| |
| |
| |
Zijne Moeder.
I.
Het was druk op het terras bij het slot te Heidelberg. De zon ging schitterend onder over het Odenwald en gelijk elken avond wanneer zich dat natuurtooneel herhaalt, volgden ook ditmaal tal van bewonderende oogen de gloeiende schijf, zooals zij langzaam scheen heen te trekken naar de bergen, die hare stralen weldra zouden onderscheppen en verduisteren. Donkerrood gekleurd lagen eenige, daar straks nog witte wolken aan den horizont; hun gloed weerspiegelde zich in het snel stroomende water van den Neckar en kleurde het geheele landschap met een schel licht. De bouwvallen van het slot vooral kwamen scherp uit tegen de bergen daarachter; de zon scheen door elk boogvenster, speelde over elken klimoprank en verlichtte de roode steenmassa, tot de muren zelf schenen te gloeien en te stralen.
De opgewonden Duitschers, reizigers meestal, die dit tooneel voor de eerste maal aanschouwden, gaven hunne bewondering in luide kreten lucht. ‘Wunderschön!’ ‘ach, wie herrlich!’ riepen zij telkens opnieuw, en bijna verontwaardigd zagen zij nu en dan terzijde naar een paar zwijgende Hollanders, wier stille verrukking intusschen der natuur welsprekender hulde bracht dan hunne luidruchtigheid. Vooraan dicht bij de borstwering van levend groen, waardoor het breede pad wordt afgesloten, stonden de twee jonge mannen, met de reistasschen om de schouders geslagen en de zonneschermen in de hand en beiden hadden oog noch aandacht voor iets anders dan voor het schoone vergezicht, dat zich in de vlakte en terzijde rechts en links langs de opgaande bergen ontsloot. De een, de kortste van de twee
| |
| |
was een blond, gezet jongmensch met een blozend gelaat en kleine oogjes, wier vroolijke flikkering wonderwel overeenkwam met het waas van genoeglijke welgedaanheid, dat over geheel zijn persoon lag verspreid. Hij was blijkbaar tevreden met de wereld, die voor hem nog zoo kwaad niet was, tevreden ook met zichzelf, op dit oogenblik meer dan tevreden met het gelukkige toeval, dat hem in de gelegenheid stelde aan zijn vriend het Heidelberger slot op zijn allerfraaist te laten zien aan den avond van den eersten dag reeds, dat zij te zamen te Heidelberg waren. Mr. de Wet had reeds veel gereisd, zijne niet al te drukke rechterlijke betrekking liet hem ruim den tijd elken zomer eenige weken aan dergelijke ontspanning te wijden en hij was aldus een hoogst geschikte reisgezel voor den jongen dokter Helmans, die voor het eerst de grenzen van zijn vaderland had overschreden en er ook thans nog slechts noode toe was gekomen zijne patiënten voor een paar weken aan de zorg van een zijner collega's over te laten.
Helmans stond naast zijn metgezel, een hoofd langer dan deze, maar terwijl het volle, goedmoedige gelaat van de Wet straalde van genot en voldoening kon zelfs de verrukking, die ook des dokters oogen deed schitteren, hunne sombere diepte niet geheel verlichten en er lag iets smartelijks zelfs nog in den glimlach van opgetogen ingenomenheid, waarmede hij nu en dan voor een oogenblik zijn gelaat van het landschap afwendde om den naast hem staanden vriend toe te knikken. Eigenlijk waren zij meer goede bekenden dan vrienden en het was meer een samenloop van omstandigheden dan opzettelijke keuze, welke hen te zamen had gebracht. In de stad, waar beiden werkzaam waren, aten zij aan dezelfde gemeenschappelijke tafel, hetzelfde reisplan had beiden aangetrokken en zij waren goede kameraden op reis, ook al wisten zij van elkanders innerlijk leven maar zeer weinig en al rees menig punt van verschil in opvatting en beschouwing, zoodra een onderwerp van eenig belang ter sprake kwam. Op dit oogenblik echter viel aan verschil van gevoelen niet te denken, eene en dezelfde aandoening hield beiden geboeid; en als de jonge dokter zijn metgezel, terwijl zij op reis waren, al eens een paar maal mocht hebben geërgerd door zijne voortdurende bedaardheid, onder de bekoring van deze liefelijke omgeving werd hij thans zoo opgewonden als de ander zich niet kon herinneren, hem nog
| |
| |
ooit te hebben gezien. Dan stond hij op den eenen, dan op den anderen hoek. Daar kwam het slot het mooist uit, hier op die andere plek zag men het verst de vlakte in, tot aan, ja, het was te zien, tot aan het Haardgebergte en toen zijn reisgezel hem even aanstootte: ‘Heb ik er te veel van gezegd, Helmans, is het niet prachtig?’ klonk het antwoord zoo opgetogen als maar door dezen kon worden gewenscht: ‘Prachtig, de Wet, verrukkelijk!’
Toen begonnen zij elkaar opmerkzaam te maken op verschillende afzonderlijke punten in het geheel. De een zag in het dal den Neckar ver in het verschiet nog eens te voorschijn komen, de ander merkte de betrekkelijke duisternis op, waarin de bergen aan de overzijde reeds gehuld waren; opgetogen wezen zij elkander telkens opnieuw een bijzonder schilderachtig plekje of een bekend punt in het verschiet, totdat hunne aandacht werd afgeleid door een vroolijk gelach achter hen, dat beiden deed omzien. Langs een vrij smal voetpad, dat terzijde uit het struikgewas naar het terras voerde, klommen drie personen, twee heeren en eene dame, zoo snel mogelijk naar boven. De dame was niet jong meer en de beklimming van het steile, steenachtige pad kostte haar blijkbaar moeite, maar met stevigen greep hield zij zich aan de beide jonge mannen, tusschen wie zij inliep, vast en, door hen gesteund, bereikte zij, onder hunne vroolijke aanmoediging, het terras nog juist intijds om van het natuurtooneel te kunnen genieten. Terwijl zij zich hijgend een oogenblik op eene bank nederzette, klopte een der jonge mannen haar met beschermende teederheid op den schouder. ‘Mooi zoo, moeder, ge kunt nog best klimmen, hoor!’ riep hij vroolijk in het Duitsch.
De oude dame schudde het hoofd: ‘Gekheid, Heinrich! gij en Johann hebt mij te zamen naar boven getrokken; ge zoudt heel wat vroeger hier geweest zijn, zonder mij.’
‘Dat is mogelijk,’ hernam de ander op luchtigen toon, ‘maar wat vroeger of wat later, nu zien wij het toch en u ook. Wat is het mooi, niet waar?’
Zij knikte met een gelukkigen glimlach hare beide zoons toe en de Wet zou zich nog eens weer hebben kunnen ergeren aan het herhaalde: ‘Wunderschön’, indien niet het aardige tooneeltje van die moeder, door hare sterke, krachtige jongens mede naar boven genomen, hem elke gedachte aan ergernis had doen vergeten.
| |
| |
‘Aardige kerels,’ fluisterde hij zijn metgezel toe. ‘Zeker ook op reis! Met hunne moeder!’ Maar Helmans gaf geen antwoord, hij had zich reeds van het vroolijke gezelschap afgewend en keek weder naar de bergen aan den gezichtseinder. De zon daalde intusschen al lager en lager; hare laagste stralen werden reeds door den hoogsten bergtop onderschept en eene donkere schaduw begon langs de muren van het siot omhoog te sluipen. Het gloeiende licht werd bleeker van tint, het water had reeds zijne gewone kleur hernomen, nog een enkele straal gleed langs de bovenste vensterrij van het kasteel, op den Molkenkur viel voor het laatst het volle licht, toen streek de schaduw ook daarover heen, en de zon was achter de bergen schuil gegaan.
De toeschouwers begonnen zich te verwijderen en de oude dame schikte zich wat gemakkelijker op eene der zitbanken, die nu bijna geheel verlaten waren, terwijl hare zoons nog heen en weer liepen. De Wet was spoedig met hen in gesprek; hij hoorde dat hij goed geraden had, ja zij waren ook op reis, zij beiden met hunne moeder. Zij waren Duitschers uit het Noorden, uit Hamburg en bereisden het schoonste gedeelte van hun eigen vaderland.
‘En wij zijn Hollanders,’ betuigde de Wet vroolijk, ‘en komen uit het platste, laagste, waterachtigste gedeelte van dat platte, lage, waterachtige land! Niet waar?’ wendde hij zich tot zijn metgezel, die nog met geen enkel woord aan het gesprek had deelgenomen.
‘Ja,’ zei deze kortaf. ‘Maar willen wij nu niet opstappen? Het wordt tijd, dunkt mij.’
‘Mij wel, ofschoon, “wir haben gar keine Eile”, zooals de kellner van morgen zei;’ - maar toch stapte hij na een paar vriendelijke woorden tot zijne nieuwe bekenden en een beleefden groet aan hunne moeder met Helmans mede.
Zij liepen het breede pad ten einde, rechtsom de restauratie voorbij en toen langs een der vele voetpaden naar beneden. De schemering begon te vallen, maar nog was op menig punt een schoon uitzicht te genieten, en de Wet bleef nog hier en daar stilstaan om rond te zien en te bewonderen. De instemming van Helmans echter wachtte hij daarbij te vergeefs. Bleek en zwijgend, even ongevoelig alsof een nevel het landschap om hen heen aan zijne oogen had onttrokken, liep deze met gebogen
| |
| |
hoofd, zwijgend voort. De Wet merkte het eerst ter nauwernood op, hij was zelf zoo vervuld van hetgeen hij zag, maar toen zij de oude Neckarbrug overliepen en ook daar geen woord van bewondering over Helmans' lippen kwam, stond hij verbaasd stil.
‘Hebt ge daar straks op het terras geheel den woordenschat uwer bewondering uitgeput,’ vroeg hij half plagend, ‘dat ge nu stom als een visch naast mij loopt, of.....maar wat scheelt er aan?’ viel hij zichzelf in de rede, toen het volle licht van eene der lantaarns, die juist ontstoken werd, op Heimans' gelaat viel. ‘Zijt ge ongesteld? Wat ziet ge bleek!’
Helmans keek op en zag de Wet aan, alsof hij uit een pijnlijken droom werd wakker geschud en nauwelijks wist, waar hij zich bevond, maar hij schudde tegelijk het hoofd: ‘Ongesteld, ik? o, neen, ik ben wat vermoeid en . . . . maar . . . . neen, anders niet.’
Toen sloeg hij zijne oogen naar boven en zag langzaam in het rond. ‘Ja, ge hebt gelijk, het is hier mooi!’ Plotseling lachte hij luid en schel: ‘Mooi, o zoo mooi!’ herhaalde hij nog een paar maal, maar zijn toon deed de Wet huiveren. Hij was niet bijzonder fijngevoelig, maar toch, in de woorden van bewondering, die hij zijn reisgezel had ontlokt, klonk zelfs voor hem ditmaal meer van een jammer- dan van een jubelkreet.
Spoedig daarna bereikten zij hun hotel; de Wet had gerekend op een gezellig einde van een vroolijken dag, maar hij had zich vergist. Geen kwartier nadat zij tehuis waren gekomen zocht Helmans, met een enkel woord over vermoeidheid, zijne kamer op en bleef zijn reisgezel alleen. Gelukkig was deze niet licht ontstemd, maar troostte hij zich over Helmans' ongezelligheid door met een paar dikke Duitschers tot laat in den nacht onder een glas wijn te zitten, ‘schwärmen’ over ‘alt Heidelberg, Du feine’. Onderwijl zat Helmans boven op de kamer die hem voor dien nacht als de zijne was aangewezen voor het opengeslagen raam, en staarde naar buiten. Het was een heldere avond; de maan bescheen met haar koud, stil licht het slot en tooverde grillige figuren en donkere schaduwen over muren en torens; de Neckar stroomde in de diepte voort, daar ruischte het lied van eentonige rusteloosheid; Helmans' oogen staarden op een der schoonste bouwvallen van een heldhaftig verleden en hij zag . . . . eene stille, echt Hol- | |
| |
landsche dorpsstraat, eene donkere achterkamer met een enkel raam, dat uitzicht gaf op een tuintje, bestaande uit één peereboom en een paar bloembedden met duizendschoonen en violen, en aan de tafel, die voor dat eene raam was geschoven, eene bleeke vrouw, met fletsche oogen en langzame bewegingen, zijne moeder!
Had hij haar vergeten, dat hij daar straks zoo vroolijk was geweest? O, die gelukkige Duitsche moeder, bemind en geacht door hare zonen, hoe bitter had zij zijne herinnering verlevendigd. Hoe had hij hen benijd, die mannen, voor wie de nabijheid hunner moeder eigen genot verhoogde, en wier bewijs van kinderlijke genegenheid die moeder blijkbaar meer waard was dan het schoonste vergezicht ter wereld!
Zijne moeder! Hoe lang was het geleden sinds hij haar had gezien? Waar was zij, indien . . . . hij stond op en liep met groote schreden het vertrek op en neer, - indien zij nog leefde althans. Wat wist hij er van, en ook, wat ging het hem aan? Hij zelf had immers elk teeken van gemeenschap met haar afgebroken en dat was goed ook! Zeker, ja zeker! herhaalde hij nog eens hardop, toen iets daar binnen een vraagteeken achter die stellige verzekering scheen te willen plaatsen. Kon hij er ook maar voor een oogenblik aan twijfelen, als hij zich herinnerde wat er was gebeurd? Er waren jaren over voorbijgegaan, maar met pijnlijke duidelijkheid stonden zij in zijne ziel gegrift al de kleine bijzonderheden van dat vreeselijke tooneel, die scheiding tusschen zijne moeder en hem.
| |
II.
Welk een zorgelooze, vroolijke jonge man, bijna een knaap nog, was het geweest, die op een helderen middag in het voorjaar eene Zuid-Hollandsche provincie-stad verliet en den grintweg naar een der naburige dorpen afwandelde. Zijn tred was licht en veerkrachtig, zijn hart klopte vroolijk en zijne jonge oogen zagen rond naar de zon aan het blauwe gewelf omhoog, naar de boomen en bloemen langs den weg en naar het schitterende haantje op den kleinen kerktoren van het dorp daar in de verte, waar zijne moeder woonde.
Wat zou zij blij zijn hem te zien! Neen, zij verwachtte hem niet, nog in geene weken; hij had haar noodelooze zorg willen besparen; zij meende dat zijn examen eerst in het laatst
| |
| |
van de volgende maand moest worden afgelegd, maar het was reeds nu achter den rug; wat zou zij verrast zijn! Hij had ook hard gewerkt in de laatste maanden; hé, wat gevoelde hij zich ruim en luchtig, nu dat examenspook was bezworen. En bezworen met zulk een goeden uitslag; de broeders van zijn overleden vader zouden geen spijt behoeven te gevoelen, dat zij zich den knaap hadden aangetrokken, en hem in staat gesteld hadden de carrière te volgen, die hem het begeerlijkst scheen. In de gelukkige stemming, waarin hij verkeerde, dacht hij met innige dankbaarheid aan hunne hulp; zijn ijver was niet meer geweest dan de billijke dank voor die goedheid; hoe jammer alleen dat zij zoo gestreng waren en niet konden gelooven dat ook eene vrouw haar zoon goed zou opvoeden. Daarom immers hadden zij hem van zijne moeder verwijderd en was hij naar eene afgelegen kostschool gezonden in plaats van naar het gymnasium, dat hij zou hebben kunnen bezoeken, terwijl hij bij haar woonde. Hoe menigmaal in die heerlijke dagen van vrije ontspanning, als de vacanties hen te zamen brachten, had hij zich met zijne moeder over die scheiding beklaagd, en hoe dikwijls was zelfs hun samenzijn ook dan nog afgebroken door eene uitnoodiging, nooit voor hen beiden, altijd voor hem alleen, om bij een der ooms te komen logeeren, eene uitnoodiging, die hijzelf dikwijls zou hebben willen afslaan, maar die zijne moeder, schoon zij bitter over hare zwagers kon klagen, niet scheen te willen of te durven weigeren. Intusschen, die tijd was thans voorbij; hij was sinds anderhalf jaar student, en al was de academie niet zoo dicht bij als het gymnasium, al had juist dat vrije leven, met zijne studie en zijne uitspanning beide, hem den eersten tijd geheel in beslag genomen, zoodat hij zijne moeder wel op de gezette tijden geregeld had bezocht, maar dit eigenlijk de eerste maal was, dat hij zoo onverwacht naar haar toe kwam, nu zijn examen achter den rug was zou dat anders worden. Ja, hij zou
haar voortaan dikwijls bezoeken. In hare laatste brieven had zij over ongesteldheid geklaagd en het altijd eenigszins beverige handschrift was onduidelijker, hier en daar nauwelijks leesbaar geweest; zijn verlangen om haar te zien werd er door versterkt; en zijn tred werd sneller telkens als hij zich voorstelde hoe, wanneer hij hare woning binnen trad, zij haar lief bleek gezicht met een glans van genoegen naar hem zoa, toewenden en hoe haar gewone langzame matheid zou
| |
| |
verdwijnen in de vroolijke haast, waarmede zij hem zou verwelkomen en bedienen. Het beste in huis zou hem worden voorgezet, het beste! Hij glimlachte, maar dacht tegelijk hoe treurig het was, dat zij zoo erg bekrompen leven moest, die arme moeder! Hij zou hard werken, zij had niemand dan hem, en dan, als hij klaar was, - dokters konden spoedig genoeg plaatsing krijgen, - dan kwam ze bij hem wonen en ze zou geene geldelijke zorg, die haar zoo kon kwellen, geen moeite of ontbering meer kennen: haar zoon zou voor haar zorgen. En de liefelijkste herinneringen uit zijne kinderjaren vloeiden bij die gedachte samen met allerlei illusies voor de toekomst.
‘Hé zoo, zijt gij daar, jongenheer, of eigenlijk mijnheer Helmans mag ik nu wel zeggen, op weg naar moeder?’
De man, die het vroeg en daarmede den gedachtenloop van den jongen man afbrak, was een bejaarde boer met een kort pijpje in den mond en een vriendelijk open gezicht. Hij bewoonde als rentenier het huisje naast dat van Helmans' moeder en haar zoon kende hem als den vriendelijken, hulpvaardigen buurman, moeders steun bij allerlei kleine bezwaren, met wien hij zelf in de vacanties menig vroolijk rijtochtje op de open tilbury had mogen mededoen.
Vriendelijk stak hij hem de hand toe. ‘Dag baas Halling, hoe gaat het? Alles wel thuis en ook bij moeder?’
‘Jawel,’ klonk het antwoord eenigszins aarzelend, ‘dat schikt wel.’ Baas Halling was met Helmans voortgewandeld en zag hem van terzijde aan: ‘Je moeder wacht je zeker?’
Helmans schudde het hoofd: ‘Juist niet!’ en hij vertelde hoe hij haar ging verrassen met de tijding van zijn welgeslaagd examen.
‘Zoo?’ zei het oude boertje langzaam en deed een paar trekken aan zijne pijp, ‘zoo?’ herhaalde hij nog eens, terwijl hij zijne pet naar achteren schoof en peinzend door zijn grijzen haarbos streek. Plotseling legde hij zijne hand vertrouwelijk op Helmans' arm: ‘Zal je moeder niet erg schrikken als zij je zoo in ééns voor zich ziet? Zoudt ge niet liever teruggaan en eerst schrijven?’
Helmans lachte. ‘Maar baas Halling,’ vroeg hij ten hoogste verbaasd, geërgerd bijna, ‘teruggaan? Nu? Naar Utrecht meent ge, nu ik vlak bij het dorp ben? En dat omdat mijne moeder zoo zal schrikken als zij me ziet? Ik waag het er op, hoor, ze zal wat blij zijn!’
| |
| |
‘Hm, ja, ja,’ mompelde baas Halling, ‘maar ziet ge....ik vrees toch,.....’ Eerst later herinnerde zich Helmans met welk eene wonderlijke, meewarige verlegenheid de man hem had aangezien. ‘Zal ik je moeder gaan zeggen dat je komt?’
‘En de verrassing voor mij bederven? Vooral niet! Wij spreken elkaar stellig dezer dagen nog wel, buurman, maar nu loopt ge me te langzaam. Tot ziens dus!’ en met een vroolijken groet nam Helmans afscheid even voor hij de dorpstraat bereikte, waarin, bijna aan het einde, zijne moeder woonde.
Daar was hij aan haar huisje. De voordeur was slechts op de klink en zonder bellen of kloppen kon hij dus binnentreden. Dat trof uitmuntend! Zachtjes sloop hij naar de achterkamer, waar hij wist dat zijne moeder gewoonlijk zat, en tikte. Zij zou ‘binnen!’ roepen, hij zou zijn hoofd om de deur steken en dan.... maar kreeg hij geen antwoord? hij tikte nog eens, wat luider! Daar binnen werd een stoel verschoven en hij hoorde een geluid. Was het een flauwe kreet, een luide zucht? Zachtjes opende hij de deur. Een onaangename geur, dien hij eerst later herkende, maar die op dat oogenblik hem slechts eene vluchtige herinnering aan een koffijhuis door het hoofd joeg, kwam hem tegemoet. Hij deed een paar schreden het vertrek in, maar een omgevallen stoel versperde hem den weg.
Wat was er aan de hand? De kat speelde met een kleedingstuk dat zij ongehinderd over den grond heen en weer sleepte, de grootste wanorde en verwarring heerschte in het vertrek. En zijne moeder? Ja, daar zat zij bij de tafel, het vuile, slordige morgengewaad hing haar los om de leden, de muts was achterovergeschoven en liet het verwarde blonde haar onbedekt en het hoofd leunde diep voorover en rustte op den arm, die over de tafel lag uitgestrekt! Haar zoon bleef naar haar staan kijken, en eene ijskoude hand scheen zijn jong, warm hart aan te raken, zelfs terwijl zijn verstand nog zocht naar eene verklaring. Eene duizeling overviel hem, hij greep zich vast aan de geopende deur, waardoor hij was binnengetreden, en plotseling wist hij wat hij zag, hij wist wat hij bij het binnenkomen had geroken. Daar, voor haar op de tafel stond eene groenachtige flesch, tot op meer dan de helft geledigd, en daarnaast een gebruikt glas, gebruikt door die vrouw, die in hare doffe wezenloosheid zijn binnnenkomen niet eens had bemerkt!
Eenige oogenblikken stond de jonge man verstijfd van ont- | |
| |
zetting, toen was hij met twee sprongen bij haar: ‘Moeder!’ De stem klonk hem zelf als die van een vreemde, maar zij was toch doorgedrongen tot de benevelde hersenen. De vrouw hief het hoofd op: ‘Zoo, zoo,’ zeide zij haperend en met een onnoozelen lach. ‘Komt ge eens naar mij kijken, buurman, wilt ge . . . ?’
‘Moeder!’ gilde haar zoon nog eens en vatte den arm, dien zij uitnoodigend naar de flesch uitstrekte. Zijn greep was hard en deed haar pijn.
‘Laat los,’ zeide zij, half klagend, half knorrig; en toen, terwijl ze hem aanzag, kwam er plotseling licht op het wezenlooze gelaat, de uitdrukking van angstige verbazing, die hare doffe oogen verhelderde, ging over in die van namelooze ontzetting en zij viel in haar stoel achterover: ‘Kind! o God, zijt gij het?’
Hij had haar arm losgelaten en stond tegenover haar in zijne volle lengte, strak en koud: ‘Ja, ik.’
Hare oogen ontmoetten voor een oogenblik de zijnen, maar hij werd niet getroffen door den radeloozen angst, waarvan zij spraken. De gansche wereld scheen hem in puin gevallen en alles was ondergegaan in de wanhoop en de schande, die hem hadden getroffen bij de ontdekking van hare onwaardigheid. Zij gevoelde het; het was of onder den invloed van den schok, door zijne tegenwoordigheid teweeggebracht, haar bewustzijn met elk oogenblik verhelderde; de schrik had daar straks hare hooggekleurde wangen doen verbleeken, maar thans overtoog hen een blos van schaamte en zij bedekte haar gelaat. Voelde zij niet den blik van woede en verachting, waarmede haar kind haar aanzag, zelfs door de stijf tegen elkander gesloten handen heen?
‘Wat kwaamt ge doen?’ vroeg zij eindelijk, angstig fluisterend en zonder op te zien.
Hare vraag deed hem zelf voor het eerst weder eraan denken en de herinnering was voor zijne kalmte te veel. Met een jammerkreet wierp hij zich op een stoel dicht bij haar en tranen van droefheid en woede sprongen hem uit de oogen. ‘Wat ik kwam doen, Moeder,’ riep hij, in woeste smart met zijn vuist op de tafel slaande, zoodat glas en flesch rinkelden, ‘wat ik kwam doen? Ik kwam mijne moeder mijn geluk mêedeelen; ik kwam haar zeggen, dat mijn examen is afgelegd, goed, eervol zelfs......’ Zij maakte eene beweging, alsof
| |
| |
een woord van blijdschap, een gelukwensch misschien haar op de lippen kwam, maar met een blik, waartegen zij het niet waagde zich te verzetten, wees hij haar terug.
‘Geen woord daarover, ik wil geen gelukwensch van de moeder die mij zoo ontvangt, die mijn geluk, mijn geheele leven bederft in dit uur, maar die dan ook geen recht heeft, deel te hebben aan wat haar zoon te beurt valt!’
‘Ge zijt wel hard,’ stamelde zij klagend, maar hij hoorde haar nauwelijks. Allerlei kleine voorvallen en onbeduidende toevalligheden vlogen hem door het hoofd, onbegrijpelijk en bijna onopgemerkt ook tot nu toe, maar helder klaar en wanhopig duidelijk toegelicht, door wat hij thans had ontdekt. ‘Nu begrijp ik waarom baas Hailing mij raadde terug te gaan, liever te schrijven dan u te verrassen,’ riep hij met een hoonenden lach over de domme argeloosheid, waarmede hij zijn buurman had aangehoord, ‘hij wilde mij deze verrassing besparen, maar hij had ongelijk. Ik heb recht mijne schande te kennen, te weten dat ik de zoon ben van eene . . . . .’ De woorden, die volgen moesten, wilden hem niet over de lippen, hij liet zijn hoofd vallen op den arm, waarmede hij op de tafel leunde, en bleef somber voor zich uit staren, zonder dat zijne moeder het waagde hem te storen.
Eindelijk sprong hij op. ‘Bah! de lucht hier is verpest. Het is de atmosfeer van onze sociëteit, als we daar een jool vieren; die kan ik niet inademen in de kamer van mijne moeder!’ Meteen wendde hij zich om.
‘Gaat ge heen?’ riep zij anstig.
Woede en smart snoerden hem de keel toe, maar hij knikte toestemmend en zijne moeder begreep wat er in hem omging. Zij vloog overeind, hare wezenlooze bedwelming was volkomen verdwenen en, eer hij wist wat er gebeurde, lag zij voor hem op den grond en omvatte zijne knieën. ‘Ge zult het niet doen,’ riep zij gillend van angst, ‘ge zult mij niet alleen laten immers? Als ge zoo van mij gaat, is het voorgoed!... Heb medelijden, kind,’ en hare stem daalde tot een plechtig fluisteren: ‘ik zal het niet meer doen, nooit meer, de Almachtige God is mijn getuige, maar om Zijnentwil ga niet heen, zóó niet!’
Voor een oogenblik werd hij verteederd door die smeekende oogen, die toch ook van zooveel liefde spraken, door die zachte
| |
| |
stem, zoo klagend en droevig. Hij boog zich tot haar voorover; zijne hand raakte bijna reeds haar schouder aan....! Daar verloor plotseling de knielende haar evenwicht; was het door een ongelukkig toeval alleen of door eene nawerking van den toestand van bedwelming, waarin zij straks had verkeerd? Haar zoon dacht slechts aan het laatste, hij zag de smeekend tot hem opgeheven handen onzeker rondtasten, en zich aan de tafel vastgrijpen, hij zag door den schok, dien dat gaf, de flesch kantelen en omvallen, kletterend viel zij over de tafel op den grond in scherven en tafel en vloer werden door haar inhoud bemorst. Met eene beweging van afgrijzen ontweek hij de bevende handen, die de zijnen trachtten te vatten, en een half waanzinnige angst voor hare nabijheid, voor hare aanraking maakte zich van hem meester. Zonder recht te weten wat hij deed, stiet hij haar terug, en terwijl zij met een gesmoorden smartkreet op den grond viel, rukte hij de dichtgevallen deur open en vloog het huis uit, de straat op.
Hij had zijne moeder na dien dag nooit terug gezien!
| |
III.
‘Neen, nooit!’ herhaalde hij met trillende lippen, toen dat tooneel nog eens zijne verbeelding was voorbijgegaan; en een vochtige sluier onttrok slot en rivier, en geheel het landschap, waarop hij staarde, aan zijne oogen. Dwaas, die hij was, had hij dan nog tranen, thans na zooveel jaren nog, voor het leed van toen? Waarom kon hij toch niet vergeten? Hij was immers niet onbillijk genoeg, ook thans nog eene beschuldiging van hardheid, van onwil uit te spreken tegen de ooms, wier gedrag hij door die bittere ervaring had leeren verklaren en die hem ook daarna zoo hartelijk en trouw hadden terzijde gestaan? Zij hadden immers volkomen gelijk gehad, toen zij hem raadden den band, dien hij zoo ruw had verbroken, nooit weer aan te knoopen. Wist hij het thans niet nog oneindig beter dan als de onervaren jonge man, die hij geweest was, hoe die hartstocht alles verwoest, alles ondermijnt en lichaam en ziel beide ten verderve voert? 't Is waar, zij hadden op zijne eerzucht gewerkt, zij wisten wel hoe gevoelig hij was op dat punt, en zij hadden hem gewezen op de schande, indien men wist wie zijne moeder was, op den tegenspoed in
| |
| |
zijne loopbaan, die daarvan een onvermijdelijk gevolg zou wezen, maar zij hadden, het goed gemeend, zeker! en het was immers ook niet meer dan natuurlijk geweest, dat hij zeer gewillig naar hunne woorden had geluisterd en hun raad getrouw door hem was opgevolgd. Het was het verstandigste wat hij had kunnen doen, maar waarom kwam de vraag wel eens bij hem op, wat er zou zijn gebeurd, indien hij niet dadelijk bij hen hulp had gezocht? en waarom betrapte hij zichzelf nu en dan op de gedachte, nooit uitgesproken, maar zijns ondanks bij hem opgekomen: ‘waren zij maar niet zoo vrijgevig met hun raad geweest!’? Moest hij er zich toch eigenlijk niet over schamen zoo iets te denken? Zou hij ooit, indien hij het niet had ondervonden, hebben kunnen gelooven, dat zij zoo hartelijk, zoo deelnemend konden zijn? Hij was bij hen gekomen, radeloos van droefheid en woede, zij hadden hem meewarig aangehoord en beklaagd; hij was ziek geworden in hunne woning, - kon het anders na den schok, dien hij had doorgestaan? - en hij was verpleegd met eene zorg en een geduld, zooals hij niet had durven verwachten. Geen hard woord over zijne moeder zelfs had hem in dien tijd tegengeklonken, alles wat hem ook maar eenigszins kon kwetsen was vermeden. En toen, op een middag, dat hij zich voor het eerst weer lichamelijk gezond voelde en somber peinzend op zijne kamer zat, was zijn oudste oom bij hem gekomen. Helmans huiverde nog terwijl hij er aan dacht. De man droeg een brief in de hand en zijn ernstig gelaat stond nog strakker dan anders. Voor een oogenblik vergat Helmans al zijn wrok, toen hij het zwakke bevende schrift op het adres herkende, en gretig strekte hij de hand uit, maar zijn oom schudde plechtig het hoofd. ‘Luister eerst een oogenblik!’ zei deze bijna smeekend. Hij had geluisterd. Tot op dien dag had hij zijn oom nooit anders dan afgemeten en statig gezien; thans trilden 's mans lippen en er ontsprongen tranen aan zijne oogen, terwijl hij zijn
neef bezwoer niet toe te geven aan het verlangen om iets van zijne moeder te hooren en hem voor oogen stelde alles wat hem te wachten stond, indien hij thans niet sterk bleef. Helmans wist niets van het verleden zijner ouders; zijn oom vertelde er hem van.
‘Jongen,’ zei hij met bevende stem, terwijl hij hem bij beide handen greep: ‘Jongen, denk aan je vader. Daar
| |
| |
hangt zijn beeltenis, ja. Ge gelijkt op hem. Hoe lief we hem hadden, we konden hem niet redden: die vrouw was zijn ondergang. Zal zij haar zoon ook meesleepen ten verderve? Lees den brief niet. Zend hem terug! Ge hebt zoo moedig je zelf losgerukt, houd dezen éénen keer nog vol en ge zijt volkomen vrij,’ en Helmans, had volgehouden. Hij was getroffen door die herinnering aan zijn vader, getroffen door de ontroering van dien anders zoo koelen man, en zijn oom had er gebruik van gemaakt om den brief ongeopend terug te zenden en voor moeder en zoon beiden daarmede het vonnis der scheiding onherroepelijk bekrachtigd. De gedachte kwam zelfs niet bij Helmans op, of zijn oom wel te goeder trouw had gehandeld, of hij zelf wel volkomen overtuigd was geweest van wat hij zijn neef zoo nadrukkelijk had voorgehouden. Elk woord klonk als heilige waarheid; zou hij zich anders hebben laten overtuigen? En wat overkwam hem dan thans? Kon hij nu geen vrede meer hebben met het besluit, toen genomen? Of eigenlijk, had hij, niettegenstaande al die verstandige redeneeringen en al die wijze, ernstige woorden, er wel ooit volkomen vrede mee gehad?
Was het niet aan den avond van dienzelfden dag geweest, dat voor het eerst een wanhopig verlangen naar zijne moeder bij hem was opgekomen en had hij dat verlangen, schoon onderdrukt en bestreden, wel ooit weer geheel verloren? Was er wel ooit in die jaren een enkele dag voorbij gegaan, waarop hij niet, misschien slechts door eene of andere kleine toevalligheid, aan zijne moeder was herinnerd, en had die herinnering ooit iets anders dan de grievendste pijn veroorzaakt? Hoe vaak had hij gewenscht haar te kunnen vergeten, maar het was hem nooit gelukt. Hij had afleiding gezocht op allerlei wijzen, maar de smeekende oogen staarden ook bij een vroolijk feestmaal hem wel aan en hij hoorde de angstige stem ook te midden der levendigste muziek. Zijn werk? Zoodra de eerste schok voorbij was had hij zich daaraan met hart en ziel willen geven en was harder dan ooit aan den gang gegaan. Hij had zijne examens afgelegd, telkens blijkgevend van meer ijver en dieper studiegeest, hij was gepromoveerd en dokter met eene aanzienlijke praktijk geworden, maar zoo druk konden lastige patienten of merkwaardige gevallen het hem niet maken, dat die herinnering er door werd verdrongen, die de achter- | |
| |
grond was en bleef van al zijn denken en doen. De voorspoed, dien hij in zijne praktijk had mogen genieten, al de minder belangrijke levenservaringen in die jaren door hem opgedaan, hadden volgens den gewonen loop der dingen hun natuurlijken invloed geoefend, maar gevormd was zijn karakter, bepaald zijn leven in dat uur, waarin hij zijne moeder had verlaten; en al had hij zich niet van zijne vrienden teruggetrokken, dan nog zouden zij moeite hebben gehad in den somberen stillen man, den vroolijken kameraad uit hun eerste studentenjaar te herkennen. Aan een huwelijk had hij zelfs nooit gedacht. Zou hij ooit aan zijn meisje hebben kunnen vertellen, hoe hij zijne moeder had gezien, en welke vrouw zou hij hebben willen beleedigen, door haar de zijne te maken, zonder dat zij wist welke
schande hem aankleefde? Het was een somber, eenzaam leven dat hij had geleid, in droevige eentonigheid gingen de dagen voorbij, altijd met dat zelfde verlangen, dat hij niet wilde gevoelen, met die zelfde smart, wier bestaan hij trachtte te ontkennen. Zou misschien eene reis hem goeddoen? Och, het geneesmiddel, zoo menigmaal ook door hem zelf aan zijne patiënten voorgeschreven en zoo zelden met een goeden uitslag bekroond, het bleek ook thans machteloos tegenover een waarlijk diepgaand leed, en indien Helmans voor zichzelf daaromtrent nog eenige illusie mocht hebben gekoesterd, dezen middag was hij daarvan volkomen genezen. Vergeten! Zelfs de schoonste natuurtooneelen leerden hem dat niet! Integendeel, het scheen of zij door hun verhelfenden, aangrijpend en invloed hem vatbaar maakten voor allerlei zachtere aandoeningen en zijne gedachten terug voerden ook naar liefelijke tooneelen.
En daar rees voor zijne herinnering het beeld zijner moeder, niet zooals hij haar het laatst had gezien, maar zooals zij was geweest vroeger, als zij hem verwachtte. Langen tijd had hij daaraan niet kunnen denken, dat alles was vergald door de verpletterende ontdekking; en als hij later daaraan had gedacht, dan was het slechts geweest om te morren, dat zij hem had misleid en dat hare zwakheid, hare onzekere bewegingen en bleeke vermoeide trekken, dat alles slechts was te wijten geweest aan haar zondigen hartstocht. Maar thans herinnerde hij zich met weemoedige teederheid allerlei kleine liefelijkheden uit dien tijd. Hoe vriendelijk en
| |
| |
gezellig kon het zijn in hare binnenkamer! Hoe trotsch was zij geweest op haar zoon, op zijne vorderingen als knaap, hoe lief had zij hem gehad . . . !
‘Kind, ga niet heen, zoo niet!’ de jammerkreet, die eens machteloos was geweest om hem te treffen, trilde nog na in zijn oor; hij hoorde in de nachtelijke stilte de woorden hem toeklinken als een scherp verwijt! En hij was heengegaan, o, hij had niet anders kunnen doen, de schok was te onverwacht, te hevig geweest, maar waarom was hij nooit terug gekeerd? Ach, zijne ooms hadden het hem ook in dat opzicht gemakkelijk gemaakt, zij hadden . . . .
Helmans sprong driftig op van de rustbank, waarop hij zich daar straks had neêr geworpen. Wat had hij zijne ooms te beschuldigen! Hij was een man immers, geen kind? Had hij dan zelf geen wil gehad? Of was het misschien juist zijn wil geweest, die zich slechts achter den hunne had verscholen, had hij zelf het zoo gewenscht? ‘Maar ik was het toch ook aan mijzelf verschuldigd, aan mijn goeden naam!’ mompelde hij nog half binnensmonds. De verontschuldiging had hem altijd voldoende geschenen, thans deed zij dat niet! Uit besef van eigenwaarde dus had hij elke betrekking met zijne moeder afgebroken? En had hij dan het recht gehad de vierschaar over haar te spannen, hij, haar kind? Kende hij de verleiding, waaraan zij had blootgestaan? Eene huivering voer hem door de leden en toen... Het was slechts de slotsom van al zijn smartelijk peinzen en tobben in den laatsten tijd, maar het scheen hem bijna eene openbaring, - daar zag hij plotseling zichzelf in het ware licht, zijn trots, zijne zelfzucht! Arme moeder! zij had gelijk gehad, hij was wel hard geweest! Het viel hem zwaar dat te erkennen, geheel zijn hooghartig zelfbewustzijn kwam er tegen op, maar toch boog het fiere hoofd, half onwillig nog, zich al dieper en dieper: ja, hij had slecht gehandeld.
Helmans was een echt kind van zijn tijd en de geest der ontkenning, die als eene besmettelijke ziekte door de beschaafde wereld trekt en allerminst zijne vakgenooten spaart, had ook hem volkomen overmeesterd. En toch, terwijl hij daar in zijne kamer stond, alleen tegenover de stilte van den nacht, voelde hij dat hij in de worsteling tegen zichzelven niet alleen stond, en het werd hem te moede, als was daar eene hoogere macht, die hem eindelijk het voornemen afdwong, dat slechts
| |
| |
hortend en met moeite over zijne lippen kwam: ‘ik heb gezondigd tegen haar! ik had haar niet mogen verlaten; moeder, vergiffenis, ik zal het goed maken!’
| |
IV.
Het is zes weken later en marktdag in de stad waar Dr. Helmans woont. Op het marktplein en de omliggende straten en grachten beweegt zich eene woelige, pratende menigte, en het geschreeuw der kooplieden wordt afgewisseld door het spelen van de torenklok, die alle vaderlandsche liederen bij afwisseling laat hooren. Hier staart een groepje nieuwsgierige leegloopers met open mond den kwakzalver aan, die hun zoo breedsprakig mogelijk uitlegt, hoe hij, enkel door menschenliefde gedreven, hierheen is gekomen, om ook aan de inwoners van deze goede stad zijne onfeilbare geneesmiddelen te verkoopen. Daarnaast is een burgervrouwtje, met het onmisbare spoorwegmandje gewapend, bezig hare huishoudelijke inkoopen te doen en zij verheugt zich over elken stuiver, dien zij, door met den koopman te loven en te bieden, van den gevraagden prijs kan afdingen. Wat verder op bij de Waag staat een troepje boeren, de wit geschuurde klompen aan de voeten, te praten. De markt was graag, de boter hoog in prijs en al is de gift niet groot - boeren zijn nu eenmaal niet vrijgevig - het oude vrouwtje, dat zich met lucifers te koop tusschen hen indringt, wordt toch door geen van allen geheel ongetroost weggezonden. Aan de andere zijde, onder de schaduw van eenige hooge kastanjeboomen, ligt de visch uitgespreid, en daarnaast verdringen zich kooplustige vrouwen rondom een kraampje waar fluweel en kant is uitgestald, in vredig samenzijn met de ijzeren potten en blikken koffieketeltjes die door den echtgenoot der kantverkoopster op schrillen toon worden aangeprezen. Met een eigenaardig klaterend geruisch valt het water, door de fontein uit breede dolfijnkoppen in de hoogte geworpen, in het bekken en op de straatsteenen in de rondte terug; en over dat alles schijnt eene herfstzon, zoo vroolijk, zoo helder, alsof geene zorg en geene smart ooit hart en hoofd dier bezige, luidruchtige menschenmenigte had aangegrepen!
Terwijl Dr. Helmans zijn koetsje uitstapt en op eene stoep staat te wachten, treft hem het bedrijvige, opgewekte tooneel en hij verwondert zich met eene soort van matte, onverschillige
| |
| |
verbazing over die vroolijke menschen. Hoe velen onder hen zouden achter dien glimlach van genoegen, met dien vluggen tred en dat opgeheven hoofd een leed omdragen als het zijne? Hij lachte immers ook daar straks, toen een zijner patiënten plagend zich beklaagde dat hij wel spoedig een anderen dokter zou moeten zoeken, daar zijn tegenwoordige Esculaap werd genoemd als de aangewezen opvolger van een overleden hoogleeraar? En hij zal weer lachen en vroolijk de gelukwenschen van vrienden en bekenden aannemen, indien hij wordt benoemd tot die betrekking, die hem waarlijk ook niet onverschillig is. Maar toch, wie er hem met benijding om aanziet, hoe weinig weet die, wat er eigenlijk in hem omgaat!
Helmans heeft zijne moeder gezocht en hij heeft haar niet gevonden. Hij is naar het dorp gegaan waar hij haar heeft verlaten, maar baas Halling was dood, en toen hij aanklopte aan de deur van het huisje, waar eens zijne moeder woonde, trad hem eene blozende, jonge vrouw tegemoet, met een blondlokkig kind op den arm; neen, zij wist niets van de vorige bewoonster. ‘Ik heb zelfs haar naam nooit gehoord en ik woon hier toch al vier jaar’, zei zij achteloos, terwijl zij het kind liet dansen op haar arm. Helmans had zich met en pijnlijke zucht afgewend om verder te gaan, maar elders was hij niet beter geslaagd.
Hij heeft echter den moed niet opgegeven, want hij heeft zelf begrepen dat hij ook onhandig te werk was gegaan. Het was zoo pijnlijk zijn geheim te moeten verraden, en hij trachtte derhalve met bedekte aanduidingen en halve vragen zijn doel te bereiken, maar dat bleek de goede manier niet te zijn. Hij wist iets beters. De Wet moest hem helpen; een rechtsgeleerde, aan wiens vriendschappelijken ijver en goeden wil niet te twijfelen viel, moest gemakkelijk het spoor eener eenzame vrouw kunnen vinden: zoo had Helmans gemeend; maar reeds zijn drie weken verloopen en nog geen woord van aanwijzing of inlichting heeft hij van zijn vriend vernomen. Het heeft zelfs den schijn of de Wet hem in de laatste dagen tracht te ontloppen. Helmans begrijpt er niets van. Hij weet ook niet, hij kan niet weten, hoe de Wet juist in de laatste dagen zich dag en nacht het hoofd breekt met eene vraag, welke hij voor zichzelf maar niet tot eene voldoende oplossing brengen kan. Zal hij Helmans maar niet liever overlaten aan de onzekerheid
| |
| |
waarin hij verkeert, en van den tijd verzachting en gedeeltelijke vergetelheid voor hem hopen, dan hem te openbaren wat hij tamelijk spoedig heeft ontdekt, maar wat hem voor zijn vriend doet huiveren, zoo vaak hij er aan denkt? Is het zijn plicht te spreken of te zwijgen? hij kan het met zichzelf maar niet eens worden. En inmiddels begint Helmans te twijfelen of het hem ooit gelukken zal zijne moeder te vinden, of zijn berouw niet misschien te laat gekomen is? Indien het eens zoo ware, wat dan? Zal haar kind in dat geval levenslang moeten omdragen dat gevoel van schuld en berouw, dat, eens wakker gemaakt, al sterker en sterker geworden is? Zal nooit die drukkende last meer van hem worden weggenomen?
Van de breede, wat hooger gelegen straat aan de overzijde komt over de brug een oploop aan; joelende, schreeuwende jongens vooruit, hijgende, dringende mannen en vrouwen daarachter, en in hun midden.... Helmans, die vrij ver er van af is, kan niet onderscheiden, wat hij eigenlijk ziet, maar de helmen van twee politieagenten schitteren onheilspellend in het heldere zonlicht; midden door het vroolijke rumoer klinken een paar schelle kreten, en ‘een standje!’ juichen een paar straatjongens, die in het voorbijgaan zijn paard een tik geven, wat den koetsier eene hartige verwensching ontlokt. Helmans is er niet nieuwsgierig naar; integendeel, hij verheugt zich dat de deur achter hem wordt geopend, en zonder meer te zien treedt hij naar binnen, naar den zieke die hem wacht.
Er zijn slechts eenige minuten voorbijgegaan, als hij weer naar buiten komt. Het was geen ernstige patiënt, die daarbinnen zijne zorg vereischte, en hij heeft nog veel te doen dezen morgen, dus nu maar weer spoedig verder! en, reeds met zijn voet op de trede van zijn rijtuig, roept hij zijn koetsier nog een enkel woord toe. Onwillekeurig zwerven zijne oogen daarbij weer voor een oogenblik over het marktgewoel: ‘Zoo, die oploop van daar straks is naderbij gekomen, maar nog niet verminderd. Hoe de menschen in zulk eene kleinigheid toch zooveel belang kunnen stellen, zich kunnen verdringen om...’ Maar wat is dat? Wordt zijn koetsier iets toegeroepen? Heeft men hem daar noodig? Hij blijft even wachten, want een politieagent dringt door de menigte heen en komt op hem toe. ‘Mijnheer, zoudt u een oogenblik mede willen gaan? misschien kunt
| |
| |
u daar helpen?’ vraagt hij, terwijl hij de hand, beleefd groetend, aan den helm slaat. Helmans aarzelt; hij is een goed dokter, geen zijner patiënten, arm of rijk, heeft zich nog ooit over noodelooze hardheid of onvriendelijkheid te beklagen gehad, maar op dit oogenblik zou het hem iets van werkelijk belang waard zijn, indien hij zich aan het tot hem gerichte verzoek kon ontrekken. Intusschen, het wonderlijk gevoel van onbehagen, hem zelf volkomen onbegrijpelijk, wordt terstond onderdrukt en volkomen gewillig schijnbaar loopt hij mede naar de plaats, waar de menigte intusschen hoe langer hoe meer is aangegroeid. Men wijkt bereidvaardig uitéén, om hem door te laten; ‘een dokter’, hoort hij fluisteren, een paar bekende gezichten knikken hem vertrouwelijk toe, en dan ontsluit zich ook de laatste kring van nieuwsgierigen en hij staat tegenover het rampzalig wezen, waarvoor zijne hulp werd ingeroepen.
Op eene stoep, eenige treden hoog, tusschen de balen geel en paarsch katoen, daar geprijsd ten verkoop uitgestald, ligt in half zittende houding eene vrouw. Hare armoedige, havelooze kleeding is gescheurd en bemorst, een der neergetrapte schoenen is haar van den voet gegleden, groote gaten in de zwart katoenen kousen spreken van ontbering en slordigheid tegelijk; en, als spottend met zooveel ellende, kleurt de zon enkele grijze haarvlokken, die, van onder den verfomfaaiden hoed ontsnapt, verward over hare schouders hangen, met een zilveren glans. Hare armen rusten tegen de hoogste stoeptrede en haar hoofd is daarop neergezonken, zoodat haar gelaat verborgen is.
‘Wat scheelt haar?’ vraagt Dr. Helmans, terwijl hij meewarig naderbij komt. ‘Is zij gevallen? Arme ziel! Wie is zij?’ De agent haalt zijne schouders op: ‘Dat weet ik niet, mijnheer! Ze zwerft meer hier in de stad rond, hoor ik van mijn kameraad; ik zelf ben hier pas in betrekking, weet u. Daar straks scholden kwajongens haar uit en zij heeft een van hen gegrepen en geslagen, toen zijn wij tusschenbeide gekomen, wij meenden haar maar een poosje mede te nemen naar het bureau van politie, maar zij wilde niet voort en hier op de stoep is zij in elkaar gezakt, flauw gevallen, denk ik.’
Bij de laatste woorden schudde echter Helmans het hoofd: ‘Dat geloof ik niet!’, want een paar maal na zijn vraag zag hij eene schokkende beweging door de gebogen gestalte heen
| |
| |
gaan. Hij heeft zich intusschen op eene knie naast de vrouw neergelaten en buigt zich over haar heen. ‘Kom, zie eens op, vrouwtje, en vertel mij wat er aan scheelt!’ zegt hij vriendelijk dringend, terwijl hij zijne hand op haar schouder legt, maar, schoon bij zijne eerste woorden de schokkende beweging zich sterker herhaalde, het gebogen hoofd wordt niet opgeheven, en, is het de zwaarte van haar lichaam alleen, wat hem weerstand biedt, als hij tracht haar eenigszins op te richten, of wil zij zich niet laten helpen?
Helmans kijkt om: ‘Ik kan onmogelijk zien wat haar scheelt, zoolang zij in die houding blijft liggen, maar ik kan haar niet alleen ophelpen!’
Een paar krachtige mannenarmen zijn terstond gereed hem bij te staan en te zamen nemen zij de vrouw, die aan tegenstand nu natuurlijk niet meer denken kan, voorzichtig op. Terwijl hij met zijnen eenen arm helpt tillen, heft Helmans met de andere hand haar hoofd omhoog om haar met scherp onderzoekenden doktersblik in het gelaat te kunnen zien. Hij heeft zich niet vergist, de vrouw was niet bewusteloos of althans zij is het nu niet meer. Leven, bewustzijn, schaamte zelfs spreekt uit haar gelaat, en, terwijl de dokter haar met een vriendelijk bemoedigend woord op de stoep doet nederzitten, slaat zij ook hare oogen op. Helmans duizelt; zijn adem stokt. Wat overkomt hem? Is het een spel zijner verbeelding of werkelijkheid? Daar staat hij plotseling te midden van een tooneel vele jaren geleden afgespeeld in eene donkere binnenkamer, en dezelfde wanhopige oogen, die hem daar hebben aangezien, staren thans voor een oogenblik met radelooze ontzetting in de zijnen.
‘Pas op, dokter!’ roept de politieagent, die hem met een stevigen greep bij den arm op de been hield, ‘de stoep is niet breed en het vrachtje zwaar, naar het schijnt’.
Helmans knikt toestemmend en grijpt zich aan de stoepleuning vast; maar een oogenblik later buigt hij zich weer over de vrouw heen. Hare oogen zijn thans gesloten, zonder uitdrukking op het witte bolle gelaat zit zij onbeweeglijk in de houding, waarin de behulpzame handen zooeven hebben getracht het haar gemakkelijk te maken. Wacht zij nog eens haar vonnis uit zijn mond? De fontein klatert en het is Helmans of het water hem in de ooren ruischt; de zon schijnt, in een
| |
| |
bloedrooden sluier danst het licht hem voor de oogen. Hij ziet zich zelf, Dr. Helmans, Professor misschien binnenkort, en daarnaast die vrouw, die daar voor hem op de hooge steenen stoep zit neergehurkt. Zijn trots, zijne zelfzucht, al de overleggingen waarmede hij zijn geweten zoo vele jaren heeft in slaap gesust, rijzen nog eens in volle kracht voor hem op. Het koude zweet parelt hem op het voorhoofd in de hitte van dien strijd, die hem het hart samenperst en slapen en borst doet bonzen. Eenige oogenblikken slechts, dan heft hij het hoofd op en ziet den agent aan, die zijne nadere bevelen afwacht. Zelfs zijne lippen zijn wit, maar zijne stem klinkt luid en krachtig, zoodat allen in de rondte hem verstaan: ‘Ge zult deze vrouw verder wel aan mijne zorg willen overlaten, niet waar? Zij is mijne moeder.’
In het oogenblik van ademlooze stilte dat volgde, tilde Helmans de hulpelooze gestalte in zijne armen op; maar nog eer hij met haar zijn rijtuig had bereikt, brak de verontwaardiging om hem heen in luide kreten en schimpscheuten los.
‘Wel, wel!’ riep eene vischvrouw op schellen toon, ‘zijne moeder, wel, wel! Is dat een rijke mijnheer, die in een rijtuig rijdt, en kon die dan niet beter voor zoo'n oude ziel zorgen? 't Is een schande!’ en in hare verontwaardiging had zij moeite de zware mand op haar hoofd in evenwicht te houden.
‘Ja, mensch, dat mag je wel zeggen;’ vervolgde de kantverkoopster, die haar kraampje had in den steek gelaten en met haar ellestok onder den arm, vooraan onder de menschen had gestaan: ‘de wereld is slecht, dat zeg ik gisteren nog tegen mijn man, uit den booze, alles wat je ziet en hoort tegenwoordig.’
‘Wie jullie hoort, zou dat waarachtig wel gaan gelooven!’ riep met een vloek een straatwerker, terwijl hij met een nijdigen zwaai zijn kruiwagen opnam om, daar het standje ten einde was, verder te gaan. ‘Dat is zoo maar dadelijk klaar met: “'t is schande”, en weet jullie er iets van, wat die man met dat oude mensch misschien al heeft uitgestaan?’
‘Dat zeg ik ook, man,’ zeide eene jonge vrouw met een kind op haar arm, ‘'t is wat een best mensch, die dokter; dat ondervond ik verleden jaar, toen hij dat meisje van me,’ en ze wees naar een ander kind, dat zich aan hare rokken vasthield, ‘van bij den dood heeft weggehaald.’
| |
| |
‘Nu, maar 't is dan toch wonderlijk dat hij zijne moeder zoo op straat laat rondzwerven;’ bromde de kantverkoopster.
‘Moet zij hierin, Mijnheer?’ vroeg intusschen Helmans' koetsier, die beurtelings naar de nette kussens van zijn rijtuig en de vuile, havelooze plunje der vrouw keek en blijkbaar op zulk een vrachtje niet gesteld was.
Helmans gaf geen antwoord; reeds schikte hij zijne moeder behoedzaam in het gemakkelijkste hoekje. ‘Naar huis!’ beval hij kortaf, en trok het gordijntje neêr, tot groote teleurstelling van eene menigte nieuwsgierigen, die zich, op de teenen staande, verdrongen om zoo mogelijk nog iets te zien van wat er binnen in het rijtuig voorviel. Zij zouden weinig loon van hunne moeite hebben gehad. De vrouw verroerde zich niet en, even onbewegelijk als zij, zat haar zoon naast haar. Hij had de oordeelvellingen der omstanders gehoord; de ondoordachte op- en aanmerkingen hadden hem zeer gedaan als scherpe speldeprikken, die zijne huid kwetsten; maar ofschoon het zijn hooghartig gemoed pijnlijk aandeed aldus over de tong te gaan, hij had daar straks zijne zelfzucht en zijn trots te krachtig teruggewezen dan dat hij nu reeds weder hunne stem zou hooren. Bovendien, hij dacht er niet aan, de algemeene verontwaardiging onbillijk te vinden; men had recht hem te veroordeelen! Niemand kon het scherper doen dan hij het zichzelf deed, maar hij zou het goedmaken. De rit naar zijne woning duurde niet lang, doch nog eer hij te huis was, hadden zijne gedachten zich bij dien troost bepaald, en terwijl hij uitstapte en zijne moeder zijn huis binnendroeg, hief hij een oogenblik zijne oogen op naar de helder blauwe lucht omhoog: ‘Goddank, ik heb haar gevonden, mijn berouw kwam niet te laat!’
| |
V.
De zonde, in de stilte bedreven, was in het openbaar geboet, en als een loopend vuurtje verspreidde zich het nieuws door de stad, hoe dokter Helmans zijne moeder had herkend in eene landloopster, voor wie de politie zijne hulp als dokter had ingeroepen. Hij zelf bemerkte echter maar weinig van de algemeene verbazing, door dat nieuws veroorzaakt. Zijne patiënten mochten hem al eens met een blik van meewarige verwonde- | |
| |
ring aanzien, een enkele mocht zelfs eene bedekte toespeling wagen, zijne strakke kalmte wees elk onbescheiden woord van nieuwsgierigheid terug en weerhield zelfs de deelneming zich te uiten. Hij wilde geen vriendelijk beklag voor zichzelf, hij kon slechts medelijden gevoelen met die vrouw, tegen wie hij nu eerst wist, hoe zwaar hij had gezondigd. ‘Ik zal het goed maken,’ had hij op dien avond te Heidelberg gezegd; hij had het herhaald toen hij haar had gevonden, maar terwijl hij in de stille binnenkamer van zijne woning bij haar ziekbad zat, gevoelde hij maar al te diep het holle, onbeteekenende van zulk eene belofte. Het goed maken! En daar lag zij, zijne moeder, een bouwvallig wrak, oud en afgeleefd voor haar tijd, wat kon hij doen, om woord te houden! Er waren thans vier dagen verloopen sinds hij haar gevonden had en o, eerst in dien tijd had hij recht bemerkt wat er van haar was geworden. Het goed maken! Hij keek naar de bevende handen, naar de zenuwachtige bewegingen van het verzwakte lichaam en schudde droevig het hoofd: de woorden waren schoon van klank, maar hoe was ooit de belofte te vervullen? Er is zoo weinig kwaad in de wereld, dat waarlijk goedgemaakt worden kan. Zijne moeder sliep, terwijl Helmans aldus peinsde, maar niet lang meer zou die rust ongestoord zijn; haar zoon kende reeds de ongedurigheid, die zich openbaarde in allerlei stuipachtige bewegingen, in het onophoudelijk woelen en kreunen; daar sloeg zij hare oogen reeds op en zag angstig om zich heen. Hij wist wat zij noodig had
en met een diepen zucht nam hij van een zijtafeltje het vergif, dat hij haar nog niet onthouden kon, omdat de gewoonte het tot medicijn had gemaakt. Zij dronk, langzaam, gretig, met een bijna dierlijk welbehagen, en de bevende handen werden vaster onder de bedrieglijke opwekking, er kwam licht en helderheid in de fletse oogen. Helmans zag het; als hij met haar spreken wilde, moest een dergelijk oogenblik worden waargenomen.
Eigenlijk waren tot nu toe tusschen moeder en zoon nog maar weinig woorden van belang gewisseld. Half bewusteloos was zij zijn huis binnengedragen, haar lichamelijk lijden had de eerste dagen al zijne zorg vereischt en gedwee als een kind had zij zich, bijna zonder een woord te spreken, naar al zijne schikkingen gevoegd. Zoo kon het echter niet blijven, zijne moeder had recht zijne plannen te kennen, te weten wat hij
| |
| |
bedoelde en het was ook voor haar zelf het beste. Zij was nog ziek en het onderhoud zou haar ongetwijfeld schokken, maar Helmans had nu en dan, wanneer hij ongemerkt haar waarnam, eene uitdrukking van angst en verlegenheid op haar gelaat gezien, die hem had overtuigd, dat zij niet tot rust komen of herstellen zou, éér tusschen haar en haar kind alles was opgehelderd.
Helmans had het glas weder weggezet, waar zijne moeder het niet zien kon, en zat naast hare legerstede. Zij lag stil, zoo stil dat hij bijna meende dat zij weder was in slaap gevallen, maar toen hij zachtjes haar naam noemde ‘moeder!’ sloeg zij hare oogen op en zag hem vragend aan.
‘Ik luister,’ zei zij nederig.
De ootmoedige toon trof hem en hij boog zijne stem tot den vriendelijksten klank, terwijl hij voortging: ‘moeder, het wordt tijd, dat wij eens ernstig samen praten, dunkt mij. Ge zijt nu zoo helder en bedaard, dat ik u eens moet vertellen, hoe ik mij heb voorgesteld ons leven verder in te richten.’
Zij gaf geen antwoord, maar de handen, die kalm op het dek hadden gelegen, klemden zich krampachtig te zamen en hij zag de magere vingers trillen in angstige spanning. ‘Allereerst,’ zei hij luchtig, om haar gerust te stellen, ‘moet u natuurlijk zorgen zoo spoedig mogelijk beter te worden. Deze kamer is voor ziekenkamer zeer geschikt, zoo rustig, maar anders wel wat somber. Zoodra ik als dokter het wagen durf u door het huis te laten loopen, zullen wij samen eene andere kamer voor u zoeken en dan....’
‘Wilt ge mij hier houden?’ viel zij hem verbaasd in de rede.
‘Zeker,’ zei hij vriendelijk en greep de hand, die zij verwonderd had opgeheven, maar met omstuimige kracht rukte zij zich los en vloog overeind. ‘Hier blijven? Maar dat wil ik niet, dat kan ik niet! Hier in dit huis, onder toezicht, dag en nacht misschien! En ge zoudt mij onthouden, wat ik niet missen kan! Ik wil niet.... En ik kan ook niet,’ eindigde zij fluisterend en bedekte in doffe wanhoop haar gelaat.
Haar zoon had eene dergelijke uitbarsting verwacht; iets in hare oogen nu en dan had er hem op voorbereid en bij had haar dus bedaard laten uitspreken. Toen zij zweeg, boog hij zich over haar heen, trok met vaste hand de trillende vingers,
| |
| |
die zoo zwak weerstand konden bieden, naar beneden en zag haar ernstig in de wild starende oogen: ‘Moeder, ge weet hoe ik u gevonden heb, maar wat ge niet kunt weten is, hoe ik ook naar u heb gezocht.’
‘Dat is onwaar,’ riep zij heftig, ‘ge hebt mij verstooten.’
Hij boog het hoofd onder het diepe gevoel van schuld: ‘Helaas ja, dat heb ik.’
‘Ja,’ ging ze voort, ‘ge waart nog jong, een knaap bijna nog, maar ge waart wereldwijs genoeg om te begrijpen, dat zulk eene moeder eene schande is en’ - liet ze er schamper op volgen - ‘ge liet mij alleen, alleen in mijne zwakheid, in mijne ellende.’
Zij zweeg een oogenblik, en haar fletse blik staarde hem verwijtend aan. Daarop vervolgde zij en er klonk iets weemoedigs in hare stem:
‘Als ge gebleven waart, zou dat uur een keerpunt in mijn leven hebben kunnen wezen. Het was een strijd elken dag en met de armen van mijn kind om mij heen zou ik hebben overwonnen. Ge gingt heen; daarna streed ik niet meer, ik dronk.’
Hare stem was al doffer geworden en eindigde in een drogen snik, maar terstond daarna vloog ze weer overeind. ‘Laat mij weg gaan van hier, ik hoor hier niet, ik hoor daar, op de straat, waar ge mij gevonden hebt. Laat mij gaan, zeg ik!’
Zij scheen in hare overspanning geneigd terstond op te staan om zich tot vertrekken gereed te maken, maar met vasten greep omvatte haar zoon de zwakke gestalte en dwong haar vriendelijk tot rust.
‘Moeder, wees bedaard,’ zei hij smeekend, ‘en luister. Het is alles waar, wat ge hebt gezegd. Ik had bij u moeten blijven en ik verliet u! Geen verwijt, dat ik daarvoor niet heb verdiend! Ik was trotsch, zelfzuchtig, maar ik ben er wel voor gestraft. Mijn leven was verwoest door de smart over uw verlies, nog éér ik inzag dat ik slecht had gehandeld; en eindelijk, toen ik dat begreep, verzwaarde bitter berouw mijn leed. Toen zocht ik u, ik hoopte althans iets te kunnen goed maken van mijne schuld; en zoowaar ik hier bij u zit, toen ik u mijn huis binnendroeg, juichte mijn hart van blijdschap, omdat ik u had gevonden, maar ik juichte te vroeg, wanneer mijne moeder mij niet vergeven kan.’
| |
| |
Zij haalde de schouders op. ‘Vergeven!’ Eenige oogenblikken lag zij stil voor zich uit te staren. ‘En wat zoudt ge dan van mij willen?’ vroeg zij toen aarzelend.
‘Niets,’ hernam hij haastig, ‘niets anders dan het verlof, voor u te mogen zorgen, de rechten te mogen hernemen, die ik moedwillig eens verwierp en u terug te mogen brengen tot een gezond en vredig leven.’
‘Daarvoor is het te laat.’ Treurig schudde zij het hoofd en er klonk een soort van hopelooze berusting uit hare stem.
‘Aan mij is niets meer te doen. Ik ben te diep gezonken. Het is al zoo lang geleden sinds ik het eerst bezweek voor de verleiding, toen zij in den vorm van een geneesmiddel tot mij kwam. Hoe dikwijls heb ik ze later niet gevloekt, die eerste uren van rustigen slaap na dagen van angst en zorg! Mijne zwagers hebben mijne zonde zoo hard veroordeeld en ze hadden gelijk, ik wil niets zeggen, om mij te verontschuldigen, maar zij wisten niet hoe mijne angst over de levenswijze van mijn man mij het eerst deed grijpen naar het verdoovingsmiddel dat mij rust gaf. Ik was een teer, zenuwachtig schepseltje en de gewaagde ondernemingen, de woeste speculatiën, waarin hij zijn genot vond, waarvoor hij vrouw en kind vergat, maakten mij half krankzinnig van angst. Het scherpe vocht brandde mij op de tong en verschroeide mijn keel, maar toen ik eens had ontdekt dat de sluimering, die mij ontvluchtte als ik hem op eene gevaarlijke onderneming uitwist, door het gebruik er van werd bevorderd, nam ik het telkens gretiger, telkens met meer smaak.... Zoo viel ik en o, als ge wist wat ik sinds dien tijd heb doorleefd. Toen ik jong was, ja toen leefde ook in mij wel iets goeds, maar het is dood, mijn geloof aan God en menschen, mijn vertrouwen in anderen en in mij zelf, elke edele aandoening verstikt in mijne zonde, - dood, alles dood!’
Haar zoon was neergeknield naast haar bed en zag haar diep in de oogen: ‘Alles dood?’ herhaalde hij vragend, ‘Ook de liefde voor uw kind?’ -
Zij staarde hem een oogenblik als verbijsterd aan. Toen greep zij plotseling met hare beide handen in zijn donkeren krullebol en trok zijn hoofd in hartstochtelijke teederheid naar zich toe, ‘Neen, neen,’ riep zij in tranen uitbarstend: ‘die niet, o, die niet!’
| |
| |
Het was of zij hem nu eerst herkende, of zij nu eerst zag, dat hij het was, haar zoon, haar jongen, dien zij eens had beschermd en verzorgd als kind, en niet haar rechter, tot wien zij met angst en wantrouwen had opgezien. ‘Kind, dag en nacht heb ik naar je verlangd; ik was zoo slecht, zoo ellendig; je stondt zoo ver van mij af; maar ik zag je nu en dan...;’ hare stem daalde tot een haperend fluisteren en Helmans had moeite haar te verstaan, schoon hare lippen bijna zijn oor aanraakten. ‘Denkt ge dat ik toevallig hier in de stad rondzwierf, dat ik niet wist dat gij hier waart? Ik heb je gevolgd al die jaren en ja, ik zonk al dieper en dieper in dien tijd: dagen en weken gingen voorbij, waarin ik nauwelijks wist, wat ik deed of waar ik was; maar daartusschen kwamen dagen van betrekkelijke kalmte, en dan stond ik in den laten avond tegenover dit huis en zag op naar de verlichte ramen, waarachter gij zat en ik geen recht had te komen. Dat was de hel, waarmee ik zoo dikwijls ben bedreigd als men mij wilde bekeeren!’
En in machtelooze wanhoop snikte Helmans' moeder hare bittere droefheid uit en drukte onder kussen en tranen zijn hoofd dichter en dichter tegen zich aan. Haar zoon liet haar begaan; hij werd bijna angstig voor den storm van hartstochtelijke teederheid, dien hij zelf had wakker geroepen, maar hij begreep toch dat hij de rechte snaar had aangeroerd, en terwijl groote tranen ook hem zelf langs het gelaat vloeiden, onderwierp hij zich lijdelijk aan hare onstuimige liefkoozingen. Langzamerhand echter bedaarde hare heftigheid, bleek en afgemat zonk zij achterover. Haar zoon stond op en boog zich over haar heen: ‘En dus, mijne moeder wil bij mij blijven; ik dank u,’ zei hij eenvoudig, terwijl hij haar op het voorhoofd kuste.
Een oogenblik vloog een glimlach van geluk over haar gelaat, maar terstond daarop betrok het weer. ‘Kind, ge weet niet, waarvoor gij mij dankt,’ zei ze droevig, ‘het was ook om uwentwil beter, dat gij mij liet heengaan.’
‘Om mijnentwil!’ riep hij heftig, en de kalmte, waartoe hij zichzelf gedwongen had, begaf hem toch nog op dit laatste oogenblik. ‘Het is om mijnentwil dat ik u smeek, moeder blijf bij mij, laat mij voor u zorgen. Ge hebt gesproken van de armen van uw kind, die u hadden kunnen beschutten! Sterke mannenarmen zijn het geworden, nu sla ik ze om u heen en
| |
| |
als het waar is dat het goede sterker is dan het kwaad, moeder, dan vechten ze u vrij, vrij van de zonde, waaraan ik u eens lafhartig overliet.’
De strijd begon reeds spoedig daarna. Zoodra zijne moeder in staat was te reizen, droeg Helmans zijne praktijk tijdelijk aan een bevrienden collega over en ging met haar naar het buitenland. Het langzaam heen en weer trekken van de eene plaats naar de andere, het zien van telkens nieuwe tafereelen en toestanden zou haar, hoopte hij, afleiding geven en versterken tegelijk. Maar het was een vreeselijke tijd, dien moeder en zoon te zamen doorbrachten. De sterke mannenarmen, waarvan Helmans had gesproken, waren meermalen in letterlijken zin noodig om zijne moeder terug te houden van hetgeen zij zich jaren lang zonder maat had gegund, en hij zelf leed soms onder zijne noodzakelijke hardheid evenveel als de patiënte, die de onthoudingskuur moest ondergaan. Dag aan dag moest hij zorgen en op zijne hoede zijn en zelfs in den nacht offerde hij nu en dan zijn eigen rust op om zijne moeder te beschutten tegen wat haar zonder zijne hulp nog te machtig bleek. Toch gaf hij den moed niet op. ‘Ik kan overwinnen, ik moet kunnen, dat is het doel van mijn leven,’ schreef hij eens in dien donkeren tijd aan de Wet, zijn eenigen vertrouwde in deze zaak, en hij deed het in antwoord op een brief, waarin de Wet hem had gemeld dat het professoraat, waarmede hij zijn vriend reeds zoo lang geleden half plagend had gelukgewenscht, niet Helmans, maar een ander was ten deel gevallen. De eer der benoeming was hem ontgaan om redenen geheel buiten zijne familieomstandigheden gelegen, maar toch, toen hij hoorde dat een ander da opengevallen plaats zou innemen, gevoelde Helmans dat hij er voor zichzelf wel eenigszins op had gehoopt. De teleurstelling was echter zeer onbeduidend in vergelijking met al den angst en de zorg, die hem bezighielden en hem soms bijna te machtig werden. Langen tijd meende hij zelfs niet den minsten vooruitgang te bespeuren; - maar toch, eindelijk werd zijne volharding beloond! Hij zag zijne moeder langzamerhand in een kalmen, natuurlijken
gemoedstoestand komen; en toen hij in het voorjaar het waagde met haar naar huis terug te keeren, was de vijand nog wel niet overwonnen, maar hij wist dat zijne moeder bij
| |
| |
elken nieuwen aanval, in plaats van, als vroeger, te trachten zijn toezicht te ontduiken, zijn hulp en steun zou zoeken. Woog dat niet op tegen hetgeen de Wet met een bezorgden blik opmerkte: dat Helmans' haar in dien winter wat grijs en zijn gelaat mager en bleek was geworden?
Vele jaren zijn voorbijgegaan en nog altijd wonen moeder en zoon bij elkander. Ieder kent in de stad zijner inwoning dokter Helmans, gezien en geacht om kunde en welwillendheid beide, maar slechts zijne armste patiënten kennen ook zijne moeder, de oude vrouw, die schoorvoetend bij hen binnentreedt en slechts aarzelend hare goede gaven schijnt te durven aanbieden. Stil en onopgemerkt leeft zij voort; en al nadert haar de verzoeking nog telkens weêr, al weet zij dat de strijd duren zal tot aan haar laatsten dag, zij voelt zich thans sterk genoeg om den vijand te weerstaan, en bij elke nieuwe overwinning is het of er weder iets in haar opleeft van wat zij dood waande: haar geloof in God en de menschen, haar vertrouwen in zich zelf.
Johanna A. Wolters.
|
|