De Gids. Jaargang 54
(1890)– [tijdschrift] Gids, De–
[pagina 15]
| |
Epische bespiegelingen.De Odussee van Homeros vertaald door Mr. C. Vosmaer. Leiden, A.W Sijthoff. 1888/89.
| |
[pagina 16]
| |
woon is adem te halen. Tevens doen ze, te zamen en afzonderlijk, een niet te versmaden maatstaf aan de hand ter toetsing van den vooruitgang onzer landgenooten in vormtalent en denkkracht beide. We leggen Vosmaer's vertaling naast die van 's Gravemveert, de studie van Pierson naast de verhandeling van den ouderen Van Limburg Brouwer, en we hebben eenigen grond om voor een oogenblik onze zelfvoldoening te kleeden in den welbekenden Homerischen juichkreet, ‘dat we ons beroemen mogen veel beter te zijn dan onze vaderen.’ Met dien van 's Gravenweert vergeleken, vertegenwoordigt Vosmaer's arbeid niets minder dan een omwenteling, en de diepzinnigheid, die in Van Limburg Brouwer's Proeve over het zedelijk schoon bij Homerus zelfs met de lantaarn van Diogenes niet te ontdekken viel, vormt van Pierson's boek zoowel de licht- als de schaduwzijde. Doch het doel dezer regelen is geenszins critiek te oefenen, op Vosmaer's nagelaten werk allerminst. Dr. G.C.J. Vosmaer, die het persklaar gemaakte handschrift van zijn diepbetreurden vader uitgaf, vervulde hiermede in de eerste plaats een plicht van piëteit. Terecht onthield hij zich van elke wijziging, op welken grond ook, zelfs van die versregels, die hem zelven toeschenen ‘blijkbaar slechts voorloopig opgeschreven’ te zijn. En ik deel geheel zijne zienswijze waar hij zegt: ‘alles wat naar een poging tot verfraaiing of iets van dien aard zweemt, beschouw ik als heiligschennis. Zeer zeker van den zoon tegenover den Vader.’ Zoo waardige gevoelens, zoo uitnemend uitgedrukt, behooren elke rechtgeaarde critiek te ontwapenen. Tegenover een overledene voegt ons slechts bescheidenheid, en het afzien van elken aanval, waar verdediging niet meer mogelijk is. Slechts dit ééne moet mij van het hart, en het zij zonder eenige kwaadwillige bedoeling gezegd: de tekortkomingen, waarop indertijd de heeren Huet en Naber wezen bij hun beoordeeling van de eerste uitgave der Iliasvertaling, zijn ook in die van het jongere gedicht niet afwezig, en zij die vol ontzag voor een terecht gevierden naam bij het verschijnen der eerste afleveringen van het boek dat ons bezighoudt, met vollen mond de loftrompet staken als over een arbeid zonder weêrga, van alle smetten vrij en door leemten noch gebreken ontsierd, zij hebben door hun oorverdoovend geschetter den doode slechts geschaad. Zooals overal valt er te | |
[pagina 17]
| |
prijzen en te laken. De groote verdienste van Vosmaer's vertaling dunkt mij de eerbiedige en liefderijke verhouding tegenover het oorspronkelijke, en de daardoor teweeggebrachte antieke kleur die over de in nieuw-Nederlandsch gewaad gestoken zangen van den overouden bard ligt uitgespreid. Homerus is niet modern aangekleed noch verkleed. De geest van den vertaler, - en juist daarom was Vosmaer zoo bij uitnemendheid de aangewezen man tot het volbrengen der taak die hij het geluk heeft gehad te mogen voltooien, - was in menig opzicht één met zijn voorbeeld. Vosmaer kon, als hij wilde, een Griek zijn, een onvoorwaardelijke, onberedeneerde, eenzijdige Griek. Mijn voorname bezwaar geldt de doorgaande gewrongenheid van uitdrukking, die aan het oorspronkelijke in den regel vreemd is. Op luttele uitzonderingen na, - en het is zeer de vraag of deze ten laste komen van den dichter of van de overlevering, - zijn de Homerische gedichten, behalve zooveel meer, ook een onovertroffen model van glasheldere doorzichtigheid. Vervat in een taal, waarvan een goed gedeelte zelfs voor de tijdgenooten van Plato en Aristoteles volkomen verouderd was, laat hun zin in verreweg de meeste gevallen geen plaats voor twijfel. Er komen gansche gedeelten in voor, zoo onnavolgbaar natuurlijk van dictie, dat zelfs de late naneef geheel onder de betoovering komt, van aangezicht tot aangezicht een sprekende meent te hooren, en elke gedachte aan kunst vergeet. Vosmaer's Homerus daarentegen is menigwerf weinig minder duister in woordenkeus en woordschikking dan zijn uitmuntende Duitsche voorganger van ruim een eeuw geleden, Johann Heinrich Voss. Daarnaast - al mag die niet zóó zwaar wegen - komt nog een grief. Een en andermaal is een onvoldoende tekst tot grondslag aan de vertaling gelegd, en deze tekst niet zelden averechts verstaan.Ga naar voetnoot1) Doch wat bewijst dit alles, dan dat de betreurde doode, had hij zelf het oog over het | |
[pagina 18]
| |
drukken van zijn handschrift kunnen laten gaan, gelegenheid te over zou hebben gevonden de schaaf te hanteeren, die hij zoo gaarne en in het kunstenaarsbewustzijn van eeuwige onvoldaanheid met eigen werk zoo nauwgezet placht aan te wenden? En ook daarna ware er altijd aanleiding gebleven tot het opperen van bezwaren, gegronde en gezochte. Elke vertaler gaat nu eenmaal een ongelijken kamp aan met zijn origineel, en niet het minst hij, die het waagt zoo overoude epen, onuitputtelijke bron van meeningsverschillen onder de deskundigen, overtebrengen in het voor Grieksche zegswijze en metrum zoo weerbarstige Hollandsch. In het onderhavige geval is het ons een dure plicht zoowel als een genoegen, niet slechts aan den ernst der bedoeling recht te doen wedervaren, maar ook hulde te brengen aan den moed nog meer dan aan het talent waarvan de uitvoering getuigt. Dat, waarvoor de vakmannen terugdeinsden, heeft alweder eenmaal de leek volbracht. Het is slechts billijk te erkennen dat met hun onloochenbare tekortkomingen Vosmaer's Ilias en Vosmaer's Odyssee tot het beste - hopen we, ook tot het vruchtbaarste - kunnen gerekend worden dat onze poëtische letterkunde van dezen tijd heeft aantewijzen, en dat ze, - had hij er kennis van gedragen - aan Multatuli geen geringen steun zouden geboden hebben tot staving van zijn geliefd paradox, dat de wetenschap meer verplichting heeft aan de leeken dan de leeken aan de wetenschap. Van een gezette beoordeeling van het geschrift van den heer Pierson wensch ik me evenzeer te onthouden. Voldoende zij het, het te karakteriseeren met de eigen woorden waarmede de auteur eenmaal het wijsgeerig werk van een ambtgenoot kenschetste, en hem na te zeggen dat ook het eerste stuk van Hellas ‘stijl’ heeft. Stijl in dien pregnanten zin, dat de samensteller meer dan eenmaal ‘zijne woorden zóó drukt in het geheugen zijner lezers, dat zij, tot hun blijdschap of tot hun er- | |
[pagina 19]
| |
gernis, die woorden niet meer kunnen vergeten.’Ga naar voetnoot1) Het heeft mij geboeid en het heeft mij afgestooten, maar hetzij het instemming afdwong, hetzij tot verwerping noopte, het maakte zich meester van mijn denkvermogen, en gaf een indruk waaraan het niet gemakkelijk viel zich te ontworstelen. Moest ik ook ditmaal mijn voor en tegen scherp formuleeren, ik zou zeggen: de groote beteekenis der studie ligt in het zeer bijzondere oogpunt, waaruit een monumentale reliek der oudheid hier bezien wordt. Het monument is voor den heer Pierson voornamelijk document, een onschatbaar document van de oudste ons toegankelijke geestesontwikkeling der West-Ariërs, waarvan hij de beteekenis tracht te bepalen voor onze beschaving en ons zedelijk en artistiek bewustzijn. Ook deze taak is ter hand genomen door wie er bij uitstek toe bevoegd was, door een man van even groote denk- als keurige zeggingskracht. De oude poëzie is door een kunstenaarsgemoed gevoeld en door een wijsgeerig brein verwerkt. Dit laatste - naar het mij wil voorkomen - niet zonder eenige schade voor de positief-nuchtere schatting der te winnen resultaten. De aandrang om zich te verdiepen in zichzelven en de hem omringende wereld, die den huidigen mensch bezielt en overheerscht, heeft meer dan een enkele maal den waarnemer een ongewenschten trek gespeeld. En niet minder onze eigenaardige wijze van voelen en zeggen. Vandaar een omgekeerde grief als straks tegen den vertaler. Docht deze mij menigwerf te antiek, de heer Pierson is niet zelden in toetsing en voorstelling te modern. Heeft Vosmaer zijn arbeid menigmaal en meer dan wenschelijk is in het schemerdonker eener middeleeuwsche ridderhal gehuld, van het geschrift des Amsterdamschen hoogleeraars zijn niet weinige bladzijden met het al te verblindende licht eener hedendaagsche concertzaal overgoten. Doch voorloopig genoeg. In het vervolg dezer studie zal van overeenstemming en verschil voldoende blijken. Voorshands wend ik mij van zijn negentiende-eeuwsche vertolkers en beschouwers tot vader Homerus zelven.
Is wat op dien geheimzinnigen naam gesteld wordt heden ten dage nog iets anders dan een hoogelijk belangwekkend overblijfsel uit een voor ons fossiele periode? Gaat er van | |
[pagina 20]
| |
deze oude liederen ook voor den modernen mensch levenwekkende kracht uit? Deze vragen, aan een thans levenden Griek gesteld, zouden geen andere uitwerking hebben dan hem te doen glimlachen. In den gedachtengang der beschaafden en geletterden ginds is de keten, die hun heden aan hun schitterend verleden verbindt, geen oogenblik afgebroken geweest. Ten onrechte misschien, maar zij denken zoo. Een der helden van den vrijheidsoorlog van 1822, even wereldwijs, maar minder voorspoedig dan zijn mythologische voorzaat, droeg roem op den naam van Odysseus van Ithaca. Vertalingen in de tegenwoordige volksspraak brengen dezen schat van het voorgeslacht met meer of minder geluk binnen het bereik der in het oude Grieksch onbedrevenen. Onnoodig schier te zeggen, dat in de aanzienlijke rij van Europeesche geleerden, die zich met onverdroten ijver aan het Homerisch onderzoek wijden, ook enkele namen van nieuw-Grieksche philologen, als Nicolaidis en Mistriotis, met eere genoemd worden. En wat de Hellenen der oudheid betreft, voor hen reikt inderdaad een onafgebroken stroom der overlevering van het voor ons slechts in schemerachtige omtrekken zich afteekenende ochtendkrieken hunner letterkunde tot aan haar slaperig uiteinde. De Homerische gedichten beheerschen ook het schitterendste en oorspronkelijkste van wat daarna komt op volkomen weergalooze wijze. Alleen de invloed van den Bijbel en van enkele Bijbelvertalingen op de litteraturen van het Christelijk Westen is eenigszins, en slechts uit de verte, daarmede te vergelijken. Het is een geheel eenige overheersching, van vorm zoowel als van inhoud, absoluut en toch vruchtbrengend, ontzag kweekend en tegelijk een spoorslag tot edelen naijver. Het is een vreedzaam aunexeeren van alle toekomstige geesten van Hellas. Het is een werking aan tijd noch plaats gebonden, en boven alle wisselingen van mode en smaak verheven. De woordenschat van Ilias en Odyssee is de grondslag der gansche poëtische taal. Voor wie niet vertrouwd is met de epische uitdrukkingen en de epische taalvormen is de dichterlijke litteratuur der Grieken een gesloten boek, van Hesiodus af tot op Johannes Tzetzes, den prulpoeet uit de 12de eeuw na Chr. En aan den inhoud (dezer legendaire dichtkunst heeft ook een zoo principieel tegenstander als Plato zich niet geheel kunnen onttrekken. De diepzinnige Aeschylus noemde | |
[pagina 21]
| |
zijn treurspelen ‘brokstukken van de rijke tafel van Homerus.’ De vader der historie, Herodotus, herinnert niet slechts in stijl en woordenkeus aan den vader van het epos, maar tracht ook zijn geschiedverhaal tot een kunstwerk te verheffen door de indeeling van zijn dichterlijk model zooveel mogelijk natestreven. Aanhalingen van, toespelingen op Homerus beginnen voor ons met Archilochus en Simonides (8e en 6e eeuw v. Chr.), en gaan voort tot waar men ze allerminst zoeken zou. Het droge leerboek der Romeinsche rechtsinstellingen, op bevel van Keizer Justinianus samengesteld, bewijst het bestaan van den ruilhandel als den primitiefsten vorm van het handelsverkeer door eene aanhaling uit de Ilias, en de ietwat oudere Johannes Laurentius Lydus, die de eerste der Byzantijnen verdient te heeten om het oudmannetjes-achtige dat aan dien naam onafscheidelijk verbonden is, - ook deze kunstenaar veroorlooft zich de weelde, niet slechts van Homerus aantehalen, maar zelfs van toespelingen te midden zijner eigen woorden intevlechten, met de zekerheid dat ze ontdekt en gewaardeerd zullen worden. Men heeft verklaard, - en de overdrijving is gering, zoo er al van overdrijving sprake mag zijn, - dat, zoo de tekst van Ilias en Odyssee voor ons ware verloren gegaan, de aanhalingen bij de ouden ons ten naaste bij instaat zouden hebben gesteld dien te reconstrueeren. De Homerische gedichten golden evenwel bij den landgenoot nog voor meer en beter dan voor onnavolgbare modellen van dichterlijke zeggingskracht en wegsleependen verhaaltrant. Ze golden met de Theogonie van Hesiodus als de catechismus der Grieksche geloovigen. Ze golden daarnevens als het gulden boek van den Griekschen geslachtsadel. Zich voor zijn voorouders of voor rechten op naburige staten op Ilias of Odyssee te kunnen beroepen, daarin geprezen te worden als uitmuntende in dit of dat, was een adelbrief dien zelfs de schitterende Atheners in de dagen hunner grootheid niet versmaadden. Behoeft er aan herinnerd, dat Pythagoras ten bewijze zijner leer der zielsverhuizing zich op zichzelven zou beroepen hebben die ten tijde van den Trojaanschen oorlog Euphorbus heette, dat een half-barbaarsch Paphlagonisch despootje ten tijde van Artaxerxes II van Pylaemenes, bij Homerus koning der Paphlagoniërs, beweerde aftestammen, als Pisistratus, de vorst van Attica, het als een bijzonderen eeretitel beschouwde de nakomeling te zijn van den ge- | |
[pagina 22]
| |
lijknamigen zoon van Nestor, den beminnelijken reisgenoot van Telemachus? Wereldkundig is het, hoe de Atheners hunne aanspraken op het naburige Salamis door eene aanhaling uit de Ilias trachtten te staven. Even bekend, dat toen in den worstelstrijd tegen de Perzen Gelo, de vorst van Syracuse, hulp beloofde op voorwaarde dat hij zelf aan het hoofd der gezamenlijke Helleensche strijdmacht zou worden gesteld, dat toen Atheners en Spartanen zich om strijd op Homerus beriepen, ten einde het monsterachtige van zulk een eisch recht voelbaar te doen uitkomen. Doch niet minder kenschetsend is het volgende. Na de overwinning aan den Strymon (470 v. Chr.) werd aan de voorspoedige Atheensche veldheeren, Cimon in de eerste plaats, door het dankbare volk de vergunning verleend drie Hermesbeelden te laten opstellen met opschriften, die den roem der Atheners in vroegeren en in den tegenwoordigen tijd aan de nakomelingschap zouden verkondigen. Op een dezer gedenkzuilen liet Cimon het volgende graveeren: Eens trok uit deze veste met Atreus' zonen Menestheus
Naar het Trojaansche gebied, 't heilige, mede ten strijd;
Hij dien Homerus roemt als van de gepantserde Achaeërs
In het scharen zijns heirs boven alle andren bekwaam.
Zoo is 't betamelijk slechts voor ons Atheners, te heeten
Ordeners in het gewoel, mannen van krijgstucht en moed.Ga naar voetnoot1)
En zoo dachten en gevoelden niet enkel de oncritische mannen der daad. Ook de opvatting van de geschiedschrijvers van vak was geene andere. Het mythische element, de zinnelijk waarneembare inwerking van den hemel in de aangelegenheden dezer aarde, werd door een ontwikkelder en minder naiëf geloovig geslacht hetzij eenvoudig ter zijde gelaten, hetzij langs rationalistischen weg tot menschelijker afmetingen teruggebracht. Wat na dit zuiveringsproces overbleef, scheen onvervalschte en letterlijk geloofwaardige geschiedenis en werd als zoodanig naverhaald. Bleef al aan het eene of andere onderdeel critiek niet gespaard, geen oogenblik schokte die twijfel het geloof aan de werkelijkheid van het geheel. De strijd om Troje gold als de eenige helder verlichte plek uit het verste | |
[pagina 23]
| |
verleden der Grieksche nationaliteit. Daarvoor en daarna, deels stikdonkere nacht, deels nog onbetrouwbaarder mist en nevelen. Thucydides alleen, de diepdenkendste geest der gansche Grieksche historiografie, zag juister. Voor hem waren de Homerische gedichten vooral in zooverre van belang als ze een in hoofdzaken betrouwbaar beeld terugkaatsten van de Grieksche beschaving in haar oudste waarneembare tijdperk. Wij zeggen hem dit na, doch om verder te gaan. Voor ons is dat tijdperk niet dat van de bezongen helden, maar van den bezingenden dichter. Zoo zou zelfs hij door een scepticisme als van ons moderne beeldstormers, die aan den inhoud der beide epen kortweg elke geschiedkundige geloofwaardigheid ontzeggen, geschokt zijn en geërgerd. En de minder scherpzinnigen onder zijne vakgenooten zouden zich van zulk een beschouwingswijze als van niet minder dan heiligschennis met afgrijzen hebben afgewend. Want het patriotisme ging bijwijlen nog veel verder dan in Homerus den oudsten geschiedschrijver der natie te zien. De beoefenaar van elken later opgekomen tak van wetenschap knoopte bij voorkeur aan hem als aan zijn geestelijken voorvader aan. Voor vele wijsgeeren was hij de grondlegger der wijsbegeerte. De aardrijkskundigen rekenden den dichter tot de hunnen. De mannen der heelkunde bleven niet achter, en de redenaars richtten zich met ijver naar zijn voorbeeld. Een taalkundige school, de Pergameensche door Crates van Mallos gesticht, bezegelde door haar gezag die averechtsche opvatting. De kunst drukte harerzijds haar symbolischen stempel op dezen buitensporigsten vorm van Homerus-vereering. In de zoogenaamde Homerus-apotheose, het werk van Archelaos uit Priene, zien we onder meer de figuur des dichters voorgesteld met den gevleugelden god des tijds en de hem bekransende Oikoumene (wereldgodin) achter zich, terwijl een gansche groep vrouwenfiguren, zinnebeeldige voorstellingen van mythe, historie, poëzie, natuur, deugd, herinnering, trouw en wijsheid, hem gezamenlijk hare offers komen brengen. Doch dit eene is ontwijfelbaar, dat althans de ontwakende philologie uit het meer methodisch bestudeeren van Homerus is voortgesproten. De verklaring dezer oudste letterkundige schatten beschouwde zij als haar hoofdopgave, waaraan die van elken anderen auteur ondergeschikt werd gemaakt. Door Aristo- | |
[pagina 24]
| |
teles, het veelzijdigste genie der oudheid, opgewekt en gegrondvest, heeft de grammatisch-critische verklaring der Homerische poëzie eerst te Alexandrië, weldra in wedijver daarmede ook te Pergamum, de hoofdstad van het rijk dor Attaliden in Klein-Azië, later te Rome, eindelijk te Byzantium, gedurende een onafgebroken reeks van vele eeuwen een gansche wereld van taalgeleerden onophoudelijk beziggehouden. Er ligt iets aandoenlijks in dezen met zoo vasthoudende piëteit voortgezetten arbeid aan het groote gebouw der Homerische philologie. Dynastie volgde op dynastie, regeering op regeering, godsdienst op godsdienst, maar terwijl Aegypte den scepter overgaf aan Rome, het Rome der republiek zich vervormde tot het Romeinsche Keizerrijk, dit op zijne beurt bezweek onder de stortvloeden der Germaansche barbaren, en het zwaartepunt der antieke beschaving zich oostwaarts naar Konstantinopel verplaatste: - onder en trots al die wisselingen bleef geslacht op geslacht van taalgeleerden voortspinnen aan de eenmaal opgevatte taak, en reikte - in de woorden van den Latijnschen dichter - telkens aan den jongeren opvolger de fakkel des levens over. Bekend boven allen zijn de namen van Zenodotus van Ephesus, Aristophanes van Byzantium, Aristarchus van Samothrace, de drie opeenvolgende hoofden der Alexandrijnsche bibliotheek in de derde en tweede eeuw voor Christus, die van Aristarchus vooral, den fijnsten en omvattendsten grammaticaalcritischen kop der oudheid. Meer dan drie eeuwen lang bleef met afwisselend geluk zijn school in wezen. Door toevallige omstandigheden kennen wij anderhalve eeuw na zijn dood, ten tijde van Augustus, twee zijner leerlingen Aristonicus, en Didymus; weer anderhalve eeuw daarna, ten tijde van Keizer Hadrianus, twee andere, Nicanor en Aelius Herodianus, - deze laatste ‘de kunstenaar’ bij uitstek voor de hem trouw uitschrijvende Byzantijnen, - maar uit fragmenten hunner werken, zoover de tijd ze gespaard heeft, leeren we de namen van niet minder dan een honderdtal andere grammatici kennen, wier meenigen en leeringen ze deels verdedigend, deels bestrijdend aanvoeren. Met hun allen vormen ze wel het soliedste en voor ons gewichtigste onderdeel, maar toch slechts een onderdeel dergenen, die zich aan Homerische studiën wijdden: Daar waren de redenaars en sophisten, die lezingen hielden over een Homerisch | |
[pagina 25]
| |
onderwerp, zedekundige of aesthetische verhandelaars, hetzij van het marktschreeuwerige type van Zoilus en Apion, hetzij, van het innemende van Alexander van Cotyaea. Daar waren verder de novellisten, die een Homerische of na-Homerische situatie uitwerkten, zooals nog den Christen-redenaar Choricius, den tijdgenoot van Justinianus, ten laste gelegd werd. Daar waren eindelijk de taalgeleerden, die zich meer bepaald met den inhoud bezig hielden, en die zich zetten tot het opsporen van ware of vermeende moeilijkheden en tegenstrijdigheden in den loop van het verhaal. Ook hierin was Aristoteles voorgegaan, en gansche scharen van volgelingen, wier wijsheid ons in de fragmenten van Porphyrius (233-300 n. Chr.) ten deele be waard is gebleven, drukten met veel spitsvondigheid en weinig waar talent de voetstappen van den genialen voorganger. Zoo veelzijdige en eeuwen lang met onverdroten volharding voortgezette studie ware even ondenkbaar als onvruchtbaar geweest, indien ze zich uitsluitend tot de behoeften van het toen evengoed als thans beperkte aantal taalgeleerden gewend had. Doch inderdaad diende ze daarnevens, in den trant van ons booger onderwijs, een algemeener en practisch belang. De eerste mannen van het vak, de groote Homerici, leverden een arbeid, die niet hoofdzakelijk maar almede ten goede kwam aan de vorming der vele duizenden, die als onderwijzers aan de Grieksche jeugd de Homerische gedichten te verklaren hadden. Van eeuwen herwaarts, en zoolang als wij over 't algemeen iets van het Grieksche onderricht weten, waren de dichters, en Homerus in de eerste en voornaamste plaats, als de geschiktsten beschouwd om het kinderhart en den kindergeest te ontwikkelen. Plato noemt Homerus zonder omwegen den opvoeder van Hellas, een zeer verderfelijken opvoeder in zijn oog. Doch zijn protest heeft niets uitgewerkt. Voor en na hem leerden oudtijds de knapen, daarna ook de meisjes, op de schoolbanken gezeten, verzen van Ilias en Odyssee uit het hoofd, en oefenden ze zich in het verstaan van de veelszins verouderde; taal dezer werken. Toen in later tijd Rome de erfenis van Griekenland aanvaard had nam het ook deze verplichting op, zich, zonder evenwel ooit de geestdrift van het eigen land des dichters te evenaren. Daar, in Athene niet het minst, gold onbekendheid met den grootvorst der Helleensche poëzie als een volslagen gemis aan beschaving. Onder de bekendste | |
[pagina 26]
| |
anecdoten uit de oudheid behoort wel het verhaal van den vuistslag, door Alcibiades aan den schoolmeester toegebracht, die geen exemplaar der Homerische gedichten bleek te bezitten. In een fragment van Aristophanes, den geslagen vijand van het nieuwerwetsche in zijn tijd, examineert een vader van het oude slag zijn zoon, een modernen dagdief, op de beteekenis van moeilijke epische uitdrukkingen. Het jonge mensch blijft het antwoord schuldig, maar biedt ter vergoeding zijn vader een examen in Solonische rechtstermen aan. Een eeuw later behoorde tot de staande figuren der nieuwere Attische comedie die van den geleerden kok - de koks stelden toenmaals op de markt hun diensten ter beschikking, - die met zijn Homerische frasen en onbegrepen fratsen den eenvoudigen burgerman, wiens feestmaal hij te bereiden heeft, tot wanhoop brengt, en die liever zijn dagloon prijs geeft dan ‘tegen zijn principes menschentaal te spreken.’ Zoo geleerd en zoo dwaas waren de meeste volwassenen niet. Het is zelfs zeker dat ze hun lievelingsdichter menigmaal averechts verstonden. Schrijvers van den eersten rang, Thucydides, Plato, Aristoteles, kregen van de Alexandrijnsche grammatici het verwijt te hooren, dat ze een aantal epische uitdrukkingen onjuist opvatten, en de Homerus navolgende dichters maakten het doorgaans niet beter. De misvattingen der ongeletterde menigte laten zich hiernaar afmeten. Doch haar genot was er niet minder om. Onweerstaanbaar van den beginne af, toen Barden (Aoidoi), wier prototype de dichter zelf schildert en zelf geacht wordt te zijn, deze liederen voordroegen aan de hoven van Ionië, is hun machtige bekoring onweerstaanbaar gebleven, zoolang er Grieksche ooren bestonden om naar hun melodie te luisteren. Inplaats der vorstelijke toehoorders kwamen dicht opeengepakte drommen van vrije mannen, inplaats van het openbare reciet kwam de voorlezing in beperkten kring, kwamen eindelijk de stomme letters der geschreven boekrol, de aoede, dichter, en voordrager te gelijk, verdween voor den bloot voordragenden rhapsode, de rhapsode te zijner tijd voor den sophist, - maar de werking bleef dezelfde. Wat de vervaardigers van Ilias en Odyssee in eigen omgeving aan enthousiasme waargenomen hadden, schildert hun poëzie in een vaak aangehaalde vergelijking. (Od. XVII vs. 518 v.v.) De zwijnehoeder Eumaeus wenscht zijn gebiedster duidelijk | |
[pagina 27]
| |
te maken, hoezeer hij geboeid is door de verhalen van den bedelaar dien hij herbergt en in wien hij zijn heer Odysseus niet vermoedt: Zoo, wie er luistert, geboeid door den zanger, die krachtens zijn
godsgaaf
Weet met zijn lieflijke woorden het oor van de menschen te
kluistren,
Zoo dat zij altijd door naar zijn liedren verlangen te hooren,
Dus ook streelde mij 't woord van den man, die er zat in mijn
woning.
We gaan in gedachten een vier, vijf eeuwen voorwaarts, naar den tijd van Socrates en Plato, en slaan den dialoog Ion op, aan dezen laatsten waarschijnlijk ten onrechte toegeschreven, maar toch in zijn geest, misschien door een zijner leerlingen samengesteld. Ion van Ephesus is een rhapsode van beroep, die op de meest verschillende plaatsen van Griekenland Ilias en Odyssee ten gehoore brengt, en nu door Socrates over zijn vak onder handen wordt genomen. In den loop van het gesprek schildert hij den indruk dien hij op zijn toehoorders maakt. Hij staat - we weten deze bijzonderheden van elders - op een verhevenheid, rijk gekleed, den gouden krans op het hoofd, de staf in de hand. Onder hem een golvende zee van menschenhoofden, - de dialoog noemt verzamelingen van twintigduizend personen, - die aan zijn lippen hangen, en op wier bewegelijke gelaatstrekken hij de weerspiegeling ziet der meest tegenstrijdige aandoeningen, door den gang van het verhaal gewekt. De weerspiegeling tevens van zijn eigen gewaarwordingen. Want, - ‘wilt ge mij doen weenen, ge moet zelf eerst leed gevoelen,’ zegt de nuchtere Horatius, - de rhapsode is reciteerende zelf geheel en al aandoening. ‘Wanneer ik,’ verklaart Ion, ‘een treffende passage heb op te zeggen, dan vullen mijn oogen zich met tranen; is het iets angstwekkends of ontzetten ds, dan rijzen mijne haren van schrik te berge en slaat mij het hart.’ Zoo was het in den bloeitijd van Hellas. Weer denken we ons een vijf eeuwen verder. We bevinden ons in het tijdperk: der onbetwiste Romeinsche heerschappij, ditmaal aan een der uithoeken van de Grieksche beschaving in het verre Noordoosten van ons werelddeel, en luisteren naar de belangwekkende mededeeling, door Dio Chrysostomus, den tijdgenoot van Keizer Traianus (ongeveer een eeuw n. Chr.) ons | |
[pagina 28]
| |
in eene zijner causerieën gedaan. In den loop zijner veelvuldige zwerftochten was hij ook eenmaal te Borysthenes (Olbia) beland, aan de samenvloeiing der gelijknamige rivier (de Dnjepr) en der Hypanis (Bug) in het barre Sarmatenland gelegen. De stad, een weinig oostwaarts van de Krim, was een verloren post van het Hellenisme. Toen de wijsgeer er heen kwam lagen nog een aantal gebouwen in puin, treffende getuigen eener onafgebroken, schier dagelijksche worsteling met de eeuwig dreigende woeste omwoners. Als de burgers in hun heiligdom van Zeus vergaderen, verschijnen ze in volle wapenrusting: de veiligheid kan ieder oogenblik gestoord worden. Gewoonlijk wappert van de muren de krijgsstandaard: de barbaren kampeeren niet ver af. Zij zelven zijn halve barbaren geworden, ongrieksch in kleedij en manieren, grootendeels vervreemd van de ontwikkeling van het moederland. Een enkele ‘doet’ aan Plato, en hij laat er zich niet weinig op voorstaan. Maar Homerus, de nationale dichter bij uitnemendheid, is hun heilig gebleven. Hoewel ze overigens niet al te zuiver Grieksch spreken, kennen zoo goed als allen de Ilias uit het hoofd. De Ilias is de voorname bron van inspiratie voor hun volkszangers. Nog meer: ze is hun Bijbel, zooals Achilles hun god is. En als Dio het waagt een lateren, meer wijsgeerig getinten Griekschen dichter boven den ouden bard te stellen, krijgt hij het bijna te kwaad met zijn jeugdigen vriend en bewonderaar Callistratus. ‘Deze Callistratus’ - ik vertaal thans woordelijk - ‘was ongeveer achttien jaren oud, een zeer schoon en groot jongmensch, met sterk Ionische gelaatstrekken. Hij gold voor zeer dapper, en hij zou vele Sauromaten deels gedood, deels gevangen genomen hebben. Ook stelde hij belang in welsprekendheid en wijsbegeerte, en daarom wenśchte hij zelfs met mij uit zijn land weg te zeilen. Om dit alles stond hij in hoog aanzien bij zijne medeburgers; om zijn schoonheid evenwel het meest.’ Als tegenover dezen jongen man Dio aanstalten maakt Phocylides - een drogen versificator van wijze spreuken - te verheffen ten koste van Homerus, klinkt het hoffelijk afwijzend: ‘vreemdeling, hieruit kunt ge opmaken hoezeer we u liefhebben en ontzag voor u koesteren. Want van niemand ander zouden wij Borystheniten het verdragen zóó over Homerus en Achilles te spreken. De laatste toch is voor ons een godheid zooals ge ziet, en den eerste eeren we niet veel minder dan de goden.’ | |
[pagina 29]
| |
Dio's betrekkelijke geringschatting is het uitvloeisel noch van persoonlijken wansmaak noch van een persoonlijke gril. Hij zelf kent de Homerische gedichten door en door, en hij blijft niet in gebreke ze waar het maar eenigszins pas geeft aan te halen. Zijn achterstelling is een gevolg van de school. Dio is Stoicus, en de verschillende filosofenscholen van Socrates herwaarts hadden op de Homerische poëzie het noodige aan te merken. Plato's onvoorwaardelijk protest is reeds in het voorbijgaan ter sprake gebracht, en de meeste wijsgeeren die na Plato kwamen achtten zich verplicht hun grooten voorganger ook hierin niet te verloochenen. Homerus - en deze hun grief geldt de fraaie letteren van alle tijden - Homerus was in hunne oogen een poovere leermeester der deugd. De wegsleepende schildering der zich ongedwongen uitende menschelijke hartstochten reageerde - docht hun - onbewust misschien, maar daarom niet minder machtig tegen de tucht, die bij gebreke van den godsdienst de wijsbegeerte zich ten taak gesteld had op de gemoederen te oefenen. Doch ook de spits dezer aanvallen wist vindingrijke liefde af te stompen. Een aantal wijsgeeren zag om naar een middel, in staat hun genegenheid voor den dichter met de eischen hunner leer in overeenstemming te brengen. Wat met zoo ernstige, zij het ook volslagen onartistieke bedoelingen gezocht werd, werd ook weldra gevonden, en de allegorische wijze van uitlegging deed in verschillende schakeeringen haar intrede in de Grieksche wereld. Sommige dezer wijzen zagen nu in de Homerische gestalten en verhalen personificatiën van veronderstelde natuurkundige, anderen van niet minder veronderstelde zedekundige leeringen, middelen door den dichter, het inbegrip van alle wijsheid en alle wetenschap, aangewend om tegelijk te belichamen en te verbergen, wat een nog onontwikkeld geslacht in zijn reinen, onzinnelijken luister niet dragen kon. Met zijn Godheden, zeide men, - en een kern van waarheid viel er niet in te miskennen, - bedoelde hij natuurkrachten, met Zeus den aether, met Hera den dampkring met Poseidon de zee, met Hephaestus het vuur, en met den strijd zijner godheden onderling, de onophoudelijke worsteling dier veelszins tegenstrijdige elementen. Zijn personen, zeide men verder, zijn eveneens geen werkelijke personen, maar ze stellen het Conflict der hartstochten vor tot zedekundige vermaning en leering der hoorenden. Sommige wijsgeeren kozen | |
[pagina 30]
| |
de physische, andere de moreele verklaringswijze, de meesten vereenigden beide. Ook deze allegoriseerende methode is in hare beginselen overoud, - als vader der leer noemde men een zekeren Theagenes van Rhegium, die nog vóór 500 v. Chr. zou hebben gebloeid, - ze schoot welig op in den klassieken tijd van Griekenland, en betwistte, op veel ruimer schaal toegepast, nog eeuwen daarna het terrein aan de nuchtere grammaticaal-feitelijke interpretatie. Voor ons zijn gelukkig de meeste bloemen dezer onvruchtbare school vergaan. Slechts bezitten we een tractaat van Porphyrius, en de veel oudere en in hun soort belangwekkender Homerische allegorieën van een zekeren Heraclitus, die mij voorkomt ongeveer ten tijde van Augustus geleefd te hebben. Niet het minst belangwekkend is het slot der verhandeling. Als de schrijver het resultaat zijner uiteenzettingen nogmaals overziet, laat hij een juichkreet schallen. De eer van Homerus is gered. Het goed recht zijner bewonderaars is gehandhaafd. Wat hebben Plato en Epicurus nog op den ouden zanger aan te merken? Niets dan onbekendheid met zijn ware bedoelingen, alleen door de allegoriseerende methode blootgelegd, heeft hen tot hun afkeurend oordeel verlokt. Thans is de sleutel gevonden, - of liever hervonden, - en slechts kwaadwillige onkunde kan weigeren er gebruik van te maken. Tenzij men - nog kwaadwilliger - afkeurt én gebruik maakt. ‘Hoewel ik tegen Plato nog meer zou kunnen inbrengen’ - aldus besluit hij - laat ik het daar uit eerbied voor de Socratische wijsbegeerte. Maar de filosoof uit het Phaeakenland (Epicurus), de overplanter der wellust in eigen tuin, heeft die niet datgene wat hij als het eenige begeerlijke aan het leven heeft toegewezen, het zinnelijk genot, schandelijk bij Homerus gestolen? - - Alleen uit onbekwaamheid evenwel heeft Epicurus, Wat bij Odysseus een gelegenheidsstelling, een noodzakelijk toegeven aan de omstandigheden is, tot levensbeginsel verheven. Doch laten we Epicurus daar, die met nog meer ziekten, meen ik, naar den geest dan naar het lichaam behept is. Homerus' wijsheid daarentegen is door alle eeuwigheid vergood, en met het voortschrijden van den tijd verjongen zich onophoudelijk zijne bekoringen. Niet één man is er, die anders dan met eerbied over hem spreekt. Allen zijn we evenzeer priesters en tempelwachters zijner goddelijke zangen. | |
[pagina 31]
| |
Doch laat zulken vergaan, als een enkle of twee der Achaiers Mochten ter zijde beramen: - hun aanslag zal nimmer gedijen!Ga naar voetnoot1)
Aldus gevoelde Hellas steeds voor zijn nationalen dichter. Geen wonder. In den glanzenden spiegel der Homerische poëzie zag het de innemendste trekken zijner jeugd teruggekaatst. En - voor volkeren zoowel als voor individuen - naarmate de ouderdom zwaarder drukt is het voor hen een te uitgezochter genot, den gulden tijd der jongelingsjaren voor het oog des geestes nog eenmaal te zien voorbijtrekken. | |
II.Een minder liefelijke idylle ontrolt zich voor den beschouwer der moderne bedrijvigheid op dit gebied. Geen kreten van verrukking treffen allereerst het oor, maar wapengekletter. Voor ons zijn de Homerische gedichten in de eerste plaats een strijdperk geworden. De lusthof der poëzie is in een kampplaats verkeerd, waarop sedert ongeveer eene eeuw de meest tegenstrijdige theorieën bezig zijn elkander slag te leveren, Het is een gelukkig onbloedige twist, die over werk en maker onder de vakmannen ontbrand is, maar een die tot dusverre weinig uitzicht op een eervollen en voor langen tijd bindenden vrede aanbiedt. Wij zijn gaan twijfelen of inderdaad één en dezelfde man de schepper is der beide geweldige werken, die zijn naam vereeuwigd hebben. En zelfs of Ilias en Odyssee ieder afzonderlijk, hetzij dan al of niet afhankelijk van elkander, door hun samensteller of samenstellers in dien vorm, waarin ze ons overleverd zijn, van den beginne af zijn gegoten, of e aaneengegroeid zijn dan wel met vol bewustzijn aaneengesmeed, overgewerkt of bloot uitgelegd, misvormd of verfraaid, is van al deze verwarrende twijfelingen wel de verbijsterendste en verschillendst beantwoorde. In een woord: wij zijn in het bezit der Homerische kwestie. Tot recht verstand van hetgeen volgt, ook voor niet des- | |
[pagina 32]
| |
kundigen, is het geraden den vaak verhaalden inhoud der beide gedichten nog eenmaal zoo kort mogelijk in het geheugen terug te roepen. Al ligt daar reeds een voorloopig oordeel in opgesloten, de Ilias behoort voor te gaan. De Ilias is het lied van, ‘den wrok van den Pelide Achilleus,’ maar - zeer zeker zooals ze voor ons ligt - ze is veel meer dan dit. Niet het kroniekmatig verhaal van het mythische beleg van Troje, maar enkel van een korte episode daaruit. De handeling omvat slechts 51 dagen uit het laatste jaar van den krijg, waarvan niet meer dan acht of tien als werkzame dagen kunnen beschouwd worden, dagen van beteekenis die de ontknooping voorbereiden en ten slotte veroorzaken. In deze enge omlijsting is het reuzeutafereel gevat, dat gedurende omstreeks acht-en-twintig eeuwen zijn grootsche werking nooit gemist heeft, en waarvan ik betreur hier bloot het dorre geraamte te kunnen geven. In het tiende jaar van den Trojaanschen oorlog komt Chryses, priester van Apollo in het vasalstadje Chryse, naar het kamp der Achaeërs (Grieken) aan den Hellespont, om zijn dochter Chryseis los te koopen, die door Achilles op een strooptocht gevangen genomen, en door het gezamenlijke leger aan den opperbevelhebber der verbonden stammen, Agamemnon, koning van Mycene, als eeregeschenk toegekend is. Het verzoek van den grijsaard wordt door den koning barsch van de hand gewezen. De vertoornde priester bidt tot zijn god, en Apollo wreekt den hoon, zijn dienaar aangedaan, door het zenden eener booze pest, die negen dagen lang in de legerplaats der Achaeërs woedt. Op den tienden roept Achilles de vergadering der strijdbare manschappen bijeen, om in aller tegenwoordigheid een waarzegger te vragen naar de vermoedelijke oorzaak en den veroorzaker eener ramp, die het geloof van dien tijd aan den ioorn eener godheid toeschreef. En Calchas, de, voorname wichelaar van het leger, wijst zonder omwegen Agamemnon als den schuldige aan. De opperkoning verklaart zich bereid Chryseis terug te zenden en den God door offers te verzoenen, mits hem voor het afgestane eergeschenk een ander van gelijke waarde worde aangeboden. Hieruit ontspint zich een woordenwisseling tusschen hem en Achilles, aanvankelijk, door den laatste met groote bezadigdheid gevoerd, maar waarbij het eene schampere woord het andere uitlokt, de grijze Nestor te vergeefs als bemiddelaar | |
[pagina 33]
| |
de woedenden tracht te scheiden, de tusschenkomst van Athene vereischt wordt om Achilles te verhinderen zijn tegenpartij te lijf te gaan, en die met de bedreiging eindigt, van Agamemnon, dat hij zich schadeloos zal stellen door het wegvoeren van Briseis, Achilles' eeregeschenk en geliefde, en van Achilles, dat hij zich na zoo bloedigen hoon aan allen verderen strijd zal onttrekken. Aldus geschiedt het. Chryseis wordt aan haar vader teruggegeven, Briseis aan Achilles ontnomen. Door slechts één gevoel, dat van matelooze wraak bezield, laat deze door zijn moeder, de godin Thetis, Zeus smeeken ‘de Trojanen zóólang de overwinning te gunnen, totdat Agamemnon zijn verblinding inziet, dat hij den dapperste der Achaeërs niet geëerd heeft.’ En Zeus legt de gevraagde plechtige belofte af. Nog dienzelfden nacht zendt hij een bedriegelijken droom aan Agamemnon, die dezen voorspiegelt dat, als hij aanstonds een aanval waagt, hij er in slagen zal Troje eindelijk in te nemen. Wakker geworden wenscht de koning eerst de stemming der manschappen op de proef te stellen. Hij wendt moedeloosheid voor, spreekt van het beleg op te breken, en noodigt allen uit naar den geliefden vaderlandschen grond terug te keeren. Een onstuimig dringen naar de schepen is het antwoord op deze welkome uitnoodiging, en ternauwernood slagen de vorsten wien hij zijn ware bedoeling heeft geopenbaard, - Odysseus vooraan, - in de moeilijke taak, de opgewonden menigte tot blijven en volharden te bewegen. Eindelijk stelt het eindelooze heir zich ten strijde op, en na een reeks van schitterende vergelijkingen, die den grootschen indruk der optrekkende scharen hebben te vertolken, volgt de opgave van de vorsten en stammen waaruit het Achaeïsche bondsleger is samengesteld, en daarna een veel kortere van de Trojanen en hunne bondgenooten. De verwachte algemeene slag volgt evenwel niet aanstonds. Paris, ‘om wiens wil de twist ontstaan is,’ treedt uit de rijen der Trojanen te voorschijn, en biedt aan door een tweegevecht de zaak tot een beslissing te brengen. Helena en hare schatten zullen den overwinnaar volgen. Menelaus, de beleedigde echtgenoot, neemt de uitdaging aan, maar als na eenige wederzijdsche onbesliste uitvallen Paris op het punt is in ernst het onderspit te delven, komt godenhulp tusschen beiden. Aphrodite verwijdert haar lieveling onzichtbaar van de kampplaats, en Menelaus, die zich al gereed maakt den gehaten tegenstander | |
[pagina 34]
| |
te worgen, houdt plotseling niets dan den ledigen helm in de hand. Daarmede is vanzelf het doel van den tweestrijd verijdeld. Beide partijen schrijven zich de overwinning in het onbeslist gebleven tweegevecht toe. En om de breuk onheelbaar te maken prikkelt Athene, door de onverzoenlijke Hera aangezet, den Trojaanschen boogschutter Pandarus, op Menelaus tegen het verdrag in een pijl te richten. Menelaus wordt licht gewond en Agamemnon, buiten zichzelven om de kwetsuur van den geliefden broeder, spoort nu tot het aanvangen van den lang verwachten algemeenen strijd aan, en doorschrijdt, prijzende en lakende, de gelederen der zijnen. In dien strijd, die met afwisselend geluk van beide zijden gevoerd wordt, verricht vooral de Tydide Diomedes met den bijstand van Athene wonderen van dapperheid, niet slechts tegen menschen, maar ook tegen goden. Hoewel zelf door Pandarus met een pijlschot getroffen, wondt hij Aeneas, den zoon van Aphrodite, wondt hij Aphrodite zelve, de onkrijgshaftige liefdesgodin, eindelijk den onstuimigen Ares, den krijgsgod in eigen persoon, die, hoe wispelturig ook, doorgaans de zijde der Trojanen houdt. Over 't algemeen is het voordeel aan den kant der Achaeërs, en noch Hector noch Sarpedon kunnen den zegevierenden tocht van Diomedes stuiten. Daarom verwijdert zich Hector voor ecn wijle uit den slag om naar de stad te gaan, en zijn moeder Hecabe aan te sporen, met de overige Trojaansche vrouwen een kostbaren peplus op de knieën van het Athene-beeld op den burcht biddend te gaan nederleggen, opdat de geweldige godin haar geweldigen strijder van de muren der veste moge afhouden. Op het punt van naar het slagveld terug te keeren neemt Hector van vrouw en kind het teederste afscheid, en begeeft zich, van Paris vergezeld, opnieuw te midden der worsteling. Hun terugkeer boezemt aan de uitgeputte en ontmoedigde Trojanen vernieuwd zelfvertrouwen in. De heviger ontbrande strijd komt evenwel spoedig tot bedaren, daar thans Hector, de Trojaansche Achilles, een der Achaeische vorsten ten tweede male, en ditmaal met hemzelven, tot een tweegevecht uitdaagt. Van dezen wijst het lot Ajax aan, den zoon van Telamon, den dappersten der Achaeërs na Achilles. Ook deze hernieuwde tweestrijd brengt geen beslissing. Tegen het vallen van den | |
[pagina 35]
| |
avond scheiden de herauten de twee ridderlijke strijders. Op raad van Nestor besluiten de Achaeërs, aan den met betrekkelijk gunstig gevolg gevoerden strijd voorloopig een einde te maken, den volgenden morgen hun gevallenen te begraven, en leger en schepen door een muur en gracht te beschutten. Hunnerzijds vragen de Trojanen voor hetzelfde doel een wapenstilstand aan, wat toegestaan, en doen ze aanbod vrede te sluiten onder teruggave der geroofde goederen zonder Helena, wat door de tegenpartij op aansporing van Diomedes onvoorwaardelijk van de hand gewezen wordt. Daarop den volgenden morgen aan weerszijde teraardebestelling der gesneuvelden, daags daarna de verwonderlijk snel tot stand gebrachte bouw van gracht en muur. Den derden dag verbiedt Zeus allen goden en godinnen ten stelligste, zich te mengen in den strijd die thans opnieuw aanstaande is, de zoogenaamde ‘afgebroken slag.’ Tegen den middag reeds is volgens raadsbesluit van den oppersten god het nadeel geheel aan de zijde der Achaeërs. Al hun helden, zelfs Odysseus, slaan op de vlucht; alleen Diomedes houdt niettegenstaande de ongunstige voprteekenen van Zeus nog stand. Slechts het vervroegde invallen van den nacht, - in de voorstelling des dichters door toedoen van Hera, - brengt den uitgeputten verademing, al moeten ze het aanzien, dat Hector en de Trojanen het wagen onbeschroomd mèt hun bondgenooten in de vlakte tusschen de stad en de legerplaats der Achaeërs te kampeeren. Bij dezen is thans de vertwijfeling ten top gestegen. Weer raadt Agamemnon tot onverwijlde vlucht, - thans in ernst, - en alleen het waardige woord van Diomedes weerhoudt de vorsten van het nemen van een zoo onteerend besluit. Op voorslag van Nestor stemt de diep vernederde koning er in toe een gezantschap naar Achilles te zenden met de belofte van het onbekrompenste eerherstel, mits hij den benarden stamgenooten ter hulp wil komen. De welbespraakte Odysseus, de ronde krijgsman Ajax, Phoenix, zijn oude opvoeder, worden daartoe aangewezen, en spreken hem ieder op hunne wijze toe, - alles te vergeefs. De ontvangst van henzelven is zoo welwillend mogelijk, doch op al hun vertoogen is het antwoord bittere spot en ziedende verontwaardiging. Agamemnon en de zijnen moeten nog dieper vernederd worden. Als Hector vuur werpt | |
[pagina 36]
| |
in de Achaeische schepen, in zijn schepen, - misschien dat hij dan aan het verleenen van bijstand denken zal. Onverrichter zake keert het gezantschap tot de in angstige spanning wachtende bondsvorsten terug. Agamemnon kan dien nacht geen rust vinden. Door zorgen wakker gehouden beroept hij naet Menelaus een vergadering der vorsten buiten den legerwal in het vrije veld. Daar verklaren Odysseus en Diomedes zich bereid op verkenning uit te gaan, om uit te vorschen wat de verdere plannen van Hector en zijn Trojanen zijn. Juist was een zelfde gedachte ook bij Hector opgekomen, voor wien Dolon gelijke taak op zich neemt. Maar Dolon blijkt een snoever te zijn en en een lafaard, die zonder veel moeite Diomedes en Odysseus in handen valt en door hen wordt gedood, nadat hij in een vergeefsche poging om door het geven van welkome inlichtingen zijn leven te redden, de beschikkers over zijn lot gewezen heeft op de gunstige kansen van een aanval tegen Rhesus, koning der Thraciërs, den laatstaangekomen bondgenoot van Priamus. Deze wordt in den slaap verrast en met twaalf zijner strijders afgemaakt, en in het bezit van Rhesus' sneeuwwitte rossen keeren de overwinnaars tegen het krieken van den morgen terug. Deze volgende ochtend ziet het begin van den derden en gewichtigsten slag, het keerpunt van het gansche gedicht. Het verhaal daarvan, een bijna eindeloos verhaal, strekt zich over volle acht boeken (XI-XVIII) uit, een derde der gansche Ilias. In dien tijd kampen tot aan het middaguur de beide partijen met ongeveer gelijken uitslag, en Agamemnon vooral treedt onder de Achaeische helden thans op den voorgrond. De voor hem vluchtende Trojanen neervellende dringt hij voorwaarts, door Hector op bevel van Zeus gemeden Doch daarna wijzigt zich de verhouding. Agamemnon wordt gewond, Odysseus en Diomedes na hem, kort daarop ook de arts Machaon en de held Eurypylus. Op dat oogenblik en bij het zien van zooveel weggedragen gewonden ontwaakt bij Achilles een begin van medelijden met zijn volk. Hij zendt Patroclus om inlichtingen tot Nestor, en deze schildert den bitteren nood der Achaeërs, en smeekt Patroclus hun voorspraak bij Achilles te willen zijn. Intusschen hebben de steeds vluchtende Achaeërs zich binnen hun ringmuur tot aan de schepen teruggetrokken. Onweer- | |
[pagina 37]
| |
staanbaar rukken de Trojanen en hunne bondgenooten in vijf afdeelingen geschaard voorwaarts. Asios, Hyrtacus' zoon, wordt door twee Lapithenvorsten ternauwernood van het binnendringen tegengehouden, maar Sarpedon slaagt er in een der tinnen neer te halen, en met een geweldigen steenworp breekt eindelijk Hector een der poorten open. De benarde toestand der Achaeërs vermurwt thans het gemoed van den hun welwillend gezinden god Poseidon. In strijd met het vroegere bevel van Zeus bemoedigt hij in verschillende gedaanten de weinige ongekwetst gebleven helden tot onverzwakten tegenweer, zoodat een aantal niets beslissende ontmoetingen tusschen de voorname strijders van weerszijden plaats grijpen waarbij Hector vooral wonderen van dapperheid verricht, zonder evenwel hetzij in het bemachtigen van een schip, hetzij in het in brand steken ervan, alsnog te kunnen slagen. Agamemnon vindt intusschen den toestand der zijnen hachelijk genoeg, om alweder in den kring der hem omringende gewonde vorsten, - Nestor, Odysseus en Diomedes, - voorslagen tot vluchten te doen. Alweder verzetten zich Odysseus en Diomedes, en ook zijnerzijds boezemt Poseidon opnieuw tot volharden aan. Om haar broeder de vrije hand te verschaffen doet Hera door middel van Hypnos (den slaapgod) Zeus insluimeren, en van deze gunstige gelegenheid maakt Poseidon gebruik om - ditmaal onverhuld - de scharen der Achaeërs in den slag te voeren. Hector, door Ajax met een steenworp getroffen, ligt langen tijd in onmacht den dood nabij, en zijn val schenkt den Achaeërs eenige verademing. Tot zóólang evenwel slechts, totdat Zeus ontwaakt. Ontwakend doorziet hij de list zijner gemalin en den daardoor geheel veranderden toestand, en zijn toorn op haar en Poseidon ontladende laat hij den laatste gebieden, aanstonds en onvoorwaardelijk alle verdere deelneming aan den strijd te staken. Hector daarentegen, door Apollo wonderbaarlijk geheeld en versterkt, keert op het slagveld terug, noopt door zijn verschijning alleen reeds, de Achaeërs zich weer binnen de gehavende muur terug te trekken, en dringt, niettegenstaande Nestor de goden om erbarming smeekt, ongehinderd voorwaarts. Langer kon Patroclus den nood zijner stamgenooten niet aanzien. Weenend doet hij verslag aan Achilles, en verkrijgt van | |
[pagina 38]
| |
dezen dat hij, in diens wapenrusting gestoken en aan het hoofd van diens Myrmidoniërs gesteld, aan den kamp om en nabij de vloot mag deelnemen. Op het oogenblik dat Ajax van het lang door hem verdedigde schip wijken moet, en Hector dringend om vuur roept ten einde zijn vaak geuite bedreiging waar te maken, verschijnt Patroclus aan de spits der zijnen. De ontzette Trojanen meenen Achilles zelven te zien, en deinzen achterwaarts, de muur uit, de gracht over. Patroclus zet hen na, doodt onder velen ook Sarpedon, den zoon van Zeus, maar als hij, tegen het voorschrift van Achilles, door strijdlust vervoerd zich tot aan de muren van Ilios waagt, gelukt het Hector met behulp van Apollo den reeds door Euphorbus gewonden tegenstander den genadeslag toe te brengen. Een nieuwe verwoede, strijd ontbrandt hierop over zijn lijk, eerst tusschen Euphorbus en Menelaus, daarna tusschen Ajax en Hector, die na vele vergeefsche pogingen er in slaagt, althans de wapenrusting des gedooden, de geweldige wapenrusting van Achilles, machtig te worden en zelve aan te trekken. Zeus breidt dichten nevel over het tooneel van den strijd uit, en goden en menschen kampen met bovenmenschelijke inspanning. Eindelijk schenkt Zeus onder donder en bliksem de zege aan de Trojanen, en de. Danaërs vluchten, terwijl de onsterfelijke rossen van Achilles weenen over den dood van den trouwen vriend huns gebieders. Op het gebed van Ajax doet ten slotte Zeus den hinderlijken nevel optrekken, Antilochus, Nestor's zoon, wordt afgezonden om aan Achilles de treurige tijding te berichten, Menelaus en Meriones, door de beide Ajax in den rug gedekt, vervoeren het lijk naar de schepen der Achaeërs. En onder wilde kreten van smart en ontzetting verneemt Achilles wat geschied is. Aan zijn moeder, die met de schare der Nereïden komt om hem te troosten, verklaart hij zich thans tot verzoening met Agamemnon bereid. Een bitterder leed heeft den wrok over de hem aangedane beleediging verdrongen; slechts één gedachte bezielt hem voortaan, de onverzadelijke begeerte naar ongehoorde wraak. Ongewapend verschijnt hij in de rijen der Achaeërs en zijn bloote verschijning slaat reeds den vijand met schrik. Polydamas raadt Hector aan, zich thans binnen de stad terug te zetten. Maar te vergeefs. Hector blijft, en gaat zoo, volgens den wil van het noodlot, zijn eindelijken ondergang te gemoet. | |
[pagina 39]
| |
Met het aanbreken van den dag brengt Thetis haren zoon een nieuwe door Hephaestus vervaardigde wapenrusting, en grijpt de plechtige verzoening tusschen Achilles en Agamemnon plaats. De slavinnen van Achilles, de teruggekeerde Briseis het innigst, heffen over Patroclus den klaagzang aan. Inmiddels sterkt zich het leger door een maaltijd voor den strijd die te wachten staat, alleen Achilles weigert hardnekkig spijs en drank over de lippen te nemen. Thans nadert met rassche schreden de ontknooping. Zeus heft zijn vroeger verbod op, de vijandige goden gaan elkander te lijf en staan de kampende menschen naar willekeur bij, en onder deze laatsten woedt Achilles onophoudelijk en onweerstaanbaar. Wie hem in den weg komt, wordt meedoogenloos omgebracht. Slechts Aeneas en Hector, door Apollo bijgestaan, ontkomen vooralsnog het gevaar, maar moordend dringt Achilles al dichter en dichter op de muren der stad aan. Zelfs de rivier Xanthos en de daarin huizende stroomgod houden den woedende niet langer tegen. Reeds is Achilles in de onmiddelijke nabijheid van Ilios en slechts de onvermoeide bijstand van Apollo maakt het den als opgejaagde herten vluchtenden Trojanen mogelijk, zich binnen de muren in veiligheid te stellen. Alleen Hector weerstaat de gebeden van vader en moeder, en weigert met de anderen zich binnen de beschuttende poorten terug te trekken. Hij acht zijn eigen vroeger bovenmatig zelfvertrouwen de schuld van den benarden toestand zijner stadgenooten. Hij heeft toen het nog tijd was den bezadigden raad van Polydamas in den wind geslagen, het dunkt hem billijk thans den ontzettenden Pelide manmoedig te staan. Een oogenblik bevleugelt onwillekeurige ontsteltenis zijn schreden, maar weldra is zijn plichtbesef teruggekeerd. Een korte worsteling volgt, waarbij Hector, door Athene verraderlijk ontwapend, voor Achilles bezwijkt, die op het weerlooze lijk, met de doorboorde voeten achter zijn strijdwagen gebonden, wraak neemt voor den dood van zijn boezemvriend. Vader, moeder en medeburgers zien met ontzetting het afgrijselijk schouwspel aan, en de algemeene jammerkreet roept eindelijk ook zijn echtgenoote Andromache uit haar stil vertrek te voorschijn. Als ze uit de bezwijming ontwaakt die haar bij den ontzettenden aanblik overvallen heeft, barst ze in hartstochtelijke jammerkreten uit. | |
[pagina 40]
| |
Patroclus kan thans tevreden in het schimmenrijk rusten. Die hem doodde is gedood en zijn lijk gruwzaam mishandeld. Voor hemzelven is een reusachtige brandstapel opgericht, en met hem zullen daarop onder meer twaalf geslachte Trojaansche jongelingen als zoenoffer naar den Hades afdalen. Prachtige lijkspelen voltooien deze naar de toenmalige begrippen vorstelijke begrafenis. Maar nog is de wrok van Achilles niet gekoeld. Twaalf dagen lang sleept hij Hector's lijk onder verminkingen rondom den graf heuvel die de asch van Patroclus dekt, en alleen de hulp van Apollo voorkomt het uiteenvallen van het geteisterde lichaam. Op Hera na bevangt alle Olympiers medelijden, en zoo zal met goedvinden van Zeus de grijze Priamus, door Hermes geleid, ongezien binnen het Achaeische kamp tot in Achilles' tent doordringen om de overblijfselen van den geliefden zoon los te koopen. Op het zien van den grijzen koning der vijanden, die voor hem nederknielt en zijn ‘mannenmoordende’ handen kust, wordt het Achilles wonderlijk te moede. Voor een pooze zwijgt zijn haat en willigt hij het verzoek in, benevens den wapenstilstand, tot de plechtigheden eener eervolle uitvaart vereischt. Zoo houdt de doode, in een behoorlijke lijkwade gewikkeld en op een wagen neergelegd, te midden der saamgestroomde jammerende menigte zijn intocht in zijne stad. Andromache, Hecabe, Helena helfen naast het tentoongestelde lijk den gebruikelijken treurzang aan, door het refrein der klaagvrouwen afgewisseld. Op den tienden dag worden de overblijfselen op den brandstapel gelegd, de asch verzameld, en een graf heuvel opgericht. Alzoo vierden zij 't graf van den rossenbedwingenden Hector.
Hier eindigt de ‘strijdhaftige’ Ilias. Niet veel vredelievender zijn de tonen, die ons uit de meer gemoedelijke karakters teekenende - de ‘ethische’ - Odyssee tegemoet klinken. Ook hier misdaad en twist, ook hier bloedvergieten, -- uitloopend evenwel op een bevredigend slot met een verzoenende finale. De Odyssee schildert de langdurige zwerftochten en wonderlijke avonturen van den veelervaren koning der Cephallenen, den heer van het onaanzienlijke Ithaca en der omliggende eilanden, en hoe hij wraak nam op de adellijke vrijers, die in zijn afwezigheid naar de hand zijner vrouw dongen, zijn zoon smaadden, en zijn bezittingen voor goeden prijs verklaarden. | |
[pagina 41]
| |
Even weinig als de Ilias is de Odyssee eene kroniek, een aarieengeschakelde opeenvolging van wetenswaardigheden. Ook ditmaal doet de ontwerper een greep in eene eindelooze reeks van voorvallen, kiest hij tot onderwerp van zijn gedicht het slottafereel eener als tienjarig gedachte omzwerving - een tijdperk van niet meer dan veertig of een-en-veertig dagen - en weet hij met rijpe kunstvaardigheid al het belangwekkende, dat Odysseus in die lange jaren is overkomen, en nog veel merkwaardigs dat met den hoofdpersoon slechts in verwijderd verband staat, om dit middelpunt van bescheiden afmetingen heen te groepeeren. Meer dan negen jaren zijn er sedert den val van Ilios voorbijgegaan. De Achaeische vorsten, wien het ten slotte gelukt was de sterke veste door de list van het houten paard intenemen, zijn deels dood, deels reeds lang naar hunne haardsteden teruggekeerd. Zelfs Menelaus heeft het einde zijner achtjarige dwaaltochten zien aanbreken, en heerscht weer rustig met de herwonnen Helena in het rijk zijner voorvaderen. Alleen de goddelijke dulder Odysseus derft nog zijn geboortegrond, vervolgd als hij wordt door den wrok van Poseidon, wiens zoon Polyphemus, den boozen Cycloop, hij eens uit tegenweer had blind gemaakt. Doch eindelijk is ook voor zijne verlossing het uur gekomen. Op aandrang van Athene, zijn onvermoeide beschermster, besluiten Zeus en de andere goden op een tijdstip dat Poseidon afwezig is, hun bode Hermes naar de nymf Calypso te zenden die op haar wondereiland Ogygia den sterfelijken minnaar onwillens geboeid houdt, met den uitdrukkelijken last hem aanstonds te laten gaan. Intusschen spoedt zich Athene naar Ithaca tot Telemachus, Odysseus' eenigen zoon, om dezen tot het nemen van een mannelijk besluit aan te sporen. Het werd daar voor een mannelijk optreden meer dan tijd. Anticlea, Odysseus' moeder, was van onbevredigd verlangen haar haar nimmer terugkeerenden zoon ten grave gesleept; zijn vader, de grijze Laërtes, had zich in arren moede op het land teruggetrokken; en sedert de laatste drie, vier jaren was een zwerm jonge edellieden uit Ithaca en de omliggende eilanden, - er waren er honderd-en-acht, naar de latere opgave van Telemachus aan zijn vader, - onafgebroken bezig, in schijn aan de als weduwe beschouwde koningin Penelope het hof te maken, inderdaad met betrekkingen aan te knoopen onder het | |
[pagina 42]
| |
koninklijk dienstpersoneel, en op kosten van 's konings vermogen dag aan dag slempmalen aanterichten in zijn ridderhal, terwijl de eerzuchtigsten onder hen intusschen uitzagen naar de kans om, met of zonder de hand der koningin, het vacante koningschap te bemachtigen. De ongeveer twintigjarige Telemachus moet dit alles lijdelijk aanzien, zonder de kracht of macht om het te keeren. Eerst de raadgevingen van Athene in de gedaante van Mentes, een ouden gastvriend des huizes, komen den radelooze eenig zelfvertrouwen inboezemen. Hij zal zich op het volk beroepen, om met hun hulp aan het goddelooze drijven der vrijers een einde te maken, hij zal zien een schip en roeiers te verkrijgen om bij de naburige vorsten navraag te doen naar zijn spoorloos verdwenen vader, en eerst als hij zekerheid heeft, hoe pijnlijk die ook uitvalle moge, zal hij een beslissing nemen. De uitslag der volksvergadering is voor hem een ondubbelzinnig fiasco. De bevolking is geheel op de hand harer jonge edelen, schier niemand durft zijn partij nemen, al wat hij vraagt wordt hem geweigerd, en tot bekroning van het geheel steken de hoofden der vrijers, Antinous en Eurymachus, lustig den draak met zijn machtelooze woede. Doch Athene laat haar beschermeling niet in den steek. Zij bezorgt hem schip en scheepsgezellen, en onder haar geleide - ze is thans de wijze en trouwe Ithacenser Mentor - bezoekt de jonge man Nestor en Menelaus. Geen van die beiden evenwel weet hem omtrent zijns vaders wedervaren of verblijf intelichten. Belangwekkende mededeelingen genoeg omtrent den eindelijken val van Troje, omtrent hun eigen lotgevallen, - maar omtrent dat eene, wat de levensvraag voor den bezoeker is, geen woord. De eenige troost die Menelaus hem geven kan is, dat in den loop zijner, omzwervingen de wonderlijke god Proteus hem - Menelaus - verklaard had dat Odysseus toemnaals nog leefde. Op de vriendelijke uitnoodiging van den gastheer besluit Telemachus met zijn reisgenoot Pisistratus, Nestor's jongsten zoon, die zijn boezemvriend geworden is, eenigen tijd aan het minder primitieve hof van Sparta doortebrengen. Dusdanig is de inhoud van de vier eerste boeken der Odyssee, van de zoogenaamde Telemachie. Terzelfder tijd heeft Hermes zich van zijne opdracht gekweten. Calypso heeft geprutteld, maar gehoorzaamd. Zelfs verschaft ze den naar huis verlangende de hulpmiddelen om op | |
[pagina 43]
| |
haar wondereiland zich een vlot te timmeren. Vier dagen had de arbeid geduurd, op den vijfden spande Odysseus verheugd de zeilen en stevende hij huiswaarts. Het zou een korte vreugd zijn. Op den achttienden dag der vaart ontmoet hem zijn oude vijand Poseidon, die verbolgen om de aanvankelijke redding een storm op hem afzendt, waarvoor het vlot bezwijkt, en eerst na ontzaggelijke inspanning en een tweedaagsch dobberen op de omstuimige wateren gelukt het Odysseus, tot zoolang door den wondergordel der zeenymf Ino Leucothea voor zinken behoed, de kust van het nabijzijnde land der Phaeaken te bereiken. Aan land gestegen valt hij van uitputting in onmacht, en, na weer bijgekomen te zijn, in een vasten, diepen slaap, den looden slaap der afgetobden. Als hij ontwaakt is hij in de nabijheid van Nausicaa, de bekoorlijke dochter van den Phaeakenkoning Alcinous, door Athene's beschikking aangespoord om juist daar ten plaatse met haar speelgenooten de kleederen van den huize te gaan wasschen. Hun gestoei doet den dulder ontwaakt te voorschijn treden. De dienaressen vluchten op het zien der havelooze vreemde gestalte, maar de prinses voorziet hem van passende kleederen en wijst hem met hartelijke voorkomendheid den weg naar de stad en het paleis haars vaders. Door Athene onzichtbaar gemaakt dringt Odysseus de mannenzaal van Alcinous binnen. Juist zijn daar - het is reeds laat in den avond - de hoofden des volks ten afscheidsdronk nog bijeen. Gehoorzamend aan de inlichtingen van Nausicaa valt Odyssens allereerst de invloedrijke koningin Arete te voet. Nadat de eerste ontsteltenis over de raadselachtige verschijning voorbij is, beloven koning en koningin gastvrijheid, en voorloopig hulp en bijstand, om den vreemdeling, die evenwel naam noch herkomst openbaart, volgens zijn verzoek naar zijn vaderland terugtevoeren. Den aanstaanden morgen zal zijn begeeren te kennisse van de volksvergadering worden gebracht. Bij het krieken van den volgenden morgenstond wordt de aangekondigde volksvergadering gehouden, en deze - een bloote formaliteit - bevestigt de door den koning bereids toegezegde belofte. De rest van den dag wordt aan allerhande ridderspelen en feestelijkheden gewijd, terwijl hij besloten wordt met een dubbel plechtig feestmaal, een voor het volk, en een voor de vorsten, onder wie ook de onbekende aanzit. Als aan dien maaltijd de | |
[pagina 44]
| |
hofbard Demodocus onder anderen zingt van het houten paard en van de inneming van Troje, is de aandoening Odysseus te machtig. Hij houdt zijn kleed voor het gelaat en snikt zachtjes daar achter. Niet zóó zacht evenwel, of Alcinous, zijn nahuur aan den disch, bemerkt het en vraagt of de gast soms in betrekking staat tot den toen reeds veelbezongen Trojaanschen krijg. Eerst nu ontdekt Odysseus zich geheel. Hij noemt naam en vaderland, en als daarop de koning op het verhaal zijner veelvuldige wederwaardigheden na den ondergang van Ilios aandringt, is Odysseus aanstonds en volgaarne daartoe bereid. En nu volgt in vier boeken of gezangen, - van het negende tot het dertiende, - ‘het relaas aan Alcinous.’ Odysseus verhaalt van zijn afzeilen van Troje; van zijn plundering der Thracische Ciconenstad Ismarus; van het verlokkende land der Lotophagen, van den cycloop Polyphemus, die zes zijner makkers verslond en door hem zelven daarom met behulp der overigen van zijn eenig oog werd beroofd; hoe ze vervolgens, onder den buik der schapen van den Cycloop vastgebonden, door dezen zelveu onwetend uit zijn moordhol waren verlost; hoe ze daarop naar het drijvende eiland van Aeolus, den beheerscher der winden, waren gekomen; welk onheil zijn argwanende makkers met het openen van den ‘zak der winden’ hadden aangericht, en hoe ze daarna bij de Laestrygonen, een, ras van menschenetende reuzen, waren beland, die van zijn twaalf schepen er volle elf met de gansche bemanning vernietigden. Met het eenige hem nog gebleven schip komt hij daarop - zoo verhaalt hij verder - bij de toovergodin Circe, die zijn makkers in zwijnen verandert en het ook hem zou hebben gedaan, zoo niet Hermes hem door het tooverkruid Moly tegen de kunstgrepen der toovenares had gewapend. Als ze haar onmacht erkent biedt ze aan Odysseus haar woning en hare liefde aan, en ongeveer een jaar lang blijft hij met de zijnen bij haar vertoeven. Nadat die tijd verstreken is laat ze hem gaan, na hem alvorens een tocht naar de onderwereld te hebben opgelegd, waar allerhande schimmen voor zijn verbaasde oogen opdoemen, en de blinde ziener Tiresias hem zijn toekomstige lotgevallen voorspelt. Uit den Hades keert hij slechts naar Circe terug om van haar afscheid te nemen, en nieuwe avonturen tegemoet te gaan. Want de vaart gaat thans door louter ge- | |
[pagina 45]
| |
heimzinnige streken, langs de betooverende Sirenen en de alle voorbijvarende schepen verpletterende Plankten, vervolgens tusschen de monsters Scylla en Charybdis door, totdat ze aan het heilige zonne-eiland Thrinacia komen. Hoewel gewaarschuwd, nuttigen daar Odysseus' makkers de runderen van Helios, den zonnegod. Hun straf is een geweldige storm die hen allen vernietigt. Odysseus alleen blijft gespaard. Doch slechts na de ontzettendste krachtsinspanning slaagt hij er in, na negen dagen en nachten op een plank van zijn gestrand schip te hebben rondgezwalkt, het eiland der godin Calypso te bereiken, die hem liefderijk opneemt en verpleegt, maar tevens dwingt zeven eindelooze jaren lang haren hartstocht te dienen. Zóó verhaalde Odysseus, en zijn verhaal werd nu en dan afgebroken door de kreten van verrukking en bewondering zijner toehoorders. De Phaeaksche vorsten beijveren zich, hun koning vooraan, zulk een man met geschenken te overladen. Den volgenden avond vertrekt hij, en slapend zetten hem de wonderschepen zijner gastheeren te Ithaca aan land. Als hij ontwaakt zijn ze reeds lang uit zijn gezicht verdwenen. Daarentegen bevindt zich zijn beschermvrouw Athene in zijne nabijheid. Zij wijst hem zijn geboortegrond, dien hij in 't eerst niet meer herkent, helpt hem zijn schatten in veiligheid brengen, en verandert hem, met het oog op wat te wachten staat, in een ouden, afzichtelijken bedelaar. In die gedaante begeeft hij zich op hare aansporing naar de hut van een der weinige trouw gêbleven en, den zwijnenhoeder Eumaeus. Gevraagd wie en van waar hij is, discht hij een grootendeels verdicht verhaal op van zijne lotgevallen, waarin hij zich voor een kennis van Odysseus uitgeeft. Nu komt de oude los en maakt zijnerzijds den vreemde deelgenoot zijner klachten over de verkwisting en den overmoed, door de vrijers in het huis van zijn ouden meester ongestraft gepleegd. Intusschen is Telemachus, alweder op aansporing van Athene, uit Sparta vertrokken. Om den hinderlagen der vrijers te ontgaan die zijn heimelijk vertrek bespeurd hebben stapt hij niet eerst in de haven vlak bij de stad aan land, maar in de nabijheid van Eumaeus' hut, die met aandoening zijn reeds verloren gewaanden jongen meester begroet. Hem zendt Telemachus weg om aan zijn moeder het bericht van zijn voorspoedige terugkomst te brengen; en zoo zijn vader en zoon een poos | |
[pagina 46]
| |
alleen. Voor dat ééne oogenblik hergeeft Athene aan Odysseus zijn gewoon vorstelijk voorkomen, en nu ontdekt hij den ontstelden jongen man zijn waren naam en ware persoonlijkheid. Als Telemachus, die zijn vader nooit gezien heeft, overtuigd is dat geen booze daemon hem misleidt, beramen beiden voorloopig de plannen voor de aanstaande strafoefening. Met dat doel trekt Telemachus den volgenden morgen naar de stad en weldra volgt Odysseus, doch in de lompen van den bedelaar gehuld. Onderweg ondervindt hij smaad van den trouweloozen geitenhoeder Melantheus, en nog meer van de overmoedige vrijers, die tot verstrooiing hun gewonen bedelaar Irus tegen den vreemden mededinger ophitsen. Deze, door broodnijd geprikkeld, valt aan, maar wordt door een vuistslag weldra buiten gevecht gesteld. Een oogenblik stemt zooveel lichaamskracht de vrijers tot ontzag, maar weldra gaat het oude spel nog onbedwongener voort. Als tegen het vallen van den avond de vrijers zich naar hunne woningen teruggetrokken hebben, laat Penelope volgens hare gewoonte den vreemden man bij zich ontbieden om hem naar een mogelijk bericht omtrent Odysseus te vragen. Ook aan haar deelt hij waarheid en verdichting dooreen mede, en eindigt met de voorspelling dat de vermiste nog in ditzelfde jaar tijdens de nieuwe maan zal teruggekeerd zijn. Penelope, die dergelijke voorspellingen van rondreizende vreemden al meermalen gehoord, maar nog nooit de vervulling ervan gezien had, blijft ook ditmaal ongeloovig, maar biedt den bedelaar als bewijs harer dankbaarheid voor zijn bericht een voetbad en een behoorlijk nachtleger. Odysseus neemt slechts het eerste aan, en de oude trouwe Euryclea, die hem zoowel als Telemachus eens als min gezoogd had, nadert met het waschbekken. Wanneer Odysseus haar den naakten voet reikt om dien in het water te brengen, herkent de oude het breede lidteeken aan de knie, haar voedsterling eens in jonge jaren door den beet van een everzwijn toegebracht. Ontzet laat ze het been met geraas vallen. Gelukkig heeft Athene Penelope's aandacht verlamd, en aan Euryclea legt Odysseus, na een vluchtige erkentenis dat hij inderdaad haar oude meester is, ten plechtigste het stilzwijgen op. Den volgenden ochtend is het de opkomst van de langverwachte nieuwe maan, en het feest van Apollo waarop | |
[pagina 47]
| |
Penelope zich verbonden heeft haar hand aan dengene der vrijers te reiken, die door de openingen aan de handvatsels van twaalf achter elkander geplaatste bijlen heen uit den grooten boog van Odysseus een pijl zal geschoten hebben. Zij zelf heeft aan den zonderlingen bedelaar de mededeeling hiervan gedaan, en in de zekerheid dat de komende dag die der beslissing is, doorleeft Odysseus een zorgvollen, grootendeels slapeloozen nacht. De toebereidselen tot het feest worden gemaakt en de vrijers verkeeren in een vroolijke, door toedoen van Athene nu en daa tot waanzinnige opgewondenheid overslaande stemming. Doch die opgewektheid is van korten duur. Tot hun schrik wil het noch Antinous, noch Eurymachus, noch een der overigen gelukken, den voor hen zoo beteekenisvollen boog te spannen. Ze paaien zich met de uitvlucht dat hun machteloosheid het gevolg is van den juist op een feestdag ondernomen arbeid, en stellen zich voor den wedstrijd den volgenden dag zoo mogelijk onder gunstiger voorteekenen te hervatten. Daar verzoekt de vreemdeling, die als bedelaar op den drempel gezeten de gewone lompheden te verduren gehad, doch inmiddels van een gunstig oogenblik gebruik gemaakt heeft, om zich aan Eumaeus en den even trouwen Philoetius, den opperste der koeherders, te ontdekken en zich van hun bijstand te verzekeren, of ook hij eens een schot mag wagen. Ondanks den heftigen tegenstand der vrijers stelt Telemachus hem den boog ter hand, - en ziet, de vroegere spierkracht is nog niet van den held geweken. Met gemak spant hij het oude, welbekende wapen, en met volle vaart snort de pijl door zijn vreemdsoortig doelwit heen. Nog vóór dat de vrijers van hun ontsteltenis bekomen zijn werpt thans Odysseus zijn bedel pak af, springt op den drempel, en zich ook aan hen ontdekkend mikt hij een eerste schot op Antinous. Met den beker nog in de hand stort deze neder. En thans ontspint zich een wanhopende strijd vol afwisseling. De vrijers zien om naar wapenen, - de wapenen zijn op aanraden van Athene den vorigen nacht door Odysseus en zijn zoon verwijderd. Toch blijft het een hachelijke worsteling van die vier mannen tegen meer dan een honderdtal, en alleen de tegenwoordigheid der godin, die in de gestalte van een vogel aan den dakbalk gezeten Odysseus en zijn helpers met bovenmenschelijke krachten toerust, doet ten slotte de weinigen | |
[pagina 48]
| |
triumfeeren over de velen. Als de avond valt, zwemmen meer dan honderd lijken in hun bloed op den bodem der mannenzaal. Het werk der wrake is volbracht. Wat overblijft zijn de verdere herkenningstooneelen. Odysseus openbaart zich als de teruggekeerde heer en vorst eerst aan zijn mannelijke en vrouwelijke dienaren, voor zooverre ze getrouw gebleven zijn, - de maagden die met de vrijers hadden geheuld treft een onteerende doodstraf. Daarna aan Penelope, die langen tijd ongeloovig blijft, en zich eerst gewonnen geeft als Odysseus haar in alle bijzonderheden de echtelijke sponde beschrijft die hij zelf eens getimmerd had, en die ze thans na een twintigjarige scheiding weer gezamenlijk opzoeken. Eindelijk aan den grijzen vader. Toch is zelfs nu nog alle reden tot bezorgdheid niet geweken. Terwijl Hermes de zielen der vrijers naar de onderwereld geleidt, vereenigen zich de verwanten der verslagenen om van Odysseus en de zijnen bloedwraak te eischen. Een burgerkrijg staat in uitzicht. Maar een deel der Ithacensers wordt reeds door de wijze redenen van Mentor en Halitherses, trouwe aanhangers van het koningshuis, van hun aanvankelijk voornemen teruggebracht, en tusschen allen sticht weldra Athene, de onvermoeide schutsvrouw, een duurzaam bestand. De restauratie is volbracht, de zoen getroffen; de verdere lotgevallen van Odysseus, in de voorspelling van Tiresias even aangeduid en door latere dichters uitgesponnen, vallen buiten het kader van het naar hem genoemde epos. Voorloopig heerscht er op Ithaca onder den scepter van den wettigen vorst ‘pays en vrede.’ | |
III.Pays en vrede - het werd reeds opgemerkt - is vooralsnog niet neergedaald op de hoofden van hen, die de wetenschappelijke beoefening van het Homerische epos zich ten levenstaak gesteld hebben. Niet, alsof de voor- en tegenstanders der verschillende opvattingen elkander thans nog met bijzondere heftigheid te lijf plegen te gaan. Een meer ontwikkeld scepticisme heeft een betamelijker mate van verdraagzaamheid gekweekt. Doch is het bij voorkeur gebezigde wapen de in een elegant floret verkeerde pen, reeds het onafgebroken ge- | |
[pagina 49]
| |
bruik moet de fijnheid harer spits afgestompt hebben. Want met eenige overdrijving mag worden beweerd, dat ieder jaar een nieuwe of gewijzigde theorie ziet geboren worden. Ook de oudheid heeft hare Homerische kwestie gehad. Men was er zich zeer wel bewust van, dat aangaande deze vroegste voortbrengselen van den Griekschen geest niet alles evenzeer vaststond. Men kibbelde over de geboorteplaats van Homerus. Overbekend is het dat zeven steden, - en telkens worden er andere genoemd, - aanspraak maakten op de eer de bakermat des dichters geweest te zijn. Men had de meest uiteenloopende schattingen omtrent zijn leeftijd, schattingen waarvan de uiter- ' sten, die van Crates en Eratosthenes, welke den zanger een kleine eeuw na den Trojaanschen oorlog stelden (ongeveer 1100 v. Chr.), en die van Herodotus, welke zijn bloei ongeveer vier eeuwen voor zijn eigen geboorte (484 v. Chr.) plaatst, een verschil van meer dan twee eeuwen aanwijzen. Dezelfde Herodotus trekt te velde tegen de oncritische gewoonte zijner tijdgenooten, die allerhande oude epen van onbekende herkomst, de Cypria, de Epigoni, de Thebais, op rekening van den maker der Ilias en Odyssee stelden. De Alexandrijnsche taalgeleerden hielden een niet onbelangrijk aantal versregels voor verdacht, en wierpen andere als ontwijfelbaar ondergeschoven geheel uit den tekst. Zelfs tegen de echtheid van volle anderhalve gezang, de twee laatste der Odyssee, werden gewichtige bedenkingen ingebracht, en geen oogenblik lieten ze zich bij deze operatie van de wijs brengen door spotters van het gehalte van Lucianus, die Homerus zelven in de onderwereld aan belangstellende ondervragers laat verklaren, dat de verdachte regels alle zonder onderscheid wel degelijk van hem zijn. Eindelijk - ongehoorde stoutheid in die dagen -, een kleine school van grammatici dorst beweren, dat de samensteller der Ilias en de samensteller der Odyssee onmogelijk dezelfde persoon kon zijn geweest. Dat waren de Chorizonten, als wier vertegenwoordigers wij twee namen kennen, die van Xenon en Hellanicus. Hun ketterij was zelfs den vakmannen te iras en - er is immers niets nieuws onder de zon - nu eens door terechtwijzingen zeer uit de hoogte, dan weer met schamperen spot werd aan hun afwijkend gevoelen weldra en voor goed de kop ingedrukt. Dat alles evenwel waren slechts onbeduidende schermutse- | |
[pagina 50]
| |
lingen. Voor ons nieuweren dagteekent de Homerische kwestie van 1795. Haar vader is Friedrich August Wolf, en het boek zijner belijdenis zijn de beroemde Prolegomena. De schrijver, - geen onbekende voor de trouwe lezers van de Gids,- was een buitengewoon man, en zijn verhandeling, opgedragen aan den Leidschen hoogleeraar Ruhnkenius, ‘den vorst der critici,’ is een buitengewoon werk, een dier époque makende geschriften, zooals elke wetenschap er hoogstens één in een eeuw ziet ontstaan. Merkwaardig door omvang en taal, door inhoud en vorm, door wat er wél en door wat er niet in staat. Het boek dat een omwenteling teweeg bracht, is een der minst omvangrijke van de dikdeelige Homerische litteratuur, - een klein octavo bandje van 280 wijd uiteengedrukte bladzijden. De taal waarin het geschreven is, is het Latijn, maar een alles behalve vloeiend en verre van classiek Latijn. Welk een verschil tusschen het gladde, elegante, zenuwlooze Ciceroniaansch van de toenmalige Leidsche school, van Ruhukenius en Wyttenbach, en deze gedwongen, maar pikante wijze van zeggen, die bijkans in iederen regel de boeien der correcte latiniteit tracht te verbreken! Want Wolf is een waar zoon zijner eeuw, een revolutionair, tot zelfs in wat ons kleinigheden dunken. Hij leest, - de meeste toenmalige philologen deden het niet, - zijn nieuwerwetsche Fransche en Engelsche auteurs. Hij heeft steeds het oog geopend op die verschijnselen der moderne wereld en der moderne litteraturen, die voor zijn stellingen een steun of een opheldering beloven. Niet weinige bladzijden worden verlevendigd door een soort van bijtenden humor, die in het classieke gewaad slechts des te onweerstaanbaarder werkt. Hij zal zeggen, dat de uitleggers van den dichter ‘over diens doorzichtigheid van stijl gerust indutten. Zoozeer heeft aan Homerus juist zijn genialiteit magerheid bezorgd, terwijl anderen door hun gebreken vet werden!’ Hij zal op de volgende bladzijde verzekeren dat het een geleerde ‘minder moeite kost op de wichelroede der ingeving te vertrouwen, dan zooveel boeken vol benauwende geleerdheid door te worstelen.’ Hij zal spreken van ‘door een vluchtig schoonheidsgevoel als door een zefiertje her- en derwaarts gedreven te worden.’ Dit alles en zooveel meer is geest, maar geest van de achttiende, eeuw,meer fransch dan duitsch, en in geen geval bijster Latijnsch. Misschien dankt het boek juist hieraan zijn boeiende frischheid. | |
[pagina 51]
| |
Een persoonlijkheid is aan het woord, die mannentaal spreekt over het onderwerp dat hem na aan het hart gaat. Soliede wetenschap laat zich hooren, zóó stevig dat de arbeid van bijkans een eeuw er slechts één punt aan te veranderen, en betrekkelijk weinig nieuws eraan toetevoegen heeft gehad, maar niet zoo overstelpend, dat ze de stem van het gezond verstand overschreeuwt, en den vleugelslag van vernuft en historische zienergave met haar looden gewicht naar omlaag drukt. De resultaten, waartoe Wolf in zijne Prolegomena en in de iets later uitgegeven voorrede voor zijne uitgave van Homerus komt, laten zich gevoegelijk in de volgende vier stellingen samenvatten: De Homerische gedichten zijn ongeveer 950 v. Chr. ontstaan, mondeling geconcipieerd en mondeling voortgeplant. Dientengevolge is hun oorspronkelijke gedaante zoowel opzettelijk als onopzettelijk in velerlei opzicht gewijzigd. Eerst vier eeuwen later, ten tijde en door de bemoeiingen van Pisistratus, zijn ze op schrift gebracht en elk tot een geheel vereenigd. De artistieke eenheid, die hun op den eersten aanblik ongetwijfeld eigen is, is dan ook niet van den beginne af hun deel geweest, maar hebben ze aan latere kunstmatige samenvoeging, die van Pisistratus en de zijnen, te danken. Eindelijk: de oorspronkelijke liederen, waaruit later onze Ilias en onze Odyssee zijn gevormd, zijn niet alle als het werk van denzelfden tijd en van denzelfden zanger te beschouwen. Zoo alleen laten zich de onloochenbare gapingen, tegenstrijdigheden en het gemis aan samenhang verklaren, die in de beide gedichten zich opdringen aan hem die scherper toeziet. Die met bovenstaande gegevens toegerust de Prolegomena ter hand neemt om er de geleidelijke ontwikkeling en bewijsvoering dezer stellingen in nategaan, zal bedrogen uitkomen. De oorsprong zoowel als de bedoeling van Wolf's boek was een geheel andere geweest. Hij had zich voorgenomen een nieuwe tekstuitgave van Homerus voortebereiden, en daarbij gebruik makende van de talrijke grammaticale en tekstcritische opmerkingen der Alexandrijnsche geleerden, waarvan de pas ontdekte Scholia Veneta althans het geraamte ontdekten, wenschte hij zijn tekst zoo nauwkeurig mogelijk op dien te doen gelijken, welke het ontwikkelde Griekenland ten tijde dier geleerden in | |
[pagina 52]
| |
handen had gehad. Van dit beginsel uitgaande gevoelde hij zich vanzelf tot een historisch-critisch onderzoek van onzen tegenwoordigen Homerus-tekst gedrongen. Op welken historisch voor- en achterwaarts te vervolgen grondslag berust datgene, wat wij hedendaagsche hellenisten als den tekst van den oudsten Griekschen auteur lezen, beoefenen en verklaren? Zoo vroeg Wolf, en het antwoord, waartoe nasporing en nadenken hem brachten, luidde: van onze uitgaven tot op de handschriften, waarop die uitgaven zich gronden, is achteruitgaande de overgang geleidelijk, in hoofdzaak dezelfde als bij alle Grieksche en Latijnsche auteurs. Van die handschriften tot op hunne prototypen, in laatsten aanleg den critischen arbeid der Alexandrijnen, is de verwantschap minder samenhangend aanteduiden, zonder daarom geheel onnaspeurlijk te zijn. Zorgvuldig navorschen van wat de overlevering ons indirect zoowel als direct heeft vermaakt, hoe bitter weinig het ook zij van wat eens veel was; met kennersblik rondwaren onder de ‘lijken en grafheuvels’ van tallooze geschriften, waaruit het knekelhuis der Venetiaansche scholiënverzamelingen is opgebouwd, - ‘laat het ons, mannen der wetenschap,’ zegt hij, ‘de vergankelijkheid leeren beseffen van onze bemoeiingen en van onze faam,’ - dit onderzoek, met schrandere combinatiegave ingesteld, maakt het mogelijk zich ook thans nog een niet al te valsch beeld te vormen van wat Aristarchus en zijn school zich als een behoorlijken Homerus-tekst hebben gedacht. Voor wat daaraan voorafgaat, van de Alexandrijnen achterwaarts tot op Plato en Socrates, van dezen tot op Pisistratus, wordt de lichtstraal steeds flauwer, maar nog altijd stelt ze ons in staat een pad te vinden. Wat daarachter ligt is dikke duisternis. Hoe werden van hun ontstaan af tot op Pisistratus, ruim vier eeuwen lang, de beide omvangrijke epen aan de komende geslachten overleverd? Door middel van geschreven exemplaren? Doch het is meer dan waarschijnlijk, - aldus is Wolf's gedachtengang, - dat er in dien grijzen voortijd over 't geheel niet geschreven werd. Direct tot ons gekomen van wat geacht zou kunnen worden opschriften uit de zesde eeuw voor Chr. of nog vroeger te zijn is er niets, en de getuigenissen bij Herodotus en anderen omtrent vroeger schrift en oudere opschriften zijn in hooge mate verdacht. Aangenomen evenwel dat de Grieken in de dagen van Lycurgus ongeveer, altijd nog een eeuw voor Homerus, de | |
[pagina 53]
| |
schrijfkunst verstonden en beoefenden, dan moet dit schrijven op hout, of steen, of koper, hard en onhandelbaar materiaal, met ongeoefende hand en onvoldoende hulpmiddelen, noodzakelijk beperkt zijn gebleven tot korte schrifturen, wetten, volksbesluiten, zaken van algemeen belang. Iets anders is het, dergelijke in den regel weinig uitgebreide documenten op deze wijze zeker te stellen, iets anders een kleine dertigduizend versregels op schrift te brengen. In de gedichten zelve zijn absoluut geeneGa naar voetnoot1) sporen van bekendheid met eenig alfabet aanwezig, en de gevolgtrekking dunkt niet gewaagd, dat derhalve ook den samensteller de ‘Phoenicische’ kunst onbekend was. Juiste waarneming en logisch denken reeds voeren dezen weg op. En dat het de rechte weg is, in die overtuiging worden we versterkt door althans ééne plaats van een der ouden zelven, dien het toeral en de eischen der polemiek tot deze gedenkwaardige uitlating brachten. Bedoeld is Josephus. In zijn strijdschrift tegen Apion zegt hij met ronde woorden hetgeen thans volgt. ‘Eerst laat en met moeite leerden de Hellenen het gebruik van het letterschrift kennen. Zij die de aanwending ervan als overoud willen doen voorkomen, roemen er op het alreeds van Cadmus en zijne Phoeniciërs geleerd te hebben. Geen mensch evenwel zou bij machte zijn eenig schriftstuk uit die dagen aantewijzen. Ja, voor den tijd zelfs van den zooveel lateren tocht tegen Troje is het nog altijd twijfelachtig, of men zich toen van het schrift bediend heeft, en het schijnt meer overeenkomstig de waarheid het te ontkennen. Over 't algemeen wordt er bij de Hellenen geen enkel algemeen als echt erkend geschrift gevonden, ouder dan de poëzie van Homerus, die toch na den Trojaanschen oorlog blijkt geleefd te hebben. En ook deze zon zijne gedichten niet te boek gesteld hebben nagelaten, maar ze zouden, na eerst mondeling overleverd te zijn, daarna tot een geheel zijn vereenigd, en daaraan hunne vele oneffenheden en tegenstrijdigheden te danken hebben.’ | |
[pagina 54]
| |
Doch aangenomen alweder dat Homerus het letterschrift gekend en voor de samenstelling zijner gedichten gebruikt heeft, voor wie zou hij het gedaan hebben? Voor anderen? Maar een lezerskring voor dien tijden aantenemen is nog iets anders dan onwaarschijnlijk. Het is eenvoudig ongerijmd. Een geschreven Ilias of Odyssee ware te vergelijken met ‘een reusachtig schip, dat iemand in de kinderdagen der scheepvaart in het binnenland zou hebben getimmerd, terwijl het den bouwmeester niet slechts aan werktuigen om het in het water te loodsen, maar zelfs aan een zee ontbrak, teneinde met zijn kunstwerk een proef te wagen.’ Of zullen we aannemen, dat de kunstenaar het om zijn zelfswil deed? Dat hij zijn werk te boek stelde, om daardoor zich van de onsterfelijkheid bij komende geslachten te verzekeren? Dwaasheid alweer, antwoordt Wolf, onnadenkend overbrengen van de gedachten en aspiratiën van veel latere eeuwen naar een oudere en kinderlijke beschavingsperiode. Onverstand, zooals alleen, kan opkomen in een oppervlakkig brein, dat naar het heden het verledene afmeet, en omdat tegenwoordig alle kennis met lezen en schrijven aanvangt en grootendeels daarop steunt, hetzelfde veronderstelt in den bloeitijd der Grieksche aoeden. ‘Laten we’ - ik kan me niet weerhouden de karakteristieke bladzijde in haar geheel vertaald te laten volgen - ‘laten we, eens voor een oogenblik onze schrijftafels en onze bibliotheken vergetende, waarin thans de onsterfelijkheid onzer studiën besloten ligt, in gedachten overvliegen naar andere tijden en een geheel anderen maatschappelijken toestand, waarin zoo vele zaken, die ons tot een behoorlijk leven onontbeerlijk toeschijnen, aan wijs en dwaas gelijkelijk onbekend waren. Hoe, indien zelfs niet het uitzicht op onsterfelijkheid van zijn naam iemand toen kon aansporen, om door gedenkteekenen van blijvende waarde zich deze te waarborgen? Want zij, die dit van Homerus gelooven, houden hun wenschen voor bewijzen. Waar toch geeft deze te kennen dat een dergelijk streven hem bezielt? Over 't algemeen was het die eeuw genoeg al kinderlijk spelende en niets dan den drang eener goddelijke aandrift volgende, het hoogste te beproeven en tot anderer genot te scheppen. Zoo ze daarbij naar een loon vroeg, dan bestond dit in de toejuichingen en den lof der voor het oogenblik samengestroomde luisterende menigte, een heerlijk loon, zoo wij den | |
[pagina 55]
| |
dichters geloof schenken, en vrij wat begeerlijker dan onze papieren onsterfelijkheid.’ Hoe hebben we ons derhalve het ontstaan der Homerische gedichten voortestellen? ‘Zóó’ - ik vertaal alweder woordelijk, om Wolf's opvatting het zuiverst weertegeven - ‘zóó, dat we ons deze en de overige zangen dier tijden niet opgeschreven denken, maar eerst door de dichters geïmproviseerd en als gezang voorgedragen, daarna door rhapsoden, wier kunst het uit het hoofd leeren daarvan omvatte, zingende verspreid; dat er dientengevolge, alvorens ze op schrift werden gebracht, noodzakelijkerwijze veel hetzij door het toeval, hetzij met opzet, in is gewijzigd; dat er behalve deze later nog nieuwe wijzigingen in zijn ontstaan door de vermetele gissingen van hen, die toenmaals zich- aangordden om deze oude gezangen als om strijd te beschaven en naar de in hun tijd geldende taal en naar hunne wetten omtrent dichterlijke samenstelling te vervormen; dat eindelijk de tegenwoordige samenhang der beide gedichten niet zoozeer aan het genie van hem, wien we gewoon zijn dit toeteschrijven, als wel aan het inzicht eener beschaafdere eeuw en aan de vereenigde pogingen van velen te danken is; dat alzoo de liederen zelve, waaruit later Ilias en Odyssee tot een geheel zijn vereenigd, allen niet één en denzelfden maker hebben.’ Zoodanig is in hoofdtrekken de vermaarde theorie van Wolf, de grondslag en kampplaats der hedendaagsche Homerische critiek. Evenmin als eenige andere menschelijke vondst is ze uit de lucht komen vallen. Wat Wolf zag was voor een gedeelte reeds door vroegere geniale mannen gezien. Hij zelf noemt Casaubonus, Bentley, Perizonius als verdienstelijke wegbereiders en erkent dankbaar, aan Wood's Essai on the original genius of Homer - een reusachtige kwartijn van den jare 1775 - menigen belangrijken wenk te danken te hebben. Dat bij den Italiaanschen wijsgeer Vico een goed gedeelte zijner leer in embryo viel waartenemen, ervoer hij eerst later. Doch met instemming haalt hij Rousseau aan, die in een opstel sur l'origine des langues soortgelijke opvattingen omtrent het betrekkelijk late opkomen der Grieksche schrijfkunst verkondigd had, en het verbaast me eenigszins dat hij voor zijn twijfel aan Homerus als den eenigen schepper van Ilias en Odyssee nagelaten heeft zich op den stelselmatigen twijfelaar aan elke | |
[pagina 56]
| |
geijkte traditie, op Voltaire te beroepenGa naar voetnoot1). Als immer dus, voorgangers in voldoende mate. Doch eerst in Wolf's dagen was de volheid des tijds gekomen. Wolf sprak uit wat velen hadden vermoed, enkelen halfluid gefluisterd, en hij sprak het uit met forsche mannenstem, zonder omwegen, in wetenschappelijken vorm zonder wetenschappelijken omhaal, met overredende duidelijkheid, omvattende kennis, en vaak wegsleepende redeneer- en zeggingskracht. Groot was dan ook de sensatie en niet gering bij menigeen de ergernis. Wat dichterlijk gevoelde protesteerde. Voss, de vertaler des dichters en onder anderen met zijne Luise dichter op eigen gelegenheid, verklaarde zich niet overtuigd. Schiller noemde de nieuwe theorie kortaf een barbaarsche leer. Wat van meer beteekenis is: Goethe, die aanvankelijk zich als een van Wolf's aanhangers had doen kennen, trok in latere jaren en na hernieuwd nadenken zijn voorloopige instemming in. Wolf, zelf kunstenaar op zijn manier, betreurde meer dan iemand anders het vandalisme, waartoe een in zijn oogen onverbrekelijke keten van redeneeringen hem onwillens genoodzaakt had. ‘Zoo dikwijls als ik’, zegt hij, ‘mij ongestoord dompel in dien breeden stroom van epische verhaalwijze, die als in een effen en doorschijnende bedding daar rustig voortglijdt; telkens als ik de over 't geheel genomen volmaakt gelijkvormige kleur dezer zangen op mij laat inwerken, zal niet licht iemand heftiger op mij verbolgen kunnen zijn dan ik het alsdan op mij zelve ben.’ Minder weemoedig achterwaarts ziende was de stemming der meeste toenmalige geleerden, vooral der jeugdigen onder hen in het beloofde land der wetenschappelijke bespiegeling. Ook in die richting sloeg het herboren Germania de adelaarsvlengelen uit. Wolf had nog in Homerus den naam eener werkelijke individualiteit gezien, geen bloot symbolische, collectieve uitdrukking voor den later tot een mozaiekvormig geheel vereenigden arbeid van gansche achtereenvolgende menschengeslachten. In zijne oogen was de man Homerus, wie en vanwaar hij dan ook moge gekomen zijn, de geniale zanger, die de beide op zijn naam gaande epen althans op het getouw gezet, en de | |
[pagina 57]
| |
draden voor een niet onaanzienlijk gedeelte tot het grootsche weefsel dat we allen kennen samengevoegd had. Geheele rhapsodieën, verklaarde hij, dochten hem niet van Homerus afkomstig, maar deze toch in allen gevalle de persoon, ‘door wien het grootste gedeelte en de reeks der eerste rhapsodieën (Wolf heeft bij al zijn redeneeringen meer bepaald de Ilias op het oog) was afgewerkt.’ Doch verder dan tot dusdanige algemeenheden had zich Wolf niet uitgelaten. Tevreden naar het land overvloeiende van melk en honig den weg gewezen te hebben, liet hij het in bezit nemen aan anderen over. En de anderen lieten het zich geen tweemaal zeggen. Met vurigen ijver toog men aan den verleidelijken arbeid. Men plaatste zich op den bodem van Wolf's resultaten. Maar waarom hierbij te blijven staan? Waarom niet gepoogd tot scherper omschreven en juister begrensde gevolgtrekkingen te komen? Als de Ilias en waarschijnlijk ook de Odyssee door éen man zijn aangevangen, door meerderen voortgezet en uitgebreid, zou het dan niet mogelijk zijn ieders aandeel aan de gemeenschappelijke taak nauwkeuriger aantewijzen, en met juistheid vasttestellen waar de eene hand ophield en de andere aanving? Dit werd het wachtwoord en zoodanig de richting van talloozc ontdekkingstochten. In allen ernst tallooze. Want, was het uitgangspunt hetzelfde, het einddoel waartoe de een geraakte docht den ander een doolhof, en getroost maakte ieder nieuwe reiziger zich op tot een nieuwe reisroute. Ieders weg leidde hem naar een ander Home. Daar waren vooreerst de mannen der Kleinlieder-theorie, die het aantal, den omvang en het beloop zochten vasttestellen der enkele liederen, - balladen of lays, - waaruit in later tijd en niet tot hun voordeel het aggregaat der beide epische gedichten heette te zijn ontstaan, liederen van verschillende zangers en vrij ver uiteenliggende perioden, volgens eenigen het werk van den stam of clan der Hornenden op Chios, die in den als symbool gekozen naam van Homeros, - ‘den vereeniger’ - hun mythischen stamheros vereerden. De grondlegger dezer leer was Lachmann, die ook op het Nibelungenlied een gelijksoortige theorie toepaste; zijn navolgers onder meer Koechly en nog kort geleden Christ. Geheel tegenovergesteld was de opvatting van Hermann, Nitzsch, Grote en Geddes. In hunne oogen was Homerus de | |
[pagina 58]
| |
uitstekendste vertegenwoordiger, de type, zoo men wil, niet van eene eerste en primitieve epische periode, die van het kleine, zich tot één nauw begrensde handeling beperken de Einzellied, gezangen van den bescheiden omvang en het weinig ingewikkelde bamenstel van het Hildebrandtslied, de rhapsodie over den slag bij Brunanborch, de klacht van Ragner Lodbrog, het Lodewijkslied en dergelijke meer, maar van een tweede, rijker en veelzijdiger ontwikkeld tijdvak, dat bij volken van genoegzame artistieke begaafdheid onvermijdelijk op het eerste pleegt te te volgen. Om het in technische taal uittedrukken: Homerus is naar hun zienswijze de vertegenwoordiger der epopee, niet van de epische ballade. En die epopee zegt, denkt zich een omvangrijk, uitgewerkt, min of meer kunstrijk samengesteld en wèl doordacht gedicht, dat uit een aantal weinig samenhangende tafereelen en op zichzelf staande handelingen een hoogere kunsteenheid weet te scheppen. Doch daarom hebben we ons geenszins de beide epen oorspronkelijk juist zoodanig te denken, als ze ons overleverd zijn. Beiden, de Ilias bovenal, zijn aan de hun aanvankelijk gestelde grenzen ontgroeid. Beiden zijn, nadat één eerste maker onder grooten bijval het plan had geschetst en de uitwerking aangevangen, door anderen, in gelijke schoor gevormd, in grootendeels gelijken geest voortgezet. Om in Wolf's beeldspraak te blijven: aan de draden door den meester-werkman op het getouw gezet, is door epigonen voortgeweven. Maar hoe? Was er, zooals Hermann en Nitzsch zich de zaak voorstelden, eene Ur-llias en eene Ur- Odyssee, waarin weliswaar geen enkele der hoofdhandelingen en hoofdpersonen werd gemist die wij in de beide gedichten terugvinden, maar alles op verkleinde schaal voorkwam, minder gebeurtenissen, minder handelingen, minder personen? Of was de grootere waarschijnlijkheid aan de zijde van den ‘koopman’ Grote, die in zijn totnogtoe onovertroffen History of Greece uiteenzette, hoe zijns inziens de Ilias, althans in haar tegenwoordigen vorm, die tevens de vorm was waarin de tijdgenooten van Thucydides en Plato haar lazen, een conglomeraat was uit twee hoofdmassaas, eene A chilieis die zich strikt tot den wrok van Achilles en hare gevolgen bepaalde, en een daaraan toegevoegde Ilias, die schildert wat, zonder direct met dien toorn verband te houden een algemeen beeld van den kamp om Ilios ontwerpt? En is het recht aan de zijde van Kirchhoff, die voor de Odyssee iets dergelijks voor- | |
[pagina 59]
| |
stelt als Grote voor de Ilias had gedaan? Wolf in zijn tijd had geoordeeld, dat ‘het bewonderenswaardig samenstel der Odyssee als een eenig monument van het Grieksche genie behoort beschouwd te worden.’ Grote had dit oordeel met levendige ingenomenheid aangehaald, en er voor zijn persoon aan toegevoegd, dat ‘ten opzichte der Odyssec de bewijzen van eenheid van plan ondubbelzinnig schijnen en zich overal in het gedicht laten waarnemen.’ Doch niet voor niets zijn onze van nature zwakke oogen door de kunst gescherpt. In het gebouw, welks hecht getimmerte de bewondering van het vroegere geslacht gaande had gemaakt, werd Kirchhoff's blik onaangenaam aangedaan door allerlei in het oog springende gapingen en scheuren, en meende hij, om van kleinere invoegingen te zwijgen, inplaats ééner schepping aus einem Guss drie achtereenvolgende uitleggingen of uitbouwingen te kunnen constateeren. Als grondbouw nam hij een oudsten Nostos (terugkeer) van Odysseus aan, het verhaal bevattende van het vertrek van den held uit Ogygia en zijn aankomst bij de Phaeaken, benevens het grootste gedeelte zijner vroegere avonturen zooals hij die aan zijne gastheeren verhaalt. Daarnaast werd niet geheel in gelijken stijl een jongere Nostos opgetrokken, die Odysseus' terugkeer naar Ithaca en wraakneming op de vrijers ten inhoud had. Eindelijk werd aan het voor- en achterhuis door middel der Telemachie nog een vestibule toegevoegd. Kleinere stukken gaven intusschen een schijn van samenhang aan de beide bloot uiterlijk aaneengehechte woningen, door vroegere geslachten ten onrechte als een paleis van wonderbare symmetrie aangestaard. Het ware onbegonnen werk, deze en nog tal van dergelijke beschouwingen binnen de enge grenzen van een tijdschriftartikel op den voet te volgen, en de sterke en zwakke punten van elk in bijzonderheden aan te toonen. Het zwakst schijnt mij Kirchhoff's stelling. Aangenomen dat er in de Odyssee oneffenheden en tegenstrijdigheden vallen aantewijzen, leemten van inhoud en feilen van taal, - inderdaad is slechts ééne directe tegenspraak, (een chronologische!) met eenigen schijn van reden te berde gebracht, - zoo verzinkt dat weinige volkomen in het niet tegenover de onmiskenbare blijken eener zóó kunstvol aangelegde, en zó'o kunstvol volgehouden compositie, als in weinige andere werken der oudheid valt waartenemen. Lang vóór het verschijnen van Kirchhoff's arbeid, waarvan de voor- | |
[pagina 60]
| |
loopige schets in 1859, de definitieve uitwerking twintig jaren later uitkwam, had reeds Grote bij voorbaat alles er tegen ingebracht, wat zich bij onpartijdig nadenken er tegen laat inbrengen. ‘Indien de Odyssee’, - zegt hij - ‘geene oorspronkelijke eenheid bezit, uit welke op zichzelf bestaanbare deelen moeten we ons dan voorstellen dat ze eens is gevormd? Op deze vraag valt het moeielijk zich een bevredigend antwoord te denken. Want de veronderstelling dat Telemachus en zijne lotgevallen eenmaal het onderwerp van een afzonderlijk epos kunnen uitgemaakt hebben, schijnt onbestaanbaar met het geheele karakter van den jongen man zooals zich dit in het gedicht openbaart, en met de gebeurtenissen waarin hij voorgesteld wordt een rol te spelen. Beter zouden we ons de verdeeling der lotgevallen van Odysseus zelven in twee groepen kunnen laten welgevallen, waarvan dan de eene zijn dwaaltochten zou bevatten, en de andere zijn slechte behandeling door de vrijers benevens zijn eindelijken triumf tot onderwerp had. Maar ofschoon elk van deze beide onderwerpen stof tot een afzonderlijk gedicht had kunnen opleveren, zeker is het in allen gevalle, dat, zooals ze thans, in de Odyssee voorgesteld worden, het eerste niet van het laatste kan worden gescheiden. De bloote terugkeer van Odysseus zou niemand als een bevredigend slot hebben voldaan, zoolang als de vrijers in het bezit van zijn huis blijven en aan de hereeniging met zijne vrouw in den weg staan. En ook het over het hoofd zien van de vrijers zou een kapitale verminking zijn van het epos, zooals wij het kennen. Dit beschouwt wel degelijk hun onbeschofte gedra gingen in zijn huis als een wezenlijk onderdeel van het harde noodlot van den veelduldenden held, evengoed als zijn schipbreuken en wederwaardigheden op zee. In één woord: er is geen houdbaar rustpunt tusschen Odysseus' vertrek van Troje en zijn eindelijken terugkeer tot zijn huis en zijne echtgenoote.’ Op zoodanige gronden vat daarna Grote zijn inzicht omtrent het wezen en de samenstelling der Odyssee in de volgende bewoordingen samen: ‘het gedicht in zijn tegenwoordigen vorm openbaart zoo ondubbelzinnig mogelijk het ineenpassen der deelen en een samenhangenden bouw, hetzij dan door ééne hand, hetzij door meerderen, die naar een gelijk plan werkten. Het kan misschien een secundaire formatie zijn, uit een vroeger bestaande Odyssee van geringer afmetingen samengesteld. | |
[pagina 61]
| |
doch indien dit zoo is, dan moeten de bestanddeelen van het beperktere geheel eene zoo grondige omwerking hebben ondergaan, dat ze volkomen in het meer uitgewerkte geheel passen, en zijn ze in hun oorspronkelijke gedaante op geenerlei wijze meer voor ons herkenbaar.’ Ik zou inderdaad niet weten wat op deze critiek voegzaam kan worden afgedongen. Te minder, daar ook Benedictus Niese in zijn Entwickelung der Homerischen Poesie na kennismaking met Kirehhoff's leer - Niese's boek is van 1882 - ter bestrijding daarvan zich van bijna gelijkluidende woorden bedient.Ga naar voetnoot1) Het zij dus voldoende, slechts deze zijne uitspraak van algera eene strekking hier in zijne eigen woorden te laten volgen: ‘Ohne Zweifel ist die Odyssee eine planvoll angelegte, nur als ein Ganzes denkbare Dichtung, die es verstanden hat, über eine längere Zeit zerstreute Ereignisse in einen beschränkten Raum zusammenzudrängen.... Durch diese Anordnung unterscheidet sich die Odyssee durchaus nicht nur von sämmtlichen übrigen Epen der Griechen, sondern selbst von der Ilias.’ En naar mijne wijze van zien ligt de eenige en uitsluitende beteekenis van Kirchhoff's analyse niet in hare toepassing op het afgewerkte gedicht, maar uitsluitend daarin, dat ze ons den weg wijst om onder de gelijkmatige oppervlakte nog iets van de verschillende lagen te erkennen, die gezamenlijk deel hebben gehad aan de eindelijke vorming van den voor ons weelderig bloeienden bodem. Slechts schijnbaar heeft het veel ijveriger in Wolfiaanschen geest door vorschen van de Ilias tot bevredigender resultaten geleid. Waar is het, dat veel meer dan in de Odyssee in de Ilias tegenstrijdigheden, gemis aan samenhang, merkbaar onovenredig stijgen en dalen der belangstelling, verschil van toon en stemming worden waargenomen. Waar is het, dat dientengevolge het voorname gewicht der Homerische kwestie zich steeds in het onderzoek der Ilias concentreert. Waar eindelijk, dat hier omtrent de hoofdvraag grootere overeenstemming bij de onderzoekers heerscht. Maar zoodra we verder komen dan | |
[pagina 62]
| |
tot het uitspreken der in haar algemeenheid weinig vruchtbare stelling, dat de Ilias in hare ons overleverde gedaante geen oorspronkelijke eenheid vertegenwoordigt; zoodra we een aanwijzing verlangen der verschillende bestanddeelen, hun antal, hun aard, hun verhouding tot elkander, eene uiteenzetting hoe naar de zienswijze van den ontleder uit die brokstukken of kleiner geheelen het groote en zoo machtig aangrijpende aggregaat is geboren; als we in één woord de punten op de i wenschen gezet, van dat oogenblik af is de overeenstemming van zoo straks verre te zoeken. Dan openbaren zich ook in deze twistvraag even zoovele zinnen als er hoofden zijn. Lachmann, Koechly en Christ beschouwen het gedicht als bijeengevoegd uit een aantal kortere liederen, ieder afzonderlijk van hooger poëtische werking dan het daaruit samengebrachte geheel. Doch Koechly's liederen zijn niet die van Lachmann, noch Christ's liederen die van Koechly. Lachmann nam voor de Ilias er achttien aan, Koechly voor het geheel met uitzondering van het negende en tiende boek zestien, terwijl Christ hetzelfde geheel in veertig dergelijke meende te moeten versnijden. En wat is, hetzij voor hen, hetzij voor de eenigszins anders denkende moderne chorizonten de onfeilbare toetssteen, waardoor zich de verscheidenheid der handen laat erkennen? Verschillen in taal? ‘Men ontdekt werkelijk hier en daar taalverscheidenheden, maar meestal zijn ze van toevalligen, weinig beteekenenden aard; en is het reeds zeer gewaagd uit hun voorhanden zijn tot verschillende samenstellers te besluiten, volmaakt onmogelijk is het met overredende, steekhoudende gronden de in aanmerking komende partijen aan een vroegere of latere periode van taalvorming toetewijzen.’ Aldus Volkmann, niet zonder eenige overdrijving aan de andere zijde, maar in de hoofdzaak naar waarheid. Of zal de al of niet verwaarloozing der digamma den doorslag geven? Het is bekend dat er zich in de Homerische poëzie geheele reeksen van plaatsen bevinden, waarin het aannemen van de aanwezigheid eener later uit het alfabet en het taalbewustzijn der Grieken verdwenen letter, der digamma of w-klank, gewoonlijk in den aanvang, dikwijls ook in het midden van een woord, alleen in staat is anders onverklaarbare metrische en grammatische verschijnselen te verklaren. Welnu: een zoon van het alles doorsnuffelende Duitschland in ruimeren zin, de Weener hoogleeraar Von Hartel, heeft niet tegen de moeite | |
[pagina 63]
| |
opgezien, ook dit vraagstuk aan het nauwlettendst statistisch onderzoek te onderwerpen. Het is der moeite waard, een oogenblik bij het resultaat te blijven staan waartoe zijn volhardende nasporingen hem voerden. In den Homerus-tekst zooals wij dien kennen vond Von Hartel ruim 3300 maal de digamma werkzaam, dat is, de gevolgen veroorzakend die ze veroorzaken moet, terwijl in ruim 600 gevallen die werking uitbleef. Hoe dus te handelen? Die meer dan zeshonderd plaatsen door gissing te wijzigen, totdat ook daar de digamma haar behoorlijken invloed herkrijgt? Het is tweemalen beproefd, en beide malen met geen bevredigenden uitslag. Of zullen we die gedeelten waarin de werking der digamma achterwege blijft of zeer ongelijkmatig is, eenvoudig als van lateren oorsprong beschouwen Prof. Naber heeft aangewezen dat we zoodoende tot wonderlijke gevolgtrekkingen zouden komen. In het negende en elfde boek der Odyssee, die tot de oudsten van het gedicht gerekend worden, - ik voeg er het eerste boek der Ilias bij, dat in hetzelfde geval verkeert, - zijn er verscheidene plaatsen, waarin de digamma niet hersteld kan worden zonder òf den zin òf in andere opzichten de taal geweld aantedoen. Het negende boek der Ilias daarentegen, dat uit anderen hoofde voor een der jongste wordt aangezien, heeft de sporen der digamma trouw bewaard. En met instemming haalt hij de woorden van Volkmann aan, gelijk ik het na hem doe: ‘de digamma wordt in acht genomen en verwaarloosd aangetroffen in plaatsen die ontwijfelbaar aus einem Gusse gedicht zijn, en het is een volslagen onmogelijkheid uit de verwaarloozing der digamma met zekerheid tot den jongeren oorsprong van den onderhavigen versregel of van, de onderhavige plaats te besluiten.’ Zullen eindelijk metrische eigenaardigheden ons een bruikbaren maatstaf aan de hand doen? Nog onlangs heeft een vlijtige stumpert een poging in dien geest gewaagd, met een resultaat gelijk nul, - droevige beloouing voor zooveel aangewende moeite. Niet beter staat het geschapen met de zakelijke criteria. Groote woorden genoeg, zooals onder meer Lachmann verklaarde, dat alwie niet met hem medeging in het in stukken snijden der Ilias en deze zoo ontstane fragmenten niet veel schooner vond dan het geheel waarvan ze deelen hadden uitgemaakt, ‘verstandig zal doen zich in het vervolg niet meer, hetzij met zijne critiek hetzij met epische poëzie in het algemeen bezig te houden, | |
[pagina 64]
| |
weil er zu schwach ist etwas darin zu verstehen.’ Wat zal evenwel ons zakelijk kenmerk zijn om oud van nieuw, model van navolging te onderscheiden? Aesthetische overwegingen? Maar geldt dan ten opzichte van Homerus alleen het adagium niet, dat over smaak niet te twisten valt? Het geldt hier maar al te zeer. De beschrijving der lijkspelen ter eere van Patroclus in het drie-en-twintigste boek van de Ilias vindt Grote an addition bij an inferior and probably later hand. Nog sterker uit zich Niese's afkeuring: ‘de behandeling verraadt een dichter wiens kracht verlamd is.’ Van de schildering dierzelfde spelen getuigde Schiller, een niet gansch verwerpelijk rechter in zake poëzie: ‘al had men slechts geleefd om het drie-en-twintigste gezang der Ilias te lezen, men zou zich over zijn bestaan niet te beklagen hebben.’ En Lehrs, een evenmin te verwerpen beoordeelaar waar het Homerische zaken geldt, voegt zijnerzijds aan de door hem medegedeelde uitlating van Schiller toe: ‘inderdaad is het een verrukkelijk boek en het werk eens buitengewonen meesters.’ De zoogenaamde Telemachie, de vier eerste gezangen der Odyssee, acht Grote ‘absoluut onontbeerlijk tot volledig begrijpen van de boeken die na het dertiende komen.’ Ik zeg het hem na niet alleen, maar bewonder tevens de over 't geheel genomen meesterlijke expositie, en hoe ze tegelijkertijd dienstbaar gemaakt is aan het ongezocht inlasschen der dwaaltochten van Nestor en Menelaus, welke die van Odysseus als het ware voorbereiden, en daarnevens wat tusschen de handeling van Ilias en Odyssee ligt op de natuurlijkste wijze aanvullen. Wat niet verhindert dat ten opzichte dierzelfde Telemachie Sittl niet alleen het als, ‘zeker’ beschouwt, dat zij ‘niet van den beginne af een organisch bestanddeel van het oude epos was’ maar tevens geen gelegenheid verzuimt om te doen uitkomen, hoezeer ze ‘bereids op een voelbaren achteruitgang in de wijze van voorstelling, en op een jongere taalperiode’ wijst, en van een ‘niet bijzonder den vorm beheerschenden dichter stamt, die dikwijls met weinig geluk zeer vele verzen aan het oudere epos ontleende.’ Door velen èn in ouderen èn in nieuweren tijd is er op gewezen, dat die boeken der Ilias, waarin de heldendaden der vorsten voor Troje worden beschreven, in bijzondere kleurenpracht schitteren, en door den dichter zoowel als zijn hoorders als zijn hoofdthema worden beschouwd. Niese daarentegen, braaf en vredelievend, modern geleerde als hij is, geeft als zijne meening te kennen, | |
[pagina 65]
| |
dat ‘de waarde en beteekenis dezer poëzie meestal niet op de moordtooneelen berust, maar voornamelijk op die gedeelten, waar wij het slagveld verlaten, en de dichters ons menschelijk denken en leven op zoo onovertroffen wijze schilderen.’ Bij dit weinige blijve het. Ik wijs er dus slechts in vogelvlucht op, hoe de eene geleerde uit de ‘Oude’ Ilias alles verwijdert wat niet in den striktsten zin verband houdt met den in de inleiding aangekondigden ‘wrok van Achilleus’; terwijl een tweede er terecht opmerkzaam op maakt, dat de wrok verzwolgen wordt en moet worden door den dringender plicht der wrake; hoe een derde het loskoop en van Hector's lijk als latere ‘interpolatie’ beschouwt; een vierde de figuur van Nestor, een vijfde die van Sarpedon en Glaucus, een zesde die van Diomedes aan het oorspronkelijke plan van het gedicht vreemd verklaart, een zevende.... Doch genoeg. Streng genomen dunkt het mij zelven van gemis aan eerbied te getuigen, deze uit nog zeer vele andere opvattingen bloot te noemen, zonder een woord van toelichting of bezwaar. Elk dezer meeningen is door een man van erkende verdiensten in de Homerische studiën voorgedragen, en door mannen van niet minder beteekenis bestreden. Slechts dit valt te betreuren, dat door hen voortdurend op een zandgrond is gebouwd, zoodat de woorden van Volkmann maar al te veel waarheid blijken te bevatten: ‘dat bij de totnogtoe aangewende pogingen om den verschillenden ouderdom der Homerische gedichten vasttestellen, de door middel van het eene criterium schijnbaar gewonnen resultaten met de uitkomsten van een ander criterium in volslagen tegenspraak staan, juist dewijl de criteria zelve ondoelmatig waren (eben weil die Kriterien an sich ungeeignet waren).’ En niet minder spijtig dunkt het mij, dat ook de heer Pierson gemeend heeft, niet slechts zich als een verstokt separatist te moeten doen kennen, maar vooral de eenheid van compositie der Ilias te moeten bestrijden met wat wèl beschouwd meer als persifflage van anderer argumenten dan als eigen argumenten aangemerkt kan worden,Ga naar voetnoot1) | |
[pagina 66]
| |
Slechts twee theorieën nog, de jongste en buitensporigste van allen, mogen zelfs in dit hoogst oppervlakkige overzicht niet geheel met stilzwijgen worden voorbijgegaan. De eene is die van van Fick, die de beide werken oorspronkelijk- in de Aeolisch-Grieksche taal gedicht acht, en eerst ongeveer 350 jaar v. Chr. door zekeren Cynaethus van Chios overgebracht in het Ionisch, waarin de oudheid ze las en ook wij ze lezen, maar zóó onbedreven overgezet, dat de sporen der oorspronkelijk Aeolische redactie nog overal door het onbeholpen Ionische van den omwerker heen schemeren. Eene leer die, trots de groote scherpzinnigheid, belezenheid en taalkennis waarmede ze is voorgedragen, volgens het oordeel der meest bevoegden, waarbij ik me van ganscher harte aansluit, een druppel gegrondheid bergt in een stroom van onwaarschijnlijkheden. Dit is de nieuwste vinding, een vijf of zes jaren oud. Slechts weinig ouder is de in mijne oogen even avontuurlijke hypothese, die Benedictus Niese in zijne Entwickelung der Homerischen Poësie (1882) opgeworpen heeft. Niese's verstandige bestrijding van sommige leerstellingen zijner voorgangers heeft, zooals de vorige bladzijden hebben doen zien, mijn volle instemming. Heel wat minder gelukkig komt mij zijn opbouwend gedeelte voor. Niet alleen houdt hij die gedeelten van de beide epen voor de oudste, die een korte optelling, geen schildering van toestand of feit behelzen, alsof een epos een telegram ware waarvan de woorden kostbaar en dus schaarsch behooren te zijn; niet slechts beperkt hij ook overigens den in zijn oog oorspronkelijken omvang der beide gedichten, vooral der Odyssee, tot zóó uiterst weinige figuren en zóó microscopische gebeurtenissen, dat wat in den overleverden vorm een misschien al te zwaarlijvig lichaam is onder zijne behandeling een vleeschen bloedeloos geraamte wordt: hij opent, daarenboven, om toch vooral ongewoon te zijn, een geheel nieuw en totnogtoe door niemand ingenomen gezichtspunt. Zijn hoofdstelling is: ‘dat noch uit den bouw der handeling in beide gedichten, noch uit | |
[pagina 67]
| |
enkele daarin verspreide uitlatingen omtrent wat daarvoor en daarna zou zijn voorgevallen, tot de aanwezigheid eener vóór die gedichten bestaande sage van den Trojaanschen oorlog besloten kan worden. Veel meer wijst alles er op dat er iets dergelijks niet geweest is. Immers, wat overlevering schijnt openbaart zich eenig en alleen in de beide Homerische epen, en wel zoodanig, dat een aantal momenten hunner handeling de aanleiding gegeven heeft tot verhalen en aanduidingen uit een verleden en voor eene toekomst. Daar dit alles te zamen nu den inhoud vormt der Trojaansche sage, zooals deze niet slechts voor ons maar ook voor de ouden als de eenige gegevene aanwezig was, zoo volgt hieruit, dat deze sage eerst door de Homerische gedichten geschapen is.’ Zietdaar eene leer, waaraan zeker geen verwijt met minder recht kan toegevoegd worden dan dat van oudbakkenheid of van overeenstemming met wat de analogie leert en onze kennis van de wijze, waarop de mensch in 't algemeen, de Grieksche mensch in 't bijzonder zijn dichterlijke scheppingen pleegt voorttebrengen. Evenals de Godheid in Genesis schiepen volgens Niese de Homerische bard of barden hun kosmos uit niets. Het kan geen verwondering baren, dat zoo uiteenloopenede inzichten als in deze bladzijden werden aangestipt, en nog meerdere van geen proefhoudender gehalte, gereede aanleiding gaven tot reactie. Ceci dévore cela: kon - zoo vroeg men - de schuld niet liggen aan het punt vanwaar allen waren uitgegaan, aan de hypothese van Wolf? Inderdaad zijn zijne stellingen in de laatste tientallen jaren aan een nauwlettende en niet altijd vriendelijke revisie onderworpen. En het gevolg is geweest, dat veel wat Wolf onomstootelijk meende bewezen te hebben weer min of meer op losse schroeven is gezet. De hoeksteen der Wolfiaansche leer was, dat niet alleen de helden voor Troje, maar ook hun bezinger - of bezingers - de schrijfkunst niet kenden. Men heeft het daarna zeer waarschijnlijk gemaakt, dat althans ééne voorname plaats uit de Ilias, die voor Wolf, evenals in de oudheid voor Aristarchus, tegen de bekendheid der heroën met de schrijfkunst scheen te pleiten, er in werkelijkheid veeleer voor pleit. Maar, zeide men, aangenomen dat de bezongenen de schrijfkunst niet beoefenden, wat bewijst dat voor den zanger? De Homerische poëzie vertoont allerwegen de onmiskenbaarste sporen van zelfbewuste | |
[pagina 68]
| |
kunst, in de taal, in de versificatie, in de samenstelling van het geheel, in de wijze waarop effecten worden voorbereid en uitgewerkt. Waarom zou de vervaardiger dus niet eene kunst verstaan hebben, waarvan hij zijne helden uit den voortijd onkundig schildert? Heeft niet reeds Aristarchus er op gewezen hoeveel andere zaken, aan de helden voor en in Troje onbekend, blijkens de vergelijkingen en enkele toevallige uitlatingen den dichter zelven geenszins vreemd moeten geacht worden? Of de schrijfkunst bij de Grieken zoo oud is als Homerus valt bezwaarlijk te zeggen, waar men alle houvast mist om diens leeftijd vasttestellen. Maar ouder dan Wolf aannam is ze zeker. Wij hebben hiervoor directe bewijzen, die hij nog niet kon kennen. De mondelinge overlevering, die Wolf voor de geschrevene in de plaats stelde, laat - merkte men verder op - zich even bezwaarlijk verklaren, en vervangt eene moeielijkheid door eene andere. Zijn denkbeeld dat Pisistratus en diens commissie de vereenigers waren der vóór hen slechts onsamenhangend overleverde Homerische poëzie, is gebleken èn onwaarschijnlijk te zijn èn op geen betrouwbare gegevens te berusten. Men heeft ingezien, dat zijne voorstelling van het verschil tusschen natuur en kunst in de poëzie, en het op dien grond voor onaannemelijk verklaren, dat een zanger uit oude dagen tot één, laat staan tot twee zulke omvangrijke en kunstig samengestelde epen het plan zou hebben kunnen opvatten, dat die voorstelling op een vooroordeel berustte, dierbaar aan de denkers uit het einde der vorige eeuw, maar door de tegenwoordige om tal van redenen verworpen. Men heeft aangetoond, dat hij overdreven gewicht hechtte aan de tekstverschillen, die uit de toenmaals pas ontdekte Venetiaansche Scholia voor den dag kwamen. Men heeft, in één woord, in zijne naar hij meende meest oninneembare stellingen niet onbelangrijke bressen trachten te schieten. Dientengevolge is het eerst bezweken de Lachmanniaansche Kleinlieder-theorie, naar mijne opvatting de uiterste en minst verdedigbare consequentie van Wolfs leer. Gedichten, die trots de breedst uitgemeten tegenstrijdigheden zoo streng inwendig samenhangen als de Ilias en de Odyssee, - ik wil niet ontkennen, dat mijn overzicht van hun inhoud voornamelijk 'ten doel had, die innerlijke eenheid scherp te doen uitkomen, - zulke gewrochten zijn geen natuurproducten als appelen en peren. Zoo iets is het werk eener artistieke conceptie, geen toe- | |
[pagina 69]
| |
vallig gevolg van zonder vast plan en op verschillende tijden door verschillende dichters behandelde onderdeden van een zelfden sagenkring. Of is deze zelfs voor ontwikkelder tijden zoo moeielijk bereikbare eenheid juist den Trojaanschen cyclus bij uitstek ingeschapen? Concentreerde zich daarin waarlijk van den beginne af alle belangrijkheid in Achilles' toorn en Odysseus' dwaaltochten? Zoo ja, waarom kennen dan de latere Grieksche dichters, voor zoo verre we waarnemen kunnen, evenmin als de middeleeuwsche eene andere eenheid dan de bloot uiterlijke der chronologie? Doch, hoezeer ik ook het allengskens verdwijnen dezer onzinnige leer toejuich, even ongerijmd dunkt mij een vervallen in het andere uiterste, een unionisme als waarvan nog in 1888 A. Bougot zich de aanhanger verklaarde, die alvast de gansche Ilias, zooals we haar thans gedrukt voor ons hebben, zonder voorbehoud als van vader Homerus en van niemand bovendien afkomstig acht. Eduard Kammer, wien ik de wetenschap van het bestaan van dat boek te danken heb, eindigt zijn beoordeeling met de goedige opmerking, die ik voor mij ten volle beaam, ‘dat het critische standpunt van den schrijver wel nergens in Duitschland’ - ik voeg er bij, in Nederland - ‘instemming zal vinden.’ Tusschen die twee uitersten staat wat mij, althans in beginsel, de ware weg tot een bevredigende oplossing der netelige kwestie dunkt: de opvatting, dat in de beide Homerische epen een oorspronkelijke kern in meerdere of mindere mate door jongere lagen omgeven en het geheel daardoor uitgedijd is. Dat is de theorie die naar mijn weten hel eerst door den genialen Theodor Bergk in zijn Griechische Litteraturgeschichte voorgedragen, daarna door Naber, Kammer, Jebb, Cauer, in verschillenden zin ontwikkeld is, en waarvan Niese, zooals gemeld, zich gehaast heeft door overdrijving de caricatuur te leveren. Doch ook van deze theorie aanvaard ik enkel het beginsel, geenszins al de resultaten, die trouwens bij de verschillende woordvoerders aanmerkelijk uit elkander loopen. De strekking der jongste Homerische critiek is conservatief, zegt men ons. Ik neem er met instemming acte van, en hoop dat ze al meer en meer van haar conservatisme blijk moge geven. Voor mij althans - om rondweg mijne meening uittespreken, die ik betreur hier niet nader te kunnen toelichten - voor mij is Homerus de naam, niet van een symbool of stamheros, maar van een mensch | |
[pagina 70]
| |
en dichter. Meer dan den blooten naam evenwel weten we niet en zullen we wel niet licht te weten komen. Althans de gevolgtrekkingen, door Bergk aan den dunnen draad van dien naam opgehangen, dunken mij even avontuurlijk als ze scherpzinnig bedacht zijn. Verder komt ook mij de schepper der Ilias verschillend voor van dien der Odyssee. Compositie, taal, de schildering der maatschappij, de zedelijke opvattingen des dichters, het zich vanzelf opdringend feit dat de Odyssee de Ilias veronderstelt, haar kent en aanvult maar nooit herhaalt, maken het hoogst waarschijnlijk dat ze het jongere dichtstuk is. Eindelijk: geen van beide epen - deze grondpijler der Wolfiaansche leer zal niet licht door een vijand van paradoxen in welke richting ook omvergerukt worden - is in den vorm waarin wij het lezen, en de oudheid van Socrates af het las, ongewijzigd en zóódanig gebleven als de eerste vervaardiger het vermoedelijk voorgedragen heeft. Of' Homerus en de dichters die we in den naam Homerus samenvatten met de schrijf kunst bekend Avaren blijve onbeslist; want de aard hunner poëzie wijst onmiskenbaar in taal, woordschikking en versificatie op mondeling voortbrengen en mondeling voortplanten. Dat bij gedichten van grooten omvang, ook al stellen we de aanvankelijke Ilias en Odyssee aanmerkelijk minder uitgebreid dan ze gaandeweg geworden zijn, deze wijze van bewaring en overlevering veel aanbiedt wat moeielijk verklaarbaar is, worde niet geloochend. Alleen worde er opmerkzaam op gemaakt, dat het aannemen eener schriftelijke opteekening en verbreiding geen enkele moeielijkheid opheft, en daarnevens nieuwe schept. Hoogstwaarschijnlijk is het in allen gevalle, dat de oudste verkondigers dezer zangen niet met de nauwgezetheid van latere dagen den letterkundigen eigendom van den eersten samensteller geeerbiedigd hebben. Ze hebben, dichters en voordragers tegelijkertijd, ongetwijfeld veel opzettelijk gewijzigd en uitgewerkt, en daarbij gemeend volkomen in hun recht te zijn. Dat daardoor onevenredigheden, tegenstrijdigheden en kleine vergissingen zijn ingeslopen laat zich hooren. Zeker is het evenwel, dat de strekking en bewijskracht dezer discrepancies door al te logisch gevormde en op ontdekkingen beluste geleerden schromelijk overdreven zijn. Ontwijfelbaar is het dat, zoo men Schiller en Goethe, Macaulay, Mommsen, Victor Hugo, of wien der modernen men maar wil, op gelijke wijze uitgeplozen en onder het | |
[pagina 71]
| |
microscoop bezien had, men met even veel - of even weinig - recht gansche stukken aan hun ware auteurs zou moeten ontzeggen en door anderen ingeschoven achten. En de schaal der waarschijnlijkheid dunkt me over te hellen naar de zijde van hen, die aannemen dat wat ook door lateren is gewijzigd en uitgebreid, het niet meer dan wijzigingen en uitbreidingen zijn geweest van wat in de oorspronkelijke redactie reeds schetsmatig aangeduid was. Geen achterna invoeren dus van nieuwe hoofdpersonen, nieuwe peripetieën, nieuwe verwikkelingen. Van wat aanwezig is kan voor wie artistiek gevoelt niets worden gemist zonder de schoonheid van het geheel gevoelig te bederven. Alles wijst, in de Odyssee nog meer dan in de Ilias, op een met buitengewone kunst beraamd en ineengezet geheel, dat slechts aan den genialen blik van één enkele kan zijn geopenbaard, en allerminst de vrucht kan heeten van eeuwenlang eigendunkelijk bij- en ombouwen. Bij deze algemeenheden moeten wij het laten. Elke poging om de lijnen scherper te trekken heeft tot nog toe de juistheid van het beeld slechts geschaad. Wolf wist het wel toen hij voor welhaast een eeuw het profetische woord sprak ‘misschien zal het nooit gelukken zelfs maar met waarschijnlijkheid de Juiste punten aantetoonen, waar nieuwe draden en voortzettingen van het weefsel aanvangen.’ Het is een onmogelijkheid nauwkeurig aantewijzen, welke gegevens den dichter der Ilias en den dichter de Odyssee ten dienste stonden, wat in die werken op oudere, kortere liederen berust, wat op mondelinge overlevering, wat vrije vinding van den schepper is. Het valt bezwaarlijk uittemaken`of deze oudere liederen, en zoo ja, welke daarvan, in westelijk Griekenland ontstaan en in het Aeolisch gedicht zijn. Het zal niet zoo licht gaan onomstootelijk vasttestellen, welke partijen, oorspronkelijk slechts in schets neergeworpen, gaandeweg tot een uitgewerkte schilderij zijn verbreed. Zie ik wèl, dan behooren we ten opzichte van deze en dergelijke vraagstukken bescheidenheid te betrachten, en ons de moeilijke ars nesciendi eigen te maken. Het is een ontmoedigend schouwspel waartenemen hoe - om met Homerus voor een beeld te rade gegaan - hoe elke komende geleerde ten opzichte van den arbeid zijns voorgangers de taak van Penelope vervult, en diens met zooveel inspanning voleindigd weefsel meedoogenloos ontrafelt. Het is bedroevend, | |
[pagina 72]
| |
dat over zeer veel wat met onverdroten vlijt en eerbiedwaardige scherpzinnigheid is tot stand gebracht, een vonnis moet geveld worden als Kammer onlangs velde over het knutselwerk van Kluge: ‘es ist aufrichtig zu bedauern, dasz so hingebender Fleisz so ganz resultatlos geblieben ist.’ Allerlei wat aan een vorig geslacht onomstootelijk scheen is reeds geheel opgegeven. Niet weinig wat wij ongaarne zouden opofferen zal, vrees ik, eenmaal denzelfden weg opgaan. Wat Voltaire van een ongelukkig vertaler der Homerische gedichten uit zijn tijd zeide, geldt maar al te zeer van veel wat zijn wetenschappelijke beoefenaars in deze eeuw meenden gewonnen te hebben: ‘hun partij, hun loftuitingen, hun vindingen, tout a disparu et Homère est resté,’ Zullen wij gelukkiger zijn?
(Slot volgt.) H.J. Polak. |
|