| |
| |
| |
Bibliographie.
Rudolph Curtius. Buiten de Wet. Haarlem. De Erven F. Bohn. 1890.
‘Buiten de Wet’ kan hier evengoed slaan op den dader, die naar onze wetten buiten het bereik van den strafrechter valt, als op het slachtoffer, dat door onze wetten niet wordt beschermd. De novelle van Rudolph Curtius bevat namelijk een indirect pleidooi voor het onderzoek naar het vaderschap. Aanleiding daartoe gaf den schrijver een zaak van kindermoord, in den zomer van 1888 voor de arrondissements rechtbank te Middelburg behandeld, en waarvan de hoofdlijnen in dit verhaal zijn gevolgd.
Lena Volders, een jonge Zeeuwsche boerenmeid, is bij gelegenheid van een kermis in weerloozen, schier bewusteloozen toestand het slachtoffer geworden van den zoon der boerin, bij wie zij in dienst is. Half waanzinnig van schaamte en angst, heeft zij, zonder te weten of te willen wat zij deed, haar kind bij de geboorte verstikt, staat terecht, en wordt tot eenige maanden gevangenisstraf veroordeeld; maar, eer haar straftijd aanvangt, worgt zij zich in de gevangenis.
Het is, op dezen zelfmoord na, die niet vrij is van onwaarschijnlijkheid, de oude, bekende geschiedenis. Doch aan Rudolph Curtius mag de eer niet worden onthouden, deze geschiedenis zonder jacht op effect, zonder ziekelijk sentiment te hebben verteld, het drama waarschijnlijk te hebben gemaakt. Vrij conventioneel zijn, in het eerste gedeelte, zoowel de vrijaadje tusschen Pieter, den braven boer, en Lena, als de pogingen door Bram, den slechten boer, in het werk gesteld om in Lena's gunst te komen; zwak is ook de onvermijdelijke ‘Scene im Kerker’ met Lena's waanzin, maar daar tusschen in staan gedeelten die met groot talent zijn behandeld. Het langzaam verloop der ongesteldheid van Lena, die, onbewust van haar toestand, in den waan verkeert dat zij de kwaal van hare moeder, een hartkwaal en waterzucht, heeft, hare bevalling aan den openbaren weg, zijn met zooveel soberheid en kieschheid, en toch met zooveel zekerheid geteekend, dat men geneigd is, achter dezen Nederlandschen Curtius, die voor de goede zaak in de bres springt, een even onverschrokken Curtia te zoeken.
| |
Vosmeer de Spie. Veertig Zwervers. 's-Gravenhage, W.P. van Stockum & Zoon. 1890.
‘Bewaar bloemen, zij zullen verdorren, maar ten minste hare geuren, bewaar vlinders, zij zullen sterven, maar ten minste hunne kleuren behouden. Bewaar krantenartikelen - meer nog ephemeriden dan bloemen en vlinders - en zij verliezen geur en kleur. Dat komt omdat zij van de actualiteit leven ontvingen en zij hunne aantrekkelijkheid verliezen, als de actualiteit niet meer actueel is’. Hoe dan
| |
| |
iemand die het zoo goed weet - al zegt hij het niet zeer fraai - er toch toe komt om van zijn krantenartikelen een boek te maken? Wie daar nieuwsgierig naar is, leze de voorrede - ‘preludium’ noemt de schrijver het eenigszins pretensieus-voor deze Veertig Zwervers. Maar heeft hij met die voorrede kennis gemaakt, dan wachte hij zich wel de stukjes uit dezen bundel achter elkander door te lezen. Het is de zekerste manier om er zoo weinig mogelijk van te genieten.
Gelijk zijn naamgenoot uit Gysbrecht, die van zich zelven zeide:
'k Heb al mijn leven langh gevolleght vreemde heeren,
heeft deze Vosmeer nog al wat Fransch gelezen en van Fransche chroniqueurs afgekeken; maar zijne opstellen zijn en blijven krantenartikelen, met de voor- en de nadeelen aan het genre verbonden. Gedwongen om elke week zijn contingent te leveren aan Dagblad van Z.H. of Handelsblad, heeft hij ook wel eens moeten schrijven wanneer de geest niet getuigde, en daaraan hebben zekere lente-bespiegelingen, zekere beschouwingen over rechtspraak of over zijne lezers hun ontstaan te wijten. Een gansch ander man is de Vosmeer, die over een kunstenares als Agar wetenswaardigs te vertellen heeft, die in Meneer Ramses een type goed geobserveerd en er een geestig caricatuur van gemaaktheeft, die in Impressie en Duinkerken het voor hem ongewone flink onder de oogen heeft gezien en den sterken indruk zoo versch op het papier heeft geworpen. Zulke ‘zwervers’ verdienden het, onder dak te worden gebracht.
| |
E. Legouvé. Fleurs d'Hiver-Fruits d'Hiver. Paris, Ollendorf. 1890.
De oude heer Legouvé is een kras oud man. Toen hij voor drie jaar op 80-jarigen leeftijd zijn Souvenirs verzamelde en in het licht gaf, dacht men dat dit zijn afscheid was aan zijn lezers. Maar wanneer men zoo goed weet te vertellen en zoo gaarne wordt aangehoord, is de verleiding groot om aan het praten te blijven en Legouvé heeft, tot onze vreugde, die verleiding niet weerstaan. Terwijl anderen op zijn leeftijd, rillende van koû en knorrend op den nieuwen tijd, hun ‘gemelijken ouderdom’ in eenzaamheid doorbrengen, heeft Legouvé het geheim gevonden van opgeruimd en wakker te blijven: hij heeft een kamer op het Zuiden en jonge menschen om zich heen. Op die wijze doet hij van twee kanten zon op, gelijk hij het noemt: hij verwarmt zijn lichaam aan de zon en zijn hart aan de jonkheid. Te midden van achttien, twintig jaren is men wel gedwongen zestig jaren in zijn zak te steken, zegt hij. Men moet ‘frais de toilette’ maken om er niet onbehagelijk uit te zien, ‘frais d'esprit’ om niet vervelend te worden, ‘frais de coeur’ om een beetje bemind te worden. Op het zien van lachende gezichten wordt ge vroolijk. Ge verliest iets van uw eigen leeftijd en ge neemt iets over van den hunne. Jeugd is aanstekelijk.
Naar een drie-en-tachtig jarigen, die zóó het leven opvat, luistert men gaarne, hetzij hij op zijn opgeruimden, geestigen toon, aan een kleine anecdote, aan eene bijzonderheid uit zijne omgeving, een practischen raad, een levensles vastknoopt, hetzij hij, voortspinnend aan zijne souvenirs, den lieven vrienden, die hij op zijn weg ontmoette, een hartelijk woord van herinnering wijdt.
En met welk een smaak weet hij de eenvoudigste dingen te zeggen!
Het gebeurt den ouden man vaak, dat hij niet slapen kan: slapeloosheid is de droeve gezellin van den ouderdom; maar hij heeft er iets op gevonden: hij wiegt zich zelven in slaap met verzen. ‘Une certaine fable de la Fontaine contient un certain passage qui m'a fait vingt fois l'effet d'une goutte de chloral; c'est dans l'Alouette et ses petits:
Cependant, soyez gais, voici de quoi manger.
Eux repus, tout s'endort, les enfants et la mère.
Quand j'arrive à ce vers-là, il me
| |
| |
semble que mon lit devient un nid, et je m'endors avec toute la couvée’.
‘Dernières amitiés’ is de titel van het gedeelte, waarin Legouvé zijn vrienden Bersot, den directeur van de Ecole normale, de heldenfiguur die een nameloos lijden met de kalmte van een Stoïcijn doorstond, en Labiche den onuitputtelijken ‘amuseur’, herdenkt. Labiche vertoont hij ons beurtelings als buitenman, die zijn sparren zaait en zijn schapen verkoopt, als maire van zijn dorp, als dramatisch auteur, als vroolijk dischgenoot, als politiek candidaat, als candidaat voor de Academie, en eindelijk in zijn ziekenstoel; en in elk van die toestanden krijgen wij Labiche lief. ‘Iemand, die zoo hartelijk laat lachen, moet een braaf man zijn,’ schreef Charles Boissevain in de Gids van Januari 1879. Wat Legouvé ons van zijn vriend vertelt, bewijst de juistheid van deze conjectuur.
Indien Legouvé, gelijk hij ons meedeelt, om warm te blijven zich bij de jongeren voegt, dan kunnen vele jongeren op hunne beurt aan dezen grijsaard wat vuur ontleenen. Deze ‘winterbloemen’ geuren als lentebloesem, deze ‘wintervruchten’ smaken als malsche kersen.
| |
Josephine Giese. Gevloekt. Oorspronkelijke roman. 's-Gravenhage. Cremer & Co. 1890.
Wij zullen het volkomen begrijpelijk vinden, indien een lezer met smaak en gezond verstand dezen roman na het eerste hoofdstuk ter zijde legt, of, wanneer hij wat heet gebakerd is, in een hoek slingert. Wat vinden wij toch in dit le hoofdstuk? Wij maken kennis met een grootmoeder, die hare gehuwde kinderen bij zich in huis genomen heeft, met hare kleinkinderen alleraardigst weet te spelen, maar, zoodra die kleinkinderen haar niet gehoorzamen, erop ranselt en .. ze trapt. Op een avond dat de kinderen weer bij grootmama zijn, hoort de moeder (Charlot) een vreeselijk leven, zij snelt toe, en.. ‘op den grond lag haar oudste zoontje, en zij zag met eigen oogen dat grootma hem trapte. Als een tijgerin wierp Charlot zich op haar moeder, en duwde haar terug; toen grepen de beide vrouwen zich bij de handen en met de armen boven het hoofd drongen zij op elkander in. Blijkbaar worstelden zij om zich niet aan elkaar te vergrijpen, maar als de klauwen van een dier, zetten hun nagels zich in elkanders vleesch. Zij schudden elkaar heen en weer. De kinderen gilden en schreiden en stampten wanhopig op den grond. Zij grepen de strijdenden bij hun kleeren. Toen wierp Charlot met een krachtigen zwaai haar moeder terug, bijna tegen het raam’. Het slot van dit tooneel is dat grootmoeder haar dochter in deze termen vervloekt: ‘Ik vloek je - jou en je nog ongeboren kind! - Wees gevloekt!’. De schrijfster vervolgt: ‘Een doodsche stilte volgde op die woorden; zelfs daarbuiten werd het til. Een oogenblik stond Charlot als door den bliksem getroffen over zooveel Godvergetenheid’.
Gelukkig blijft de roman niet in dien trant voortgaan. Dit soort van realisme gaat Mej. Giese dan ook inderdaad te slecht af: de handen staan haar daarbij verkeerd, zij weet voor hetgeen zij zeggen wil de rechte woorden niet te vinden. Hare eenige verontschuldiging is, dat zij voor haar verhaal, als entrée en matière, een vervloeking noodig had; en vervloekingen met wat daarbij hoort zijn nu eenmaal ieders zaak niet.
Van daar af kan men gerust verder lezen. Wel komen er nog enkele zonderlinge details in - o.a. wanneer, kort na dit tooneel, Charlot in de kerk in dezelfde bank waar zij zit, een gelaat ziet ‘dat haar bekend voorkwam’, en dan ontdekt dat dit haar moeder is! - maar wie op zulke kleinigheden vit is een kniesoor. Wat er volgt is de wat langdradige, maar aandoenlijke geschiedenis van het lijden en sterven van de gevloekte moeder en van het gevloekte kind. Voor sommigen zal hier te veel overgevoeligs in voorkomen, maar
| |
| |
men dient in het oog te houden, dat de twee personen, wier leven ons hier achtereenvolgens verhaald wordt, een teringzieke en een zenuwlijderes zijn. In het lijden van Charlot, hare visioenen, haar sterfbed, hare begrafenis, in Nina's trouw aan de nagedachtenis van hare moeder, het voortwoekeren van hare melancolie, haar angst om krankzinnig te worden, hare ideeën van zelfmoord en haar wanhopig einde, komen treffende bladzijden voor; het treffendst waar de schrijfster eenvoudig zegt wat zij te zeggen heeft, zonder haar toevlucht te nemen tot conventioneelgezwollen beschrijvingen als: ‘de bergen hieven zich fantastisch af tegen den dalenden horizon’, enz. of tot mooie niets zeggende woorden als ‘een toonvol licht-duister’ en dergelijke.
| |
W. Jaeger. Gep. kapitein van het N.-I. leger. Van Ginds. Herinneringen van een jong invalide. Amsterdam, P.N. van Kampen & Zoon.
Het gevoel, waarmede men dit boek uit de hand legt, is een gevoel van eerbied, zoowel voor den schrijver die als kapitein van het N.-I. leger a payé de sa personne, als voor onze flinke Indische troepen, die voorbeelden van moed en zelfopoffering geven, waarvoor men den hoed afneemt. Maar tegelijkertijd komt ons gemoed in opstand tegen de eischen van een plichtsbetrachting, die zooveel bloed en tranen kost, zooveel verwachtingen verijdelt, zooveel krachtige jonge levens vernietigt.
Kapitein Jaeger, de nog jonge invalide, die hier de herinneringen uit zijn diensttijd in een twaalftal schetsen verzamelde, heeftheel wat bijgewoond; en om door het verhaal der drama's van het oorlogsveld diep te treffen, behoefde hij zijn toevlucht niet te nemen tot ‘mooischrijverij’. Dit bewijzen de beste gedeelten uit de schetsen: Wij zullen onzen plicht doen, Een idylle aan het strand, Op sluippatrouille (den lezers van ons tijdschrift reeds bekend), Te Caesar morituri salutant e.a. Daar voelt men zich in het gemoed gegrepen door de eenvoudig ware beschrijving van zooveel zelfverlooching, zooveel doodsverachting, en beseft men wat het in heeft, afstand te doen van het liefste wat bezit men, omdat een hooger plicht gebiedt. Dat is gezien, doorleefd; daar komen kleine trekken, eenvoudige gezegden in voor, die verheffend van eenvoud, trillend van realiteit zijn; toen de schrijver dit op het papier zette, moeten de wonden geschrijnd hebben, waarmede hij het recht kocht dit alles te verhalen.
Wanneer wij iets op deze schetsen hebben aan te merken, dan is het, dat de heer Jaeger niet altijd bedacht heeft, dat de eenvoudige werkelijkheid van het drama in tallooze bedrijven, dat in Atjeh wordt afgespeeld, welsprekend en aangrijpend genoeg is, en dat elke opsiering slechts afbreuk kan doen aan den indruk. Er komen hier en daar natuurbeschrijvingen in voor, welke niet onder een diepe impressie geschreven, maar met moeite opzettelijk gemaakt zijn naar bekende voorbeelden, en daardoor den indruk geven van gekleurde prenten; daartoe behooren o.a. de zonsopgangen op de bladzijden 21, 51 en 77. Gemaakt is ook het slot van Te Caesar morituri salutant; die smakelooze uitval over ‘de school met den bijbel’ zou in staat zijn den goeden indruk van het aangrijpende verhaal te bederven.
Waar echter de jonge invalide uit de volheid van zijn herinneringen schept, daar zijn èn zijne beschrijving èn de dramatische tooneelen welke hij ons laat bijwonen, fraai van kleur en van teekening. Van zulke bladzijden gaat ongetwijfeld een kracht ten goede uit. Zij doen ons gevoelen wat wij te danken hebben aan die officieren en manschappen die daar ‘ginds’ dag en nacht op de bres staan om Nederland als groote koloniale macht zijn rang onder de staten te helpen handhaven.
| |
| |
| |
Mario. De Morrisons. Utrecht. J.L. Beijers, 1890.
Wanneer ge de Amsterdamsche familie Morrison nog niet mocht kennen, dan zal Mariou met haar in kennis brengen. Het gezin van den voornamen bankier Morrison bestaat, behalve uit den heer des huizes, uit zijn tweede vrouw, een levenslustige dame, die zich de wereldsche zaken, en dus ook anderer lief en leed, niet bijzonder aantrekt, en uit drie kinderen van het eerste huwelijk: de degelijke Fanny, de meer oppervlakkige Lizzie, en de niet veel beteekenende John. Het is een gezin als vele anderen, dat, zonder door belangrijke gebeurtenissen beroerd te worden, het leven rustig voortleeft, 's winters in een mooi huis op een der hoofdgrachten, zomers buiten. Naast deze familie staan ‘Oom Frans’, de broeder van de eerste Mevrouw Morrison, een aardig ongetrouwd oud heer, die het niet breed heeft, wien het in de wereld niet is meegeloopen, maar die in tevreden berusting, in stille opgeruimdheid, zijn lot draagt, en Thora van Lindenrode, eene vriendin van Fanny, een eenigszins excentriek, dweepend jong meisje van streng religieuse beginselen, welke zij met groote geestkracht in praktijk brengt. Het is opmerkelijk dat deze beiden, Oom Frans en Thora, welke de eenige karakteristieke figuren zijn in deze novelle, buiten het eigenlijke verhaal staan, en op de hoofdpersoon, Fanny Morrison, weinig of geen invloed oefenen. Deze Fanny is de gewone romanheldin uit een roman, waarin niets treffends voorvalt. De auteur heeft in haar hart een liefde gelegd voor een weduwnaar, den heer Van Maerle, een braven, degelijken man (alle menschen in De Morrisons zijn braaf, en de heeren degelijk er bij), en de onzekerheid waarin Fanny verkeert of hare liefde beantwoord wordt, vormt het eenige belangrijke motief in deze geschiedenis.
Dit is alles netjes ‘gedaan’, met kleine trekjes en nevelachtige lijntjes van zachte aandoeningen, hier endaar een vriendelijk tooneeltje, een aardig gesprekje, soms met een aanloopje naar diepzinnige vraagstukken, niet uitgewerkt maar geschetst, zonder iets dat u in het gemoed grijpt, het hart doet kloppen of een rilling van genot door de leden jaagt. Gris-perle is de kleur van het omslag van dit keurig uitgegeven boek, en gris-perle de toon van deze ‘lieve novelle.’ |
|