De Gids. Jaargang 54
(1890)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 545]
| |
Letterkundige kroniek.Léo Tolstoj. La Sonate à Kreutzer. Traduit et publié par le Bureau Bibliographique de Berlin. Berlin 1890.Men dacht, dat Tolstoï zijn laatste woord had gesproken. De dichter van La Guerre et la Paix en van Anna Karénine, zoo was ons verteld, had zijne rekening met de wereld afgesloten. In de romans, die wij noemden, had hij ons twee werken geschonken, van welke het niet gewaagd is te voorspellen, dat zij den naam van hun schepper naast die van de grootste schrijvers der 19e eeuw tot het verre nageslacht zullen brengen. Met een zekerheid van toets, een diepte van blik, een stoutheid van opvatting en tegelijk met een aangrijpende waarheid, zooals men ze alleen bij de heroën der letterkunde aantreft, had hij ons in La Guerre et la Paix Rusland geschilderd in zijn wanhopigen strijd tegen den vreemdeling gedurende de jaren 1805 tot 1815, in Anna Karénine het hedendaagsch Rusland, zoowel in zijn ongebreidelde hartstochten als in zijn stil familieleven. En daarna had Tolstoï ons de geschiedenis van zijn eigen ziel verhaald: eerst de geschiedenis van zijn kindsheid, zijn jeugd, zijn jongelingschap, toen die van zijne godsdienstige ontwikkeling, - eene openbare biecht welke de Vogüé in zijn voortreffelijk werk Le roman russe aldus resumeert: ‘Ik heb vroegtijdig het geloof verloren. Een tijd lang heb ik, als iedereen, genoten van de ijdelheden van het leven. Ik heb aan letterkunde gedaan, als de anderen onderwijzende wat ik niet kende. Toen is de sfinx mij gaan achtervolgen, steeds wreedaardiger met haar: “onthul mijn raadsel, of ik verslind u”. De menschelijke wetenschap heeft | |
[pagina 546]
| |
mij niets verklaard. Op mijn eenige vraag, de eenige die mij aangaat: “Waarom leef ik?” antwoordde zij door mij andere dingen te leeren, die mij niets schelen kunnen. Met de wetenschap schoot er niets anders over dan zich te voegen in het eeuwenheugend koor der wijzen, Salomo, Socrates, Cakya-Mouni, Schopenhauer, en met hen uit te roepen: “Het leven is een onzinnig kwaad.” Ik wilde mij zelf dooden. Eindelijk kwam ik op het denkbeeld om te zien hoe die overgroote meerderheid der menschen leeft, die zich niet als wij, zoogenaamd hoogere klassen, met bespiegelingen ophouden, maar die werken en lijden, en toch gerust zijn en op de hoogte van het doel van hun leven. Ik begreep dat men moest leven zooals die menigte, moest terugkeeren tot haar eenvoudig geloof. Maar mijn rede kon geen vrede hebben met het bedorven onderricht dat de kerk den eenvoudigen verschaft, en toen ben ik dat onderricht van meer nabij gaan bestudeeren, en het bijgeloof gaan schiften van de waarheid.’ Het resultaat van die studie heeft Tolstoï neergelegd in Ma religion en in zijn Commentaire sur l'Evangile. Al bevreemdde het hem, dat er achttien eeuwen moesten verloopen eer iemand zou komen tot het ontdekken van den waren zin van de leer van Christus, hij was er van overtuigd, die ontdekking gedaan te hebben. En nu hij het antwoord gevonden had op de vraag: ‘Waarom leef ik?’, nu had hij ook rust, nu wist hij wat hem en anderen te doen stond. In de eerste plaats was het zaak de steden te verlaten: op het land zoeke men zijn taak, daar arbeide men, daar zoeke men met zijn handen zijn kost te verdienen en alleen in zijn behoeften te voorzien. En die leer van Christus eischt nog iets meer: om aan den nooddruft van den minder bedeelde tegemoet te komen is het niet genoeg dat men met milde hand aalmoezen uitreike; alleen de broederlijke verdeeling der goederen kan hier helpen. Wie twee mantels bezit, geve er een aan hem die er geen heeft. Zoo sprak Leo Tolstoï en zoo handelde hij. Te Yasmaïa Poliana kan men den twee en zestigjarigen edelman, die alle genietingen der wereld vaarwel heeft gezegd, achter den ploeg zijn akker zien bereiden, om, wanneer hij straks vermoeid huiswaarts is gekeerd, den bedelaar een plaats te geven aan zijn haard, aan zijn tafel. Na Ma religion verschenen er nog van tijd tot tijd geschriften, waarin hij zijn stelsel van opvoeding uiteen zette, of ons andermaal een kijkje gunde in zijne opvatting van het leven. | |
[pagina 547]
| |
Zoo verdedigde hij in L' Ecole de Yasmaïa Poliana het stelsel van volstrekte vrijheid voor het schoolkind. De school heeft zich niet met de opvoeding te bemoeien, beweert Tolstoï, en alleen door den kinderen volkomen vrijheid te laten, maakt men er menschen van. In de door hem gestichte school komen en gaan de kinderen, al naar het hun lust: er worden noch straffen noch belooningen uitgedeeld. Zij moeten maar zien hoe zij er zich door redden, en wat zij er van meênemen. In De la vie, een vorig jaar in een Fransche vertaling verschenen, zet Tolstoï de noodzakelijkheid van het volkomen geestelijk leven uiteen. Het geluk hier op aarde mag ons doel niet zijn. Wij hebben ons stoffelijk lichaam en zijn genietingen te verzaken: het ware leven is de Liefde, niet de zelfzuchtige, maar de onbaatzuchtige liefde, die alleen op het welzijn van anderen gericht is. Waar deze de menschheid heeft doortrokken, daar arbeidt de mensch niet meer ter bevordering van zijn eigen geluk, maar arbeiden allen aan het geluk van allen. En toen vernam men van Tolstoï niets meer. De romanschrijver scheen voor goed dood; de moralist had gezegd wat hij te zeggen had, en zou nu voortaan alleen nog prediken door zijn voorbeeld. Zoo scheen het, maar men vergiste zich. De apostel was nog niet uitgepraat; er lag hem nog wat op het hart. In den kring zijner gedachten over het leven, in zijne verklaring van het Evangelie paste eene beschouwing over het huwelijk, afwijkende van die welke tot dusver die van het gros der menschheid geweest is. Om deze voor de beschaafde wereld te ontwikkelen, schreef hij de novelle, welke dezer dagen in een gebrekkige Fransche vertaling onder den titel: La Sonate a Kreutzer verschenen is.Ga naar voetnoot1) Een nieuwe commentaar op het Evangelie, en wel op de woorden uit Mattheus V vs 27 en 28: Gij hebt gehoord, dat den ouden gezegd is: gij zult niet echtbreken. Maar ik zeg u: zoo wie een vrouw aanziet om haar te begeeren, die pleegde reeds echtbreuk met haar in zijn hart. Die woorden van Jezus heeft Tolstoï ernstig overdacht, hij heeft | |
[pagina 548]
| |
ze in den grondtekst gelezen, ze vergeleken met andere soortgelijke uitspraken uit het Nieuwe Testament, en hij is tot de overtuiging gekomen, dat zij niet enkel betrekking hebben op de vreemde vrouw, de vrouw van een ander, maar wel degelijk ook op de eigen vrouw; dat zij, in één woord, gericht zijn tegen de zinnelijkheid in het huwelijk. Lang reeds had Tolstoï het voornemen om deze overwegingen wereldkundig te maken in den vorm van eene novelle. Reeds voor twee jaren was zulk eene novelle gereed, maar toen de schrijver zijn werk overlas, bleek het hem dat het te veel verhandeling, te weinig handeling bevatte. Tolstoï werkte zijn stuk om, en ook thans was hij niet tevreden. Nog eens onderging het een radicale wijziging. Eerst onlangs heeft het zijn definitieven vorm gekregen als La Sonate à Kreutzer.
De inleiding van Tolstoï's novelle vormt een gesprek in den spoortrein over de verhouding tusschen gehuwden en over de oorzaken van de oneenigheid in het huwelijk. Een der reizigers schrijft de oneenigheid, waarvan men in onzen tijd zooveel hoort, aan het onderwijs toe: men weet te veel en dientengevolge heeft de vrouw geen eerbied meer voor haar man. Eene dame uit het gezelschap komt hiertegen op. Zoo oordeelen de mannen - zegt zij - die zichzelven alle mogelijke vrijheid gunnen en de vrouw zouden willen opsluiten; de vrouw heeft toch ook gevoel, zoo goed als de man, en wat staat haar te doen, wanneer zij haren man niet meer lief heeft? Haren man niet lief hebben! - luidt het antwoord - dan zal men haar leeren hem lief te hebben. De man die geen meester is over zijne vrouw, die haar niet in bedwang weet te houden, heeft zijn verdiende loon, wanneer zij hem ontrouw is. De dame geeft zich niet gewonnen. Met warmte bepleit zij de stelling, dat het huwelijk door de liefde geheiligd wordt en dat geen huwelijk inderdaad een wettig huwelijk mag heeten, dat niet liefde tot grondslag heeft. Wanneer het gesprek zoover gevorderd is, mengt er zich iemand in, die tot op dat oogenblik in zijn hoekje oplettend had zitten luisteren, zonder een woord te uiten. Het is een man van middelbaren leeftijd, klein van gestalte, met schitterende intelligente oogen, welke onophoudelijk van het eene voorwerp naar het andere dwalen. Hij blijkt zeer opgewonden, de aderen van zijn voorhoofd zijn gezwollen, | |
[pagina 549]
| |
zijne gelaatsspieren trillen, en met een stem, waaruit toorn schijnt te klinken, vraagt hij: ‘Wat verstaat gij wel onder die liefde, welke het huwelijk zou heiligen? Is het de voorkeur van een man of een vrouw voor een individu van een ander geslacht, - hoe lang duurt dan wel die voorkeur? Bij den een wat langer, bij den ander wat korter, maar bij niemand het leven lang. Zeker, er bestaat een liefde gegrond op geestelijke overeenstemming, maar is het noodig, dat zij, tusschen wie die overeenstemming bestaat, samen wonen? De liefde, zooals men die in het huwelijk kent, heiligt het huwelijk niet, maar vernietigt het. Het huwelijk onzer dagen, dat niet meer beschouwd wordt als een goddelijke instelling, als het Sacrement, waardoor de gehuwden zich voor God gebonden achten, het moderne huwelijk is een wederzijdsche leugen, en voor hen, die aldus voor het leven aan elkander vastgeklonken zijn, is het vaak een hel, die tot dronkenschap, doodslag, vergiftiging, zelfmoord leidt.’ Wanneer allen, door dezen uitval verrast, een poos gezwegen hebben, zegt een hunner, teneinde aan het gesprek een andere wending te geven: ‘Ja, er zijn soms hachelijke oogenblikken in het huwelijk. Daar hebt ge de geschiedenis van Posdnyschew, die uit jaloezie zijn vrouw vermoord heeft’... De kleine, zenuwachtige man ontstelt, verschiet van kleur: hij meent, dat men hem herkend heeft - want hij zelf is die Posdnyschew. En wanneer hij, een uur later, met een der reizigers alleen blijft, verhaalt hij dezen de ontzettende geschiedenis van zijn leven. Posdnyschew is een man - een Rus, dit verlieze men niet uit het oog! - die vóór zijn huwelijk het leven van de overgroote meerderheid der jongelieden van zijn land en van zijn stand geleid heeft. Zijne ephemere ‘liefdesbetrekkingen’ zijn zelfs minder talrijk dan die van zijn makkers, en, - wat hem in eigen oog tot een zedelijk man maakt, - nooit was zijn hart er meê gemoeid. De vrouw was voor hem een natuurlijk tijdverdrijf, een vermaak, en zelfs in zeker opzicht een onschuldig vermaak. Daarnaast was er plaats in zijn brein voor een schoone droom, de droom van een huiselijk leven, van het huwelijk met een vrouw, die het toppunt van reinheid en volmaaktheid zou moeten zijn. Die vrouw ontmoet hij. Op een gondeltocht zit hij naast een der dochters van een groot Russisch grondbezitter, wier blonde krullen en wier elegante | |
[pagina 550]
| |
vormen, welke in de nauwsluitende jersey goed uitkomen, over zijn lot beslissen. Het meisje heeft geen fortuin, maar dat is hem onverschillig. Hij is, wat men noemt: verliefd; hij beschouwt niet alleen zijne aanstaande vrouw als een model van volmaaktheid, maar nu hij het vaste voornemen koestert om die vrouw gelukkig te maken en haar trouw te blijven, houdt hij ook zich zelven, wanneer hij zich bij anderen vergelijkt, voor de volmaaktheid zelve. Zoo wordt het huwelijk gesloten: de verkoop (gelijk Posdnyschew het noemt), onder de reinste en meest etherische vormen, maar toch de verkoop van een onschuldig kind aan een wellusteling. Zoo zijn de huwelijken - verklaart Posdnyschew-Tolstoï - en omdat in onze moderne maatschappij de man van het huwelijk in de eerste plaats de zinnelijke zijde opzoekt, kan zulk een huwelijk ot niets anders dan tot een onzedelijk leven leiden. Dat is de beteekenis van de Evangelische vermaning: Wie een vrouw aanziet om haar te begeeren, die pleegde reeds echtbreuk met haar in zijn hart. Zijn de zinnen bevredigd, dan ziet men eerst welk een afgrond er vaak gaapt tusschen die beiden, die voor het leven samen verbonden zijn. Dan komen met kortere of langere tusschenpoozen de huiselijke twisten om niets en om alles, de periode - gelijk Tolstoï het uitdrukt - ‘où non seulement le dissentiment provoque l'hostilité, mais où l'hostilité provoque le dissentiment.’ Een oorzaak van die twisten is onder anderen - de jaloezie. Niet de rechtmatige, maar de jaloezie zonder reden, die, terwijl het huwelijk enkel op zinnelijkheid berustte, nu ook telkens, wanneer een jong man uwe vrouw maar vriendelijk aanziet, u aan ontrouw doet denken. Dat gif sluipt ook langzaam door de aderen van Posdnyschew. Het brandt binnen in hem, en kwelt hem zonder ophouden. In het eind heeft hij werkelijk reden om jaloersch te zijn. Een violist van groot talent bezoekt zijn huis. Posdnyschew gevoelt welk gevaar er in liggen kan, wanneer hij dien man in de gelegenheid stelt om met zijne vrouw muziek te maken. Hij heeft het in zijne hand, dit gevaar af te wenden; maar hij wil niet dat de jonge kunstenaar zelfs maar vermoeden zal, dat hij jaloersch van hem is, en Posdnyschew noodigt hem uit om den volgenden Zondag terug te komen en dan zijn viool mede te brengen. Van dat oogenblik af neemt de jaloezie een vasteren vorm aan. | |
[pagina 551]
| |
Op een dienstreis, welke Posdnyschew dwingt eenige dagen van huis te blijven, foltert zij hem meer dan ooit. Die man is niet gehuwd - zoo redeneert hij - hij ziet er goed uit, is gezond, sterk en de zinnelijkste van alle kunsten, de muziek, vormt den band tusschen hem en mijne vrouw. En nu herinnert hij zich de blikken, welke zij met elkander hebben gewisseld, dien avond toen zij Beethoven's Kreutzer-Sonate speelden. Hij kan het niet meer uithouden. Hoewel zijn bezigheden nog niet zijn afgeloopen, hij moet onder een of ander voorwendsel terug. Hij komt des avonds laat, tegen den nacht, tehuis en vindt zijne vrouw met den violist aan tafel. Hij vliegt op den man aan, maar terwijl deze hem weet te ontkomen, grijpt hij zijne vrouw bij de keel, werpt haar op den grond en vermoordt haar met zijn dolk. Het gerecht spreekt hem vrij, omdat hij gehandeld heeft ter verdediging van zijn geschonden eer. Maar Posdnyschew zelf neemt die verklaring niet aan: niet in een oogenblik van toorn heeft hij haar vermoord - zoo redeneert hij - maar reeds veel vroeger, toen hij haar, zonder liefde, als zijn vrouw in zijn armen sloot. Een huwelijk, dat enkel zinnelijkheid tot grondslag heeft, kan geen geluk aanbrengen. En opdat er geen twijfel overblijve aan de strekking van het verhaal, laat Tolstoï Posdnyschew, aan het slot van zijn bekentenis, tot zijn medereiziger nogmaals deze woorden richten: ‘Men moet de ware beteekenis van Mattheus V: 28 wel verstaan; men moet weten, dat de woorden: “Wie een vrouw aanziet om haar te begeeren, die heeft reeds echtbreuk gepleegd”, ook betrekking hebben op de eigen vrouw en niet enkel op de vrouw van een ander: ja, vooral op de eigen vrouw.’ Met die woorden sluit het boek.
Tolstoï heeft het hachelijk onderwerp met onverschrokken openhartigheid behandeld. Hij deinst er niet voor terug, de teêrste, de meest intieme zijden van het huwelijksleven aan te raken en, de zieke plekken blootleggende, er met vaste hand het ontleedmes in te zetten, al kermt de patient ook van de pijn. Onmeedoogend is hij voor de moeders, die, wetende wat het verleden is van de mannen, welke zij voor hare dochters bestemmen, die mannen desniettemin op allerlei wijze trachten te lokken. Het jonge meisje wordt een slavin, die niet eens zichzelve | |
[pagina 552]
| |
aanbiedt, maar wordt aangeboden. ‘Zij wordt tentoongesteld als in een magazijn, waar de mannen komen om te kiezen. En de jonge meisjes wachten en denken, zonder den moed te hebben het uit te spreken: “Neem mij - niet haar! Mij! zie maar eens hoe mooi ik ben! welk een schouders ik heb...”’ En op dat einddoel, meent Posdnyschew-Tolstoï, is de geheele opvoeding der meisjes gericht; niet enkel de oppervlakkige, maar zelfs de ernstigste, welke zij op collèges, aan de akademies ontvangen. En elders: ‘Elke vrouwelijke opvoeding heeft slechts één doel... den man te lokken De eene doet dit met haar muziek en haar fraaie lokken, de andere met haar kennis... Men lette er maar eens op, hoe de jonge meisjes - de eene in meerdere, de andere in mindere mate - plotseling levendiger, opgewekter, energieker worden, zoodra zij in het gezelschap van mannen zijn...’ ‘Hoe cynisch, hoe ruw!’ zal men zeggen. Zal men er durven bijvoegen: ‘hoe onwaar!’? Schromelijk overdreven en eenzijdig is Tolstoï, wanneer hij spreekt over de wijze waarop wij ons voeden, over het zinnelijke in de liefde van een moeder voor haar zuigeling, over den nadeeligen invloed van den dokter in het gezin, over de zinnelijke uitwerking van de muziek; - toch laat wat hij zegt niet na, een diepen indruk te maken. Om toch vooral niet misverstaan te worden, rukt hij alle sluiers weg, schudt hij alle gevoel van kieschheid af, en geeft hij aan zijn gedachten vaak de ruwste uitdrukking. Maar dit alles is niet zóó stuitend als men zou vermoeden, omdat uit den toon waarop het gezegd wordt steeds de ernstige denker, de man van krachtige overtuiging, de Apostel spreekt. Groot als kunstenaar is de schrijver van La Sonate à Kreutzer eerst daar, waar hij het langzaam voortwoekeren van het gif der jaloezie schildert, den fatalen hartstocht tot in zijn intiemste bijzonderheden ontleedt, de gedachte aan den moord laat opkomen, en eindelijk den moord zelf, en de omstandigheden waaronder hij plaats heeft, beschrijft met een zekerheid, met een keus van details, welke slechts dienen om u de realiteit in al hare verschrikking nader te brengen. Eén voorbeeld: Posdnyschew heeft, wanneer hij de schuldigen wil overvallen, ten einde geen gerucht te maken, zijn laarzen uitgetrokken. De minnaar vlucht en de vrouw tracht haren man tegen te houden: bij zijn poging om zich van haar los te rukken, slaat hij haar met zijn elboog in het gelaat. En nu lezen wij: ‘Zij uitte | |
[pagina 553]
| |
een gil, en liet mij los. Ik wilde den ander achterna, maar ik bedacht mij dat ik op mijn kousen was en dat ik mij belachelijk zou maken met zoo den minnaar van mijn vrouw te achtervolgen. Ik wilde verschrikkelijk zijn, niet belachelijk. Ondanks mijn woede gaf ik mij voortdurend rekenschap van den indruk, dien ik op anderen moest maken, en die indruk was mij tot richtsnoer.’ Door zulke bijzonderheden ontvangt men een indruk van realiteit. Hoe ontzettend de daad ook zij, waartoe Posdnyschew komt, men krijgt het gevoel dat die daad onvermijdelijk was, dat dit alles zóó en niet anders gebeuren moest, en ook inderdaad zóó en niet anders gebeurd is. Eerst wanneer men tot bezinning is gekomen, en het gevoel van ontzetting, dat het laatste gedeelte van deze novelle te weeg brengt, van zich af heeft geschud, beginnen zich tusschen de kreten van bewondering voor de machtige kunst van den oorspronkelijken denker, eerst aarzelend en fluisterend, daarna luider en vrijmoediger, vragen, bedenkingen, protesten te mengen. Wat zou er van de geheele wereld terecht komen, indien de beginselen van dezen genialen dweper werden toegepast? Tolstoï zal het u zelf zeggen, want hij deinst voor de gevolgen van zijn stelsel niet terug. ‘Hoe zal, bij toepassing van uw leer, het menschelijk geslacht in stand gehouden worden? vraagt de reiziger tot Posdnyschew. - Is het dan noodig dat het in stand blijve? luidt de wedervraag. - Natuurlijk, anders zouden wij er niet zijn. - En waarom moeten wij er zijn? - Waarom? Om te leven. - Om te leven?.... Het doel van het menschdom is het geluk. Ten einde dat geluk te kunnen bereiken heeft het menschdom een wet ontvangen, die het moet vervullen. Die wet bestaat in de eenheid van het menschdom. De hartstochten zijn het, welke aan die eenheid in de weg staan, en onder die hartstochten is de zinnelijke liefde de ergste. Wanneer eens de hartstochten onderdrukt zijn, zal de eenheid tot stand komen, dan zal het menschdom zijn doel bereikt en geen reden van bestaan meer hebben.’ Is dit inderdaad, gelijk Tolstoï het wil doen voorkomen, een Christelijke levensbeschouwing, gegrond op het Evangelie? Of is deze wijsbegeerte, die de uitroeiing van het menschelijk geslacht met het toppunt van volmaking doet samenvallen, niet veeleer, ge- | |
[pagina 554]
| |
lijk men heeft opgemerkt, aan het Boeddhisme ontleend, dat de hoogste gelukzaligheid vindt in den toestand van volkomen vernietiging (nirwana)? Interessant is het, naast Tolstoï's opvatting van het huwelijk te leggen hetgeen Multatuli in Idee 183 (1e Bundel) zegt over ‘de vereeniging van geslachten, die den mensch - man of vrouw, onverschillig - eigenlijk voor 't eerst waarlijk tot mensch maakt.’ In de nieuwe lezing van Mattheus XIX, door hem voorgesteld, luidt het aldus:
10) Toen zeiden zijn jongeren tot hem: Staat de zaak eens mans met zijne vrouw alzoo, dan is het niet goed te trouwen. 11) En hij zeide tot hen: ik zegge u 't is den man goed te trouwen, opdat zijne ziele geheel worde, en hij mensch zij. 12) En der vrouwe is 't goed te huwen, opdat haar ziel volmaakt worde, en ze een mensch zij. 13) Want de Heer rustte niet na het scheppen van den man. En hij schiep niet de vrouw alleen, zonder den man, maar man en vrouw schiep hij ze, opdat de mensch volmaakt zij. 14) Zoo wie eene rechterhand heeft en de linkerhand mist, hij is niet volmaakt. En wie eene linkerhand heeft, en niet de rechter, hij is niet volmaakt. Maar den mensch is gegeven eene rechterhand en eene linkerhand, opdat hij volmaakt zij. 15) En de rechterhand zegge niet, wat is u, linker... ik ben de hand. Noch zegge de linkerhand tot de rechter, wat is u, ik ben de hand. Want te zamen zijn zij volmaakt. Alzoo de man en de vrouw.
Hier hebben wij ook een verheven opvatting van het huwelijk in oostersche beeldspraak en zinvormen, maar hoeveel nader staat ze ons dan die welke Tolstoï predikt in zijn Sonate à Kreutzer! Onze westersche beschaving kent het onderscheid tusschen Love en Lust. Het was Shakespeare die reeds in Venus and Adonis waarschuwde tegen dien wellust, welke zich met den naam van liefde wilde tooien; en hij gaf de tegenstelling tusschen die beiden aldus dichterlijk weer: Love comforteth like sunshine after rain,
But Lust's effect is tempest after sun;
Love's gentle spring doth always fresh remain,
Lust's winter comes ere summer half be done.
Zoo verwarmend en bevruchtend als zonneschijn na regen, frisch als een eeuwige lente, heeft Tolstoï de liefde niet gekend. Hij kende alleen ‘Lust’, die verschroeit en verdort. Met zijne eenzijdige en | |
[pagina 555]
| |
onvolledige levensbeschouwing staat hij dan ook ver van ons af, en het is niet te verwachten dat de wijsgeer, al moge menige harde waarheid, welke hij hooren liet, behartiging verdienen, veel adepten in Westersch Europa zal maken. De kunstenaar echter, die in het tweede gedeelte der novelle de werking van den zinnelijken hartstocht en, in verband daarmee, het vreeselijk proces der jaloezie met meesterhand ontleedde, de machtige dichter, die weet te roeren en te schokken als weinig anderen, heeft met La Sonate à Kreutzer zijn hoogen rang gehandhaafd. |
|