De Gids. Jaargang 54
(1890)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 126]
| |
Uit den Beowulf.Wellicht zal het sommigen van hen, die de volgende bladzijden wenschen te lezen, niet onaangenaam zijn vooraf het een en ander te vernemen aangaande het angelsaksische epos Beowulf, dat slechts in één handschrift, uit de tiende eeuw n.C. afkomstig, is bewaard gebleven en, zoowel door zijn corrupten vorm, als door zijn deels mythischen, deels historischen inhoud een ruim veld van onderzoekingen heeft aangeboden aan de germaansche philologen van onze eeuw. De namen van Müllenhoff, Bugge, Sievers, Bernhard ten Brink zijn met roem aan dien van den Beowulf verbonden. In 3183 allitereerende verzen van het epos wordt in hoofdzaak het volgende verhaald: Hrôthgâr, uit het huis der Scyldingen, koning der Denen, heerschte glorierijk over zijn volk en gaarne gehoorzaamden hem zijne dapperen. Hij kreeg den inval (him on môd bearn) een burg te doen bouwen, waarin hij bij het lustige meedegastmaal zijne schatten aan jongen en ouden zoude kunnen uitdeelen. Van heinde en verre ontbood hij zijne onderdanen tot dit groote werk en op den behoorlijken tijd was de ontzaglijke burg voltooid, aan welken hij thans den naam van Heort of Heorot (d.i. hert) schonk. Met kwistige hand gaf Hrôthgâr in Heort gouden armbanden aan zijne krijgslieden en, terwijl de meede rondging, klonk er met harpbegeleiding het heldere lied van den zanger. Doch een in het duister levende reus, Grendel geheeten, uit Kaïn's geslacht, hoorde dagelijks het feestgejoel in Heort en, door grimmigheid gedreven, begaf hij zich op zekeren nacht uit zijne venen en moerassen naar | |
[pagina 127]
| |
den burg der Denen, waar alles in diepe rust was gezegen. Dertig van Hrôthgâr's helden doodde hij in den slaap en trotsch op zijn buit keerde hij huiswaarts. Den volgenden ochtend was er groot gejammer onder de Denen en Hrôthgâr zat in droefheid neder (unblîthe saet), om zijne krijgsmakkers treurende. Maar den nacht daarop richtte Grendel nog grooter slachting onder de helden aan en Hrôthgâr was genoodzaakt een veiliger nachtverblijf voor zich en de zijnen te kiezen. Zoo bleef het twaalf jaren lang: wanneer de avond viel, moesten de Denen den burg verlaten, want in de zwarte nachten (sweartum nihtum) huisde Grendel in Heort. Nòch de beraadslagingen der edelen, nòch de offers aan de Goden vermochten het kwaad te verhelpen. In verre landen klonk de mare van Hrôthgâr's tegenspoed en een krijgsman aan het hof van den gootischen koning Hygelâc besloot naar Heort te trekken om den boozen Grendel te bestrijden. De naam van dezen held was Beowulf, zoon van Ecgtheow. Met veertien gezellen ging hij scheep en na een etmaal zeilens landde hij op de deensche kust. Nadat Beowulf aan den strandwachter het doel zijner komst had medegedeeld, werd hij met zijne gezellen naar Hrôthgâr's burg geleid, waar hij met blijdschap door den ouden koning werd ontvangen. Tot den avond hielden de Denen en Gooten een drinkgelag, dat evenwel door een twist tusschen Hûnferth, een deenschen krijgsman, en Beowulf werd gestoord. Hûnferth namelijk, afgunstig op Beowulf's roem, verweet hem, dat hij in een zwemwedstrijd met Breca de nederlaag had geleden. Doch Beowulf nam toornig het woord en toonde, bewust van zijn kracht, de onwaarheid van Hûnferth's wijze van voorstellen aan: noch Breca noch Beowulf hadden den wedstijd gewonnen, maar een storm had hen uiteengedreven en Beowulf had tal van zeemonsters met het zwaard gedood. Een evenzoo zoude hij nu in den strijd met Grendel de zege behalen! Met Beowulf's woorden liep de twist af, de vroolijkheid keerde terug en de beker werd door Wealhtheow, Hrôthgâr's gade, den krijgslieden aangeboden. Toen de nacht kwam, gaf Hrôthgâr zijn burg aan Beowulf en diens makkers over, welke er alleen achterbleven om Grendel's komst af te wachten. Weldra naderde, de arglistige reus den burg der Denen, hij rukte de deur open en greep een der slapende helden. Hij verzwolg dezen in weinige oogenblikken en sloeg daarna de hand aan Beowulf. Maar deze bood hem krachtigen tegenstand; er | |
[pagina 128]
| |
ontstond een heftige worsteling, Grendel gevoelde Beowulf's overmacht en trachtte te ontvluchten. Maar vergeefs: te vast hield hem (heóld hine tô faeste) de sterkste der mannen. Doch eindelijk gelukte het den hellegeest zich los te rukken; zijn pezen en spieren berstten, een verschrikkelijke wond gaapte aan Grendel's schouder en hij bereikte zijn mistige woonplaats slechts om er den laatsten adem uit te blazen. Groote vreugde heerschte er onder de Denen: men hield wedrennen, men luisterde naar de liederen der zangers, men ledigde de bekers en Hrôthgâr beloonde Beowulf voor zijne heldendaad met schitterende wapenen en acht getooide rossen. Na het feest bleven de Denen in den burg overnachten, doch aan Beowulf werd een ander verblijf toegewezen. In den nacht kwam, van wraakzucht bezield, de reusachtige moeder van Grendel uit hare moerassen; zij drong binnen den burg en schrik beving de deensche krijgslieden. Menig zwaard werd getogen, menig schild geheven om de helsche reuzin te weren. Zij stond in kracht bij Grendel achter en wilde vlieden. Doch inderhaast greep zij een der meest geliefde makkers van Hrôthgâr, daarna snelde zij heen en doodde zij haren buit. De droefheid in Heort was hernieuwd, Beowulf werd tot Hrôthgâr geroepen en vernam de oorzaak van zijne smart. Grendel's overwinaaar sprak den koning moed in en nam op zich de moeder van den verslagenen reus in hare woonplaats op te zoeken. Aan het hoofd zijner Denen geleidde de koning Beowulf over steile rotsen en enge paden naar eene plek, waar donker geboomte zich over grauw gesteente boog en in de diepte een bloedige stroom zichtbaar was, die van watermonsters wemelde. Sommige dezer monsters werden door Beowulf's gezellen met pijlen gedood, maar hij zelf maakte zich tot den strijd gereed, ontving een zwaard van Hûnferth en wierp zich in de golven. Hij daalde neder tot den grond, doch werd door Grendel's moeder aangegrepen en naar hare woning medegesleurd. Hier had een wilde kampstrijd plaats, het zwaard van Hûnferth liet Beowulf in den steek, de reuzin hield den held onder zich op den grond en wilde hem met haar dolk doorboren, doch deze stuitte op het goede harnas af. Het gelukte Beowulf weder op te staan; zijn oog viel op een voortreffelijk zwaard, hij greep het en velde de reuzin. Toen hij op het land was wedergekeerd, begon opnieuw het feest in Hrôthgâr's burg en den volgenden dag voer Beowulf, na vele geschenken te hebben ontvangen, | |
[pagina 129]
| |
met de zijnen naar zijn vaderland terug. Met onderscheiding werd hij door Hygelâc ontvangen, de beide helden wisselden geschenken en Beowulf deed het verhaal van zijn avonturen. In lateren tijd, toen Hygelâc in den strijd was gevallen, kwam het rijk aan Beowulf, die uit een koninklijk huis was gesproten. Vijftig jaren heerschte hij in vrede over de Gooten, totdat een draak in zijn rijk begon te woeden, vertoornd over het rooven van een kleinood, dat hij 300 jaar met andere schatten had bewaakt, doch hetwelk hem gedurende zijn slaap door een vluchteling, die in zijn hol de wijk had genomen, was ontvoerd. Nadat de draak vergeefs zijn schat had gezocht, begon hij vlammen te spuwen, huizen te verbranden, menschen en dieren te dooden. De ‘leede luchtvlieger’ (lâth lyft-floga) wilde niets in leven laten. Men berichtte aan Beowulf dat zijn eigen burg, dat de troon der Gooten in vlammen opging. De oude held nam het kloeke besluit zelf den draak te gaan bestrijden en de verdere schatten, die hij bewaakte, te vermeesteren. Wel nam Beowulf elf zijner krijgsmakkers met zich, doch hij alleen zoude den strijd met den draak aanvaarden. Als gids vergezelde hem nog de ongelukkige, die door het wegvoeren van het kleinood den toorn van het monster had opgewekt. Nadat deze het kleinood had geroofd, had hij het aan Beowulf aangeboden en was daarvoor in genade aangenomen, maar nu Beowulf den draak wilde opzoeken, moest hij den weg wijzen naar het drakenhol. Toen zij aan de woonplaats van het ondier waren gekomen, daagde Beowulf met verbolgen stem zijn vijand uit. De draak kwam te voorschijn, Beowulf ging hem met het zwaard te lijf, terwijl het monster hem zijn vurigen adem tegenblies. Het zwaard gleed op het drakengebeente af, zonder het te breken. De gezellen van den held namen de vlucht en Beowulf zoude bezweken zijn, zoo niet één dier gezellen, Wîglâf, de zoon van Weoxstân, vertoornd over de lafheid zijner makkers, hem ter hulp was gekomen. Beowulf en Wîglâf zetten den strijd gezamenlijk voort en doodden den draak. Maar de grijze koning was te zeer door den draak gewond, het venijn was te diep in zijn lichaam doorgedrongen, dan dat hij in het leven had kunnen blijven. Wîglâf maakte den helm van zijn heer los en laafde den stervende met water. Beowulf beval hem spoedig de schatten van den draak uit het hol te voorschijn te halen, opdat hij die nog voor zijn dood zoude mogen aanschouwen. Toen Wîglâf | |
[pagina 130]
| |
het bevel zijns konings had volbracht en met gouden kleinnoodiën tot hem wederkeerde, vond hij hem aan het einde zijns levens (ealdres aet ende). Door hem met water te besprenkelen gaf hij Beowulf de kracht om nog eenige woorden te spreken. De koning beval, dat men hem een statigen grafheuvel zoude opwerpen, dien de zeevarenden Beowulf's berg zouden noemen, en schonk zijne wapenrusting aan den getrouwen Wîglâf. Daarna stierf hij. Plechtig werd zijn lijk verbrand met de schatten, die hij op den draak had veroverd, en men wierp een hoogen, breeden grafheuvel op voor den heldhaftigen vorst.
De kern van het Beowulf-epos ligt, zooals door MüllenhofGa naar voetnoot1) overtuigend is aangetoond, in de mythe van Beowa, eene personificatie van Frô (Freyr), den god der vruchtbaarheid, welke de onstuimige winterzeeën, dichterlijk voorgesteld in Grendel, Grendel's moeder en den vlammenbrakenden draak, bestrijdt en overwint. Doch later werden deze mythische wonderverhalen op eene historische persoonlijkheid overgebracht, namelijk op Beowulf, bloedverwant en dienstman van een scandinavischen koning, Hygelâc. Deze Hygelâc, in het epos koning der Gooten genoemd, deed in het begin der zesde eeuw n.C. een inval in de Nederlanden en liet in den strijd tegen koning Theodebert het leven, zooals door Gregorius van Tours in zijne Historia Francorum, waar Hygelâc den naam van Chochilaicus draagt, verhaald wordtGa naar voetnoot2). Over dezen tocht van Hygelâc wordt zeer duidelijk in het Beowulf-epos gesproken. In het bijzonder lette men op r. 2914-2929: ‘sedert Hygelâc met een vlootleger naar het land der Friezen kwam gevaren, waar hem de Hetwaren in den strijd overwonnen, met overmacht te boven kwamen, zoodat de pantserkrijgsman moest bezwijken, onder de voetknechten neerzeeg’. Op dien tocht van Hygelâc moet de historische Beowulf, aan wien later Beowa's heldendaden werden toegeschreven, zich zeer hebben onderscheiden. In het epos lezen wij r. 2354-2363: Dat was niet het geringste gevecht, waar men Hygelâc versloeg, toen de koning der Gooten, de beheerscher en vriend zijns volks, de nakomeling van | |
[pagina 131]
| |
Hrêthel, in den onstuimigen strijd doodbloedde, door het zwaard getroffen: vandaar wist Beowulf door eigen kracht en zwemkunst te ontkomen; hij alleen droeg dertig krijgsgewaden in den arm, toen hij zich in de zee begaf. In de volgende verzen wordt verhaald, hoe Beowulf, in zijn vaderland teruggekeerd, eerst als voogd voor Hygelâc's zoontje Heardrêd over de Gooten regeerde, en na diens vroegtijdigen dood zelf den koningstitel verwierf. Over de identificeering van den mythischen Beowa met den historischen Beowulf zegt Bernhard Ten BrinkGa naar voetnoot1): ‘zur epischen sage wurde der myth us, als die von Hygelâcs, des Gautenkönigs, grossem beutezug nach dem Niederrhein und dessen tragischem ausgang hervorgerufene wirkung einen dienstmann des Gautenkönigs, Beowulf, der sich auf jenem zug und zumal auf dem rückzug besonders ausgezeichnet hatte, zum helden des tages machte und ihn allmählich das erbe des göttlichen Heros Beowa antreten liess’. SarrazinGa naar voetnoot2) heeft willen aantoonen, dat het Beowulf-epos niet oorspronkelijk angelsaksiech is, maar een vertaling van een Scandinavisch origineel. Hij meent talrijke ‘scandinavismen’ in den Beowulf te ontdekken en drukt op de omstandigheid, dat het epos geen nationale stof der Angelsaksen behandelt. SieversGa naar voetnoot3) en Ten BrinkGa naar voetnoot4) hebben echter de onhoudbaarheid van Sarrazin's gevoelen in het licht gesteld: wat Sarrazin Scandinavische woorden of constructies noemt, is meestal zuiver angelsaksisch, en ‘skandinavischer ursprung des Beowulfs’, zegt Ten BrinkGa naar voetnoot5), ‘ist vor allem deswegen undenkbar, weil diejenigen eigenschaften, durch die das epos..... auf dem gebiet der alten germanischen epik hervorragt: der ruhige ton der erzählung, das behagen und die klarheiv, womit der breite hintergrund der handlung zur anschauung gebracht wird, weil mit einem wort der grosse epische stil in der altskandinavischen poesie selber nicht gefunden wird’. Een ander punt, dat tot veel strijd aanleiding heeft gegeven, is de vraag, wie of men onder de Geatas, het volk van Hygelâc, en Beowulf te verstaan | |
[pagina 132]
| |
heeft. BuggeGa naar voetnoot1) houdt hen voor Jutten, in weerwil van de omstandigheid, dat het woord Geatas (ons Gooten) wel met oudnoordsch Gautar, maar niet met oudnoordsch Jótar overeenkomt. Ten BrinkGa naar voetnoot2) beschouwt de Geatas als dat volk, waarnaar nog in onzen tijd het eiland Gotland zijn naam draagt. Hoe allengs uit verschillende liederen het Beowulf-epos is samengegroeid, hoe de redactie, die tot ons is gekomen (hoewel in een handschrift van de 10de eeuw), in de achtste eeuw tot stand kwam, is door de onderzoekingen van MüllenhoffGa naar voetnoot3) en Ten BrinkGa naar voetnoot4) in het licht gesteld. Dit weinige, op gezag der autoriteiten in de Beowulf-kritiek medegedeeld, moge den lezer tevreden stellen; hem, die iets over den vorm van het epos, over het stafrijm en den versbouw mocht willen vernemen, verwijs ik naar het artikel van SieversGa naar voetnoot5) over dit onderwerp en - naar den Beowulf zelf. | |
[pagina 133]
| |
Hrothgar, Koning der Denen
64-82.
Aan Hrôthgâr viel des krijgsroems kroon ten deel
En menig maag stond willig hem ten dienst.
Het viel hem in, 't bevel te geven aan
Zijn lieden om een burg te bouwen voor
Het meedegastmaal, dien de menschen steeds
Gedenken zouden, en wat God hem gaf
Te schenken aan zijn strijders in dien burg.
66. onvertaald.
Ik hoorde, hoe hij heinde en ver zijn volk
Voor 't bouwen van dien burg ontbood. En nà
Een poos geschiedde 't hem te aanschouwen, dat
De grootste burg van alle burgen stond.
En hij, wiens woord geweldig was naar wijd
En zijd, gaf aan die hal den naam van Heort.
Zijn woorden was hij niet ontroúw: hij schonk
Met milde hand bij 't meedegastmaal goud
En schatten aan zijn helden. Steil verhief
Zich Heort, versierd met hoornen.
86-90.
Een duivelstelg, in 't duister levend, werd
Bij 't hooren van 't gedruisch in Hrôthgâr's hal
Van nijd verteerd. Daar klonk de toon der harp
Van 's dichters lied met luiden zang verzeld.
| |
[pagina 134]
| |
99-178.
Zoo leefde in lust en blij gejoel de schaar
Der helden, tot die ééne heische geest
Arglistig hen belaagde. Grendel was
De naam des grimmigen, die aan de grens
In 't drassig veenland zich gevestigd had.
Hij toefde er in de mark der monsters, sinds
Hem de Eeuwige verstiet: het was de straf
Van Caïns kinderen voor Abels moord.
Geen vreugde vond hij in deez' veete, maar
De Almacht'ge dreef hem voor die misdaad vèr
Van alle menschen. Uit zijn stam ontsproot
Het goddelooze rot der Reuzen en
Der Elven en der monsters van het meer
En der Giganten, Gods bestrijders eeuw
Na eeuw: dat Hij hen voor hun stoutheid straff'!
En toen de nacht gedaald was, naakte hij
Het hooge huis - zooals de Denen dit
Herschapen hadden in een slaapvertrek.
Na 't bierfeest vond hij daar der dappren drom
Verzonken, zonder zorg, in zachte rust.
De onzaligen! Want gram en gretig was
Hij snèl besloten - wreed, van zachtheid wars! -
En Grendel greep een sluim'rend dertigtal.
Hij keerde prat op deze prooi naar huis
En, toen het daagde, werd der helden heir
Zijn looze list gewaar: om Grendels buit
Verhief zich bij de krijgers kreet op kreet,
Een schel geschreeuw in d' ochtend! En de vorst
Der Denen, groot van oudsher, rijk aan roem,
Zat neêr en treurde om zijn getrouwen, toen
Men 't spoor bespeurd had van den heischen geest.
Te knellend en te knagend was dit leed!
En zonder traag vertoef, den nacht daarop,
Werd meerder moord door Grendel aangericht:
Hij deinsde niet terug voor valsch verraad
| |
[pagina 135]
| |
Want slechts op arglist zon hij. Hrôthgar zocht
Een veil'ger sluimerstede in zijn gebied,
Want al te helder bleek hem Grendel's haat.
143 onvertaald.
Zoo streed die ééne een ongerechten strijd
En overmocht hen allen, tot de burg,
De schoonste hal, verlaten, ledig stond,
Een twaalftal jaren lang. Verterend leed
En diepe smart verdroeg de Schildingvorst.
De menschen hoorden wijd en zijd deez' maar
In sombre rijmen: Grendel's gramschap tot
Der Denen koning; hoe hij keer op keer
Met listen hem belaagde, zonder eind.
Niet één van 't heir der Deensche helden, die
Voor goud of goed zijn vreê verwerven mocht.
Geen boete van den worger werd verwacht,
Door geen der oudsten! maar met wreedheid werd
Door hem - de donkre schim des doods - het bloed
Der strijderen, zoo jong als oud, gestort.
De lange nachten lag hij neêr in 't veen,
In 't mistige moeras en zon op moord,
En niemand kon het komen en het gaan
Doorgronden van het helsche geestenheir.
Veel zwarte daden deed hij, zwervend en
Alléén, de moordenaar, der menschen schrik!
In Heorot huisde hij bij donkren nacht,
De hooge hal, van rijkdom schittrend, maar
Tot Hrôthgâr's troon te treden, was hem niet
Van God vergund, aan Diens genade vreemd.
De Schildingvorst verkwijnde in kommer en
Het bitter lijden brak hem 't hart. Hoe menigmaal
Besprak de raad van Hrôthgâr's rijk, hoe men
Den doodschrik van zijn dappren weren kon!
En dan weêr togen zij ten tempel om
| |
[pagina 136]
| |
Hun Goden te oftren, dat des Duivels gunst
Hen mocht bevrijden van den nood des volks!
191-193.
Te knellend en te knagend was het leed,
- Het nachtelijk verderf, de duistre dood,
Die over 't Denenvolk gevaren was! -
De komst van Beowulf.
194-227.
Een held aan 't hof van Hygelâc, een man
Van moed in 't Gootenheir, vernam de maar'
Van Grendel's moordzucht. Hij had meerder kracht
Dan eenig krijgsheld uit dien tijd: zóó kloek
En zóó geweldig was hij, koen van hart.
Een schip beval hij uit te rusten, rank
Van bouw, om met dien barenkliever langs
Het zwalpend zwanenpad het roemrijk hof
Des krijgerkonings te bezoeken, wijl
Der Denen vorst behoefte aan helden had.
Hem laakten om dien tocht - hoe lief hij hen
Ook wezen mocht - de wijze mannen niet:
Ze spoorden hem slechts aan en spelden heil!
De koene krijgsman koos van 't Gootenheir
De stoutste strijderen: een veertiental
Ging mèt den strijdheid scheep. Ter grens des lands
Geleidde een loods hen, met den stroom bekend.
't Was tijd: in 't breken van de branding lag
Het vaartuig aan den voet der klippen; op
Den steven steeg der helden stoet: de stroom
Werd tegen 't strand der zee geslagen en
De dappren gingen met den krijgsmansdos,
De schoone rusting in het ruim van 't schip,
En staken koen in zee, ter verre vaart,
Zooals hun wensch en wil was. Langs den vloed,
Door vluggen wind bevleugeld, schoot het schip,
| |
[pagina 137]
| |
Omschuimd van hals, gelijk een vogel voort.
Maar 't snelle schip was op dezelfde stond
Des andren daags zoover gevaren, dat
Zij 't land bespeurden. Steil en steenig sprong
Een reeks van rotsen ver in zee. De vaart
Was thans volbracht: de Gooten gingen uit
De boot en bonden die aan d' oever vast.
Hun rusting kletterde, hun krijgsgewaad!
320-326.
De straat, van steenen bont, wees hun den weg.
Hoe schitterden, uil schakels saamgevoegd
Door 's menschen hand, hun harde kolders! Op
Hun rusting klonk - door 't klettren van hun kling -
Omringd met ringen, luide een krijgsgezang,
Terwijl ze in harnas voor de hooge hal
Getogen kwamen: van den tocht vermoeid
Steunde elk 't geweldig schild aan Heorots wal.
399-440.
De machtige verhief zich: menigeen
Der edelen omringde hem in 't rond,
Maar enklen wachtten bij de wapenen,
Zooals hun heer beval. Zij snelden voort
En traden, met den held voorop, in Heort.
Hij ging tot aan den haard, den helm op 't hoofd.
Terwijl zijn kolder, saamgesmeed met kunst,
Om zijne leden blonk, hief Beowulf aan:
- Heil, Hrôthgâr, heil! Aan Hygelâc verwant,
Ben ik zijn dienstman. In de dagen van
Mijn jeugd bedreef ik menig dappre daad.
Ik hoorde, hoe u Grendel hoont, terwijl
Ik op mijn burg vertoefde: 't zeevolk zegt,
Dat dit gebouw, de onvergelijkbre burg,
Verlaten staat en leêg, zoo 't avondlicht
Verholen is aan 't hemelsche gewelf.
Mijn vrienden raadden mij, o roemrijk vorst,
- Daar elk dier wijzen wist, wat Beowulf's kracht
| |
[pagina 138]
| |
Vermag - tot ú te gaan. Zij zagen zelf,
Hoe ik bebloed gekeerd ben uit den kamp,
Waar ik een vijftal van des vijands drom
Gekluisterd bad, de reuzen uitgeroeid,
De monsters in het duister had verdelgd
In 't golfgewoel: veel nood verdroeg ik, doch
Ik wreekte 't Wedervolk - dat rampen leed! -
Verbrijzlend der verdrukkers drom: en thans
Treed ik met Grendel, met den grimmige,
Alléén in 't strijdperk: met den sterken reus!
Ik bid u, Heer der dappre Denen, dat
Ge, o schuts der Schildingen, beschermheer van
Uw krijgsliên, vorst en vriend uws volks, mij niet
Ontzegt, nu ik van vèr gevaren kom,
Alléén met deze schaar van strijders Heort
Te zuiveren. Zijn roekelooze zin
Verwerpt, zoo hoorde ik, alle wapentuig.
Zoo waar als Hygelâc mijn heer is en
Mijn vriend, versmaad ook ik dan zwaard en schild;
Doch met de vuist val ik mijn vijand aan:
Een moordgevecht van man tot man! Aan Gods
Gericht geloove hij, die 't leven laat!
Hunferth.
499-594.
Aan 's vorsten voet gezeten, sprak de zoon
Van Ecglâf, Hûnferth - door het stout bestaan
Van Beowulf, den vermeet'len man, wiens moed
Geen zeetocht had gevreesd, met nijd bezield,
Want niemand gunde hij een grooter roem
Op gansch de wereld, dan hij zelf bezat:
‘Zijt gij de Beowulf, die met Breca streedt,
Om de eereprijs in 't zwemmen, op de zee,
Toen roekloos gij ter diepte zijt gedaald,
Uw leven wagend voor een snoevend woord?
Geen vijand of geen vriend, wiens blaam vermocht,
Dat ge u het zwemmen door het zeegezwalp,
| |
[pagina 139]
| |
Het meten van den meerweg liet ontraân.
De handen sloegt gij langs de stroomen uit,
Met de armen dektet gij den diepen vloed
En gleedt ge langs de golven voort, 't Was in
Den winter: wild bewogen ziedde 't meer!
Ellende leedt gij, zeven nachtcn lang
In 's waters macht. Hij won den wedkamp, want
Hij was uw meerdre in kracht: des morgens droeg
De stroom hem bij de Raemen aan het strand,
Vanwaar hij naar zijn schoonen stamburg toog,
Waar hij in vrede en rijkdom, bij het volk
Der Brondingen geliefd, zijn leven sleet.
Zóó hield de telg van Beahtstân 't brallend woord,
Door hem gesproken. Ik voorspel u dan
Een bitter lot - hoe kloek ge als kamper waart
In 't grimmige gevecht - zoo Grende's komst
Door u des nachts verbeid wordt in den burg!’
Maar Beowulf, spruit van Eegtheow, sprak aldus:
‘Voorwaar, veel hebt ge, o waarde Hûnferth, van
Het bier beneveld, mij van Breca's tocht
Gezegd. Doch vast en zeker zeg ik u,
Dat ik op meerder kracht in 't golvend meer
Dan eenig ander boogde. In beider jeugd
Werd die gelofte van het leven in
Den stroom te wagen door ons knapen stout
Gedaan, maar ook vervuld. Wij voerden in
De hand het harde zwaard om zwemmend ons
Te weren, zoo een walvisch naken mocht.
Hij kwam niet verder op den vloed dan ik,
Noch schoot ik sneller door de golven heen.
Zoo waren wij te zamen op de zee
En zwommen voort, een vijftal nachten lang,
Totdat de stroom door stormwind werd beroerd,
Die norsch van 't noorden ons in 't aanschijn woei
En ons uiteendreef. Dof en donker was
De nacht, ontstuimig was de stroom en 't heir
Der visschen zwom onrustig rond. Toen was
Mijn kolder mij ter schuts, het strijdgewaad,
| |
[pagina 140]
| |
Dat hard en met de hand uit maliën
Geschakeld mij de borst beschermde, rijk
Met goud getooid. Mij trok een vijand, bont
Van tinten, naar den grond en grimmig hield
Hij mij met vasten greep. Gegeven werd
Het me in den nood het monster met de spits
Van 't zwaard te treffen en het zeegedrocht
Liet d' aanval varen, door mijn hand geveld!
Zoo werd ik door een vijand vaak bestookt,
Maar allen diende ik met mijn dure kling,
Gelijk 't betaamde. Hen verheugde niet
De rijke buit, dat zij - het roofgespuis! -
Mij vingen en, der golven grond nabij,
Me als prooi verslonden. Door mijn kling gekloofd,
Zoo dreven zij des morgens op het meer,
Door 't zwaard in sluimering gesust, opdat
Zij sedert nimmer op d' onstuim'gen stroom
Het zeevolk deerden. Ziet, het daagde in 't oost,
Een glansrijk teeken Gods! Der golven vloed
Werd rustig en ik kon der klippen reeks
Bespeuren aan de tocht'ge kust. Zoo spaart
Vaak 't lot den dappre, niet ten dood bestemd!
Het schonk me een negental van 't zeegespuis
Te dooden. Nooit vernam ik, dat des nachts
Op gansch het wereldrond in grooter schrik
Een man op 't ijslijk meer gestreden heeft.
Maar ik ontging des grammen vijands greep
En van den meertocht moê, doch levend, sloeg
De vloed mij over 't vlak der golven aan
Het Finsche strand. Doch nimmer nog vernam
Ik zulk een schrikbaar feit van ú, door 't zwaard
Volbracht. Noch Breca heeft in 't wild gevecht
Zoo dappre daad volvoerd met bloedig staal,
Noch één van beiden! ('k Boog niet op dien strijd!)
Schoon gij uw naasten maag vermoorddet, ja,
Uw broeder! Maar gij zult in helschen brand,
Hoe wijs ge zijt, verdoemd zijn voor die daad!
Maar 'k zeg het u naar waarheid, Ecglafs zoon,
Dat Grendel, 't gruwelijk gedrocht, in Heort
| |
[pagina 141]
| |
Uw heer niet zóó gehoond had, wen slechts gij
Zoo kloek ten strijd waart, als ge uzelven schat!’
De strijd met grendel.
650-665.
De vale schimmen zag men vallen, zwart
Langs de aarde schrijdend. Gansch de schaar verrees
En Hrôthgâr bood aan Beowulf d' afscheidsgroet,
Maar gaf de meêhal in zijn macht en schuts.
Hij sprak: ‘Nog nimmer, sinds ik hand en schild
Verheffen kon, gaf ik der Denen hal
Aan wie ook ter bewaking, dan aan ú!
Doch waak voor 's vijands macht! Uw wenschen zijn
Vervuld, wanneer ge dezen strijd doorstaat!’
Toen ging hij met zijn helden uit de hal,
Der Schildingen beschermheer, en hij zocht
Zijn gade Wealhtheow om ter rust te gaan.
671-677.
Doch Beowulf deed zijn helm en harnas af
En gaf 't gesierde zwaard, der klingen keur,
Aan een der makkers en gebood dien man
Zijn wapenrusting te bewaren. Eer
Hij zich ter rust begaf, beroemde hij
Met fiere woorden zich, de wakkre Goot.
688-691.
Hij vlijde zich terneêr. Des helden hoofd
Lag op een kussen en de koene schaar
Der zeeliên zocht de sluimring in de zaal.
702-791.
In donkren nacht verscheen de schim des doods.
De strijdren sliepen, de bewakers van
Den hoornenburg: doch allen buiten één.
Het bleek, dat hem de bittre vijand niet
| |
[pagina 142]
| |
Kon storten in het rijk der schaduwen:
(De Schepper wilde 't niet). Tot 's vijanda schrik
En wakend wachtte hij den kampstrijd af,
Verbolgen van gemoed. Door mist omhuld
Kwam Grendel - langs de rotsen - van 't moeras.
Hij droeg de gramschap Gods: Het was zijn wil
Een man arglististig te belagen in
Den hoogen burg. Hij ging zijn weg, tot waar
Hij wist, dat Heorot lag, de gulden hal
Der helden, want het was niet de eerste keer,
Dat hij de zaal van Hrôthgâr zocht. Doch vóór
Of ná dien tijd vond Grendel nimmer in
De hal een kloeker held. De strijder kwam
Ten burg, verstoken van het hemelsch heil.
De deur met banden vast, in 't vuur gehard,
Sprong open door zijn hand: van haat vervuld
Trok hij in drift de burgpoort open. Dra
Betrad de vijand den veelkleur'gen vloer.
Er blonk in Grendel's blik een somber vuur,
Een vlam gelijk. Hij zag daar in de zaal
De schaar van strijders diep in sluimering.
Hij lachte in zijn gemoed. De moorder docht,
Dat hij, eer de ochtend kwam, der krijgren elk
Van 't leven zou doen scheiden, want hij zag
Een rijken buit, die hem te beurt viel, doch
Het noodlot wilde niet, dat ná dien nacht
Hij méér zoû dooden van den menschenstam,
De schrikbre geest! Een deerlijk schouwspel zag
De maag van Hygelâc, hoe onverhoeds
De grimmige hen grijpen wou. Hij dacht
Aan talmen niet, de schrikbre, maar hij greep
Het eerst een slapend held en scheurde hem
Uitéén: zijn beenderen verbrijzlend beet
Hij hem, de stroom van bloed liep stralend neêr;
Met brokken zwolg hij, tot na korten tijd
Hij 't lijk verslonden had, met hand en voet.
Bij 't nadren greep zijn hand den wakkren held
Die rustig neêrlag, doch deez' reikte hem
De vuist en ving hem op, zich steunend met
| |
[pagina 143]
| |
Den arm. En spoedig zag de schrikbre, dat
Hij nimmer meerder kracht in eenig man
Ter wereld bij den handgreep had ontmoet.
De vrees beving hem, doch verhaastte niet
Zijn vlucht. Hij wilde vliên en verre naar
Een schuilhoek zoeken bij der duivlen drom.
Hij vond daar d' arbeid niet, dien hij zoo vaak
Daar vroeger had gevonden, doch de maag
Van Hygelâc verhief zich, hoog en recht:
De vingers kraakten, toen hij hem met kracht
Omgreep. Naar buiten was de reus gericht
En wilde ontsnappen naar een schuilhoek in
't Moeras. Hij zag zijn vinger in de vuist
Zijns vijand nauw bekneld. Een kwade tocht
Was 't, dien de arglist'ge deed naar 't hooge Heort!
De drinkhal dreunde. Schrik beving den drom
Der Denen: allen, die er sliepen in
Den burg, hoe koen zij waren! 't Wakend paar
Der krijgers was verwoed. De zaal wêerklonk.
't Was wonder, dat de hal den helden kon
Weerstaan en niet ineenviel, 't schoon gebouw!
Maar 't werd geschraagd: van ijzren stangen, zoo
Van binnen als van buiten vast omsmeed,
Met wijs vernuft! Maar meen'ge meedebank,
Die van het voetstuk viel, met goud gesierd,
- Zoo hoorde ik - bij dien strijd der hatenden.
Zij hadden 't niet verwacht, de wijzen van
Het Schildingvolk, dat ooit de schittrende en
Met beenderen versierde burg door list
Of kracht verbroken werd, wanneer geen brand
In rook en vlammen hem verslond. Daar steeg
Een ongehoord gedruisch omhoog en elk
Der Denen was ontzet bij het davren van
Het schrikbaar lied, dat Gods bestrijder zong,
Den zegeloozen zang, de weeklacht van
Den hellegeest! Met al te vasten greep
Hield hem de krachtigste dier eeuw omkneld!
| |
[pagina 144]
| |
814-828
D' één was het leven van den ander leed.
Een deerlijk lot werd Grendels deel. Een wijde wond
Gaapte aan den schouder van den schrikbren geest.
Hem sprongen pees en spier. Aan Beowulf werd
De roem des strijds geschonken. Vlieden moest
De vcege Grendel naar het vreugdloos veen.
Hij wist het wel: hij was aan 's levens grens.
Vervuld was door dit bloedig moordgevecht
De wensch der Denen. Door een dappre was
Des konings zaal gezuiverd, tegen haat
Beveiligd: Vreugd won Beowulf in dien nacht!
C.C. Uhlenbeck. |
|