| |
| |
| |
[Gedichten van Hélène Swarth]
Zomer
I.
De rozengever Zomer heerscht alom,
Waar ik me ook wend betreed ik zijn gebied,
En mij, wie God de gave schonk van 't lied,
Slaat met zijn hoonlach hij de lippen stom.
O schoone koning Zomer, lach zoo niet!
Laat me u aanbidden in uw heiligdom,
Maar vraag niet zóo meedoogenloos waarom
Ik niet uw lof zing en uw pracht geniet.
Laat me in de schaduw van uw woudpalcis
Een wijle rusten van mijn levenslast,
Meer vraag ik niet, stel mij geen hooger eisch.
Duld me in uw woning als een vreemde gast,
Die zeer vermoeid is van een lange reis
En zwijgt of spreekt gelijk 't hemzelven past.
| |
| |
II.
Nu wil ik zoeken voor den zomernoen
Een koel groen woud, waar 't mos veerkrachtig is,
En, bij een donk'ren poel met bloeiend lisch,
Kalm liggen wachten op een schoon visioen.
Hoe klaagt de wind!...is dat geen doodenmis?
Ik kan niet droomen als ik plach te doen.
Wild spring ik op...neen, tusschen nu en toen
Ligt heel een oceaan van droefenis.
'k Wil niet verzinken in die zee van leed,
Waar 'k eens gelijk een duiker paerlen zocht
Voor wic van paerlen niet de waarde weet.
Zadel mijn paard nu voor een nieuwen tocht,
Reik mij de hand! vaarwel!...ik ben gereed.
Recht op nieuw leven heb ik duur gekocht.
| |
| |
| |
Liefde en trots
Laat Trots en Liefdc worstlen borst aan borst, -
Het godenkind dat tranen drinkt en bloed,
De koene krijgsman, heet van heerschersdorst!
Daar staat geen troon voor twee in mijn gemoed.
O Trots, zet op haar naakten nek uw stalen voet.
Een zilvren helm bckroont haar vorsllijk hoofd;
Haar teedre leden, onder 't blank gewaad,
Beschermt een pantser dat triomf belooft.
In d' afgrond van haar oogen vonkelt haat,
Als sterrenschijn in donkre waatrcn, 's avonds laat.
Bij 't strijden valt haar vloed van lokken los,
Als gouden slangen kronklend in de zon,
Als gloed van verre vlammen wild en ros,
Als weerschijn van rood bloed, warm uit zijn bron,
Als prophetie van 't purper, dat zij nog niet won.
Al slaat zij de armen slaafs hem om den hals,
In wulpsche omhelzing, hij weet àl te wel
Hoe koud haar hart is en haar woord hoe valsch,
| |
| |
En boe haar kussen branden als een hel.
O Trots, schenk geen genade, maar bestrijd haar fel!
Zij valt. - Nu juich en zing een zegelied,
Spreid purper voor de voeten van uw vorst
En spaar uw palmen en uw rozen niet,
Schenk vol den beker voor zijn heerschersdorst,
Zet op zijn hoofd de kroon, sla 't purper om zijn borst!
Ontsteek uw vreugdevuren wijd en zijd,
Laat vanen wappren van den torentrans,
O ziel, mijn ziel, door koning Trots bevrijd,
Nood heel uw volk van droomen blij ten dans,
In blanke feestkleedij, op 't hoofd een bloemenkrans.
Laat klokken luiden voor het kroningsfeest,
Weerklinke alom muziek van harp en luit!...
Doch laat mij weenen om wat is geweest,
En Liefde's lijk, draag 't zacht de stadpoort uit,
Bestrooid met witte bloemen, als een doode bruid.
|
|