De Gids. Jaargang 54
(1890)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 1]
| |
Uit Multatuli's brieven.Brieven van Multatuli, Bijdragen tot de kennis van zijn leven. Gerangschikt en toegelicht door Mevr. Douwes Dekker, geb. Hamminck Schepel. Het ontstaan van den Max Havelaar. 1859. Amsterdam, W. Versluys. 1890.‘Als 'n graankorrel spreken kon, zou ze klagen dat er smart ligt in 't ontkiemen’, schreef Multatuli; en elders: ‘Er is maar één weg ten hemel: Golgotha!’ Wat Eduard Douwes Dekker heeft doorstaan, eer hij op zijn veertigste jaar voor Nederland optrad als de geniale dichter van Max Havelaar, hebben velen vernomen; vernomen in de eerste plaats uit den Max Havelaar zelf, waarin hij verhaalt van zijn strijd, van zijn ontslag uit 'slands dienst en van zijn gebreklijden. Maar dat boek was iets als een roman, een strijdschrift in romantisch kleed, een pleidooi voor den onderdrukten Javaan. Het behelsde ‘Wahrheit und Dichtung’; en het was zoo gemakkelijk om wat men voor waarheid durfde aannemen daarvoor te houden, en wat men al te erg vond, al te akelig, al te beschamend, onder de rubriek ‘Dichtung’ te rangschikken. Wanneer de schrijver van zijn held vertelde, dat hij zoo bijzonder edelmoedig en goedhartig was, dat hij zichzelven en de zijnen had opgeofferd om te kunnen protesteeren tegen mishandeling van den Javaan, dat hij honger en gebrek had geleden met het geduld van een marmot in den winter; of wanneer Multatuli later, in zijn Ideën en elders, ‘veel over zichzelf rsprekende’Ga naar voetnoot1), wederom verhaalde van zijn lijden en van dat van zijne vrouw en kinderen, van wie hij, door nood gedrongen, gescheiden geleefd had, moest men dan niet steeds in | |
[pagina 2]
| |
het oog houden, dat er een schrijver aan het woord was, en een schrijver, die zoo mooi, en zoo aandoenlijk, en zoo welsprekend schrijven kon? Men was te minder geneigd, dit over het hoofd te zien, omdat er van dienzelfden man toch ook weer heele rare en heele leelijke praatjes in omloop waren. Wel stond daar tegenover dat velen, die Multatuli van nabij gekend hadden, veel goeds, veel liefelijks van hem wisten te vertellen - Huet bijvoorbeeld zeide in zijn-opstel over MultatuliGa naar voetnoot1) : ‘Van de enkele malen dat ik met Multatuli in betrekking gekomen ben, is mij eene aangename herinnering bijgebleven’, en dezelfde Huet verhaalde, hoe een hoofdinspecteur die met den schrijver van Max Havelaar zijne Indische carrière was begonnen, met vuur over hem sprak ‘zooals men in Nederland het over een akademievriend doet, uit het oog verloren maar niet geweken uit het hart’,- maar... maar men kon toch nooit te voorzichtig wezen! ‘Toen ik’ - zegt Huet in het genoemde opstel - ‘een half dozijn jaren geleden met een vermogend landgenoot van leeftijd mij over Multatuli onderhield, en beweerde dat het verzekeren der onafhankelijkheid van een schrijver van dien rang de openbare zaak raakte, toen kreeg ik ten antwoord: “Het ligt niet op mijn weg iemands onafhankelijkheid te helpen verzekeren, alleen omdat hij stijl heeft.”’ ‘Multatuli's ongeluk, indien men het zoo noemen wil’ - laat Huet hierop volgen - ‘is geweest Nederlander te zijn en stijl te hebben.’ Dat er achter dien stijl niet enkel een zenuwmensch, - ‘een neurasthenicus’, zooals wij na het artikel van. Dr. Swart Abrahamsz met een geleerd gezicht zeggen, - maar een mensch met een hart schuilde, hebben velen niet willen of niet kun nen zien. Misschien zal de openbaarmaking van Multatuli's Brieven, van die geschriften, waarin hij als een millionnair die hij was, schatten van geest, van gemoed en van kennis, rechts en links, als in het wilde rondstrooide, veler oogen openen. In alle geval zullen deze authentieke documenten, behalve het letterkundig genot dat zij verschaffen, - want zijn stijl kan Multatuli nu eenmaal niet afleggen, - licht werpen op veel uit Dekker's leven wat tot dusver niet of slechts ten halve bekend was, | |
[pagina 3]
| |
als waarheid doen erkennen, wat men tot nu toe slechts als een fraai verdichtsel had bewonderd.
Niet de minst belangrijke periode uit Multatuli's leven is zeker die, welke de schepping van den Havelaar omvat en aan de openbaarmaking van dit meesterwerk voorafgaat. Drie en twintig brieven van Douwes Dekker aan zijne eerste vrouw, de Tine, voor wie al de lezers van Multatuli eerbied en liefde hebben leeren koesteren, doen ons die periode met hem en haar doorleven. Na de geschiedenis van Lebak en zijn eervol ontslag (op verzoek) als assistent-resident (in April 1856), was Douwes Dekker naar Batavia gegaan om den Gouverneur-Generaal Duymaer van Twist op de hoogte te brengen van de rechtvaardigheid zijner zaak, maar zijn Excellentie - wij weten het uit den Max Havelaar - had door de drukte van zijn aanstaand vertrek naar Europa geen tijd om hem te woord te staan. Tevergeefs zag de 36jarige man om naar eenige betrekking. In het begin van 1857 was hij, het wachten moe, naar Europa vertrokken, zijn gezin overlatende aan de zorg van zijn broeder, den oud-scheepsgezagvoerder Jan Douwes Dekker, destijds te Rembang. In Europa teruggekeerd, verbleef hij eenigen tijd te Marseille (men vindt herinneringen aan zijn verblijf aldaar in het verhaal van de brik La Sainte Vierge in den 1en en van Adèle Pluribus in den 3en bundel Ideën), daarna beurtelings in Duitschland, o.a. te Kassel, en te Brussel. Zijne vrouw en beide kinderen keeren in het voorjaar van 1859 uit Indië terug. Men ontmoette elkander te Luik; maar zorgen en armoede, waaromtrent de inleiding van deze Brieven hartverscheurende bijzonderheden meêdeelt, dreven het gezin spoedig weer uit elkaar. In Augustus 1859 ging Mevrouw Douwes Dekker met de kinderen naar hare zuster Henriëtte (Mevrouw van Heeckeren Van Waliën) in den Haag, en kort daarop naar Dekker's broeder, den oud-scheepsgezagvoerder, die thans op een buiten bij Brummen woonde. Terwijl vrouw en kinderen bij den broeder vertoefden, leefde Dekker eerst te Antwerpen en later te Brussel. De brieven, welke hij van daaruit aan zijne vrouw schreef, vormen den inhoud van dezen bundel.
In den aanvang zijn het enkel klachten over de ontvangst, welke Tine in den Haag te beurt was gevallen, over de voor- | |
[pagina 4]
| |
waarden, welke men aan mogelijke hulp verbond. Men scheen geneigd om voor haar eene betrekking in Indië te zoeken, maar hij, Dekker, de man ‘die een ieder met zichzelf in 't ongeluk zou willen storten’, zooals Tine's zuster zich in een harer brieven had uitgelaten, moest maar zien, hoe hij zich redde. Wat de eigenlijke reden was, dat Tine's betrekkingen en zelfs Dekker's eigen broeder hem afvielen, is, voor zoover ik weet, nooit bekend geworden, maar de aangehaalde woorden geven, dunkt mij, wel eenig licht. Al getuigen die woorden noch van veel menschlievendheid, noch van een zeer breede opvatting der dingen, het is verklaarbaar, dat men Tine's ongeluk, hare armoede, aan den man weet, die uit een eervolle betrekking plotseling zijn ontslag had genomen, die zijn carrière verwoest en zijn gezin broodeloos gemaakt had, om...ja, om eene of andere phantastische, Don-Quichottische opvatting van hetgeen hij zijn ‘plicht’ geliefde te noemen tegenover de Javaantjes. Met zulk een man, die altijd anders dacht en sprak en handelde dan een ander, die bovendien als lastig en opvliegend bekend stond, wilde men liefst zoo weinig mogelijk te doen hebben, en het was maar het best dat ook Tine en de kinderen zoo lang mogelijk van hem verwijderd gehouden werden. Trouwens dat hij zelf niet veel om vrouw en kinderen gaf, had hij wel bewezen, door alleen naar Europa te trekken en hen in Indië achter te laten. Zoo, stel ik mij voor, zullen zij geredeneerd hebben. Niet onmogelijk ook, dat hun iets ter oore gekomen was van Dekker's betrekking tot zekere Eugénie, eene niet jonge en niet zeer schoone vrouw, die hij in Frankrijk had losgekocht uit het huis, waarin zij het een ramp vond gebonden te zijn - gelijk de uitgeefster van deze Brieven in de met grooten eenvoud geschreven toelichting zegt -, de vrouw die hem daarna tot Straatsburg vergezelde, geld van hem ontving om in haar land een eerbaar bestaan te vinden, en die later, toen Dekker te Homburg aan de speelbank alles verloren had (millioenstudiën!), op hare beurt hem te hulp kwam. Wat er van deze verhouding mocht wezen, het is al weer begrijpelijk, dat deze menschen zulke dingen als ‘niet te pas komende’ beschouwden en de arme Tine beklaagden, wier lot verbonden was aan dat van zulk een man. Voor haar wilde men dus wel zorgen, maar ook voor haar alleen; zij zou in Indië met haar kinderen wel een betrekking kunnen vinden. | |
[pagina 5]
| |
Hoe hij over zulk een plan dacht? had men door Tine laten vragen. En zijn antwoord luidde: Door armoede buiten staat u en de kinderen te voeden, verlies ik alle regt van stem! Anderen, vreemden, bestemmen mijn vrouw naar Indië, ik moet zwijgen. Men beslist mij mijne kinderen af te nemen, ik moet zwijgen. Men stuurt ze naar een land waar ze juist op hunnen leeftijd niet moeten zijn, zoo wat opvoeding als gezondheid aangaat, ik moet zwijgen! Mijne vrouw die door gedurig lijden en, tobben is uitgeput wordt door vreemden aan het werk gezet voor den kost, ik moet zwijgen! Maar ook tegen Tine zelve, die zich dit alles laat welgevallen, vaart Dekker soms hevig uit, om dan in een volgenden brief berouw te gevoelen over zijn ruwe uitvallen, en haar op kinderlijk-hartelijken toon daarvoor vergeving te vragen, Daartusschen vinden wij de beschrijving van zijn leven te Brussel in het klein estaminet van de rue de la Montagne, den ‘Prince Belge’, waar hij reeds bij een vroegere gelegenheid eenigen tijd vertoefd had. Welk een indruk hij in den ‘Prince Belge’ en in de geheele buurt had achtergelaten, blijkt uit de wijze, waarop men hem er bij zijn terugkomst ontvangt. Het huis was op stelten, en het moest dadelijk meegedeeld worden aan de vrouw aan den overkant, die een groentewinkel heeft. Ook de waschman moest het weten (NB. die man had mij zoo vaak gecrediteerd!) en ik hoorde van iedereen, hoe men altijd over mij gesproken had. Pauline had een kindje, en Melanie was nog in den confiturierswinkel, en ze hadden zoo dikwijls naar mij gevraagd, en Pauline was voor de menschen getrouwd, maar ik mogt wel weten dat ze nu trouwen zou, en...en... En Dog andere eenvoudig-liefelijke indrukken ontvangen wij uit dezen tijd. Het zijn de armen, de kinderen, de burgerluidjes, de verdoolden - ‘tollenaren en zondaren’ - tot welke Dekker zich bijzonder voelt aangetrokken. Hier hebt ge eene ontmoeting, waarin wij den geheelen Multatuli herkennen, met zijn | |
[pagina 6]
| |
edelmoedigheid, zijn zucht om te redden en vorstelijke personen in zijn reddingsplannen te betrekken, en dan met zijn manier van de dingen te zeggen. ...Ik heb hier nog eene vriendin. Ik zal ze opzoeken. Dat is eene vrouw van 80 à 90 jaren, die bedelt met het kind van haar kleindochter. 't Is een aardige flinke jongen. Zij zingt bevende een liedje, en dan gaat hij met het bakje. Als ik voorzie in Brussel eenigen tijd te blijven, met wat kalmte, zal ik voor die vrouw wat doen. Ik heb een plan. 't Is touchant om te zien hoe die beide schakels van een gebroken ring eene gaping tusschen zich laten...twee geslachten er tusschen uit! Het kind frisch en blozend en rondkijkende in 't leven als vraagde hij: wat is dàt, waarom zingt ‘bonne maman’? Zij, krom, waggelend en als zocht zij haar graf...Beide, hij zijne intree, zij haren uitgang doende, bedelende. Beide rondgaande als protest tegen de maatschappij. Hij vraagt: waarom bedel ik reeds? Zij: mijn God, waarom bedel ik nog! Iets verder in dienzelfden brief: Ik heb gister in de allee verte gewandeld, maar mijn oud vrouwtje niet gezien. Misschien is zij dood. En in een brief, eenigen tijd later geschreven, nogeens: Ik heb mijn oud vrouwtje niet weer gevonden. Misschien is ze dood. Later heeft men in zulke dingen, en in de manier waarop zij verteld werden, aanstellerij, vertooning willen zien. Maar voor wie viel hier wat te vertoonen? | |
[pagina 7]
| |
En met dat alles was hij vervuld in dagen waarop hij zelf in letterlijken zin armoe leed! Hij had nog juist geld genoeg om een lampje te koopen, ten einde 's avonds te kunnen schrijven. Maar tegen het koopen van schoenen, die ook zeer noodig waren, zag hij op; - het kon er niet af. Het lampje was het meest noodige; want hij was bezig een stuk te schrijven: ‘De Eerlooze’, later in ‘De Bruid daarboven’ herdoopt; een stuk, waarvan hij zich voorstelde dat het hem wat geld zou kunnen opbrengen, of althans: zijn naam bekend zou kunnen maken. Kwam er wat geld van, hoe weinig ook, dan - schrijft hij aan zijn vrouw - ‘zullen wij trachten zamen te komen en te blijven. Ik verlang daar zoo naar.’ Uit Huet's studie over Multatuli hebben wij merkwaardige fragmenten leeren kennen van een ongedrukt gebleven dagboek uit het jaar 1851, fragmenten die bewezen, gelijk Huet zegt, dat het talent er was, maar zijn aangewezen stof nog niet gevonden of nog niet met hartstocht omhelsd had. Het was wel reeds literaire kunst, maar kunst uit liefhebberij, waarvan Dekker zelf niet wist, of het inderdaad iets te beteekenen had. ‘'t Is zoo gemakkelijk’ - lezen wij in dat Dagboek - ‘Menado te verbazen en te doen verstomd staan over “zoo'n genie!”’ En ook nu nog, evenmin als in 1851, weet hij of zijn literaire aanleg hem geld zal kunnen opbrengen, genoeg geld om hem in staat te stellen vrouw en kinderen te onderhouden. Maar toch de drang tot scheppen wordt sterker. Bij buien althans; want er zijn oogenblikken, waarin hij - geen wonder! - te mismoedig is en niets kan voortbrengen. In een brief uit het laatst van September 1859 vernemen wij voor het eerst van een groot werk, dat hij op touw heeft gezet. Het is de Max Havelaar, dien wij hier zien ‘worden.’ Van nu af zijn de brieven aan Tine vol over dat werk. En het is treffend, dit boek, dat een schok deed gaan door het geheele land, het boek waarmeê ons geslacht heeft gedweept en een jongere generatie blijft dwepen, waarvan geheele brokken als van een klassiek werk van buiten gekend worden, en dat hoog zal blijven uitsteken naast en boven het beste wat de Nederlandsche letterkunde der 19e eeuw heeft voortgebracht, hier zich uit zijn windselen te zien loswikkelen; van een ‘ding’, waarvan de schrijver zelf niet weet wat het worden zal of wat het waard zal zijn, te zien opgroeien tot dat aangrijpend werk, | |
[pagina 8]
| |
waarvan hij durft voorspellen: ‘Het zal als een donderslag in het land vallen’ Ik kan het buitengewoon belangrijke van deze brieven niet doen uitkomen dan door er groote fragmenten uit aan te halen, welke dienen mogen om den lezer naar de Brieven zelven te doen grijpen. De eerste brief, die op den Max Havelaar betrekking heeft, draagt geen datum, maar de Donderdag, waarop hij geschreven werd, valt tusschen 16 en 28 September 1859. Ik ben sedert vele dagen bezig met het schrijven van een ding, dat misschien wel drie deelen groot wordt...Ik heb oogenblikken dat ik er mee tevreden ben en dan weer komt het mij voor als om te verscheuren... De Bruid daarboven moet dus dienst doen als de kleine visch, waarmee hij later den grootere hoopt te vangen. Hij wil dit stuk, waarvan men hem gezegd heeft dat hij, als het heel mooi is, ƒ 25 zal kunnen krijgen, voor niets afstaan, maar ‘daar men in Holland dikwijls een vooroordeel heeft tegen menschen die frivole dingen schrijven, en (hij) misschien later nog weer in betrekking komen zal’, kiest hij een pseudoniem. Ik noem mij Multatuli, dat is: ik heb veel gedragen. Welnu, als nu mijn stuk gespeeld wordt, dat nooit zoo spoedig zijn kan daar de repetitien enz. veel tijd wegnemen, hoop ik niet lang daarna klaar te zijn met mijn boek en als dat dan met den naam Multatuli in de wereld komt, die als mijn stuk een beetje lukt, gauw in de gedachten komt, omdat hij zoo vreemd en toch welluidend klinkt, dan moet dat op mijn boek doen letten. En dat boek, beste Tine, moet er ons boven ophelpen. God geef radikaal. Want al is dan de letterkunde nog zoo schraal beloond in Holland, ik hoop dat men voor mijn boek een uitzondering maken zal, omdat het hoek zelve een uitzondering wezen zal...Over het geheel geloof ik dat mijn boek opgang maken zal en moet! Ik ben zeker dat men in recensiën | |
[pagina 9]
| |
er stukken uit overschrijven zal. En dat men zeggen zal: Wie is die Multatuli? En de Koning zal er een exemplaar van hebben! Ik gaf er veel voor u bij mij te hebben om u voor te lezen, ik voel die behoefte telkens als ik weer wat af heb, en toch, beste lieve engel, hoe raar het klinkt, ik geloof dat het afzijn voor mijn boek goed is. Als wij bij elkaar zijn zeg ik u alles en dat is eene altijd openstaande veiligheidsklep voor geest en poezie en alles...juist omdat wij zoo innig samen zijn... Aan zijne vrouw vertelt hij sommige gedeelten, beschrijft hij sommige typen, die er in voorkomen, en hij schrijft er heele bladzijden uit over, onder anderen uit het begin, en later het lied van Saïdjah, waarvan hij haar vraagt: ‘zeg me eens of je dat niet lief vindt?’ Telkens weêr uit hij zijn verlangen, dat zij toch bij hem mocht zijn, zij en de kinderen: hij zou haar dat alles willen voorlezen, om te zien welken indruk het maakt. En telkens blijkt het dat het geldgebrek meer dringt. ‘Ik denk wel 150 frank schuldig te zijn. Men is altijd nog beleefd, maar dit kan niet altijd duren.’ Wanneer hij zich daarin verdiept dan breekt hem het hart, dan kan hij haast niet verder schrijven. Maar altijd blijft hij vervuld van zijn boek. En ondanks al de zorgen die hem drukken, ondanks een kramp in de vingers die hem het schrijven moeilijk maakt, werkt hij aan dat boek voort, en telkens vaster wordt zijn overtuiging dat het opgang zal maken. ‘Er znllen passages in staan die doen trillen, dat beloof ik je.’ | |
[pagina 10]
| |
Omstreeks half September 1859 moet hij aan den Havelaar begonnen zijn, en reeds den 13en October juicht hij: Lieve beste! mijn boek is af, mijn boek is af! Hoe vind je dàt? Ik moet nu copieëren, maar het boek is af. En ik sta u borg, dat het opgang maakt. Het zal als een donderslag in het land vallen, dat beloof ik je . . . Ik geloof dat mijn boek ons aan brood zal helpen, want dat ik daarna dadelijk geld zal kunnen krijgen voor een manuscript, en dan kom ik in Holland en wij zullen bij elkaar zijn. Beste Engel, wat zeg je daarvan?.... Nu ligt zijn werk daar dus vóór hem; hij gevoelt dat het iets buitengewoons is wat hij schreef, een boek dat niet lijkt op eenig ander en dat opgang moet maken, - en toch blijft zijn toestand zoo ellendig mogelijk. Hij zit den 19den October den Max Havelaar te copieëren in een kamer zonder vuur; de waard van den ‘Prince Belge’ dringt aan op betaling van zijn achterstallige schuld en hij moet telkens uitstel vragen; het eindeloos copieëren bederft zijn oogen; de kramp in de vingers pijnigt hem meer dan ooit. En toch verliest hij den moed niet. ‘Neen, ik heb geen vuur, dat is lastig genoeg. In godsnaam, ik klaag over niets, alleen als mijn boek ons niet redt, zou ik klagen.’ En aan het slot van dienzelfden brief: ‘Alles zal goed gaan. 't Is waarlijk grappig, geen duit op zak en zoo moedig.’ Dat boek moet hem er boven op helpen. Doch dit kan geschieden op tweeërlei wijs. In het laatst van October krijgt Dekker een bezoek van den tooneeldirecteur Jan Eduard de Vries, die hem komt spreken over de opvoering van De Bruid daarboven. Hij leest de Vries het een en ander uit zijn boek voor, onder anderen het slot. De Vries is er ‘beduveld’ van, en zegt dat hij dat in zijn belang en in het belang van de zaak niet mag laten drukken voor de Koning het gelezen heeft. De Koning is een flinke man, beweert de Vries, die zeker zeggen zou: ‘ik wou dat de kerel bij mij gekomen was!’ | |
[pagina 11]
| |
Dat brengt hem aan het denken. Hij heeft dat vroeger nooit gevoeld, althans nooit uitgesproken; maar in een brief, in het begin van November geschreven (toen dus de Havelaar reeds sedert een paar weken voltooid was), treffen ons voor het eerst deze woorden: ‘Entre nous, ik wilde dat men het drukken vóórkwam.’ Wat bedoelt hij daarmêe? Waarschijnlijk heeft Tine hem diezelfde vraag gedaan. Was het hem misschien te doen, om zich zijn zwijgen te laten af koopen? Hij heeft het antwoord gereed: ...dat is chantage; afzettery. Dat is dus de bedoeling niet. Ik heb mijn boek geschreven met een dubbel doel: namelijk verbetering van den boel in Indië, en herstel van mijne positie. De zaak is dus niet dat ik zeg: geef mij zooveel of zooveel, dan zwijg ik, want ik meen, wat ik op het slot zeg. Ik zal strijden voor die arme verdrukten, ik heb mij dat nu voor mijne roeping gekozen! En elders: Dat begrijp ik zelf wel dat de koning mij niet kan laten helpen onder een ministerie Rochussen of een Gouvernement Pahud! Als ik slaag moet ik zóó slagen, dat mijn slagen een politieke beteekenis heeft, en dat die prullen op zij gezet worden, met hun geheele clique. En met het vertrouwen in zijn talent als schrijver, met het besef der noodzakelijkheid van een volkomene in 't gelijkstelling en volledige rehabilitatie neemt ook zijn hoogheidsgevoel toe: de overtuiging dat hij tot iets groots in staat is, en de hoogste betrekkingen in den Staat voor hem niet onbereikbaar zijn. Als ik een jaar mij kon bewegen in den Haag - en zonder bekrompenheid want dat verlamt mij - dan geloof ik dat ik Gouverneur-Generaal zou kunnen worden. Op het titelblad van Max Havelaar volgt in de eerste uit- | |
[pagina 12]
| |
gaven een opdracht aan. E.H.v.W., met een citaat over de taak van ‘les femmes de poète’, aan Henri de Pène ontleend; in de vierde uitgaaf luidt die opdracht: ‘Aan de diep vereerde nagedachtenis van Everdine Huberte baronesse van Wijnbergen, der trouwe gade, der heldhaftige liefdevolle moeder, der edele vrouw.’ Van die opdracht sprekende, schrijft hij: ‘Het boek is opgedragen aan E.H.v.W., met eenige fransche regels die u pleizier zullen doen, trouwe lieve Tine.’ Er is veel gepraat over Multatuli's verhouding tot zijne eerste vrouw; er zijn menschen die geen twee bladzijden van Multatuli gelezen hebben, en u uren lang over niets anders weten te vertellen dan over de wijze waarop Douwes Dekker zijn vrouw behandelde. Dit alles heeft, dunkt mij, alleen aanspraak op onze belangstelling voor zoover het in onmiddellijk verband staat tot Multatuli den literairen kunstenaar, den openbaren persoon; voor zoover het ons de omstandigheden leert kennen, waaronder het kunstwerk geboren is, en zoo tot verklaring en waardeering van dat kunstwerk dientGa naar voetnoot1). Uit deze brieven nu, die op de omstandigheden waaronder de Max Havelaar geschreven is zooveel licht werpen, blijkt hoe innig Douwes Dekker zich in dien tijd aan zijn Tine gehecht voelde. Is hij soms tegen haar uitgevallen, omdat hij haar verdenkt niet terdeeg van zich af te spreken, niet flink genoeg zijne partij te nemen, dan is er iets roerends in de eenvoudige wijze waarop hij haar reeds den dag daarop vergeving vraagt, en, eer hij nog haar antwoord heeft ontvangen, den slechten indruk van dien verdrietigen brief tracht weg te nemen. ‘Ik ben zoo kwaad op mijzelf dat ik zooveel booze brieven heb geschreven, en gij kondt het toch niet helpen, maar ik was razend’; schrijft hij; en dan tracht hij haar uit te leggen waarom hij razend was. Het is hetzelfde wat hem later zooveel klachten | |
[pagina 13]
| |
zal ontlokken: zijn broeder Jan, wien hij het handschrift van zijn Havelaar ter lezing zond, heeft het boek mooi gevonden,- maar van hulp heeft Dekker nog niets vernomen. Hij pleit voor zijn leven, voor vrouw en kind, hij wacht in de angst van zijn hart, en men antwoordt: Wat schrijf je mooi! ‘Neem dat nu eens alles bij elkaar - schrijft hij aan Tine - dan zul je mij vergeven dat ik u zoo beestachtig schreef.’ Hij is vervuld van haar, terwijl hij den Havelaar schrijft: Je bent mijne Tine, je zult zien in mijn boek dat je mijn Tine bent. Daarom alleen had ik het moeten schrijven. En wanneer ze het boek gelezen heeft, en van oordeel is, dat hij haar daarin te veel in de hoogte heeft gestoken, dan antwoordt hij: Neen, neen, waarachtig niet, ik heb u niet in de hoogte gestoken. Integendeel, je staat te veel op den achtergrond. En dan ten slotte: het is de laatste brief aan Tine in dezen bundel - wanneer hij in één opwinding is over van Lennep, die zoo royaal en flink is, die niet zegt dat boek is mooi, maar de zaak in de hand neemt, een man van hart, - dan ten slotte in dat korte, haastig geschreven briefje van 23 November 1859, deze ééne hartekreet: ‘Och, dat alles doet me zoo goed voor jouw, hoor, voor jouw!’
In zijne voortreffelijke studie over Multatuli geeft Dr. PolakGa naar voetnoot1) terloops als zijn meening te kennen, dat de dichter van Max Havelaar, evenals Voltaire, Byron en Heine, bij intiemere kennismaking voor den onbevooroordeelde zal winnen. Ik weet niet, welke onthullingen omtrent Multatuli's later leven ons in volgende brieven nog wachten; in hoever de klachten en beschuldigingen, welke hij tegen anderen openlijk en scherp uitsprak, en anderen tegen hem, niet minder kras, maar niet | |
[pagina 14]
| |
altijd in het openbaar, uitten, zullen blijken gegrond of ongegrond te zijn. Het lijdt geen twijfel of ook deze ‘achterkleinzoon van Homerus’ heeft behoord tot hen, van wie de Pène zegt dat zij, elk op zijn manier, min of meer blind zijn, en, hoewel zij meer en verder zien dan een gewoon sterveling, niet lettend op hetgeen vlak voor hen ligt, telkens gevaar loopen hun hals te breken over een kiezelsteentje. Maar niemand zal deze Brieven uit de hand leggen, zonder in het gemoed te zijn gegrepen door het diep tragische van de omstandigheden waaronder de Max Havelaar is ontstaan; zonder zich den schuldenaar te gevoelen van den man, die, om ons dit machtig kunstwerk te kunnen schenken, dat nog doet trillen van ontroering en meesleept in zijn stoute vlucht, veel heeft gedragen.
J.N. van Hall. |
|