| |
| |
| |
Gesprekken.
I.
- Van ophouden is geen sprake. Ik wilde dat ik opgehouden kon worden; maar sedert ik mijn beurt van de influenza had, heb ik mijn werk nog niet weer kunnen opvatten. Het is dus goed, dat gij eens komt praten. Die ziekte tast iemand geweldig aan. Wilt ge wel gelooven, dat ik er op dit oogenblik nog eenigszins tegen opzie, van mijn stoel naar de deur te wandelen.
- - Ik ben het gelukkig vrij geloopen. Het zou mij dan ook in dezen tijd, juist voór mijn doctoraal-examen, al bijzonder slecht geschikt hebben. Maar bij een van mijn vrienden heb ik de influenza in al haar kracht gezien. Ik kwam op zijn kamer; hij zat in Mill's Logika te lezen en stond op om de Autobiography uit zijn kast te halen, toen hij letterlijk plotseling voor zijn kast neerviel. Ik was blijde er te zijn en hem naar zijn bed te kunnen helpen.
- Menschen die zoo braaf zijn, een dik boek over Logika te lezen, moesten eigenlijk geen last hebben van die nare ziekte.
- - Ik dacht, toen ik hem zag vallen, aan hetgeen ik u eens op een college hoorde zeggen.
- Wat heb ik gezegd?
- - Dat de ontwikkeling der menschheid zich niet in een rechte lijn beweegt; dat tijden van vooruitgang afgewisseld worden door stilstand en ontbinding.
- Hoe ter wereld wordt dat door u in verband gebracht met de influenza van uw vriend? Gij zijt toch een echte
| |
| |
filosoof die een verband weet te ontdekken dat geen ander sterveling te zien krijgt.
- - Wel, ik dacht: Het gaat met de menschheid zoo ongeveer als met het individu. Hij had dezen winter hard gestudeerd en al staat hij nu niet stil, hij ligt stil, en dat is misschien nog erger.
- Ik heb niets tegen uw parallel als gij de lijnen maar door wilt trekken. Stil liggen of stil staan: het kan voor een werkzamen geest in het geheel geen kwaad. Zijn werk wordt door een ongesteldheid wel afgebroken, maar daarom houdt hij niet op te werken. Zijn kracht, of althans zooveel hem daarvan overblijft, is in een andere richting werkzaam. Voor iemand die van studie houdt, is het geen volstrekt ongeluk eens niet te kunnen studeeren. Hij kan zijn gedachten dan den vrijen loop laten.
- - Is het dan met de menschheid evenzoo!
- Ik twijfel er geen oogenblik aan. In die perioden waarin de vooruitgang wordt afgebroken, blijven krachten werkzaam, hetzij in het verborgen, hetzij op een ander gebied.
- - Ik vind het een plezierige theorie. Zoo staan wij eigenlijk nooit stil.
- Wij zijn toch niet in de wereld, om onplezierige theoriën te maken, allerminst omtrent zaken waarvan wij het fijne toch nooit zullen weten.
- - En zou uw theorie overal doorgaan?
- Gij vraagt zooveel. Ik blijf liever op mijn eigen terrein. In de filosofie is voor mij stilstand dikwerf slechts schijnbaar.
- - Het zou velen in de ooren klinken als een paradox, die beweren, dat de filosofie het eigenlijk terrein is van den stilstand; of, indien al niet van den stilstand, toch van een zich eindeloos bewegen in denzelfden cirkel.
- Dat zijn praatjes; dat zijn banaliteiten. Gij moet mij niet zulke irritante dingen zeggen; daar ben ik nog te zwak voor.
- - Er is toch wel iets van aan. De vraagstukken waarmee de filosofie zich bezighoudt, zijn eeuwen oud. Zijn wij in al die eeuwen iets nader gekomen tot hun oplossing?
- Mijn waarde vriend, daar ligt juist de fout; men beeldt zich in, dat de filosofie zich altijd aftobt met dezelfde vraagstukken. Ik behoef niet verder te zien dan onze eigene eeuw, om het tegendeel waar te nemen. De nieuwere Duitsche wijs- | |
| |
begeerte heeft in den aanvang van onzen tijd, - ik meen natuurlijk van mijn tijd, - groote stelsels opgebouwd die het gemakkelijker is te bespotten dan te begrijpen.
- - Ik zal u vandaag niet tegenspreken.
- Waarom juist vandaag niet?
- - Zooeven heb ik u al geïrriteerd; ik vergat uw zwakte.
- Ik neem dat woord: irritant terug. Zeg gerust wat ge op het hart hebt.
- - Ik denk wel eens: waartoe zullen wij ons best doen, die groote Duitsche systemen te begrijpen; men heeft ze toch over boord geworpen. Kan iemand tegenwoordig zijn tijd niet beter besteden dan met de hiërogliefen van Hegel te ontcijferen? Is een uur waarneming en proefondervindelijk natuuronderzoek niet veel meer waard dan een geheele dag in de Fenomenologie van Hegel?
- Maar, lieve vriend, juist het natuuronderzoek heeft de onmisbaarheid der bespiegelende wijsbegeerte in het licht gesteld. Zij is, zooals gij zegt, over boord geworpen. Ik zie de mannen van het experimenteel onderzoek al te gader bezig met haar weer op te visschen. Let eens op wat in Engeland gebeurt. Na de eerste helft der achttiende eeuw was men in Engeland de filosofie moede. Tegen het midden van onze eeuw roept men de verstootene en de vergetene weder van alle zijden terug.
- - Nu ja, als ik het zeggen mag, zooals een oude mode ook wel eens terugkeert.
- Neen, waarachtig niet. Maar weet gij wat het is: er is ook in het geestelijk leven opnemen van voedsel en spijsverteering.
- - Het is mij nog niet recht duidelijk wat door u bedoeld wordt.
- Wel, de werkzaamheid van onzen geest is dubbel. Hij zoekt werkelijkheid en waarheid. Met andere woorden: dooide waarneming maakt hij de wereld der verschijnselen zich eigen, dat is het opnemen; door de bespiegeling verwerkt hij wat hij in zich opgenomen heeft, dat is het omzetten van zijn voedsel. De wetenschap verlangt te kennen èn hetgeen waarneembaar bestaat èn het afgetrokkene; nog eens: de werkelijkheid en de waarheid. Dat telkens terugkeeren tot de bespiegelende wijsbegeerte is dus volkomen natuurlijk. Men houdt met de
| |
| |
bespiegeling weder op als men behoefte gevoelt door de waarneming nieuwe gegevens te verzamelen. Daarmede is dan een tijd aangebroken van geduldig onderzoek dat natuurlijk voor iets anders plaats heeft te maken, zoodra dat onderzoek zulk een massa van nieuwe feiten, - of laat ik liever dat malle Hollandsch niet napraten, - van nieuwe verschijnselen aan het licht heeft gebracht, dat men ze nauwelijks meer kan overzien. Dan moet men weder eens adem halen; over al die nieuwe waarnemingen nadenken en zich rekenschap geven van de wijze waarop al dat nieuwe zich in overeenstemming laat brengen met de voorstellingen en beschouwingen die wij al vroeger hadden gevormd.
- - Ik begin u beter te begrijpen. Dat de bespiegelende wijsbegeerte van tijd tot tijd over boord wordt geworpen, beteekent dus eigenlijk, volgens u, dat de menschheid evenmin als het individu twee dingen tegelijk kan doen. Wij kunnen niet tegelijkertijd....
- Ja, juist, daarin ligt het. Wij kunnen niet tegelijkertijd kennis verzamelen en over die kennis nadenken; verschijnselen waarnemen en al de losse pijlen tot een bundel vereenigen.
- - Het is mij toch niet duidelijk, dat dit zoo onmogelijk zou zijn.
- Het onderstelt immers telkens een volkomen verschillende stemming van den geest. De menschelijke geest is niet dezelfde als hij kennis vergadert en als hij uit de verkregen kennis een stelsel opbouwt. De eene stemming gelijkt op de andere in geen enkel opzicht.
- - Maar aangezien het altijd dezelfde menschelijke geest is, kan hij toch niet in verschillende oogenblikken ongelijk aan zichzelf worden.
- Of dat kan of niet kan: als wij de wereld willen leeren kennen, zijn we éen verlangen. Alles in ons strekt zich uit naar iets anders. Wij treden buiten onszelf; wij willen opgaan in hetgeen wij zelf niet zijn; wij vereenzelvigen er ons mede. Ga het maar in uw eigen ervaring na. De weetgierigheid, de dorst naar kennis, de behoefte achter de dingen te komen, de mogelijkheid van zelfbedrog uit te sluiten, den invloed van onze persoonlijkheid op de voorstelling van het bestaande te vernietigen of althans tot een minimum te herleiden, de dingen te ontwarren, te ontleden, te schiften, te scheiden, zoodat wij
| |
| |
ten slotte het ding dat wij kennen willen, als voor ons zetten, en zeggen kunnen: zie, zoo zit het nu eigenlijk in elkaar: die behoefte, die dorst is een hartstocht waarvan men evengoed zou kunnen getuigen wat Shakespeare van de liefde heeft getuigd: de zee heeft grenzen, zij heeft ze niet.
- - Ik luister met allebei mijne ooren.
- Het spreekt van zelf, dat de stemming van hem, bij wien de dorst naar kennis aanvankelijk bevredigd is, en die over de vergaarde kennis nadenkt geheel anders moet zijn. Het is een betrekkelijke rust waaraan wij ons overgeven; een inkeer tot ons zelf; kortom alles wat noodig is tot beschouwingen bespiegeling, tot die heerlijke vita contemplativa waarvan de oude heiligen al wisten mede te spreken. Het zoeken heeft uit, althans het zoeken in de meest verschillende richtingen. Wij gaan niet meer in de breedte, maar in de diepte. Wij jagen niet meer het nauwlijks te vangen wild; wij delven naar den verborgen schat, naar den samenhang van het waargenomene.
- - En in welke der twee stemmingen zijn wij dan nu?
- Eerder in de laatste. De filosofie kan zich weer de weelde van de bespiegeling veroorloven.
- - Bij Spencer las ik iets soortgelijks; dat men op elk gebied van wetenschap het empirische meer laat rusten.
- De Engelsche filosofie is er een heerlijk voorbeeld van. We zien daar duidelijker dan misschien ergens elders die rhythmische beweging van het menschelijk onderzoek: nu waarnemen, dan bespiegelen.
- - Dat woord rhythmisch treft mij. Ik had het eerder genoemd een beweging van actie en reactie.
- O neen, gij weet wel, dat ik van zulke tegenstellingen niet houd. Hier is geen tegenstelling. Het is rhythmisch, als de uitzetting en de inkrimping van het hart. Waarnemen en na denken zijn de twee zijden van éen werkzaamheid.
- - Dat begrijp ik nog niet geheel.
- Waarnemen is immers altijd waarnemen van de werkelijkheid. Maar niets is werkelijk, niets waarachtig dan krachtens ons denken. De werkelijkheid is evengoed uit het zinnelijk waarneembare als uit gedachte samengesteld. Het zijn twee elementen die elkander niet kunnen ontberen. Niets is waarachtig voor ons dat niet middellijk of onmiddellijk op waar- | |
| |
neming steunt, maar hetgeen wij op dien grondslag bouwen, is het werk van ons denken. Wat hebt gij aan een basis waar niets op rust?
- - Vergun mij u te zeggen, dat ik dit alles heel afdoende zou vinden, indien de twee richtingen, de empirische en de bespiegelende, in de filosofie niet zoo scherp tegenover elkander stonden. Uwe voorstelling van de zaak zou doen gelooven, dat waarnemen en bespiegelen eigenlijk zooveel zijn als frères-ennemis. Als dat zoo was, zou het bloed toch eindelijk wel eens gesproken hebben.
- Twee broeders daar wat tusschenbeide is gekomen? Ik heb er niet zooveel op tegen. Maar ge moet vooral éen ding niet vergeten. Het klinkt zonderling, en toch is er zeer zeker in de filosofie zoo goed als in de kunst iets nationaals; ik bedoel natuurlijk in den minder gunstigen zin des woords, in den zin die eenige, en soms nog al heel wat beperktheid insluit. De empirische en de bespiegelende school zouden elkander allicht eerder verstaan, indien zij eens werkelijk met elkander konden praten; ik bedoel, indien niet elk dezer twee scholen juist door een andere natie vertegenwoordigd was, en deze een andere taal sprak. De vraag: hoe onderscheiden wij waarheid van haar tegendeel? door de waarneming of door het denken? die vraag wordt verschillend beantwoord reeds omdat men tot deze of die nationaliteit behoort.
- - Dat maakt de zaak tamelijk ingewikkeld.
- Dat doet het ook; zeer zeker. De Duitschers spreken van Voelkerpsychologie: welnu hier komt zij te pas. De verschillende beantwoording der vraag hangt in menig opzicht aan een zielkundig verschil. De twee eenige volken van Europa die in de filosofie naast de Grieken kunnen genoemd worden zijn de Dnitschers en de Engelschen. Of wij het aangenaam vinden of niet: het bespiegelende, het idealistische is de familietrek van Michel; het waarnemende, het realistische, van John Bull.
- - Maar dan is de filosofie van een volk altijd tot een ellendige eenzijdigheid veroordeeld. Mijn lieve hemel! Het is wel de moeite waard wijsgeer te zijn als ten slotte onze nationaliteit over onze wijsbegeerte evengoed beslist als over ons gezicht, onze gestalte, onze kleeding. Het is om alle achting voor de filosofie te verliezen. Onderstel eens, dat het nobel is
| |
| |
idealist te zijn. Alles zelfbedrog. Ik ben eenvoudig idealist omdat ik geboren ben ten Oosten van den Rijn. Aan de overzijde van de Noord-Zee geboren, zou ik een geächarneerde empirikus wezen.
- Ga uw gang! Jonkheid moet maar zeggen hoe zij het hebben wil, en voorschrijven hoe Onze lieve Heer de wereld heeft in te richten. Het is u niet genoeg, omdat gij een Duitscher zijt, een bespiegelend wijsgeer; omdat gij een Engelschman zijt, een flink empirisch onderzoeker te zijn: gij moet er ook nog zelf al de eer van hebben en zoudt u zeker het meest gevleid gevoelen wanneer gij een Hottentot waart geboren, en dan de Logika van Hegel geschreven hadt. Wij mogen, dunkt mij, al heel blijde zijn, dat zekere natiën, zekere begaafdheden hebben, ook op filosofisch gebied.
- - En dus van den nood een deugd maken?
- Volstrekt niet. Het nationale karakter van een wijsgeerige richting is niet alleen een beperking, is ook een kracht.
- - Zou dat werkelijk zoo zijn?
- De eenzijdigheid die met de nationaliteit is gegeven, is volstrekt onmisbaar, om de grondgedachte van een nationale wijsgeerige richting tot haar uiterste consecquentie, en dus tot volkomen helderheid te brengen; en die volkomen helderheid zelf is juist weer noodig, om ons van de alleen op die wijze ontdekte eenzijdigheid te genezen.
- - Ik zal natuurlijk niet ontkennen, dat er een in het oog loopend verschil is tusschen de Engelsche en de Duitsche wijsbegeerte. De Engelsche trekt mij soms meer aan; zeker omdat ik haar beter begrijp.
- Ja, en haar geschiedenis is even aantrekkelijk als zijzelve. Denzelfden samenhang dien wij in het staatkundig leven der Engelsche natie waarnemen, zoodat er nergens minder dan in Engeland een kloof is tusschen het laatste deel der Middeleeuwen en den nieuwen tijd, nemen wij ook bij hare denkers waar. In Engeland zelf geeft Baco, met wien de nieuwere Engelsche filosofie begint, niet iets volkstrekt nieuws; en van hem tot op de laatste Engelsche wijsgeeren kunnen wij de historische lijn volgen. De natuurwetenschap die niet met een willekeurige onderstelling begint, maar met het onderzoek van bijzonderheden, is voor Baco de moeder van alle weten- | |
| |
schappen, en haar laatste doel, de macht van den mensch over de natuur uit te breiden en daardoor zijn geluk te verhoogen.
- - De zinnelijke waarneming was, meende ik, toch bij hem nog niet de eenige bron van kennis.
- Neen, daar hebt gij gelijk aan, maar tot die opvatting heeft hij den weg gebaand. Zelfs Locke heeft aan de zelfstandige werkzaamheid van onzen geest bij het ontstaan onzer kennis niet alle beteekenis ontzegd. Bij Hartley...
- - Wanneer leefde die?
- Hij stierf kort na het midden der achttiende eeuw. Bij Hartley vindt men dat het eerst. De geest ontvangt eenvoudig. De zinnelijke indrukken worden naar zekere wetten, waarover wij niets te zeggen, hebben, gecombineerd, en gaan daardoor over in voorstellingen, die, op haar beurt onafhankelijk van onszelf gecombineerd, tot denkbeelden worden. Bij Hume wordt het allerlaatste gevolg getrokken. Ons bewustzijn, zoowel Van onszelf als van een wereld buiten ons, is louter een onberekenbaar resultaat van zinnelijke indrukken, van wijzigingen in ons zinnelijk bestaan; een persoonlijkheid die de indrukken ontvangt en verwerkt, is er evenmin als een materie die de indrukken veroorzaakt. De samenhang tusschen onze indrukken is toevallig. Zij komen in een zekere vaste volgorde waaraan wij gewoon raken; hetgeen ons dan verleidt, de verschijnselen waarvan wij het bestaan op grond van die indrukken aannemen, met elkander in verband te brengen alsof het eene verschijnsel het andere veroorzaakte.
- - Het geheele begrip van oorzaak wordt dus een inbeelding, als ik het goed begrijp. Alles wordt nu: indrukken en onwillekeurige samenvoeging van indrukken. Is de Engelsche filosofie van onzen tijd al veel verder gekomen?
- Zij heeft een zeer groote schrede vooruit gedaan. Hume had gezegd: zinnelijke indrukken en hunne verbinding, ziedaar alles; en dus: Ware, eigenlijke kennis onmogelijk. Maar deEngelsche filosofen van onzen tijd zeggen, om het kort uit te drukken: Zinnelijke indrukken en hunne verbinding, ziedaar alles, en dat juist vormt onze kennis; in de vaste en onafscheidelijke associatie van denkbeelden gaat onze geheele kennis op. Ons zelfbewustzijn zal dan de allerstevigste associatie van voorstellingen zijn. Als wij iets noodzakelijk noemen, wil dat eenvoudig zeggen, dat de associatie van denkbeelden, waaruit
| |
| |
dat gewaand noodzakelijke bestaat, nooit voor dissociatie plaats zal maken. De geheele logika komt juist daarop neder, dat, zij ons door het nemen van experimenten leert, hoe zekere associatieën van denkbeelden voorbijgaand, anderen blijvend blijken te zijn. Het experiment maakt feitelijk aan zekere associatieën een einde; herhaalde experimenten maken andere associatieën altijd vaster, ja onvernietigbaar; en zoo wordt de kennis van algemeene wetten mogelijk, want nu kunnen wij weer op grond van de associatie van denkbeelden die onveranderlijk is gebleken, ons voorstellen wat gebeuren zal.
- - Is dan die Engelsche filosofie van onzen tijd geheel hetzelfde als het Pransche positivisme?
- Zij hebben punten met elkander gemeen, maar er is verschil, want het Fransche posivitisme kent alleen wijsgeerige problemen die met een bijzondere wetenschap samenhangen en dus geen algemeene filosofie. Omdat het zich tot die bijzondere problemen beperkt, kan het zich ontslagen rekenen van die logische en psychologische onderzoekingen die de algemeene wijsbegeerte niet ontberen kan, en waar de Engelsche wijsbegeerte juist van uitgaat, om tot de bijzondere problemen te komen.
- - Of ik het zeg dan of ik het zwijg: de bewering, datons zelfbewustzijn niets anders zou zijn dan een volstrekt onverbrekelijke associatie van voorstellingen is mij geweldig tegen de borst. Wat komt daarbij van onze persoonlijkheid terecht?
- Uw weerzin is in Engeland zelf al in de achttiende eeuw gevoeld Thomas Reid is de vertegenwoordiger van het reageeren der Schotsche universiteiten tegen het empirisme Cousin heeft die reactie het proces genoemd van het gezond verstand tegen het beginsel van: Locke, volgens hetwelk er niets in den menschelijken geest zou zijn dat niet vooraf zinnelijke; waarneming is geweest. Reid handhaaft in den mensch een; bewustzijn dat de dingen der buitenwereld onmiddellijk opvat, bij instinct een oordeel velt over de dingen. Die onmiddellijke, die onwillekeurige oordeelen zijn de eerste beginselen waarop al ons kennen rust.
- - Daar kan ik beter inkomen. Wat rekent hij al zoo tot die instinctieve oordeelen?
- Onder anderen, dat iedere waarneming, waarneming is van een voorwerp buiten ons; vervolgens, dat ons bewustzijn
| |
| |
een ondeelbare eenheid vormt; dan, dat alles een oorzaak heeft; dat plicht boven voordeel behoort te gaan, enzoovoort, enzoovoort.
- - Heeft hij er succes mede gehad?
- Zijn stelling heeft vooral gestrekt, om het empirisme dat hij bestrijden wilde, tot nieuw onderzoek te brengen. In Frankrijk heeft hij meer onmiddellijk beteekenis gekregen door Royer Collard en door Victor Cousin, dien ik zooeven reeds noemde. In Engeland zelf is de Schotsche filosofie eerst belangrijk geworden, toen Hamilton haar op eigenaardige wijze met de leer van Kant verbond.
- - Ik dacht, dat Kant juist veel aan Engeland te danken had gehad.
- Er heeft eigenlijk een wederkeerige werking plaatsgegrepen die heel interessant is. Kant erkent zelf, dat hij veel te danken heeft aan David Hume, en de Engelsche filosofie van onzen tijd erkent op haar beurt, dat zij groote verplichtingen heeft aan Kant.
- - Mag ik u eens in de rede vallen, en u zeggen hoe ik mij de filosofie van Kant aanschouwelijk tracht te maken.
- Daar kan ik niets op tegen hebben.
- - Maar ik moet dan later van u hooren of mijne voorstelling juist is. Ik kan het niet anders zien dan zoo: Al wat de zinnelijke waarneming ons geven kan, is als een vloeibaar metaal. Onze geest bestaat uit allerlei vormen, allerlei moules. In die vormen stroomt nu het edel metaal, dat daardoor zelf eerst een bepaalden vorm krijgt. Die moules zijn wat Kant kategorieën noemde. In onzen geest zou dus geen inhoud zijn wanneer de zinnelijke waarneming dien inhoud niet aanvoerde. Maar ook omgekeerd is het onze geest die geheel zelfstandig aan de zinnelijke wereld gedaante en samenhang verleent, gelijk de moule, de vorm het doet aan het vloeibaar metaal.
- Ik heb geen bezwaar tegen uw beeld. Kant heeft heel scherp onderscheiden tusschen hetgeen de wereld buiten ons verschaft aan onzen geest, en hetgeen onze geest op zijn beurt verschaft aan die wereld. Het is bij hem zoo, dat oorspronkelijk de bouwstof van onze kennis en de vorm van onze kennis volkomen op zichzelf bestaan. De zinnelijke wereld heeft, bij Kant, om een voorbeeld te gebruiken, eerst verschijnselen, niet door causaliteit verbonden, en onze geest heef
| |
| |
eerst causaliteit in zich zonder verschijnselen die door causaliteit verbonden kunnen worden. Dat is wel het zwakke punt van Kant.
- - Dat is geheel naar mijn hart. Ik heb het altijd een onbegrijpelijk zonderlinge voorstelling gevonden. Causaliteit is toch een betrekking, maar een betrekking onderstelt de aanwezigheid van minstens twee voorwerpen. Bij Kant is de betrekking er al, namelijk in onzen geest, eer daar nog de voorwerpen zijn tusschen welke de betrekking zal bestaan.
- Er was echter door Kant zooveel gewonnen, dat er weer gedacht werd aan een zelfstandige werkzaamheid van den geest. Het is veel minder de vraag, of Kant zich die werkzaamheid op de juiste wijze heeft voorgesteld. Bij hem houdt de geest op zoowel een blad wit papier te zijn, als, om zoo te spreken, een blad dat zichzelf beschrijft.
- - Ik hoorde u zooeven zeggen, dat de Duitsche filosofie weder op Engeland terug heeft gewerkt. Aan wien moet daarbij eigenlijk het meest worden gedacht?
- Aan Coleridge. Hij was in zijn jeugd een ijverig bewonderaar van Hartley en Hume. Naderhand heeft het hem niet minder dan u afgestooten, dat bij deze denkers voor de werkzaamheid van den geest geen eigen plaats overbleef. De studie van Kant en zijne opvolgers hebben hem geheel van het empirisme doen terugkomen. Hij heeft zelfstandig verschillende denkbeelden gevonden die Shelley reeds voór hem uitgesproken had. Zij die niet beter wisten, hebben hem wel van plagiaat beschuldigd. Engeland heeft veel aan hern te danken zoowel op litterair als op filosofisch gebied; hij heeft Duitsche lucht onder de Engelschen gebracht die haar best gebruiken konden. Onder den invloed van Kant en van de bespiegelende filosofie van Duitschland, is het empirisme gedwongen geworden de gevolgen uit zijn beginsel veel strenger te trekken. Kant had doen opmerken, dat, als Hume aan zichzelf getrouw was gebleven, hij ook op mathematisch gebied geen noodwendigheid had moeten aannemen. Stuart Mill heeft dan ook alle mathematische axioma's uit de ervaring afgeleid, maar naarmate dit uit het oogpunt der redeneering juister was, was het tevens de val van het empirisme want...
- - Dat begrijp ik. Als geen enkele waarheid noodzakelijk is, is het empirisme natuurlijk buiten staat zijn eigen waarheid te bewijzen.
| |
| |
- Natuurlijk. Eer ik iets als waar aan kan nemen, moet ik eerst weten, welke voorwaarden in het algemeen vervuld moeten zijn, als er iets waars zal wezen.
- - Heeft de Engelsche school het er toen bij gelaten?
- Neen, dat is het juist waar ik op komen wilde. Alexander Bain heeft vooral op fysiologische gegevens aangetoond, dat het uitgangspunt van het leven van onzen geest niet de receptiviteit kan zijn. Er moet in onzen geest oorspronkelijk een werkzaam element zijn; een primitieve, automatische beweging die aan iedere gewaarwording voorafgaat en zonder welke geenerlei gewaarwording mogelijk is.
- - Van die onderzoekingen van Bain had ik niets gehoord.
- De hoofdzaak is voorloopig, dat de volledige ontwikkeling van het empirisme tot vernietiging van het empirisme heeft geleid. Maar misschien is dat woord te sterk; wij zullen maar niet te spoedig viktorie roepen. Laat ik liever zeggen, dat het empirisme zich niet langer voor onmiddellijk evident kan uitgeven. Als wij weer eens bij elkander komen,. moeten wij het nog eens goed onder de oogen zien. Deze vraag beheersche alles: is de mensch een Ik in den ernstigen zin van het woord, of zijn de wetten van ons denken eigenlijk mechanische wetten, zoodat, als wij denken en ons iets voorstellen, er eigenlijk niets anders plaats grijpt dan dat bepaalde trillingen van de zelfstandigheid der hersenen tot ons bewustzijn komen. Maar, mijn vrind, ik word moe. Ik weet eigenlijk niet, of ik niet wat onzin heb gesproken. Ik ga nu naar bed; kom maar spoedig weer eens aan als ge lust hebt, dan vertel ik u nog wat meer van de Engelsche filosofen, Intusschen krijgt gij een heel nuttig boek van mij mee: Hoeffding, zijn Inleiding in de Engelsche Wijsbegeerte van onzen tijd.
| |
| |
| |
II.
- Wat hebt ge vandaag uitgevoerd?
- - Ik heb den geheelen dag schaatsen gereden. Het is het heerlijkste dat ik ken; de baan was magnifiek; niet te veel wind. Ik was letterlijk een ander mensch. Dan voelt men weer, dat men nog bloed in zijn aderen heeft. Ik heb maar éen onaangenaam gevoel gehad.
- En dat was?
- - Toen ik aan u dacht.
- Het is allervriendelijkst gezegd.
- Als ik aan u denk, denk ik aan filosofie. Als men midden in dien heerlijken sport aan filosofie denkt, schijnt zij zoo...maar ik weet niet wat ik zeg; ik heb geen enkele reden om u te krenken.
- Krenk mij gerust; dat heb ik liever dan dat gij u niet geheel op uw gemak voelt.
- - Mag ik het precies zeggen? Toen ik op mijne schaatsen voortzwierde en een oogenblik aan filosofie dacht, vond ik haar niets minder dan bespottelijk. Ik voelde mij leven, leven op de meest intense manier. Er was geen stof, geen lucht, geen weerstandsvermogen van iets ter wereld. Ik vloog er over heen. De zon tintelde op het ijs; alle meisjes waren mooi. En dan had ik, als filosoof, moeten zeggen, dat het bestaan van mijn Ik nog onzeker is, dat het misschien enkel een reeks is van onverbrekelijk samenhangende voorstellingen. Ik vind het idee zoo potsierlijk: een reeks van voorstellingen op schaatsen!
- Gij hebt volkomen gelijk. En als nu maar alleen de filosofie bespottelijk was, zouden wij er ons nog in kunnen schikken, maar dan hebben we nog die bespottelijke chemie.
- - Waarom die ook?
- Ik had laatst een geweldigen dorst en kreeg een glas water zoo koud als ik het maar hebben kon. Het was een weelde; en dan beweert die malle chemie, dat ik eenige atomen zuurstof en waterstof in een bepaalde verbinding naar binnen breng. De anatomie is nog zotter en onbeschaamder. Gij moet er haar boeken eens op naslaan, evenals die van de fysiologen, om te zien wat ze maken van al die mooie meisjes die op het
| |
| |
ijs uw hart hebben gestolen. De heerlijkste blauwe oogen zijn de vuilsten; zij hebben van binnen het troebelste vocht.
- - Ik bemerk wel, dat, als ik met u over filosofie spreek, ik mij op nog gladder ijs begeef dan hedenmiddag. Vanmiddag ben ik in het geheel niet gevallen en nu lig ik al op den grond zoo lang als ik ben.
- Heb ik geen gelijk? De filosofie is immers allereerst de chemie, de anatomie, de fysiologie van den menschelijken geest. Niemand denkt eraan die wetenschappen uit te lachen als zij zich bezig houden met het menschelijk lichaam, en daarvan heele andere dingen aan het licht brengen dan waar onze oogen plezier in hebben of die de menigte zelfs mogelijk acht. Waarom moet die arme filosofie het dan altijd misgelden? Een wezen op schaatsen dat voor meer dan 70 percent uit water bestaat, is niet veel minder potsierlijk dan een wezen op schaatsen welks bewustzijn louter een complex is van voorstellingen.
- - Zijn er dan twee werelden? Twee werelden die niets met elkander te maken hebben? Een die wij zien, die wij tasten, die wij genieten, waarin wij leven, die voor ons de realiteit is; en een andere, een geheel andere, diametraal tegenovergesteld aan de eerste; de wereld die de wetenschap ons onthult en waarin wij niets terugvinden van de werkelijkheid die ons dierbaar is, zelfs niet ons eigen Ik? Het is om gek te worden. Al wat wij onmiddellijk waarnemen is een leugen, en wetenschappelijke waarheid is alleen wat voor den dag komt, als wij de dingen zooals zij in de werkelijkheid zijn, op allerlei wijzen hebben geanalyseerd, gedissekeerd, in kleine stukjes gesneden en uit elkander gerafeld, totdat er eigenlijk niets meer van over is.
- Gij moet wel de vlugste schaatsenrijder zijn.
- - Hoe zoo?
- Wat een vaart moet gij van middag gehad hebben. Want nu gij hier rnstig bij mij zijt, zit die vaart u nog in de beenen. Het denken is thans uw baan, waarop gij, een, twee, drie, aan het eind zijt. Maar ik zie wel, dat ik u van avond niet in een stemming vind, om in geesten als Mill en Bain bijzonder veel behagen te scheppen.
- - Ik zal het niet tegenspreken. Ik ben niet in een analytischen mood of mind. Het weinige dat ik u laatst van Coleridge heb hooren zeggen, smaakte mij veel beter.
- Men is verlegen, van Coleridge te spreken. Die man sprak
| |
| |
zelf nooit zonder dat iedereen onder de betoovering kwam van zijn manieren en zijn konversatie. Daar, op de vierde plank van boven, staan al zijn werken; ik lees dikwijls in zijn Biografia literaria. Het zijn biografische schetsen van zijn letterkundigleven en zijn meeningen. Het is niet, wat men noemt, goed geschreven. Nieuwe biografische bijzonderheden zal men, op een paar uitzonderingen na, er niet in vinden. De groote letterkundige waarde ligt in hoofdstuk 14 tot en met 20. Lektuur voor de theetafel is het niet; allerminst de vier hoofdstukken die betrekking hebben op het systeem van Hartley in verband met de Duitsche filosofie.
- - Thans geloof ik, met permissie, dat Professor de vaart in de beenen zit. Ik weet nog absoluut niets van Coleridge en gij zijt er al midden in.
- Nu, krijg hem dan maar eens uit de kast. Het derde boek links op de vierde plank.
- - Zijn Biografia literaria?
- Dankje. De titel is Biografia literaria or biographical sketches of my literary life and opinions bij Samuel Taylor Coleridge. Ik heb hier de editie van 1847 die door zijn schoondochter Sarah is bezorgd en door haar aan Wordsworth, den grooten vriend van Coleridge, werd opgedragen. Wij zullen het eens doorbladeren, uit het oogpunt dat ons laatst bezighield; en zoo kom ik dadelijk op zijn vijfde hoofdstuk dat over de wet der associatie handelt en hare geschiedenis schetst van Aristoteles tot op Hartley. Zijn begin is heel geestig: er zijn, zegt hij, ten allen tijde menschen geweest die als door een instinct werden aangezet, hun eigen natuur als een probleem op te zetten en de oplossing van dat probleem te beproeven. De eerste poging daartoe was een onderscheiding te maken naar gelang van het aandeel dat onze wil heeft in onze gewaarwordingen, percepties en bewegingen. De percepties schenen te ontstaan, - wij mogen dat woord wel vertalen door voorstellingen, - op geheel lijdelijke wijze. Men vergeleek ons bewustzijn bij een spiegel die een landschap weerkaatst, bij een doek waarop een geheimzinnige hand iets schildert. Alles wordt dus bloot werktuigelijk, en hiertegen komt hij met alle kracht op. Ik zal u eens enkele volzinnen voorlezen, of liever improviseerend vertalen. Hij gaat dan na wat er uit voortvloeit, wanneer niet alleen de denkbeelden zich buiten ons toe- | |
| |
doen verbinden, maar onze geest over die verbinding nooit iets te zeggen krijgt; nooit hare juistheid waarmerken, haar wijzigen en den vorm geven kan dien zij behouden moet. En nu zegt Coleridge:
Volgens deze onderstelling kan dit onderzoek, waarvoor ik op het oogenblik de aandacht van den lezer verzoek; met even veel recht gezegd worden door de kerk St. Paul als door mij te zijn geschreven: want het is louter de beweging van mijn spieren en zenuwen, en zij worden weder in beweging gebracht door even lijdelijke, uitwendige oorzaken, die zelf weder in onderling afhankelijk verband staan met alles wat bestaat of bestaan heeft. Zoo werkt het heelal mede, om de kleinste streep van een letter voort te brengen, behalve dat ikzelf, en ik alleen, niets er mee te doen heb, en ik het alleen heb aan te zien, terwijl het tot stand komt, zonder dat dit aanzien van hetgeen gebeurt eenige kracht of uitwerking heeft. En men kan zelfs niet eens beweren, dat het een aanzien is; want er gebeurt eigenlijk niets, but...ja, vertaal dat eens, but an impossible creation of a something-nothing. Het is eenvoudig de foelie achter een spiegel, en daarin alleen bestaat het arme, nietswaardige Ik, ‘the poor worthless I...’ Als deze leer waarheid behelst, dan heeft de uitvinder van het uurwerk het niet in werkelijkheid uitgevonden; hij was slechts toeschouwer, terwijl de blinde oorzaken, de eenige ware kunstenaars, zich voor hem ontvouwden.... Zoo moet het ook gegaan zijn met Mr. Southey en Lord Byron, toen de een zich verbeeldde, dat hij zijn Roderick, en de ander, dat hij zijn Childe Harold dichtte. Ditzelfde moet ook gelden voor alle stelsels van wijsbegeerte; voor alle kunsten, inrichtingen van staatsbestuur, oorlogen ter zee en te land; om kort te gaan voor alle dingen die ooit zijn ofzullen worden voortgebracht. Want, volgens dit stelsel, zijn de neigingen en hartstochten aan het werk, zoover als zij gewaarwordingen of gedachten zijn. Wij verbeelden ons enkel, dat wij handelen krachtens een besluit onzer rede, of uit beweegredenen van voorzichtigheid, of krachtens eenige beweging van toorn, liefde of edelmoedigheid. In al deze gevallen is de eenig
wer kende oorzaak een zeker iets dat niets en alles is, a somethingnothing-everything, gelijk Coleridge het noemt, dat alles doet waarvan wij bewustzijn hebben, maar zelf geen bewustzijn heeft van iets dat het doet.
| |
| |
‘Naar dit systeem moet het bestaan van een geestelijken en heiligen wil, niets anders zijn dan een woord, louter geartikuleerde trillingen van de lucht. Immers: al wat het menschelijk verstand doen kan, is te meenen, dat het een gegeven associatie van denkbeelden zelf heeft gemaakt. Deze denkbeelden, evenwel, ontleenen al hunne waarachtigheid aan de zinnelijke gewaarwordingen die in ons ontstaan zijn, terwijl die gewaarwordingen weder louter ontstaan zijn door indrukken van de buitenwereld. Derhalve kan een God die te zien, te hooren noch te tasten is, alleen bestaan in de klanken en letters van zijn naam en de namen zijner eigenschappen. Als het woord: God meer zal zijn dan een woord, als het een denkbeeld zal te kennen geven, moet dat denkbeeld òf in waarheid door ons-zelf zijn gemaakt, maar volgens het systeem kunnen wij dit niet doen, aangezien onze wil en rede geen zelfstandige kracht hebben; òf het moet een aangeboren denkbeeld zijn, maar de leer der aangeboren ideeën is natuurlijk met het geheele stelsel in strijd. De redeneering waardoor bij Hume het denkbeeld van oorzaak en gevolg een voortbrengsel wordt van zelf bedrog en gewoonte, diezelfde redeneering moet ieder grond denkbeeld in metafysika of theologie hetzelfde lot doen ondergaan.’
Ziehier ten slotte nog de plaats in hoofdstuk X, waarin hijzelf zijn betrekking tot Kant te kennen geeft:
‘De geschriften van den grooten wijze van Koningsberg, den stichter van de kritische filosofie, heeft meer dan iemand tegelijk kracht en tucht gegeven aan mijn denken. De oorspronkelijkheid, de diepte en de bondigheid van de gedachten; de onderscheidingen nieuw en fijn, nogtans juist en belangrijk; de diamanten keten zijner logika, en, ik waag het hier bij te voegen, (al zal het hun die hunne kennis van Kant van de recensies en van de Franschen hebben, een paradox schijnen) de helderheid en evidentie van de “Kritik der reinen Vernunft” en de “Kritik der Urtheilskraft;” van de metafysischeelementen der natuurlijke Filolosofie, en van zijn “Religion innerhalb der Grenzen der reinen Vernunft”, hebben als met een reuzenhand beslag op mij gelegd’...
- - Wat een voortreffelijk beeld. Ik voel die hand op mijn schouder.
- Niet waar? Shakespeariaansch! Hier spreekt weer de dichter Coleridge.
| |
| |
- - Maar ik ben u in de rede gevallen.
- Ja, nog éen zin: Hij gaat dan voort: ‘Na vijftien jaren gemeenzamen omgang met deze geschriften lees ik deze en al zijn andere werken met evenveel plezier en toenemende bewondering.’ Daar hebt ge nu den man. Wat zegt gij van zijn kritiek van de associatie van denkbeelden?
- - Het is uit mijn hart gegrepen. Wat mij in al die filosofische kritiek hindert, is, dat zij geen stap kan doen, zonder zelf noodig te hebben, en dan ook te onderstellen, de leer die zij bestrijden wil. Als het Ik in het geheel niet bestaat, kan het natuurlijk ook niet uit een associatie van gewaarwordingen en denkbeelden bestaan. Ik heb er op zichzelf niets tegen, dat men het Ik analyseert even goed als het water. Maar het doel van de chemie is toch niet het bestaan van het water te loochenen! Kan uwe vergelijking van daareven dus eigenlijk wel opgaan? Want de kritische filosofie, die door u met chemie of anatomie werd gelijk gesteld, is, dunkt mij, slechts in schijn een onderzoek. Zij geeft veeleer den indruk van een demonstratie te zijn. Zij wil eigenlijk niet aantoonen dat het waarachtig bestaande Ik uit dit en uit dat is samengesteld, dan wel dat het Ik iets anders is dan waarvoor men het houdt, en dus niet bestaat in den zin waarin men het woord Ik gewoonlijk neemt. Mag ik de leer van de associatie eens in mijn taal overbrengen? De stelling: Ik acht de zelfbewustheid eenvoudig een associatie te zijn, wordt dan: een associatie van denkbeelden acht, gelooft, waant, al wat gij wilt, dat zij niets anders is dan een associatie van denkbeelden, want dat wij een theorie hebben over ons zelfbewustzijn, kan de Engelsche filosofie ons natuurlijk niet verbieden, die juist opgetreden is, om ons zulk een theorie te geven. Maar dan onderstelt zij immers hetgeen zij bestrijdt. De theorie, dat er in den eigenlijken zin geen persoonlijkheid is, kan niet gevormd worden dan door een persoonlijkheid. Het komt mij voor, dat Hume in dezelfde fout vervalt. Er is geen oorzaak, zegt hij. Want, dat wij A als oorzaak van B beschouwen, is het gevolg van gewoonte. Maar nu nog mooier! Er is geen oorzaak, en dat bewijs ik door aan te toonen, dat gewoonte de oorzaak is van het begrip van oorzaak.
- Voor iemand die schaatsen gereden heeft, mijn vriend, zijt gij nog zeldzaam wakker van geest.
- - Coleridge heeft mij geheel opgefrischt. Als het voor
| |
| |
u niet te laat wordt, blijf ik nog heel graag wat luisteren.
- Neen, gij hebt rust noodig. Ik wil u alleen nog maar de Antrittsrede van Falckenherg wijzen, die ik gisteren op bezichtiging heb gekregen. Ik heb haar van morgen doorgeloopen. Dat zou kost voor onzen vriend Coleridge geweest zijn, die zich aan de wijsbegeerte van onze buren zooveel gelegen liet zijn Zijne Antrittsrede handelt over die gegenwärtige Lage der Deutschen Philosaphie. Bij hem is het belang van de beoefening der wijsbegeerte voor studenten daarin gelegen, dat zij ons kenvermogen onderzoekt en aan het vormen van een wereldbeschouwing arbeidt. Hij geeft wel toe, dat dit belang niet onder alle omstandigheden even hoog wordt geschat, maar konstateert met genoegen, dat er nog nooit een tijd geweest is waarin men iemand een kompliment kon maken met te zeggen: Gij zijtin het geheel geen wijsgeerige kop.
- - Dat is heel aardig gezegd, en waar ook.
- Hij wijst er verder op, dat in meerdere of mindere mate iedere wetenschap bij den stand van het filosofisch onderzoek geïnteresseerd is.
- - Dat algemeene gezichtspunt bevalt mij.
- De Duitsche wijsbegeerte verkeert, volgens hem, allesbehalve in een bloeiperiode. Er is veel ijver, veel scherpzinnigheid zelfs, maar hij mist scheppende geesten, verheffing in het doel dat men zich stelt, en vooral zulk een eenheid van grondbeginselen, als waardoor het gemeenschappelijk veld met vrucht bearbeid kan worden. Hij klaagt natuurlijk niet over den strijd der meeningen; die zal wel duren zoolang de wereld bestaat. De strijd is hem veeleer niet hevig genoeg. Ieder gaat eigenlijk tamelijk eenzaam zijn eigen weg en wanhoopt er aan met andersdenkenden tot eenig akkoord te komen. In het Tijdschrift für Philosophie und philosophische Kritik schreef Dr. Heymans van Leiden laatst heel waar en aardig in gelijken geest: ‘Wenn noch immer sovieles in der Philosophie zum Gebiet des ewigen Kampfes gehört, so rührt das wohl hauptsächlich daher, dasz in der Philosophie zu wenig gekämpft wird.’ Dan betreurt hij ook, dat de filosofische vragen niet principieel genoeg meer worden opgevat. Men schijnt er in Duitschland bijna toe gekomen te zijn de principes, wat hij noemt ‘die centralen Probleme’, aan te merken als iets dat ieder maar voor zichzelf moet uitmaken, zoodat dan alleen nog maar bijzondere wijsgeerige kwesties over- | |
| |
blijven, ‘Special-themata’, zooals hij zegt, die dan ook gemeenschappelijk behandeld worden door denkers, waarvan ieder zijn eigen grondbeginselen heeft. Op die wijze houdt het gemoed op warm te worden bij de behandeling van metafysische vragen.
- - Hij is dus nog een ouderwetsche metafysikus.
- Ten minste, hij betreurt, dat men de metafysika geheel heeft vervangen door de leer van het kenvermogen, al dragensommigen er juist roem op, daartoe mede te hebben gewerkt. Hij noemt dat heel eigenaardig: ‘das Herz herausnehmen und an dessen Stelle ein künstliches Pumpwerk einstellen.’
- - Gelooft hij dan werkelijk, dat iets anders mogelijk is? Ik zou lust hebben, op hem het woord toe te passen dat men van de Bourbons heeft gezegd, toen zij bij de Restauratie in Frankrijk zijn teruggekeerd: Ils n'ont rien appris et rien oublié.
- Neen, dat oordeel is te overhaast. Hij verwijt zelfs de filosofen van Plato af tot Comte toe, dat zij veel te veel iets definitiefs hebben willen leveren. Hij doet alleen en, dunkt mij, terecht opmerken, dat, nu de filosofie opgehouden heeft metafysika te zijn en alleen ervaringswetenschap wil wezen, zij niets van haar ouden hoogmoed verloren heeft. Zij beweert altijd weder de filosofie, de eenig ware te zijn, de eenige die het recht heeft zich een wetenschap te noemen.
Het tegenwoordige empirisme in Duitschland houdt hij niet voor een nationale richting, maar voor een richting die uit Engeland is overgeplant, en onder de Duitschers letterlijk een fanatisme van de nuchterheid heeft gekweekt. Hij zegt heel geestig: ‘Jener Enthusiasmus der Kälte hat den Prohmut des versuchenden Gedankens erstickt, er lässt für keine Tapferkeit Raum als für die des Verzichtens.’
- - Bedoelt hij daarmede het Agnosticisme, het vertwijfelen eener wetenschap, die....
- Nu, ga uw gang en verklaar mij maar het vreemde woord dat ik zelf niet begrijp. Wij zullen die vage kunsttermen maar laten rusten. Falckenberg herinnert verder, hoe volkomen de ouderwetschen en de nieuwerwetschen elkander ignoreeren of uit de hoogte op elkander neerzien. Zij hebben ieder aan een andere zijde van den stroom de brug afgebroken. De vertegenwoordigers van de bespiegelende filosofie vinden geen overgang tot de nieuwe richting, en deze vernietigt allen samen- | |
| |
hang met het denken van vroegere eeuwen. De ouden vertreden de jonge kiemen, de jongen schoppen de oude altaren om. De ouden roepen: ‘Metafysika naar de oude methode!’ en de jongen: ‘Kritiek van het kenvermogen zonder en in plaats van Metafysika!’
- - Maar is er dan eenige kans, dat deze beide partijen ooit bij elkander komen?
- Falckenberg komt juist op hen die hun best doen om ze tot elkander te brengen. Hij komt natuurlijk op Eduard von Hartmann....
- - Den man van het Onbewuste?
- Dezelfde. Hartmann beloofde niets meer of minder dan metafysische uitkomsten die verkregen zouden worden naar de methode der natuurwetenschap. De belofte klinkt wel wat vreemd uit den mond van iemand die zich over het ontstaan van alle filosofie zoo sterk heeft uitgelaten. Ik zal u eens voorlezen wat hij in zijn groote werk zegt. Wacht eens even Hier heb ik het: ‘Eine neue Richtung in der Geschichte der Philosophie ist niemals durch mühsames bewusztes Probiren und Induziren erquält worden, sondern stets durch einen genialen Blick erfaszt und dan mit dem Verstande weiter ausgeführtworden.’ Gij moet ook dit nog even hooren, een paar bladzijden verder: ‘In der ganzen Geschichte der Philosophie erkenne ich nichts Anderes als die Umsetzung eines mystisch erzeugten Inhalts aus der Form des Bildes oder der unbewiesenen Behauptung in die des rationellen Systems.’: Ja, verbeeld u, dat hij zelf toegeeft: ‘Die wenigen Philosophen die von unten anfangen, wie Leibniz und die Engländer, kommen dann auch nicht weit.’
- - Daarmede heeft hij zich tamelijk vast gelegd. Hoeredt hij er zich uit?
- Natuurlijk door zijne belofte belangrijk te beperken. Het komt alles ten slotte hierop neder, dat hij wat langs mystieken weg verkregen is, met de uitkomsten der inductieve wetenschap wil verbinden en wel door de methode der inductie.
- - Het klinkt mij als hokuspokus.
- Cet âge est sans pitié. Wilhelm Wundt is zeker een interessanter vertegenwoordiger van hen die het bespiegelende en het empirische willen vereenigen. Wundt maakt er opmerkzaam op, dat de vraagstukken der metafysika altijd ont- | |
| |
staan in nauw verband met de ervaring. Het is de waarneming zelve die ons noopt de waarneming aan te vullen met hetgeen ons nooit door eenige waarneming kan worden gegeven. De feiten die ik zie, bedelen letterlijk om ideeën opdat zij als feiten niet onvruchtbaar mogen blijven. Dat is, al drukt hij zich niet woordelijk zoo uit, een belangrijke getuigenis. Volkelt, in zijn boek Ueher die Möglichkeit der Metaphysik, verklaart zich in gelijken geest. Het kenteeken van wetenschappelijkheid ligt in de logische bearbeiding der ervaring. Wetenschap is overal waar vragen zijn die empirisch logisch behandeld kunnen worden, onverschillig of men langs dien weg komt tot het evidente of wel tot het tegenstrijdige en onbegrijpelijke. Dat elke metafysika zich boven het verschijnsel verheft; begrijpen wil wat buiten alle ervaring ligt, beteekent niets: ook de natuurwetenschappen, zelfs de meest exakte, moeten zich telkens boven de ervaring verheffen, en heel wat bij de verschijnselen denken wat nooit voorwerp der ervaring kan zijn. Ieder oordeel behelst veel meer dan de eenvoudige verschijuselen die door ervaring zijn verkregen. Falckenberg komt nog op Rudolf Eucken, Dilthey en vooral op Lotze, om ook door hunne voorbeelden te bewijzen, dat er reeds allerlei pogingen worden aangewend, om een nieuwe methode voor de metafysika te vinden, nu de aprioristische verlaten is. En hij eindigt met te zeggen: ‘Wir müszten aufgehört haben Deutsche zu sein, wenn das Streben nach Ausprägung idealistischer Ueberzeugungen in wissenschaftliche Münze der Substanz des Zeitgeistes völlig fremd wäre.’
Dat is nu wel Duitsch, en dus raar uitgedrukt, maar zijne bedoeling is toch duidelijk, ofschoon ik voor mij, in den aanvang van den fraaien volzin, liever schrijven zou: ‘Wir müszten aufgehört haben Menschen zu sein.’
- - Ik bewonder uw optimisme en het zou bijna aanstekelijk op mij werken, indien ik mij, niet herinnerde juist van u geleerd te hebben, dat, sedert Kant de metafysika voor goed van alle krediet heeft beroofd....
- Dat hebt gij nooit van mij kunnen hooren. Hij heeft juist aangetoond, dat...maar neen, dat zou ons van avond te ver voeren. Kant is ook een van die geesten over wie men nooit is uitgepraat. Maar, vriend, ik weet niet of ik in onzen tijd aan jonge mannen de studie van Kant wel bijzonder aan
| |
| |
kan raden. De bestudeering van ons kenvermogen zou wel verlammend kunnen werken op het denken zelf. Als wij al te lang nadenken over de vraag hoe wij iets moeten doen, is er groot gevaar, dat wij eindigen met het niet te doen. Alle filosofie is ten slotte idealisme, maar daarover spreken wij nog wel eens nader. Inmiddels moet gij maar de Inleiding tot de Wijsbegeerte van Dr. Land en die Gesetze und Elemente des Wissenschaftlichen Denkens van Dr. Heymans vlijtig bestudeeren.
- - Ik beloof het u plechtig; zoodra het ijs gedaan is.
A. Pierson.
|
|