons met dit talent zou doen kennis maken.
Wanneer wij al aanstonds verklaren dat die kennismaking voor ons een jammerlijke teleurstelling is geweest, en dat de heer Lamberts Hurrelbrinck zich in deze novellen als een niet meer dan middelmatig novellist heeft doen kennen, dan zijn wij bereid, met de stukken in de hand, dat oordeel te staven.
De heer Hurrelbrinck geeft ons hier vier novellen, waarvan wij de eerste, getiteld De Delahaies, als de meest karakeristieke, wat nader wenschen te beschouwen.
Delahaie is de naam eener familie stroopers, bestaande uit vader, twee zoons en eene dochter, Marianne, die in het Limburgsche grensdorp Noorbeek op de bezittingen van baron van Vilvoorde hun even gevaarlijk als gevreesd handwerk op groote schaal uitoefenen. De baron, een hardvochtige tooneel- of romanbaron, die het geringste vergrijp van zijn gemeentenaren onmeedoogend straft, die een arm kind niet vergunt het kleinste takje dood hout te sprokkelen, en een oud vrouwtje, dat een handvol gras uit de wei plukt voor hare eenige koe, zonder deernis aan de justitie overlevert, heeft zijn veldwachter, wien het nog niet gelukt is een van de stroopers te vangen, met het verlies zijner betrekking bedreigd, wanneer hij dit gevaarlijk volk niet op heeterdaad weet te betrappen. Eindelijk vindt de veldwachter een der zoons Delahaie, terwijl deze bezig is in den vischrijken vijver met het net te visschen. Delahaie ontsnapt, maar een klein knaapje, dat hem vergezeld had, het kind zijner zuster, dat voor den man met het geweer verschrikt vluchten wil, valt in het diepe water, en verdrinkt. De moeder is radeloos en zweert, zich over hetgeen zij den moord van haar kind noemt te zullen wreken. Kort daarna vindt men den veldwachter vermoord aan den weg liggen. Een nieuwe veldwachter, Sybrand Warstra, wordt in zijne plaats aangesteld, een forsch en moedig man, die den landheer belooft dat de stroopers hem niet zullen ontsnappen. Inderdaad gelukt het hem spoedig een der zoons Delahaie te betrappen, terwijl deze
| |
| |
een haas schiet. De strooper verdedigt zich en wil den veldwachter met zijn mes te lijf, maar deze weet hem door een pistoolschot in den arm machteloos te maken. Delahaie staat wegens poging tot doodslag terecht en wordt tot vier jaar gevangenisstraf veroordeeld.
Veldwachter Warstra is weduwnaar en vader van een kind, een flinken jongen van zeven jaar. Op een dag dat de kleine Eelco spelend een kapel naloopt, stort hij voorover in den vijver. Slechts één persoon is getuige van dit ongeval: het is Marianne Delahaie, die daar op de plek waar haar kind verdronk, dikwijls vertoeft. Zonder zich te bedenken, werpt zij zich in het water, en redt den knaap.
Wilt ge hooren, hoe Mr. Hurrelbrinck zulk een tragisch geval - een kind dat in het water valt, en een moedige vrouw, die het redt - weet te schilderen?
Plotseling stort de knaap voorover in het water, in zijn angst roept hij, zoo hard als hem dit mogelijk was, zijn vader ter hulpe. De vader is echter te ver verwijderd; hij hoort zijn kind niet, dat om redding smeekt, wel daarentegen eene vrouw, die treurig en mijmerend, aan den anderen oever zit.
Bij het hooren van dien kreet is zij echter plotseling opgestaan; het straks nog doffe oog verraadt op dit oogenblik eene heftige gemoedsaandoening.
Zij staart naar de richting. vanwaar die git haar oor heeft bereikt; op eens werpt zij zich in den vijver en waadt naar de plaats, waar de drenkeling is gevallen.
En dan dit treffend slot, een cliché uit het ‘Gemengd Nieuws’:
Zij heeft het geluk hem te grijpen en het kind veilig en behouden aan den oever te brengen.
Het is Marianne Delahaie, alsof haar eigen kind uit het water is weergekeerd. Zij neemt den vreemden knaap, die haar ook door zijn blonde krullen aan haren lieveling herinnert, naar haar huis mede, verzorgt hem, en voelt zich terstond zoo aan hem gehecht, dat zij noode van hem kan scheiden. Zij verneemt, dat hij Eelco heet, leert hem haar ‘moeder Marianne’ noemen, en wanneer hij naar zijn woning terugkeert, laat zij hem beloven, dat hij spoedig weer zal komen.
De Delahaies hebben gezworen zich te zullen wreken op den veldwachter, die schuld is dat een hunner gevangen zit. Op een avond, terwijl zij hunne netten gespannen hebben om patrijzen te vangen, zien zij plotseling hunnen vijand tegenover zich staan. De veldwachter, door alle drie tegelijk aangevallen, kan zich niet meer verweren en ziet zijn einde nabij.
| |
| |
De voorstelling, met haar ‘coup de théâtre’ aan het slot, is zoo eigenaardig, dat wij de verzoeking om te citeeren niet weerstaan:
Warstra heeft steeds zijn vijand aangezien; hij heeft, ofschoon overwonnen, ofschoon geheel en al weerloos, niet de minste vrees, niet den minsten angst verraden.
Toen echter de strooper het mes van onder zijn blauwe kiel te voorschijnhaalde; toen de vader van een kind het moordend werktuig boven zich zag, gereed om elk oogenblik neder ie dalen, toen maakte zich een verschrikkelijke angst van hem meester; hij dacht toen aan zijn kind, aan zijn jongen, en met de gedachte bezield, de beeltenis van den kleine voor oogen, stiet hij een hartverscheurenden kreet uit: ‘Eelco, mijn Eelco!’ riep hij in vertwijfeling uit.
Op dien uitroep laten de Delahaies hun prooi plotseling los, de man kan ongedeerd gaan. Warstra weet zich dien ommekeer niet te verklaren: hij vreest dat de stroopers, toen hij den naam van zijn kind noemde, hem slechts daarom het leven hebben gelaten, om zich, door hem dat kind te ontnemen, te onmenschelijker op hem te kunnen wreken. Eerst een maand later ziet de veldwachter, terwijl hij met zijn zoontje wandelt, Marianne plotseling weer voor zich. Tot zijn ontzetting vliegt Eelco, zoodra hij haar ziet, met den uitroep: ‘Moeder Marianne!’ op de vrouw toe, die hem in hare armen neemt en hartstochtelijk kust. ‘Verbaasd, ontzet, als geheel van zijn verstand beroofd’ - zooals de heer Hurrelbrinck dit alweer plastisch uitdrukt - ziet Warstra dit tooneel aan. Eelco vertelt nu voor het eerst, dat die vrouw hem uit den vijver gered heeft. Van nu af aan brengt de knaap bijna elken dag eenige uren bij de Delahaies door en ook de veldwachter gaat hen herhaaldelijk bezoeken. Steeds voelt hij zich meer aangetrokken tot Marianne. Mr. Hurrelbrinck laat de gelegenheid niet voorbijgaan om het ontwaken van de liefde tusschen Marianne en Warstra op zijne wijze te beschrijven.
Marianne nam meestal geen deel aan het gesprek; zij zat met den jongen op haren schoot, steeds aandachtig te luisteren naar alles wat Warstra verhaalde; door het knikken met het hoofd gaf zij immer hare toestemming te kennen met zijne woorden en zij hield altijd het oog op hem gericht.
De veldwachter stond menigmaal op om zijn kind een kus te geven, en dan was het bepaald, opmerkelijk, hoe zijn gelaat het hare rakelings voorbijging, hoe zijn blonde knevel immer hare zwarte haren beroerde.
Spoedig verscheen hij er elken dag; hij noemde haar ook niet meer vrouw Delahaie, zooals vroeger, maar eenvoudig Marianne. Wilde hij huiswaarts gaan,
| |
| |
dan moest hij haar zijn jongen met geweld ontnemen en in die worsteling was het niet meer de blonde knevel, maar nu zijn wang, die niet alleen keur haar, maar toevalligerwijze ook hare konen aanraakte.
Kortom zij beminden elkander, zonder dat zij zich echter die liefde durfden bekennen.
Warstra begrijpt dat deze toestand niet kan duren, en hij besluit, met zijn kind het dorp voor goed te verlaten; maar de Delahaies beloven hem, niet meer te zullen stroopen, wanneer hij Eelco slechts niet van hen afneemt.
Van nu af wordt het verhaal verward en onsamenhangend. Van de omstandigheid dat Warstra naar Friesland vertrekt om zijn moeder te begraven, willen de Delahaies gebruik maken om het kasteel van baron van Vilvoorde in brand te steken. Eelco verklapt echter hun voornemen. De veldwachter wordt per telegraaf teruggeroepen. Toch heeft de brandstichting plaats, en het kasteel gaat in vlammen op. Bij die gelegenheid wordt de oude Delahaie door een schot doodelijk getroffen. Marianne verdenkt Warstra, den moordenaar van haren vader te zijn. Doch nog even voordat hij den laatsten adem uitblaast, verklaart Delahaie, dat de veldwachter geen schuld heeft aan zijn dood. Den anderen morgen zijn Warstra, Marianne en Eelco spoorloos verdwenen.
Zoo eindigt deze novelle, waarin zeer enkele verdienstelijke tafereeltjes, - wij rekenen daartoe de komst van den kleinen Eelco bij de Delahaies (blz. 48 en vv.), - verloren gaan onder eerie reeks van melodramatische tooneelen met voor het meerendeel conventioneele figuren. Het eigenaardige van de Limburgsche toestanden, het Limburgsch dialect, waarin de gesprekken gehouden worden, kunnen de banaliteit van de voorstelling niet redden.
Zelden blijkt het, dat de schrijver zijn personen heeft hooren spreken, of wat hij schilderen wil, voor zich heeft gezien. Wanneer Warstra den baron zijn dienst komt aanbieden en vertelt hoe hij weduwnaar is geworden, dan zegt hij in advertentiestijl: ‘(mijne vrouw) stierf binnen enkele weken, mij een jongetje van nauwelijks zes jaren nalatende.’ Van den stroeven, hooghartigen baron vernemen wij, dat hij, toen de nieuwe veldwachter hem beloofde, de Delahaies spoedig te zullen vatten, hem ‘wel om den hals had willen vliegen’.
De heer Hurrelbrinck moge het Limburgsch dialect ‘volkomen meester’ zijn, zooals hij op blz. 158 verzekert; dat hij de Neder- | |
| |
landsche taal nog volstrekt niet in zijn macht heeft, is uit hetgeen wij aanhaalden gebleken.
Van des schrijvers onmacht om iets eenvoudig te zeggen en een stukje natuur weertegeven zooals hij het ziet, leveren ook de andere novellen vermakelijke staaltjes. In de eene lezen wij: ‘De zon had inmiddels hare stralen over het aardrijk verspreid; de nijvere landman had reeds, door het hanengekraai gewekt, de legerstede verlaten, om aan het werk te tijgen.’ In eene andere worden wij op de volgende natuurbeschrijving onthaald: ‘Links de breede Maas met hare tallooze bochten en kronkelingen omzoomd door trotsche, verheven populieren en wijdgetakte eikenboomen; aan de overzijde op Belgisch grondgebied de dorpen Rekem en Gaarsel, wier daken en torens door de stralen van het brandend hemellichaam als het ware met een gonden gloed overtogen waren, en te midden hiervan de prachtige, weelderig aangelegde tuinen, welke het oude kasteel van den edelman de Vilois omgaven, rechts de onafzienbare heuvelenrij, op wier kruinen heesters en rotsen elkander den grond betwistten, en recht voor mij het plaatsje, in welks nabijheid ik reeds was, en dat zich nederig te midden van dezen chaos vertoonde.’
Genoeg om aan te toonen, met welk een gebrekkigen arbeid wij hier te doen hebben. De vrienden van den heer Hurrelbrinck hebben hem, dunkt ons, een slechten dienst bewezen met hem zoo op den voorgrond te schuiven. De ‘naastbijzijnde plicht’ van den jongen schrijver is het thans, zich de plaats, waarop men hem gezet heeft, maar welke hem nog niet toekomt, te veroveren.
| |
Dr. Is. van Dijk. Het Conflict tusschen Socrates en zijn volk. Groningen, Noordboff. 1890.
‘Les amis de nos amis sont nos amis.’ Het is niet eene der geringste onder de vele gaven, waarvoor wij Socrates hebben te danken, dat hij in allen die hem nadertreden hun beste deel, den trek tot onvermengden eerbied, wakker roept en zoo hen nader brengt ook tot elkander. Door niemand, die te zijner tijd mede aangelegen heeft met de gasten van Agathon, of wel geluisterd naar den meester in zijne laatste uren, zal daarom deze nieuwe studie over eene oude vraag worden neêrgelegd zonder een gevoel,
| |
| |
als had hij in den schrijver eenen vriend gewonnen. Er straalt uit deze bladen een gloed van vereering, die den lezer verkwikt. Mocht hij al aanvankelijk wat meesmuilen over ‘geleerden omhaal’, mocht de ongedwongen, tintelende stijl hem hier en daar wat ‘druk’ toeschijnen, geene eer voor hem, zoo hij in het einde zich niet verzoende met eenen overvloed, die zichtbaar slechts uit volheid des harten opwelt.
Gaat van dit boekje, behalve warmte, ook licht uit? Of liever,- om als maatstaf ter beoordeeling het doel te kiezen, dat de schrijver zelf zich stelde, - is het hem gelukt, ‘het licht, dat wij hebben, hier en daar anders’, en beter, ‘te laten vallen’? Ronduit gezegd: indien hij werkelijk daarin is geslaagd, dan heeft hij die gelukkige uitkomst toch niet weten voor te dragen met groote overtuigingskracht. Ligt het aan de vlugheid, waarmede zijn stuk op het papier schijnt geworpen? Hoe het zij, na lezing en herlezing bleef deze drievoudige twijfel overeind: is het oordeel over voorgangers wel billijk? - de aangeprezen methode vertrouwbaar? - de verkregen uitkomst volledig?
Onder de voorgangers moet vooral Eduard Zeller het ontgelden. En zeker: bij volle waardeering van zijne ongeëvenaarde verdiensten blijft er ruimte voor het oordeel, dat zijn hoofdstuk over Socrates leemten vertoont, vragen openlaat. Is echter dat oordeel hier wel zeer gelukkig toegelicht? Op blz. 5 en 6 b.v. worden eenige uitspraken van den Berlijnschen meester aangehaald naar de 3de uitgave van zijn geschiedwerk, om het gevoelen te staven, dat wegens ‘het dooréénmengen van het algemeene en het bijzondere de feitelijke toedracht der dingen in het duister blijft.’ Het kan zijn, dat de geraadpleegde uitgave die aanmerking verdient. Maar zeker niet de latere, de 4de. Want daar maken de gewraakte zinsneden deel uit van een betoog, niet tot opheldering van de feitelijke toedracht der dingen, maar tot veroordeeling van het einde, het rechtsgeding. En in dat verband geven zij toch inderdaad geen stof tot de vragen, die ‘men,’ naar den schrijver, ‘geneigd is’ aan Zeller te doen.
Evenwel: die eerste bladzijden zijn nog slechts een voorpostengevecht. Des schrijvers hoofdgrief tegen Zeller blijkt aldra van veel ernstiger beteekenis. Er is tusschen beiden verdeeldheid over de beginselen van richtige geschiedschrijving. Zellers ‘voorstelling (der) zaken’ heet op blz. 21 ‘niet alleen onwijsgeerig; maar ten opzichte van Socrates het tegenovergestelde van artistiek.’ Een verwijt, dat te zwaarder weegt, omdat, met die tekortkoming jegens ‘de eischen van het artistieke’, ‘een sluier’ zal zijn geworpen ‘over een deel
| |
| |
der waarheid.’ Zeller namelijk heeft, zoo luidt de klacht, voorbijgezien, dat men eigenlijk niet moet zoeken naar ‘oorzaken’ van den haat, dien de Atheners Socrates toedroegen. ‘Er is maar één diepste oorzaak’: ‘des wijsgeers kruistocht tegen valsche inbeelding van wetenschap’, zijn ‘onderzoek van menschen.’ ‘Wat naast die ééne pleegt gesteld te worden, is slechts hare werking in verschillende richting, op verschillend gebied.’ Zelfs voor het eindvonnis over Socrates, - men weet, met hoe geringe meerderheid geveld, - mogen ‘toevallige, van het principieele karakter zijner leer onafhankelijke omstandigheden’ niet ‘van beslissend gewicht zijn geweest.’ ‘Toevallig is hier niets.’
Het is wel geene gewaagde gissing, dat die aanklacht den beschuldigde verrassen zou. Op het punt van ‘wijsgeerige’ geschiedbeschouwing althans is hij eerder aan verzuchtingen over ‘te veel’ dan aan het tegendeel gewend. Of hij echter ook hare gegrondheid zou moeten erkennen? Tot nadere toelichting staat dat wel ernstig te bezien. Er is voorhands alle reden tot terughouding jegens eene methode, wier beweerde ‘artisticiteit’ al evenzeer als hare zoogenaamde ‘wijsgeerigheid’ haar wetenschappelijk gehalte in verdenking brengt. Eene voorliefde voor vereenvoudiging schijnt hier in het spel, die het oude geloof aan eene ‘wijsgeerige waarheid’, in rang verheven boven de gewone, te baat neemt om de taak van wetenschap en kunst dooréén te warren. Een geschiedschrijver is eenmaal iets anders dan b.v. een treurspeldichter. Terwijl deze zijne stof in vrijheid kiest en schikt, het sterkste licht laat vallen op de noodlottige zwakheid van zijnen held, hare oorzaak, haar begrijpelijk verergeren, de instorting ten slotte, en uit het halfdonker van den achtergrond der bijfiguren, den omstandigheden ook, slechts even daar vergunt om in te grijpen, waar het de hoofdzaak vergt, is gene, integendeel, gebonden, onbepaald, aan hetgeen nauwkeurige nasporing hem als vermoedelijk zoo gebeurd doet kennen. Wie echter staat hem er voor in, dat zich de wereldgeschiedenis stoort aan onze regelen van treurspelkunst? Onthoudt zij niet den grootsten der hervormers de martelaarskroon, die zij aan zooveel minderen toebeschikt? Kiest zij voor de volvoering van zulk eenen ommekeer als de Fransche revolutie geene werktuigen meerendeels van den vierden rang? En, om te komen tot het onderwerp in geschil, zal zij in deze wereld, waar alles in elkâar grijpt, niets alleen staat, licht ooit eenen toe- | |
| |
stand, eene verhouding hebben opgezet en afgeweven, met slechts eenen enkelen draad? Voor het omgekeerde
pleit immers zoo goed als alles? Wat stemmingen en daden zelfs van iederen mensch, laat staan dan van geheel een volk, te voorschijn roept, bepaalt, het zal wel in den regel een uiterst dicht inééngevlochten weefsel van allerhande krachten zijn. De daad uit één motief is eene abstractie zoo goed als de mensch met één gave. De concrete werkelijkheid kent slechts veelledige motiveering. Nu is het eens zoo met onzen geest gesteld, dat hij elk weefsel van dien aard, gelijk ook trouwens elk gebeuren in het algemeen, slechts na eene dubbele kunstbewerking kan begrijpen; door eerst het geheel in zijne bestanddeelen, zijne krachten en gegevens te ontleden, en te bepalen, te benaderen althans, wat elk voor zich tot de uitkomst mag hebben bijgedragen, en dan dat alles, naar de juiste maat, te laten samentreffen, samenwerken in gedachten tot hetgeen verklaring vroeg. Hoe rijker nu vertakt het gekozen verschijnsel, te meer zal de beschrijving van zijnen groei tot hoofdtrekken zich moeten bepalen, te grooter ook de kans, dat zij een aantal oorzaken maar naast elkaar moet plaatsen, wier mogelijk onderling verband te zoeken haar veel te ver van huis zou brengen. Dat mag allicht eene fijn besnaarde kunstenaarsziel zeer doen, het beeld van eenen stroom uit één bron geweld, en hier en daar uit kleinere nevenstroompjes slechts wat gevoed, versterkt, zal hem waarschijnlijk meer bekoren, dan dat van een rivierennet, waar hoofd- en nevenstroomen veel minder scherp te onderscheiden zijn. Maar nooit mag dat onlustgevoel op zich zelf ons verleiden om nu maar boven de uitkomst, waardoor het werd gewekt, eene hoogere ‘wijsgeerige’ waarheid te plaatsen, die één arm van het net voor den hoofdstroom, é'en voedenden ader voor de hoofdbron verklaart, en al het verdere in den schemer laat als bijwerk van die twee. De schrijver moge iets anders hebben bedoeld, zijn beroep op de eischen van
‘het artistieke’, zijn uitval tegen Zeller's ‘onwijsgeerige voorstelling’ laat zich bezwaarlijk anders duiden. Maar dan ook overwege hij onbevangen de denking, of wij niet, op die lijn voortgaande, het ten slotte nog zouden beleven, dat de geschiedschrijving Luther liet sterven op den brandstapel en Robespierre verhief tot een licht van de eerste grootte, alleen omdat op beide punten de oude lezing zoo ‘onartistiek’ moest heeten.
Intusschen: do aangeprezen methode moge veel bedenkelijks
| |
| |
hebben, hare toepassing op dit geval kon onschadelijk zijn geweest. Slechts een enkele, zoo iemand, zal ontkennen, dat onder de oorzaken der spanning tusschen Socrates en de Atheners zijne ‘intellectueelecampagne’ de eerste plaats verdient. Waren nu maar aard en strekking dier ‘campagne’ volledig gekenschetst! Doch, - het moet welhaast den schrijver zelven bij rustige herlezing van zijnen arbeid reeds hebben getroffen, - daaraan ontbreekt, men mag welzeggen: ‘te veel’, immers de gewichtige helft. ‘In tweeërlei richting’, zoo leert ons blz. 23, is Socrates ‘een onaangenaam mensch geworden zelfs in het tolerante Athene’. Hij heeft geraakt aan allerlei autoriteit, waaraan men nergens ter wereld straffeloos raken kan, en hij heeft stelselmatig gefroisseerd wat nog gevoeliger is dan ‘de meest gevoelige autoriteit, nl.: dat kitteloorig dogmatisme, dat eene eigenschap is der menschelijke natuur.’ Die beide gezichtspunten worden dan verder toegelicht met eene macht van fijne en ten deele behartigenswaardige opmerkingen. Nogtans, bij al dien rijkdom blijft, als gezegd, de hoofdzaak achterwege. ‘Hoe nu?’ zal een nadenkend lezer vragen, die bijgeval behoorlijk t'huis is in Zeller's ‘Vorsocratische Philosophie’, is dan die Socrates niets meer geweest dan de voleinder der Sophistiek? ‘Geraakt aan allerlei autoriteit’, dat hadden immers vóór hemde sophisten ook? En was niet even goed alreeds door hen en even vaak en even openlijk dat ingeworteld dogmatisme ‘gefroisseerd,’ dat de systemen der vroegere denkers zoo stout uit ‘louter affirmaties’ had doen omhoog rijzen? In de portée van Protagoras' lijfspreuk was althans het laatste zoowel als het eerste begrepen. Maar dan: heeft waarlijk Socrates slechts ‘dat bestaan, wat vóór en met en na hem de sophistiek niet minder
stout bestond, hoe daaruit zijne éénzaamheid in het midden van zijnen tijd verklaard?’ Het is niet in te zien, wat de Schrijver op die vraag zou kunnen antwoorden, tenzij hij eene hoofdzaak meer naar voren bracht, die hèm blijkbaar niet, - maar zijnen lezer te licht is ontgaan. Inderdaad: de levensarbeid van Socrates is in de aangehaalde stellingen maar voor de kleinste, de minst oorspronkelijke en minst beduidende helft geteekend. Door wat hij met de sophistiek gemeen had heen, ging hij ten slotte verre boven haar uit. Naast zijne είθωρεία, neen, hooger dan zij, gelijk het doel steeds meerder is dan het middel, stond in zijne eigene schatting, sta ook in de onze zijne μαιενυιχή! ‘Den sophisten’, dusteekent Zeller scherp en juist het hier bedoeld verschil, ‘den
| |
| |
sophisten ontbreekt juist datgene, waarop de wijsgeerige grootheid van Socrates berust: het streven naar waar, algemeen geldig weten, en eene methode, waardoor het wordt verworven’.
Nog ééns: deze dingen behoeven aan Dr. van Dijk niet to worden verteld; maar wel mochten zij, - dit bezwaar houde hij der critiek ten goede, - wel mochten zij door hem wat nadrukkelijker zijn verteld aan zijne lezers. Socrates leefde en profeteerde onder een ‘verlicht’ volk en eene ‘verlichte eeuw’. De tegenstellingen, die zulk een tijd te voorschijn brengt, ontbraken ook in zijne omgeving niet. Daar was het streven der onthutste zielen naar eene oncritische ‘restauratie’. Daar waren, andererzijds, de overmoedigen, drijvend en dringend naar even oncritische geestesanarchie. En tusschen beiden, of liever tegenover hun gelijk gemis aan eerbied jegens het denken en zijne wetten, verhief zich, torenhoog boven allen, Socrates, de man der critische, immers in gehoorzaamheid aan de eigen gewetten van den geest beproefde, ‘reconstructie.’ Hij stond, - hij was de eerste noch de laatste, - met zijn verheven ideaal alleen. Hun liefhebberen in philosophie had de Atheners nog niet tot philosophen gemaakt; de gave der fijnere onderscheiding bleef hun ontbreken. Zij konden, vooral in de dagen van voorspoed en macht, zich laten meesleepen door destoute ontkenningen van een Protagoras; zij konden, uit teleurstelling en zelfverwijt, ook tijdelijk zich vinden in het oppervlakkig terugverlangen van eenen Aristophanes, of eenen Anytus; zij schommelden ook inderdaad van het ééne uiterste naar het andere; maar eenen Socrates te begrijpen, iets te gevoelen voor zijn werk, dat ging hunne kracht te boven. Hem telde elk, gemakshalve, der tegenpartij toe, en liefst den ergsten uit haar midden. Welnu, in tijden van beroering, als welhaast losbraken over Athene's hoofd, was het leven van zulk eenen man aan beide zijden gelijkelijk onveilig. Van waar hem, dien eikéén beschouwde als den tegenstander bij uitnemendheid, van waar hem de doodsteek zou treffen, het hing slechts hiervan af, over
welke zijde de lust tot ketterjacht het eerst zou vaardig worden. Had die zucht de Atheners bekropen - ook dat komt somtijds voor - terwijl de sophistische verlichting de koningin van den dag was, Socrates had meer dan iemand bloot gestaan aan het gevaar van te vallen als ‘réactionnair’, als een vijand van de zegeningen des nieuwen tijds. Het werd anders beschikt. De wraak- | |
| |
zucht tegen ongevallige gedachten ontlook te Athene in eenen tijd toen woede en schaamte over doorgestane vernederingen de ‘restauratie’ tijdelijk in de mode bracht. Het is eene vreemde vergissing van Dr. van Dijk, den tijd, waarin Socrates stierf, ons af te schilderen met woorden van Thucydides, waarin veeleer het verleden wordt gekenschetst, dat men juist ongedaan te maken zocht. Onze eeuw ziet in een dergelijk tijdsgewricht eenen kerkbouw op Montmartre ondernemen ter eere van het allerheiligst hart des Heeren Jezus Christus; de 4e eeuw vóór onze jaartelling zag de ‘réactie’ te Athene als zondebok, als zoenoffer veroordeelen eenen aartssophist, eenen ‘bederver der jeugd.’ Inderdaad: de geschiedenis is niet arm, aan ‘artistieke’ effecten, mits slechts hare beoefenaars niet ‘artistieker’ willen wezen dan zij. Of wat is wel zoo tragisch, als het bestaan van eenen man, dien twee kampioenen, strijdend in het donker, gelijkelijk voor hunnen grootsten vijand houden,...omdat hij alleen bij machte en bereid zich gevoelt, om elk van beiden duurzaam het beste te verzekeren van wat zij over en weêr verdedigen tegen elkander.
‘Socrates’, zegt de schrijver ergens, ‘heeft het eerst ingezien, dat critiek het voornaamste instrument der wetenschap is.’ Hij zij wel zoo goed, bij het lezen dezer op- en aanmerkingen ook zelf aan die waarheid indachtig te blijven. Want slechts een instrument der wetenschap beoogt ook hare critiek te zijn. Hield niet verklaarbare schroom eenen onkundige in Godgeleerde dingen van strijd daarover met eenen ‘doctor theologiae’ terug, hij zou nog willen vragen, of niet het δαιμόνιον, met het oog op de beperkte rol, die het in Socrates' leven vervulde, wat te zeer is verchristelijkt in zijne omschrijving, als de ‘exponent, de efflorescentie van een sterk ontwikkeld voorzienigheidsgeloof’. Maar genoeg van die vragen en bedenkingen. Het wordt tijd om te eindigen met een hartgrondig woord van dank aan den auteur, die door een boekje van beteekenis een der verkwikkendste figuren uit het verleden weêr in ons oog en daarmede in ons hart heeft gebracht. Wie dat deed, heeft wel nooit het verwijt te duchten van ‘onbeleefdheid’, of ‘aanmatiging’. De wereld zou bedenkelijk armer worden, kwam ooit de tijd, dat zij den naam van Socrates niet langer af en toe eens hoorde noemen.
W.v.d.Vl.
|
|