De Gids. Jaargang 54
(1890)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 145]
| |
De Hamlet-vraagA.C. Loffelt. Urea met Shakespeare. (Hamlet) - Leiden, E.J. Brill. 1889 Algernon Charles Swinburne A Study of Shakespeare. - Londen, Chatto & Windus. 1887. I.Ziehier weder twee uitgaven, waarin Hamlet-beschouwingen voorkomen, die de moeite van het lezen waard zijn. De Hamlet-bespiegeling van den Heer Loffelt geeft reeds dadelijk aanleiding om op het gelukkige feit te kunnen wijzen, dat er gedurende de laatste vijf-en-twintigjaren in de Nederlandsche Shakespeare-beoefening een gunstige keer heeft plaats gehad. Toen Loffelt in 1867 zijne Hamlet-uitgave met verklarende aanteekeningen in het licht gaf, was er iemand die zich het voorkomen van Shakespeare-kenner gaf en in eene beoordeeling de zeldzame enormiteit verkondigde, dat deze en geene lezing door Loffelt als tekst gegeven niet de rechte was, omdatwie zou het vermoeden? - omdat eene editie van het jaar 1700 en zooveel bijv. eene andere lezing aangaf. Zoo iets werd zelfs nog in '67 op den toon van gezag medegedeeld. Men had er natuurlijk geen begrip van, dat dergelijke wijsheid tegenover Engeland en Duitschland slechts onze volslagen onmondigheid op' het Shakespeare-gebied moest bewijzen, waarbij het ongerijmde hand aan hand ging met eene bijna beminnelijke onwetendheid. Geen wonder dat de schrijver dezer bladzijden onmiddellijk de gelegenheid hem door de toenmalige redactie van De Gids aangeboden waarnam om de Loffelt-editie, ten opzichte van den oordeelkundigen tekst juist zoo verdienstelijk, in bescherming te nemen tegen zulke averechtsche en verre- | |
[pagina 146]
| |
gaand achterlijke eischen van tekst-kritiek. Thans kunnen wij het voor de eer van ons land als een feit aannemen, dat dergelijke onhandigheid, om niet te zeggen misdaad, ten opzichte van eene redelijke tekst-uitgaaf, gelukkig niet meer zou kunnen plaats hebben, naar ik mij verbeeld. Ja, wij zijn vooruitgegaan, wij die in weerwil van onzen trots op de beoefening van vreemde talen, toch zoo dikwijls blijk gaven van een bekrompen dilettantisme. De heer Loffelt heeft zijn werkzaam deel gehad in dezen vooruitgang. Ook zijne studie over Hamlet in 1882, thans in zijn bundel ‘Uren’ herdrukt, behoorde tot de eerste gelukkige pogingen, althans in ons land, om tot eene onafhankelijke Hamlet-beschouwing te komen. Was er nog niet alles even zeker en helder in, - bij een dergelijk onderwerp moet dit in het eerst altijd het geval zijn, - toch werd er veel in aangeduid en voorgevoeld wat het gevolg was van een volslagen breken met vroegere conventioneele Hamlet-bespiegelingen. Coleridge beweerde, dat hij zich geen dichter kon voorstellen, die niet op een of ander oogenblik den wensch bij zich voelde opkomen, om zijne meeningen over Hamlet mede te deelen. ‘And many are poets though they never penned their inspiration,’ kunnen wij met Byron ook in dezen zeggen. Coleridge zelfheeft daarvan tweemaal het bewijs geleverd, in weerwil van zijne aangeboren inertie.Ga naar voetnoot1) Hij is trouwens een der vele getuigen in de rij sedert Goethe tot op den laatste, den-dichter Swinburne. In onze dagen heeft die dichter zijn meesterschap in het proza door zijne scherp-gedachte en geestige invallen over Shakespeare's helden bewezen, waarbij de beschouwingen over Hamlet-het | |
[pagina 147]
| |
nog van zijne andere wint in oorspronkelijkheid. Een gevoel van piëteit dringt mij nog op een ander te wijzen. Een der laatste artikelen, zoo niet het laatste, van Alberdingk Thijm was aan Hamlet gewijd, en deze zoo fijn-gevoelige kunstenaarsziel erkende daarin, dat hij eerst onlangs, na de voorstelling van Possart, eene verschijning van het karakter gezien had, die, in enkele opzichten verrassend, hem over het geheel volkomen bevredigend was voorgekomen. Alle vroegere opvoeringen, had hij bemerkt, hadden iets dat min of meer het conventioneele nabijkwam gehuldigd. Geen wonder dat hij zich vroolijk maakte over de naieve dagbladen-kritiek, die beweerd had, dat ze zoo'u vreemden Hamlet nog nooit gezien had, wat genoeg was om de voorstelling te veroordeelen of met onverschilligheid te bejegenenen. Wel een afdoend bewijs dat de stelling, alsof een dramatisch produkt op de planken eerst tot zijn recht komt en verstaanbaar wordt, bij stukken als Hamlet zeker niet opgaat. Hamlet is een stuk dat eerst en bovenal in de binnenkamer, bijzonder in die des harten, moet ‘bewaard en overwogen’ worden, terwijl men het aan het tooneel kan overlaten jarenlang en met onverzettelijke volharding ons een min of meer traditioneelen Hamlet te aanschouwen te geven. Eerst volkomen vrede kan een ontwikkeld gemoed met eene voorstelling hebben, als de tooneelspeler aan de ideën en sympathiën van dichter of denker vermag tegemoet te komen. Eene opvoering kan voortreffelijk zijn, naarmate zij een volkomen geheel, onafgebroken volgehouden, te aanschouwen geeft, en dat verschaft zeker een groot genot, maar de overweging van het Hamletvraagstuk gaat haar in ieder geval vooraf, volgt haar niet. Trouwens op de honderd geschriften over Hamlet die het lezen waard zijn, kan men er 99 stellen, die geschreven zijn zonder eenige gedachte aan eene tooneelvoorstelling of een tooneelspeler. Met dat al zou men zich moeielijk een tooneelspeler van den hoogsten rang kunnen denken, die niet in een Hamlet den hoogsten triumf zijner kunstuiting zou zien. Doch men stelle het gezag van het tooneel in dezen niet te hoog; het heeft reeds te veel medegewerkt om verouderde theorieën staande te houden. Niet alle tooneelspelers hadden den moed of waren er toe gerechtigd Emil Devrient te volgen, die eenmaal in Duitschland - en dat beteekende vroeger wat - dorst verkondigen: ‘het eerste wat ik bij mijn | |
[pagina 148]
| |
Hamlet-studie te doen had was, mij trachten los te maken van Goethe.’ Als ik nu naar aanleiding van bovengenoemde werken een en ander over Hamlet en de Hamlet-vraag wensch mede te deelen, dan moet ik den lezer vooraf waarschuwen, dat hij - bij al mijn verzet tegen vroegere of nog heerschende vooroordeelen, - eigenlijk niets nieuws zal hooren, want ik wil mij doodeenvoudig en op conscientieuse wijze aan den tekst houden, zoodat wat ik zeggen zal in Hamlet zelf te vinden is, zoo men het stuk slechts kan lezen. Bovendien zijn er toch reeds enkelen, die met de oude Hamlet-kritiek, hoe taal van leven ook, voor goed hebben afgerekend. Men behoeft hier slechts behalve Swinburne en, in veel opzichten althans, Loffelt, den arbeid van Karl Werder en Rümelin in herinnering te brengen, al heeft ook de laatstgenoemde, wiens invloed meer negatief geweest is, weinig van volstrekte waarde nagelaten. Geen vrees derhalve ook, dat ik mij in de moraal van de fabel zal begeven. ‘Jedes Kunstwerk hat seine, Moral, aber diese Moral hängt von dem ab der sie zieht’, zegt Hegel terecht. Evenmin zal ik mij op sentimenteele bijpaden verliezen of over ‘vazen spreken die niet bestemd zijn om krachtige elken in zich op te nemen,’ al ben ik de eerste om Goethe's woorden te waardeeren. Daaruit volgt van zelf, dat hier geen sermoen geleverd zal worden over de ongelukkige gevolgen der ‘weifelzucht’ of het schadelijke van het gebrek aan een ‘vasten wil’, daar beide woorden, ten opzichte van Shakespeare's held, naar mijne overtuiging door de jammerlijkste middelmatigheid zijn uitgevonden om alle Hamletnaturen in discrediet te brengen. Ik zal slechts eene poging wagen om de oude Hamlet-kritiek die in ons land nog steeds aan het woord is, een weinig tot de orde te roepen, hetgeen Alberdingk Thijm, blijkens het artikel op zijn doodsbed geschreven, reeds gedroomd had, dat te eeniger tijd zou moeten gebeuren. Bij gevolg zal ik tevens doen uitkomen, dat overgeleverde en ook eenmaal door ons zelf uitgesproken denkbeelden zich kunnen wijzigen, als men bijna veertig jaren met Hamlet àan en in het hart heeft omgeloopen, na zichzelven eerst de volkomen vrijheid verzekerd te hebben. Ten einde de mee te deelen denkbeelden een weinig te groepeeren en tevens in het oog te doen vallen, dat die denkbeel- | |
[pagina 149]
| |
den slechts de algemeene strekking van het vraagstuk zullen toelichten zonder eene volledige verklaring van het geheele stuk te willeri heeten, worden hier de volgende punten aangegeven. In de eerste plaats betreft deze beschouwing Hamlet ten opzichte van zijn innigste gemoedsleven, zijn zedelijk wezen en bestaan, zijn geweten, gelijk hij het uitdrukt. Natuurlijk valt hierbij al de nadruk op den regel in zijne bekende alleenspraak: ‘Thus conscience does make cowards of us all,’
welke regel, wèl verstaan, mede als sleutel op het geheele karakter kan dienen, zoo men niet stelselmatig aan iedere alleenspraak, en aan deze in het bijzonder, eene onoordeelkundige uitlegging wil opdringen. In de tweede plaats dient er gewezen te worden op Hamlets omgeving; terwijl eindelijk een juist begrip van de omstandigheden waarin Hamlet geplaatst is van zoo groot gewicht moet geacht worden, dat men er opzettelijk bij dient stil te staan, zoo men tot eenige bevredigende oplossing wil komen. Staat Hamlet tegenover de eene machteloos, tegenover de anderen heeft hij een strijd te voeren die eerst aan het einde van zijn leven tot eene overwinning leidt. | |
II.Om tot een duidelijk inzicht omtrent 's dichters bedoeling te komen, zou ons eenige aanwijzing omtrent het ontstaan van Hamlet van grooten dienst zijn. Die aanwijzing bestaat, zegt Swinburne, en hij maakt er een verrassend gebruik van, wat tevens een schitterend bewijs is, hoe de eene dichter den anderen begrijpt. Van alle vulgaire dwalingen, zegt Swinburne onder, anderen, schijnt er ten opzichte van Shakespeare eene van bijzondere hardnekkigheid, van zeldzame levenstaalheid, van even groote lichtzinnigheid als eigenzinnigheid te bestaan, neue dwaling ons gelegateerd uit de dagen van Pope, toen zij vergeeflijk was, en overgeleverd tot op de dagen van Carlyle, waarin zij onverschoonbaar moet heeten. Die dwaling bestaat in het stellige geloof, dat Shakespeare, als algemeen ‘erkend genie’, zijne stukken van zich afschudde, zoo als een ruiende arend zich van een veertje ontdoet; dat hij bijgevolg zijn Ham- | |
[pagina 150]
| |
let met hetzelfde gemak opdische als een sophist zijne drogredenen, met dezelfde ongegeneerheid zijn Hamlet lucht gaf als waarmeê een grappenmaker zijne anecdoten kraakt, of wel zijn Hamlet deponeerde als een kip haar ei. Zoo meent men ook, dat hij na Hamlet geschreven te hebben het volstrekt niet verwonderlijk vond zoo'n stuk te hebben aan het licht gebracht. Ja, voor zich zelf kan hij het natuurlijk niet als een heusch mirakel heschouwd hebben, maar daarom was hij er niet te minder zeker van, dat Hamlet een werk van wondervolle beteekenis was voor alle tijden. En het bewijs daarvoor? Dat heeft hij zelf geleverd, in eigen woorden. Wij hebben er zekerheid van, dat hij eenigen tijd van Hamlet is vervuld geweest, dat hij bij nader inzien telkens tot nieuwe ontdekkingen kwam en ten slotte verrast was over hetgeen er in de stof zat, over hetgeen er van het dorre verhaal te maken was. Het was voor de kennis van Hamlet en zijn Dichter een onwaardeerbare vondst, die ontdekking van het eenig bekende exemplaar der onvolkomen Hamlet-schepping van 1603. De vergelijking met de latere drukken en met den Hamlet zoo als wij dien kennen, geeft ons voldoende inlichting omtrent het ontstaan en de latere voltooiing van het stuk, bijgevolg omtrent datgene waartoe het Hamlet-karakter in verloop van tijd zich in 's dichters geest ontwikkeld had. Dat exemplaar van 1603 hebben wij ongetwijfeld te danken aan de hongerige roofzucht van een uitgever. Doch nauwkeurige vergelijking maakt het tevens duidelijk, dat het de editie was van Shakespeare's eersten Hamlet, van daar dat latere Hamlet-beschouwingen zich meer dan terloops met deze uitgave hebben beziggehouden. Want met al de fouten en vergissingen van een dommen afschrijver bevat deze editie toch ook afwijkingen, die niet aan een afschrijver zijn toe te kennen. Er zijn andere karakters ingevoegd; de Koningin bijv is geheel gewijzigd in den lateren quarto en folio; de grondtoon van het stuk is slechts even aangeduid of liever is in de latere uitgaven eerst recht duidelijk van het begin tot het einde volgehouden. Hamlet zelf is in die eerste uitgave meer een satiricus dan een denker. Ziedaar het bewijs hierboven bedoeld van Shakespeare's eigen hand: wij vinden het in de wijzigingen en toevoegselen van den Iateren Hamlet. Het eene tooneel na het andere, regel voor regel, tot zelfs kleine toetsen toonen aan, dat het geheele | |
[pagina 151]
| |
afgelegde gebied nog eens met zorg en telkens grooter ingenomenheid werd doorloopen. En de indruk dien dat alles maakt is niet, dat de dichter er op uit was het succes van zijn stuk bij zijne tijdgenopten te verzekeren, maar dat hij aan zijn stuk alleen werkte om zich zelf te voldoen, om een opgevat karakter zooals het zich gaandeweg bleef wijzigen en ontwikkelen met de fijnste toetsen in een beeld te brengen, niet alleen die grootsche en singuliere opvatting waardig, maar tevens zich-zelven waardig en dengenen die hem later zouden verstaan. Geeu enkele verandering in het geheele stuk, hoe gering zij ook wezen mag, aldus vervolgt Swinburne, kan bij mogelijkheid zijn aangebracht met het oog op tooneel-effect in den eigenlijken zin, of op de populariteit van het oogenblik. Zelfs beweert de oordeelkundige dichter, dat eigenlijk iedere wijziging in den bouw van het stuk en in het hoofdkarakter, afbreuk heeft gedaan aan het stuk wat zijne geschiktheid voor het tooneel betreft. En wie van ons, die de tragedie hetzij in Engeland hetzij in Duitschland hebben zien opvoeren, heeft niet telkens opgemerkt, dat het treurspel bloot als tooneel-vertooning beschouwd, ‘aan de zonderlingste gebreken lijdt’, zooals Alberdingk Thijm het uitdrukt. Maar wat doet er dat toe? Toch heb ik den cijns mijner tranen moeten storten, voegt Thijm er bij. Wat een geluk, dat de Hamlet-dichter geen oog voor die gebreken gehad heeft of althans zich er niet door heeft laten weerhouden, te geven wat hij ons geschonken heeft! Wij hebben thans vrede met iedere verandering; wij juichen de wijziging van de oorspronkelijke opvatting toe; zonder haar geen Hamlet zooals wij dien thans kennen. Wat ook de geschiktheid voor het tooneel moge geleden hebben, in volkomen evenredigheid daarmede heeft het stuk in waarde gewonnen voor de binnenkamer, voor den denkenden lezer: ‘every change has impaired its fitness for the stage but increased its value for the closet in exact and perfect proportion’. Als een bewijs nog, dat de dichter alleen voor zijn eigene voldoening zijne grootsche schepping bleef aanvullen en wijzigen, kan men nog bijbrengen, dat het stuk wegens zijn grooten omvang, bij geen mogelijkheid is te spelen gelijk het daar ligt, zoodat Shakespeare blijkbaar niet voortdurend het oog op eene voorstelling of op de toeschouwers kan gehad hebben. Jaren lang heeft men dan ook enkel gedeelten in Engeland van het tooneel verwijderd gehouden, | |
[pagina 152]
| |
gedeelten die wij om niets ter wereld uit het stuk zouden willen missen, zooals de geheele of nagenoeg geheele alleenspraak, die aanvangt met dat sombere woord van den aandoenlijksten twijfel, welke ooit eene menschenziel kan verscheuren: ‘To be or not to be, - thàt is the question’. En nu een tweede opmerking om het standpunt aan te duiden, waarop eene onbevooroordeelde Hamlet-beschouwing zich tegenwoordig liefst wil plaatsen om recht te doen aan Shakespeare en zijn held. Herhaalde malen, zegt Swinburne wederom, en ook Loffelt doelt daarop, legt de dichter Hamlet uitspraken in den mond en laat hij hem handelingen verrichten die bij wijze van anticipatie gericht zijn tegen de hardnekkige, de onuitroeibare dwaling der kritiek, welke den grondtoon van Hamlets karakter beweert gevonden te hebben in de feilen van weifelzucht en besluiteloosheid. Zou men tegenwoordig buiten het tooneel inderdaad nog durven gelooven, dat het raadsel zoo gemakkelijk, eigenlijk zoo Shakespeare onwaardig, is op te lossen? Bij iederen lezer, wiens oordeel door de zich overlevende kritiek niet is verblind, moet integendeel onwillekeurig de meening vast staan, dat de kenmerkende eigenaardigheid van Hamlets innigste wezen volstrekt geen besluiteloosheid, weifeling of eene zekere aangeboren zwakheid is, maar veeleer de hevige worsteling van tegenstrijdige machten. Dat Hamlet gedurende vier geheele akten niet tot een vast besluit komt of kan komen, voor zoover het eene rechtstreeksche en besliste handeling tegen zijn oom betreft, is zeker waar, doch het is evenzeer waar, dat een man als Hamlet heel wat meer gemoed had dan eenig ander uit zijne omgeving, en er dus ook meer tijd noodig was dan bij anderen om aan de eiscnen van zulk een gemoed te voldoen. In geen geval was de oorzaak te zoeken in een aangeboren onberekend zijn voor zijne taak of eene onoverkomelijke zwakheid van wil; evenmin, zooals Hugo zegt, in een ongeneeslijk scepticisme en eene onoverkomelijke neiging tot nevelachtige speling van een verfijnd verstand. Geen oplossing van het zielkundig raadsel, aldus besluit Swinburne, is derhalve langer te geven uit de theorie van wankelmoedigheid, zwakheid van wil of de hypothese van twijfelzucht. Alle acteurs en critici, die hem als het type, als het belichaamde zinnebeeld van besluiteloosheid willen voorstellen zijn op den weg van het onderzoek blijven staan, in | |
[pagina 153]
| |
de naieve meening dat zij het gezochte gevonden hadden. Te recht spreekt Goethe van Hamlet als van een hoogst zedelijk, diep- en fijngevoelend wezen; jammer is het dat de denkbeelden van den Faust-dichter te fragmentarisch zijn, zoodat zijn Hamlet te gelijker tijd uit een oogpunt beschouwd wordt, dat strikt genomen met het eerste in volslagen tegenspraak is. Op eene andere plaats heeft Goethe eene uitspraak gedaan die wèl begrepen, een veel beter sleutel aan de hand geeft tot oplossing van de Hamlet-vraag. Zij luidt: ‘Der Handelnde ist immer gewissenlos’, eene uitspraak die ieder bij eenig nadenken zal toestemmen, zoo men ze niet opzettelijk wil misverstaan. Bij iedere handeling van gewicht is er aan het begin der volvoering een oogenblik, dat men alle zedelijke overwegingen afbreekt, aan de stem van het geweten het zwijgen oplegt. Ware dat niet het geval, dan zou de daad òngedaan blijven. Eindeloos toch is de rij van bedenkingen; de overwegingen van de mogelijke gevolgen, de vraag of wij ze voor onze verantwoording mogen nemen, kunnen tot in het oneindige voortgezet, kan onophoudelijk herhaald worden. ‘Het oogenblik van heden,’ zegt Vischer in betrekking tot Goethe's woorden en Hamlets houding, ‘is voor het denkend gemoed, het overwegend geweten, schrikwekkend, soms noodlottig. De overgang van het denken, van het luisteren naar den zedelijken mensch in ons tot het volvoeren van de daad is tot op zekere hoogte eene roekeloosheid min of meer irrationeel en in zekeren zin dus onzedelijk, want het is een opzettelijk verbreken van eene eindelooze keten’. Wanneer het nu waar is, dat geen daad van gewicht mogelijk zij, zoo niet eindelijk de keten der overwegingen met geweld of opzettelijk wordt verbroken en zoodoende het plan blind-weg tot feit gemaakt wordt, dan is het tevens waar, dat in Hamlets wezen een zeer aanzienlijk overwicht aan den kant van het geweten is waar te nemen. Hoe kan men iemand dit tot verwijt aanrekenen? Reeds zijne eminente ontwikkeling in vergelijking van zijne omgeving, zijne levendige fantasie, zijn ontvankelijk gemoed, zijn alles tot in zijn wezen doorgrondend verstand, brengen hem verre buiten die omgeving. Wanneer hij daarbij nog in teederheid van gevoel, zoowel als in geweten en kieschheid zelfs een Horatio achter zich laat, dan maakt hem deze zedelijke meerderheid, onvermijdelijk gepaard gaande met | |
[pagina 154]
| |
een ‘ietwat te veel’ bij ‘de mengeling van bloed en oordeel’, feitelijk los van de gemeenschap des levens. Komt daarbij ten slotte eene plotselinge wreede ontgoocheling, die de ontzettende corruptie om hem heen te verschrikkelijker voor hem maakt, omdat alles, ook het liefste dat hij heeft, daarin deelt, dan wordt hem de werkelijkheid weerzinwekkend en bij de ervaring, dat de wereld een woeste gaarde is, volgt de wensch: ‘O, dat dit al te vaste vleesch versmolt, wegdooide en dan in dauw zich wilde ontbinden’. Of ook zonder het op zich zelf toe te passen dwingt hij ons met zijn eigen woorden te erkennen: ‘For goodness growing to a plurisy Dies in its own too much’. Het is intusschen duidelijk dat de moreele zijde van het karakter te hoog staat dan dat zij hun die hem niet gelijken, het recht zou geven van karakterfeilen te spreken. Is niet zijn voortdurend protest gericht tegen het gebrek aan bewustzijn bij onze daden? Kent hij erger monster dan de sleur, de gewoonte, die al het besef bij onze handelingen verstompt en bij iedere zedelijke opwelling zich als duivel tegenover ons plaatst, gelijk hij zelf het uitdrukt? Zulk een conscientieus en denkend karakter staat natuurlijk de opdracht die hem gedaan wordt, niet maar zoo dadelijk voor den geest. Hij wil er zich eerst volkomen van bewust zijn, haar in den geheelen omvang overzien, al hare gevolgen berekenen, terwijl zijn onverbiddelijk waarheids- en rechtsgevoel, dat bij hem een hartstocht is geworden, hem verbiedt in overijling te handelen. De daad, Hamlet opgedragen, moet bij zulk eene moreele meerderheid oneindig grooter zijn dan voor ieder ander, dan voor Laërtes bijvoorbeeld. Bovendien laat de opdracht zelf hem niet vrij. Bij het teeder gevoel van innige piëteit is zijne moeder een niet gering beletsel voor hem tot handelen; de Geest had hem uitdrukkelijk bevolen zijne moeder te sparen, en aan het redden van haar naam is onvoorwaardelijk de ongeschonden eer van zijn gestorven vader verbonden. Hij weet hoe de wereld over een echtgenoot denkt, die bij zijn leven bedrogen is door een mededinger; het denkbeeld daaraan moet voor Hamlet onlijdelijk geweest zijn, voor hem die in de nagedachtenis van zijn vader een voorwerp van godsdienstige vereering vindt. In dat opzicht wordt zijn niet-handelen, wordt vooral zijn zwijgen zelf eene zedelijke daad van groote beteekenis. Hoe valt hier de oppervlakkige theorie van weifelzucht en | |
[pagina 155]
| |
gebrek aan vasten wil in duigen! Ze is door geen advokaat hoe welsprekend ook langer te verdedigen. Tegenover haar zou men het woord kunnen toepassen: ‘Zij hebben mijn Hamlet weggenomen en ik weet niet waar zij hem gelegd hebben!’ Een groote misgreep van de vroegere kritiek was steeds, dat zij meende genoeg gedaan te hebben om haar pleit te winnen, met het karakter van Hamlet tegenover Laërtes en Fortinbras te plaatsen. Op Laërtes, den jongen edelman, die onmiddellijk op de daad losstormt, wees zij dan en meende dat te eer te kunnen doen, omdat hij zich van een plicht heeft te kwijten, die van nagenoeg gelijken aard is als die van Hamlet. ‘Want in de beeltenis van mijn eigen zaak, Herken ik die van hem,’ zegt hij zelf tot Horatio. En op Fortinbras, beweerde de oude kritiek, valt het volle licht om Hamlet's besluiteloosheid te doen uitkomen; op den jeugdigen prins vol onstuimigen moed, die ‘als de eer op 't spel staat, zelfs een stroohalm fier betwisten zou’; die een leger op de been brengt ‘om een plekje gronds te veroveren, dat nauwelijks groot genoeg is om de legers te laten strijden, dat geen graf genoeg aanbiedt om de verslagenen te bergen.’ Zoo luiden Hamlets eigen woorden, als hij bij de ontmoeting van Fortinbras' leger zijn eigen beeld als in volslagen tegenstelling met dezen jeugdigen held schildert. Zeer waar; het contrast is niet te loochenen en de nieuwe zienswijze zou dat ook geenszins willen; zij vindt in het contrast de bevestiging van haar meening. In de eerste plaats toch vergeet men op te merken, dat het contrast bij nadere beschouwing lang niet ten nadeele van Hamlet uitkomt. Laërtes heeft geen last van zijn geweten of van ‘thinking too precisely on the event’. In het contrast ligt bijgevolg een verwijt aan hem, niet aan Hamlet. Nauwelijks heeft hij van den dood zijns vaders gehoord of het heet: ‘naar den Duivel met geweten en kieschheid; ik tart verdoemenis.’ Ziedaar het tegenbeeld van den Prins, die het geweten in hooge eere houdt, al betreurt hij het, dat datzelfde geweten de daad belemmert, somtijds onmogelijk maakt, hoezeer wij ook de volvoering wenschen. Zeer duidelijk doet ook de dichter uitkomen, hoe bij den dolzinnigen Laërtes eene belachelijke, vertooning makende grootspraak gepaard gaat met een in het oogvallend gebrek aan karakter, dat hem uit een moreel standpunt beschouwd zoo doet vallen. Hij is onmid- | |
[pagina 156]
| |
dellijk gereed tot beslist handelen, dat is waar, zoodat Hamlet zich zelfs tegenover hem schaamt; doch zijne daad vereenigt zich met de zwartste misdaad. Het is zeer gemakkelijk voor een karakter als Laërtes den indruk te geven, dat hij in vaardigheid tot beslist handelen boven een Hamlet staat. Doch de opwelling zijner smart is woede; het verdient den naam van smart niet eens; het is ‘de vertooning en pronk der smart, die niet uit het hart voortkomt’; zijn hartstocht is dierlijke woestheid. Hamlet zou niet kunnen handelen dan met volle bewustheid, zou ook niet anders willen handelen. Dat is treurig voor zulke Hamlet-naturen, doch de aarzeling tot handelen in den geest van een Laërtes verheft hen verre boven laatstgenoemde. Genoeg voorloopig; het is er mij slechts om te doen aan te toonen, datde misgreep daarin bestaat, dat men het antwoord op de geheele vraag tot zulk eene oppervlakkige vergelijking terugbrengt in het nadeel van Hamlet, die zooveel hooger staat. Ook de tegenstelling met Fortinbras kan niet onvoorwaardelijk ten nadeele van Hamlet uitvallen. Fortinbras staat ver boven Laërtes en zijne kloekheid trekt ons aan. Doch het eerst komt zijn naam voor in eene handeling, die van jeugdigen, zij het ook aantrekkelijken overmoed getuigt, maar overigens als louter roekeloosheid, bijna als contractbreuk geschilderd wordt. In ieder geval, wat hij doet is niet te vergelijken met de taak die Hamlet is opgedragen. In Fortinbras is meer de bruisende voortvarendheid geteekend, die niet peinst over het zedelijk gehalte van de daad, noch over hare gevolgen. Die daad zelve kan slechts haar verdediging vinden in het aanlokkelijke dat zij heeft voor het jeugdig, driftig gemoed van een ongeduldig troonopvolger, bij wien de vraag naar eer en roem meer op den voorgrond treedt, maar de vraag naar zedelijke grootheid zich nog niet heeft doen gelden. In het dagelijksch leven trekt zulk een figuur aan, en bij welslagen volgt de algemeene toejuiching den held op de hielen. Vandaar dat Shakespeare hem weder aan het slot laat optreden om een nieuw bedrijf op het wereldtooneel te spelen, na de periode van corruptie die met den dood van Claudius gesloten wordt. Doch bij de tegenstelling mag niet uit het oog verloren worden, dat Hamlets sympathieke verschijning, zijne uitnemende geestesgaven, zijn hoog-zedelijk standpunt te midden zijner omgeving, in het kort zijn geheele wezen en koninklijke aanleg, door Fortinbras zelf erkend, | |
[pagina 157]
| |
hem in gewone omstandigheden ongetwijfeld tot den meerdere van Fortinbras maakt. De traditioneele kritiek heeft dus in de tegenstelling met Laërtes en Fortinbras schromelijk misgetast; de tegenstelling bestaat, maar mag in geen geval leiden tot eene gevolgtrekking, onteerend voor hem die ze trekt, waarbij eene poging wordt gedaan om Hamlet's persoonlijkheid te doen dalen. Die verouderde critiek heeft nooit gevoel gehad voor het tragische in de geheele figuur van Hamlet. De dichter heeft de tegenstelling niet gewild, om haar ten nadeele van Hamlet te doen strekken, maar om juist dat tragische der verschijning te doen uitkomen. Iedere daad van jeugdigen levensmoed is Hamlet een oorzaak van onduldbare marteling, te midden van zijne machteloosheid, waartoe hij door eene bedorven omgeving en de omstandigheden gedoemd is. Waar hij zoo'n daad in 't gezicht ziet, daar bewijzen zijn woorden dat er geleden wordt in dat prinselijk gemoed, dat er een storm woedt onder die koninklijke hersenpan. Hij zou even gaarne willen handelen als beiden, maar hij kan niet. En zijn niet-kunnen zit niet in zijn gebrek aan moed, maar, in de eerste plaats, in geheel zijn wezen, dat hem juist zoo oneindig ver boven alle handelende personen plaatst, die hij op zijn weg ontmoet. Ziedaar het tragische in Hamlet. ‘Thus conscience does make cowards of us all.’ Zijne tegenstanders handelen wèl, maar zonder dat het hun strijd kost plegen zij roekeloos de snoodste daden. Lijdt nu Hamlet in tegenstelling met de handelenden in het stuk aan weifelzucht en besluiteloosheid? Een andere karaktertrek waarop nog even gewezen moet worden gaat met gemoederen als dat van Hamlet en een geweten als het zijne samen. Het goede en edele, dat hij bij anderen opmerkt, maakt hem enthousiast; dat overdrijft hij. Valt zijne aandacht in een gelukkig oogenblik op den drager van dat goede en ongewone, dan omhelst hij dat wonder te midden zijner bedorven omgeving en hij roept hem toe, ‘dat hij hem in de innigste kamer zijns harten zal opnemen en bewaren.’ - ‘Neen, denk niet, dat ik vlei’, zegt hij in die verrukkelijk schoone toespraak tot Horatio, welke in sommige tooneelvertooningen ook al gemist wordt, maar zeker niet om het stuk meer tot zijn recht te doen komen; - ‘Neen, denk niet dat ik vlei; sedert mijne ziel vermocht te kiezen en menschen onderscheiden kon, heeft ze u aan zich verbonden. Toon mij den man, die niet de slaaf | |
[pagina 158]
| |
zijner hartstochten is, en ik zal hem in de binnenkamer van mijn hart, in het hart mijns harten bewaren.’ Men neme ook notitie van zijn oordeel over Fortinbras. Daar tegenover staat,dat hij in zulke gevallen zich zelven beschuldigt, zich zelven verguist zelfs, en in zijne nobele behoefte om anderen te bewonderen, eigen vermeende tekortkomingen breed uitmeet en in krasse bewoordingen veroordeelt: overdrijving ook in de schatting daarvan. Het zou dwaas zijn bij de veroordeeling van de oude weifelzucht-theorie aan te nemen, dat men het met die zelfbeschuldigingen zoo nauw niet nemen moet. Integendeel, de nieuwere beschouwing aanvaardt ze ten volle, zeker, dat ze in geen geval iets aan de verklaring van de Hamlet-vraag 'te kort zullen doen, maar ze veeleer staven. Bij een karakter, bij een fijn-gevoelenden geest als Hamlet, mag die herhaalde zelfbeschuldiging niet ontbreken; zij is een van de factoren waarmede men bij de verklaring van dit karakter rekening heeft te houden. Het is onmogelijk zich zulk een nauwgezet geweten, zulk een ontvankelijk gemoed voor te stellen, zonder daarbij eene plaats te geven aan die herhaalde aanvallen van moedeloosheid, waarbij het de vraag geldt, of ook in eigen geest en neiging een deel der schuld te zoeken is, - eene moedeloosheid die het gevolg is van machteloosheid, een gebonden zijn door geweten, omgeving en omstandigheden. Hamlet zelf wist wel beter in gelukkiger oogenblikken, getuige zijn moedig optreden, overal waar gelegenheid tot handelen is. Ook de oplettende lezer weet wel beter en rekent het den menschkundigen dichter als eene verdienste toe, dat hij niet geaarzeld heeft ook aan dergelijke aanvallen eene plaats te geven, welke door den oppervlakkigen toeschouwer zoo licht verkeerd konden worden uitgelegd. Hoe fijngevoeliger de geest, wil hij zeggen, des te meer dat in zich-zelf keeren, des te ernstiger somtijds het zelf-onderzoek, al blijft het nooit vrij van overdrijving. ‘A man’, zegt Swinburne, ‘whose natural temptation was to swerve, whose inborn inclination was to shrink and skulk aside from duty and from action, would hardly be the first and last person to suspect his own weakness. He was just the one only man in the oppression of unavoidable and unalterable circumstances to be troubled bij momentary fear that such might indeed be the solution of the riddle’. Deze aanhaling zij het bewijs, dat de nieuwere Hamlet-beschouwing de alleenspraken en zelfbe- | |
[pagina 159]
| |
schuldigingen met volle gerustheid durft aanvaardenGa naar voetnoot1). | |
III.Nog enkele opmerkingen over de omgeving en de omstanstandigheden in verband met de beschouwing van het hoofdkarakter. Bijzondere zorg heeft Shakespeare aan Hamlets omgeving besteed; dit op te merken blijft noodzakelijk tot verklaring van de Hamlet-vraag. Bijna in geen stuk is de omgeving in zulk een nauw verband gebracht met den hoofdpersoon en is bovendien de toeleg daarvan zóó duidelijk. Wie kan zich Hamlet denken zonder Horatio bijvoorbeeld, die toch nagenoeg geen invloed hoegenaamd op de handeling heeft. Het is een van die eigenaardige trekken in Shakespeare's dramatische kunst, waarvan men hem het geheim zou willen afvragen. Even opmerkelijk is het, dat de dichter eene geheele groep van personen in zijn stuk opneemt, die allen min of meer op elkaar gelijken of althans verwant zijn aan elkaar. Men weet wat Goethe den persoon ten antwoord geeft, die vraagt of het optreden van twee personen als Guildenstern en Rosencrantz niet eene overtolligheid kan heeten, of de dichter het niet met één had kunnen afdoen. ‘Zeker niet’ zoo heet het, ‘zij stellen eene ontelbare menigte voor; een dozijn zou nog niet genoeg geweest zijn, en het is aan de bescheidenheid van den dichter te danken, dat hij er twee laat optreden. Zij zijn alles en toch niets op zich zelf, - hoe zouden zij dan door één persoon kunnen voorgesteld worden? Zij zijn alleen in de omgeving iets.’ Dit is eenigszins van toepassing op de geheele groep, waar Hamlet tegenover geplaatst is. De Koningin, Polonius, Laërtes, het bovengenoemde tweetal hovelingen, Osric, tot zelfs de zwakke en onbeduidende Ophelia, zij maken allen samen één geheel uit, zij die ook alleen met en door elkander iets beteekeuen, die allen dezelfde hoofdtrekken gemeen hebben, en ieder voor zich in zijn eigenaardig optreden eene zijde te aanschouwen geven van de ‘rotten State of Denmark’. | |
[pagina 160]
| |
Welk een éénheid in zooveel verscheidenheid van individualiteit,- eene niet te evenaren handigheid in den drama-dichter! Samen maken zij eene groep uit, waarbij - Hamlet en Horatio natuurlijk daargelaten - zelfs de doodgravers nog eminente karakters kunnen heeten, uit een moreel oogpunt! Welk eene maatschappij, welk eene omgeving te midden waarvan Hamlet een zoo gewichtige taak te vervullen heeft! In de wereldbeschouwing van den Clown is er op het laatst niemand meer overgebleven om het begrip ‘Gentleman’ te vertegenwoordigen dan Adam uit het oude Testament; op z'n hoogst zou men kunnen zeggen, dat zijn stand alleen nog maar wordt opgehouden door polderjongens en doodgravers, ‘ditchers and gravemakers!’. Is het te verwonderen, dat een veelzijdig outwikkelde en fijn gevormde geest als die van Hamlet, zoodra hij na den lijkdienst van zijn vader weder vrij is, zulk eene omgeving tracht te vermijden om in Wittenberg met Horatio zich aan zijne neigingen over te geven? Is het bij zulk eene omgeving niet duidelijk, dat hij, in de handeling van zijne moeder al zijne tegenstanders treffende, recht had te spreken van ‘daden, die aan de zedigheid allen blos en bevalligheid ontrukken, die de deugd tot huichelares maken en de roos aan het edel voorhoofd eener reine liefde ontrooven om er wreed een buil te slaan, daden die huwelijksgeloften tot de eeden van een valschen speler en die zelfs den heiligen godsdienst tot een samenraapsel van woorden maken’? Eén merkwaardige trek in Hamlets karakter moet daarbij in het oog gehouden worden wil men hem recht laten wedervaren. Heeft hij de bitterste teleurstellingen leeren kennen en daarbij het verlies van zijne schoonste illusiën moeten inboeten toch moet men wel onderscheiden wat den aard der teleurstellingen van iemand van zijn gemoed betreft. Zoo is het opmerkclijk, dat hij zich het verlies der kroon door het tweede huwelijk van zijne moeder niet aantrekt. Denemarken is voor hem eene gevangenis, zeker, maar niet omdat zijne eerzucht gekrenkt is: zijn geest is zijne koninkrijk, hij heeft zich, als ieder rijk en vol gemoed op zijn leeftijd, zelf een wereld geschapen, waarin hij zich gelukkig gevoelt, schoon hij de wreede ervaring opdoet dat de wereld om hem heen, zooals hij ze in 't hof en het rijk ziet afgespiegeld, daarbij een woeste gaarde is, waar het weelderigst onkruid der natuur in voortwoekert. Niet dat hij niet tot | |
[pagina 161]
| |
Koning is gekozen wekt zijn weerzin, zijne verontwaardiging maar dat men voor een man als zijn vader een man als Claudius heeft gekozen, - dat is hem een raadsel; dat zijn vader vergeten is en men nu geld geeft voor het miniatuur portret van Claudius; dat de laatste alle machten om hem heen voor zich ziet buigen; dat men in hem de Majesteit erkent, waar het heil van den staat meê gemoeid is; dat men zich in het tijdperk van drinkgelagen en woeste zwelgerijen door den nieuwen koning geopend behagelijk gevoelt, - dat vooral heeft zijn innigste geloof aan menschendeugd en trouw aan het wankelen gebracht, of liever vernietigd. Wat hem zelf betreft, blijft hij zeggen: ‘O God, ik zou in een notendop kunnen wonen en mij-zelven een Koning van oneindige ruimte kunnen rekenen, had ik maar’ - en wat er volgt, gevoelen wij, ziet op zijn toestand te midden zijner onverkwikkelijke omgeving. Onder die omgeving is er geen, die met zooveel zorg geteekend is als Polonius. Hij is van veel meer gewicht in het stuk dan de koningsmoordenaar Claudius-zelf. Het is of de dichter in Polonius het succes van zulk een man als Claudius heeft willen verklaren en daarin een wenk geeft, waarmeê menig geschiedschrijver zijn voordeel kan doen. De dichter gaat daarin zóóver, dat hij ons gevoel van afkeer voor den schuldigen Koning overbrengt op dat van den ouden staatsman, het type van een staatsminister in zekere ‘rotten periods’. Hij is de man die steeds vraagt, ‘hoe ver men gaan kan,’ zonder zich zelf en zijne positie aan het wankelen te brengen. Er zijn drie beschouwingen, sermoenen zou men ze spottend kunnen noemen, die het waardige drietal Claudius, Polonius en Laërtes karakteriseeren. Al is men verlegen met de mooie maximen, tot Laërtes gericht, die men verbaasd is uit den mond van Polonius te hooren, men behoeft de waarde er van daarom niet zoo te verkleinen. Tot op zekere hoogte zijn ze nog zoo kwaad niet. Men houde slechts in het oog, dat het maximen zijn, die Polonius uit het hoofd geleerd heeft; zijne handelingen, en dat komt er te sterker door uit, zijn met alle fraaie beginselen en zedespreuken in tegenspraak. Hij heeft zich de wijsheid der handboeken eigen gemaakt, voor zoo ver er in zijn huis, waar ‘de goede toon’ heerscht en dus het conventioneele alle oorspronkelijk zedelijk leven heeft aangetast, plaats voor is en voordeel uit te | |
[pagina 162]
| |
trekken valt. Hij zegt eene les op, die hij behoorlijk sluit met zijn zegen. Van denzelfden aard als zijne lessen zijn de woor den van Claudius tot Hamlet om hem te troosten over het verlies van zijn vader. Het is een mooie condoléance-brief aan iemand die ‘hardnekkig blijft vasthouden’ aan het onuitsprekelijk verdriet bij het verlies van een vader, wiens nagedachtenis de zoon eene godsdienstige vereering toedraagt. Zoo'n verdriet over een vader die dood is, komt in de wereld van Claudius en Polonius eenvoudig niet te pas. De bedoeling van Claudius was echter even onzuiver, als zijne woorden tegenover Hamlet ongerijmd moeten heeten. En het bewijs van de grootste corruptie aan zulk een hof is, dat men er voor zich-zelf rond voor uitkomt, dat ‘wij dikwijls met de gebaren der vroomheid den Duivel zelf oversuikeren.’ Ook Laërtes' raadgevingen aan Ophelia en zijn sermoen over de kuischheid klinken al even fraai uit zulk een mond. Die heele deugd komt eigenlijk daar op nêer, dat men in de wereld wat omzichtig moet zijn, ten einde niet in het oog te loopen; dat brengt de goede toon van den kring waartoe Ophelia behoort zoo mede. In de oogen van Laërtes toch kan de verhouding tusschen Hamlet en Ophelia onmogelijk iets anders zijn dan een liefdesavontuur. Voor oprechte liefde is er in de wereld van Laërtes geen plaats. In die wereld komt het er enkel op aan zich goed te houden en zoo noodig, gelijk hij-zelf thans doet, met een effen gelaat eene verhandeling te houden over hetgeen betaamt, zelfs als men op het punt staat met den vaderlijken zegen naar Parijs te vertrekken, waar de spionnen van dienzelfden vader den moralist moeten volgen. Het komische van dit tooneel wordt nog daardoor verhoogd, dat de slimme Ophelia, die blijkbaar meer toont te weten dan ze wel zegt, onwillekeurig uit haar rol valt en haar glimlach over die kuischheidstheorie onmogelijk kan bedwingen. Zij pareert als ervaren, meisje den uitval van haar broeder door hem te doen gevoelen, dat ze heel goed weet, wat er in de wereld te koop is, en hij haar dus niets behoeft wijs te maken, nu hij zich zoo haast om naar Parijs terug te keeren. Men houde hierbij nog in het oog, dat Hamlet uit Wittenberg naar Elseneur is gekomen om zijns vaders begrafenis bij te wonen, en Laërtes uit Parijs om van da kroningsfeesten het zijne te genieten. Het is dus de wereld der onwaarheid waarin Shakespeare | |
[pagina 163]
| |
zijn Hamlet plaatst. Zie verder hoe zich bij zooveel verguldsel om inwendige rottenness te verbergen het spionnenstelsel aansluit, in volmaakte harmonie daarmede. Hoe past dat stelsel in eene omgeving, waarbij alle ‘goddelijke deugd’ wordt omgezet in omzichtigheid, de kunst om de wereld waarin men verkeert ‘te blinddoeken,’ om er ‘schuilevinkje in te spelen’ en des noods ‘den Duivel-zelf te oversuikeren.’ Claudius houdt er zijne spionnen op na; die spionnen zelf verkrachten de heiligste plichten der vriendschap welke zij voorwenden. Polonius heeft zijn gedienstigen Reynaldo, die een kijkje in Parijs gaat nemen om Laërtes te verschalken; zoo als Claudius, na Hamlets vrienden tot de waardige rol van spion te hebben laten afdalen, ten slotte zijne toevlucht neemt tot Hamlets eigen moeder, om haar zoon te vangen, zoo bezigt vader Polonius ten slotte zijne eigen dochter om zijn doel te bereiken. ‘De kinderen der wereld zijn slimmer dan de kinderen des lichts;’ ziedaar een sleutel om het Hamlet-geheim voor een deel althans te ontsluiten. Er is een strijd-voeren, zoo zien wij in Hamlet, waar de beste mensch, de krachtigste geest, de wijste der wijzen niet tegen op kan, eenvoudig, omdat hij niet van dezelfde wapenen kan of wil gebruik maken. Het is wezenlijk toch niet moeielijk dat bij nauwkeurige lezing in te zien, en zoo tot eene verklaring van het Hamlet-karakter te komen, zonder zich langer met de oude kritiek te behelpen, die van hem een weifelaar, een zwakkeling in het willen en in de daad maakt. Moet dan het diep-tragische, ons in menig ander stuk door Shakespeare met bijna meedogenlooze kracht voorgehouden, juist bij Hamlet worden weggecijferd, als het duidelijk is, hoe de dichter het edele en verhevene tot machteloosheid laat doemen door eene gewetenlooze ‘bon-ton-wereld?’ Is niet juist in dat veroordeeld zijn tot niet-handelen tegenover machten die in deze wereld vrij spel hebben, al zou men even als Hamlet er zijn leven voor willen offeren, het tragische gelegen? Om het geheele tooneel, waar geen enkel karakter van Hamlets omgeving op ontbreken mag, te voltooien, voegt Shakespeare er nog den kievit Osric aan toe, ‘die met den eierschaal op den kop het nest ontvlogen is.’ Men zou verkeerd doen het enkel en alleen als een karikatuur op Lyly's euphuïsme, bij de aristocratie van 's dichters dagen in de mode, aan te nemen. Het is waar, in geen enkel stuk wellicht is Shake- | |
[pagina 164]
| |
speare zoo persoonlijk als in Hamlet; doch hier wordt een verschijnsel om hem heen ingevoegd, omdat de dichter het strikt noodig had: de karikatuur van dien kievit staat in het nauwste verband met de geheele schildering van Hamlets omgeving. Het gemaakte en de overdrijving dier omgeving, met al de ondeugden daarmêe samengaande, worden er in tentoongesteld. De geheel nieuwe taal die zij spreken, waarin het gekunstelde tot natuur, het onzinnige tot vernuft, de onwaarheid tot wereldwijsheid wordt verheven, gaat gepaard met eene onreinheid van ziel en eene boosaardigheid van bedoelen, die Hamlet, zoo hij niet handelen kan, voortdurend in zijne verontwaardiging aan zijne spotzucht prijs geeft: Eigenlijk is dàt reeds eene daad van moed tegenover zulk eene omgeving. Aan daden ontbreekt het overigens niet aan de zijde van Hamlet. Doch hier vooral zien wij hem tegenover noodlottige omstandigheden geplaatst, die hem dwarsboomen onafhankelijk van zijn wil en vaste plannen. Hamlet zegt, dat hij eenige regels in het stuk van het tusschentooneel wil inlasschen. Tot die regels behooren blijkbaar cnkele, waarin Hamlet zijn eigen ervaring uitspreekt en waarin bijgevolg de dichter zelf onverholen zijne bedoeling met het karakter doet blijken. ‘Door den tijd
Zijn wil en lot vaak met elkaar in strijd,
't Geen onzen toeleg menigmaal doet sneven:
Ons is 't ontwerp, - maar d'uitslng niet gegeven.’
Ziedaar enkele van die duidelijk sprekende regels aangehaald. Een paar voorbeelden daarbij. Als Hamlet den Koning in het bidvertrek volgt - uit den aard der zaak een afgelegen vertrek - heeft hij blijkbaar gezocht zijn plicht te kunnen volvoeren. Gelukkig vindt hij in het toeval zijn bondgenoot, meent hij; maar helaas, die bondgenoot behoort tot de minstbetrouwbare. Zoo ook hier. Het zwa[PROBLEM]rd dat reeds getrokken was, moet weer in de schede: den Koning hier te dooden zou geen vervulling der belofte zijn. Men begrijpt dat hier geen opvatting kan zijn van wraak uit een christelijk oogpunt. Hoe kan men dit bewijs van moed en vasten wil tot handelen over het hoofd zien? Toch zijn er nog twee daden, die geen minder sterke bewijzen zijn: de poging om den Koning voor het geheele hof te ontmaskeren bij de tooneelvoorstelling, en zijne | |
[pagina 165]
| |
ontmoeting met de zeeroovers. Men spreekt voortdurend van Hamlets overwegingen, maar merkt men niet dat die overwegingen meestal aan een werkelijk beletsel zijn vastgeknoopt? De bedenkingen in het bedoelde geval, bijvoorbeeld, werden uitgesproken bij den tegenstand waar onze wil door toevallige omstandigheden op stuiten kan.Ga naar voetnoot1) Hoezeer hij vervuld is van het vaste voornemen om zich van zijn plicht te kwijten, toont ons het tooneel, dat onmiddellijk volgt op dat in het bidvertrek. Wanneer zou er ooit gunstiger gelegenheid voor hem geweest zijn om zijne taak te volbrengen, dan in geval de Koning in plaats van Polonius achter het tapijt gestaan had! De moeder alleen er bij tegenwoordig om zijne verdedigster te zijn en tegelijk met ‘het reiner deel haars harten’ aan haar zoon en eene betere toekomst verbonden te worden! En Hamlet kàn niet anders denken dan dat de Koning zich - in den nacht - in het geheim vertrek der Koningin, achter het wandtapijt, bevindt. Opgewonden over de gunstige beschikking van het lot rent hij op het tapijt los, aan den heiligen plicht is voldaan, - neen, wederom neen! ‘Ons is 't ontwerp - maar d'uitslag niet gegeven!’
Hier zien wij de onmiddellijke toelichting op Hamlets woorden, die zich volkomen van zijn toestand bewust is. Op het gelukkigste oogenblik dat hij aangrijpt om zijne taak te volvoeren, doodt hij ecn onschuldige; zijne heldendaad wikkelt hem in schuld, en naar zijn eigen woorden ziet hij den mensch tot ‘den Nar van natuur en lot’ gemaakt. Als zijne moeder hem onbemerkt gadeslaat, dan ziet zij hem ‘weenen bij het lijk’ van Polonius. Wat verraden die tranen? Zeker niet het minst het gevoel van weemoed over het feit, dat hij, die zich zoover boven zijne omgeving en de nukken van het lot gevoelt, telkens ervaren moet hoe, in weerwil van zijn ernstigen wil om zijne taak te volvoeren, lot en omgeving beiden met hem spelen als de nar met den zotskolf. Nogmaals, het tragische in Shakespeare's aangrijpende tragedie ligt voornamelijk daarin, dat zij ons doet gevoelen, hoe eng de perken zijn, die zelfs den meest eminenten geest belemmeren in het volbrengen van eene grootsche daad, waar zijn | |
[pagina 166]
| |
vasten wil zelfs een levensdoel in ziet. En is aan den eenen kant, ‘de wereld eene groote gevangenis voor een vrijen geest’ zoo vormt evenzeer onze eigen physieke natuur eene dikwerf moeielijk te overwinnen belemmering. Maar, zegt Tschischwitz tevens, niet alleen de strijd tegen eene voor ons weerzin wekkende omgeving, of het worstelen van een groot en edel menschelijk gemoed met de ‘vele bezwaren die het vleesch ten erfdeel zijn’, niet dàt alleen wekt onze belangstelling in het stuk. Tegenover dien strijd, waarin de dichter ons te midden van de dwalingen en de verdorvenheid van een enkel tijdperk en eene plaatselijke omgeving overbrengt, laat hij Hamlet's ideale en hoogst-beschaafde persoonlijkheid optreden, die zich daarbij rein, onafhankelijk en in haar volle waardigheid weet te bewaren en te handhaven. Aan elke karaktervolle persoonlijkheid geeft het lot slechts de keus tusschen tweeërlei: strijd in het leven of vlucht uit het leven. De gewone, de vulgaire natuur voelt zich noch tot den strijd, noch tot de vlucht aangetrokken. Zij schikt zich in al de bezwaren, legt zich bij alle bestaande toestanden neder, zoo zij actief is, dan is het slechts om de zwakheden aan ons bestaan verbonden te koesteren; zulk een conservatief leven wordt, op de keper beschouwd en zoo de voorwaarden voorhanden zijn, allengs niets anders dan een met min of meer bewustzijn deel hebben aan de bloot zinnelijke genietingen des levens, naar Hamlets beschouwing. Menschen van zulk een natuur zullen nooit Hamlet kunnen lezen of begrijpen, en al konden zij het, zij zouden er zich niet toe opgewekt gevoelen. Tot zoover Tschischwitz. Wijzen wij hierbij op het merkwaardig en door ieders ervaring bewezen feit, dat krachtige en handelende zich stellig niet minder onweerstaanbaar dan bespiegelende persoonlijkheden tot de Hamlet-tragedie voelen aangetrokken. Ik wil deze algemeene beschouwingen niet af breken alvorens een enkel woord gezegd te hebben naar aanleiding van het gebruik der uitdrukkingen ‘wereldsmart’ en ‘pessimisme’, die in den laatsten tijd herhaalde malen aan de Hamlet-tragedie als attributen verbonden worden. Er is eene opvatting van beide woorden, die nauwelijks het schouder-ophalen of een glimlach waard is. Het spreekt van zelf, dat men die opvatting als modewoorden hier geheel buiten | |
[pagina 167]
| |
rekening kan laten. Er is echter ook een pessimisme van hoogadelijken oorsprong, een pessimisme dat in meer of minder mate door de ernstigste denkers, door de meest humane zielen, doorde edelste hervormers gedeeld werd. Het is de drijfveer geweest tot verheven daden. Mocht het, evenals Hamlet, in zijne uiterste gevolgtrekking tot het besluit komen: ‘het leven is geen weldaad’; het zal er tevens onmiddellijk op laten volgen: ‘het is een plicht; nu wij er eenmaal in zijn, laat ons nu trachten er van te maken wat mogelijk is, zoo voor ons-zelven als - ja meernog - voor anderen.’ Zulk een pessimisme gaat menige godsdienstethiek te boven, voor zoover de laatste meer mocht neerkomen op doodsbetrachting dan op levenwekking. Hamlet is aan dit hoogere pessimisme zeker niet vreemd, en in zooverre stelt Montégut hem als vertegenwoordiger van enkele der uitstekendste karakters onder de moderne menschheid. Bedacht zij evenwel - en men verbinde het woord niet aan de tragedie zònder het te bedenken - dat Hamlet niet gestorven is zonder den heiligen plicht hem opgelegd volledig vervuld te hebben. Met het attribuut ‘wereldsmart’ moet men ten opzichte van Hamlet nog voorzichtiger zijn. Wil men het aan Hamlet toekennen, het zij zoo. Maar dan is het een wereldsmart, waaraan naturen zooals Polonius nooit zullen lijden en die men dus Hamlet moeielijk tot een verwijt kan maken. Polonius toch en de zijnen gaan met hunne geriefelijke moraal in de beoordeeling van anderen overal van onzedelijke motieven en valsche grondstellingen uit, gelijk blijkt tegenover Laërtes en Hamlets liefde. Hij zal zich geenerlei verlies van illusiën beklagen, omdat hij ze nooit gehad heeft; hij zal lachen bij de hartbrekende klachten van edele zielen, die den lijdensbeker geledigd hebben, want zijne wijsheid gebiedt hem uit anderer lijden profijt te trekken, daar het nu eenmaal zoo zijn moet. Moge voor de Hamlets die treuren bij den geheim zinnigen dood van een hoogvereerden vader; voor hen wien de ziel door smart verscheurd wordt bij de ervaring dat het reinste en heiligste wat zij zich denken, een moederhart, bezoedeld wordt door afschuwelijke ontucht; die voor het eerst ontwaren, dat men zijn eigen broeder kan vermoord hebben en toch lachend feest kan vieren met zijne parasitische omgeving, - moge voor dezulken de wereld een woeste gaarde zijn, waar het weelderigst onkruid in voortwoekert, in zulk eene wereld voelt een Polonius zich recht tehuis, | |
[pagina 168]
| |
is hij de ware econoom, die zelfs van dat onkruid een niet onvoordeelig middel van bestaan maakt. Hij zou niet gaarne willen dat het anders ware. Wereldsmart en wat maar op smart gelijkt, zou hij met zijn kostelijken meester Claudius ‘verzet noemen tegen de bestaande orde van zaken.’ De ‘heele natuur predikt den dood van vaders’; welnu, denken de Koning en Polonius, laat ons er dan bij musiceeren. Let him ply his music! is zijn laatste wenk voor zijn zoon, straks opgevolgd door de raadgeving: laat ons de eomedianten bestellen. Dat klinkt anders dan wereldsmart. En nu, - inderdaad, daar zijn er die zoo spreken, - de wereld heeft toch weinig aan ‘zulke uitnemende geesten,’ aan zulke zij het ook uit een moreel oogpunt ‘zeldzame karakters’. Van welke beteekenis is hun bestaan in het werkelijke leven, het leven van de daad? Zulke idealisten, wier maatstaf om de menschen en de dingen om hen heen te meten, hun bij de eerste poging daartoe ontvalt; zulke nauwgezetten van geweten die door overweging en bespiegeling ongeschikt schijnen voor eene daad van gewicht! Hoe zal men u noemen, die zoo spreekt, - Polonius, Rosencrantz of ook wel Osrie? Wellicht meent ge, dat de Hamlets bestaan om u het vermaak te geven van het schouwspel dat zij u aanbieden, en roept gij met welbehagen uit: ‘zie, hoe Hamlet zich kromt; zie, hoe hij voortschrijdt en dan weer een stap terug gaat; hoor, hoe hij schreit, hoe hij klaagt, hoe hij ontroerd is en der wanhoop nabij; wat baat hem nu zijn ideaal, zijn geloof, wat geeft hem zijn geweten?’ Bedenkt evenwel in de eerste plaats, dat niemand uit de geheele omgeving ook maar een oogenblik zou gedacht hebben aan de volvoering van eene daad, welke Hamlet zich tot een duren plicht rekende en die hij - ten slotte werkelijk volbracht heeft. Zulk een Hamlet, dien gij meent dat in de bespiegelingen zijner idealen opgaat, voert inderdaad meer uit dan al de Poloniussen, de Claudiussen, de hofjonkers en staatslieden te zameu. Karakters als Hamlet hebben te midden van hun strijd zulk een uitgebreiden en in vele gevallen louterenden invloed op hun omgeving, dat zij zelfs buiten de hoofdzaak om een hoogst gewichtig bestaan hebben. Zij houden in hun idealisme den tijd een spiegel voor, waarin, om in den stijl van Hamlet te spreken, zijne tegenstanders hun eigen nietig- | |
[pagina 169]
| |
heid of verdorvenheid kunnen herkennen. Hamlet heeft, bij al dat hem ten laste gelegd niets-doen, jegens zijne moeder de hoogste daad van piëteit volbracht en het verstokte hart vernietigd van een Claudius, die ten slotte smeekt om spieren, zwak en teeder als die van het pasgeboren wicht. Gij die op den idealist nederziet als onbekwaam tot handelen, merkt op dat de dichter zijn Hamlet in ieder opzicht tot uw geestelijken en zedelijken meerdere maakt, die op zijn tijd met u spot, u van uw gewaanden troon doet strompelen, en u als een rat aan zijn degen zal rijgen, wanneer gij u verbergt om in het gevoel uwer nietigheid uwe daden der oneer in duisternis te volvoeren. Claudius raadpleegt geen geweten evenmin als de Parijsche hofjonker Laërtes; zij hebben den moed tot handelen zonder geweten, maar het is er een moed, het zijn er daden naar! Laten zij zich vroolijk maken over den weifelaar Hamlet, gelijk zij hem noemen, of laten zij met geveinsd medelijden op hem nederzien; ten slotte zullen zij voor hem moeten buigen. En nu veroorloof ik mij ten slotte nog het genoegen ook de laatste bedenking van de kritiek der weifelzucht en wilszwakheid voor goed krachteloos te maken en van allen steun te berooven. Met het oog op zijne omgeving en de noodlottige omstandigheden als beletsel tot zoogenaamd handelen, wijzen wij nog op Hamlets verhouding tot Horatio. De laatste, die in zijne stoïcijnsche kracht en waardigheid voor Hamlet, na zijn vader, het hoogste ideaal van een man vertegenwoordigt, Horatio-zelf - wien niemand zeker voor een weifelaar, een zwakkeling in willen en handelen zal aanzien, en die zich zeker niet zoo aan Hamlet gehecht zou hebben, indien hij in hem zwakheid en weifelzucht had aangetroffen - Horatio zelf denkt er niet aan zijn vriend op een uitweg te wijzen, hem een middel aan de hand te doen om eene beslissende daad te verrichten. Hij bezit het innigste vertrouwen van Hamlet, weet welke taak hem opgelegd is, doorziet met zijn kalmen blik den stand van zaken, is bereid zijn vriend tot in den dood te volgen, - en toch, geen enkel verwijt, geen schijn van berisping, geen wenk zelfs tegenover Hamlet. Integendeel, wanneer Hamlet toont niet terug te deinzen voor eene beslissende ontmoeting, maant Horatio hem juist tot omzichtigheid aan, zoozeer is hij in zijne ziel overtuigd van het ongunstige | |
[pagina 170]
| |
der omstandigheden in eene omgeving die den moedigsten heldengeest, voorloopig althans, tot machteloosheid moet veroordeelen. Aan het einde van dit opstel, moet ik als ieder die over Hamlet spreekt, - Loffelt, rnerk ik, doet hetzelfde, - er mijn leedwezen over betuigen, dat deze Hamlet-studie zoo onvolledig is, daar er nog zoo ontzaglijk veel in het stuk te bespreken overblijft. Mocht een ‘vervolg hierna’ voor mij niet meer zijn weggelegd - er komt een tijd dat men gaarne den jongeren het woord laat -, dan verheug ik mij toch in de voldoening, dat ik vóór mijn ‘exit’ nog een enkel woord over de Hamletvraag aan het oordeel van belangstellenden heb mogen onderwerpen. Voor den held hoop ik, dat het een niet onvruchtbaar woord zal zijn.
A.S. Kok. |
|