De Gids. Jaargang 54
(1890)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 522]
| |
Jezus als romanheld.Paul Ador. Jeschua von Nazara. - In het Nederlandsch bewerkt door P. van der Veen. Leiden, Adriani. 1890.
| |
[pagina 523]
| |
inhoud oneens was, en dien onstichtelijk, onwaar achtte. Zoo ging het althans onder de Israëlieten en oude Christenen. Zoo gaat het bij verreweg de meeste menschen nog. Daarentegen verhelen de romanschrijvers van den jongsten tijd, die personen wier lotgevallen en karakter bekend zijn ten tooneele voeren, volstrekt niet, dat zij waarheid en verdichting mengen; geen hunner lezers is ook een oogenblik in den waan, zuiver geschiedenis vóor zich te hebben. De groote eisch, dien schrijvers terecht gesteld, is, dat zij hunnen helden geen ander karakter toekennen dan zij inderdaad, zoover uit het van hen overgeleverde en wel gestaafde is op te maken, gehad hebben. Wat zij ook doen en zeggen, het moet door hen kunnen gedaan en gezegd zijn. Indien een romanschrijver Jezus door gemoedsaandoeningen, als hoop en vrees, haat en liefde, laat geslingerd worden en beschrijft, door welke overwegingen hij tot de eene of andere daad gekomen is, dan doet hij niets anders dan wat menig predikant pleegt te doen bij het teekenen van Jezus in eene treffende levensomstandigheid. Immers, dan kleedt hij het evangelisch verhaal zoo goed mogelijk aan, vertelt niet alleen, hoe de plek waarheen hij zijne hoorders verplaatst er uitzag, en welke de zeden des lands waren, waarop een woord doelt, maar zet ook uiteen, wat in Jezus' ziel omging, bijv. toen hij in Gethsemane bad of den tempel reinigde. Dit kan een verstandig onderwijzer niet nalaten; want eerst wanneer wij ons de uitwendige omstandigheden waaronder eene daad verricht of een woord gesproken is, kunnen voorstellen en ons indenken in het zieleleven van den persoon die sprak en handelde, wordt hij geestelijk voedsel voor ons. Anders blijft licht al wat wij van hem vernemen doode wetenschap, ballast voor de ziel. Gewoonlijk vergenoegt men zich echter - gelukkig! - met de door de evangeliën gegeven stof tot een geheel te verwerken, dat beter of slechter sluit naar gelang men zich hooger eischen stelt. De strenge behoudsman weeft al wat in de vier evangeliën te lezen staat ineen en past met behulp der harmonistiek - die dochter der leugen - zelfs de tegenstrijdigste dingen aan elkaar, terwijl hij zijne kennis van land en volk en zijn begrippen van zielkunde alleen gebruikt om een glimp van wetenschappelijkheid en werkelijkheid aan zijn verhaal te geven. Wie ernstig kritiek oefent op den inhoud der evangeliën en | |
[pagina 524]
| |
een groot deel daarvan voor vrucht der dichtende verbeelding van den apostolischen of naäpostolischen tijd verklaart, heeft over vrij wat minder stof te beschikken en voelt zich vaak arm door de schraalheid der gegevens waarop hij bouwen kan, maar heeft, omdat hij geene elkaar weersprekende berichten behoeft te rijmen, meer kans om leven te storten in de betrouwbare stukken die de overlevering ons toegeworpen heeft. Wanneer nu een romanschrijver dit tracht te doen door, gebruik makende van feiten die hij als waar erkent, eene levensgeschiedenis van Jezus te verdichten, ten einde zijn persoon langs dien weg zijnen lezers nader te brengen en dien hun te doen verstaan, dan wordt dit door menigeen afgekeurd. ‘Jezus van Nazareth, een historische roman, van...’, dit klinkt velen bedenkelijk, ja heiligschennend, in de ooren. Waarom? Op die vraag blijven, meen ik, velen het antwoord schuldig. 't Is stuitend, zeggen ze, ongepast; Jezus en een roman, dat is tweeërlei gebied, en zoo meer. Nu, het is verkeerd een gevoel van afkeer, door ernstige, ontwikkelde menschen gekoesterd, te minachten. Niemand zegge: Wanneer gij niet weet, waarom gij het afkeurt, dan is geenerlei waarde aan uw oordeel te hechten! want menigmaal kunnen wij ons geen rekenschap geven van eene aangename of onaangename gewaarwording, waarover wij ons toch geenszins te schamen hebben. Maar het is verkieslijk, dat wij wel rekenschap geven van hetgeen bij ons omgaat, om zoo goed mogelijk gevrijwaard te zijn tegen het gevaar geleid te worden door een vooroordeel, een ziekelijk gevoel. Daarom wil ik trachten, de betrekkelijke waarde van veler weerzin tegen het bedrijf van den kunstenaar die Jezus tot held van een roman maakt, te bepalen. Daar ik alleen de werken van Ador en Wallace, wier titels boven dit opstel vermeld zijn, ken, licht ik enkele malen met daaraan ontleende voorbeelden mijne meening toe, zonder mij ten doel te stellen, ze uitvoerig te beoordeelen.
Aan iemand die heden een historischen roman schrijft, worden in menig opzicht hooger eischen gesteld dan weleer ooit geschiedde. Met geringe kennis aangaande andere landen en volken, oude zeden, gebruiken, denkwijzen toegerust, schroomden verhalers en tooneelspeldichters niet, hunne helden te kleeden naar den snit van eigen omgeving, ja, hen te laten spreken | |
[pagina 525]
| |
en denken zooals men zelf sprak en dacht. Wien het genot vergald wordt door anachronismen moet Shakespeare en Racine, en wie van de ouden niet? ongelezen laten. Ook de evangelisten begaan zulke fouten in getale. Zoo leggen zij zonder erg Jezus het woord op de lippen, dat wie zijn kruis hem niet nadraagt zijn volger niet mag heeten, terwijl die uitdrukking voor: getrouw zijn tot in den dood, toch ontleend is aan Jezus' eigen terechtstelling; en Mattheüs laat hem spreken van het bloed van Zacharja den zoon van Berechja, hoewel dat bloed eerst ruim dertig jaar later vergoten is. Op zulke dingen zag men vroeger niet. Maar wij eischen met volle recht, dat een hedendaagsch romanschrijver dergelijke fouten niet begaat. Wanneer hij ons Jezus in zijne omgeving wil teekenen, dan moet hij het goed doen: ons verplaatsen in het Palestina der eerste eeuw, dat land en zijne bewoners naar waarheid beschrijven, bijv. den snelvlietenden, door een diep, breed dal stroomenden, Jordaan niet zachtkabbelend beurtelings door hoogvlakten en woestijnen laten vloeien, noch de volkrijke, met steden en dorpen dichtbezette kust afschilderen als een onherbergzaam oord, waar schipbreukelingen twee volle dagen moeten loopen voordat zij eenig voedsel kunnen bekomen en eene stad vinden. Hij mag de Joden van dien tijd God niet Jahwe laten noemen, noch het als gebeurlijk voorstellen, dat een leek op klaarlichten dag ongestraft het altaar in den Jeruzalemschen tempel betrad. Wie vele zulke fouten maakt is voor zijne taak niet berekend. Het moeilijkst is, ons te verplaatsen in de denkwijze van den ouden tijd, en dit gelukt ons nooit geheel. Maar hoe Joden en Romeinen van de eerste eeuw spraken, voelden, dachten, weten wij licht beter dan hoe de Egyptenaren van dertien eeuwen vóor Christus dat deden, waaronder Ebers ons in zijn Warda en Joschua wil laten leven. Om evenwel de Joodsche wereld onder Tiberius goed te teekenen, moet de kunstenaar ter schole gaan bij de godgeleerden. Nu treft meer dan wellicht eenige andere wetenschap de theologie het lot, dat menigeen die er niets van weet met vrijmoedigheid er over meepraat. Dit is wel te verklaren. Men bezit eenige kennis van den Bijbel, heeft vaak over godsdienstige waarheden hooren spreken, veroverde zich wellicht een geloofsovertuiging, en acht zich dientengevolge gerechtigd, over een Bijbelsch onder- | |
[pagina 526]
| |
werp, vooral een Nieuwtestamentisch, te spreken, is men een penvoerder, te schrijven. Maar als elke andere wetenschap, wil de theologie zeer ernstig beoefend worden, zal zij goede vruchten leveren. Het is geen kleinigheid, de Joodsche wereld van de eerste eeuw te verstaan, de denkwijzen van Farizeërs en Sadduceërs, de zeer uiteenloopende richtingen onder het volk, de godsdienstige gebruiken tehuis en in den tempel te kennen. Die wereld was, als elke andere, zeer bont en ook als elke andere, gegroeid onder veelsoortige omstandigheden die op het volksleven invloed gehad hadden; zij was iets levends, steeds veranderend en waarin de tegenstrijdigste bestanddeelen met elkaar vereenigd waren: overblijfselen uit een grijs verleden met ontkiemende gedachten. Om hierin den weg te vinden, wat men weet te begrijpen en het ontbrekende zoo aan te vullen, dat men geen paardekop op een menschenlichaam zet en eene schoone vrouwengestalte in een vischstaart laat uitloopen, moet geschiedenis en zielkunde duchtig beoefend worden. En des ondanks zal de kunstenaar groot gevaar loopen, Jezus en zijne tijdgenoeten soms als een recht- of vrijzinnig Christen of Jood van de negentiende eeuw te laten spreken. Maar dit alles geldt van elken historischen roman en aan deze bezwaren denken zij niet, die het ongeoorloofd achten, Jezus tot held van een roman te maken. Het hachelijke dier onderneming ligt in den persoon van Jezus, dien de kunstenaar groot gevaar loopt te misteekenen. En hiermee begaat hij heiligschennis. Immers, heiligschennis is het als men het zeldzame gemeen maakt, het hooge laag voorstelt. Stel Beethoven voor, niets beters dan café-chantant-deuntjes samenstellend, of Rembrand uithangborden schilderend die voor herbergen van den derden rang passen, en gij vergrijpt u aan het heilige. Iemand wiens kunstzin weinig is ontwikkeld en toch meent genoemde kunstenaars naar waarde te kunnen roemen, doet dat onwetend, buiten zijne schuld, 't zij zoo! maar tot rechtmatige ergernis van alle kunstkenners. Zoo ook wie een held op godsdienstig-zedelijk gebied als Jezus wil beschrijven zonder zelf hoog genoeg te staan om dit eenigszins juist te doen. En hiertoe moet men zeldzaam groote gaven hebben, omdat Jezus zoo onbegrijpelijk hoog stond. Dit ga ik nader toelichten. Al wat wij van Jezus weten vinden wij in de drie eerste evangeliën; maar het is luttel. Naast vele legenden en hem | |
[pagina 527]
| |
toegedichte woorden bezitten wij een paar wel gestaafde feiten en betrekkelijk weinig langer of korter uitspraken, waarvan wij mogen vertrouwen, dat ze ons tamelijk ongerept zijn overgeleverd. De volgers van verschillende richtingen onder zijne aanhangers teekenden den meester naar hunne inzichten, maakten hem nu eens tot een behoudsman, met wien een Jood, vriend der wet, bijna vrede houden kon, dan weder tot een afschaffer der Joodsche verordeningen, naar wien een heiden kon luisteren zonder door de volksvooroordeelen gehinderd te worden, ook wel tot lid eener bemiddelingspartij; terwijl allen om strijd hem het kleed van een wonderdoener omhingen, al deelden zij ook woorden van hem mede waarin hij loochende wonderen te doen. Het vierde evangelie onderscheidt zich ten aanzien van het legendarisch karakter vooral hierin van de drie andere, dat het een werk uit éen stuk is, ten gevolge waarvan de inhoud der oude overleveringen er onherkenbaarder in is geworden dan in de synoptische, waarin vaak tegenstrijdige opvattingen naast elkander staan en door een soms plomp toevoegsel aan de overgeleverde woorden een geheel andere zin is gegeven; zoodat het oorspronkelijke nog zeer goed is te herkennen; Matth. 12 : 40 is er een type van. Bij dezen stand van zaken is het onmogelijk, iets te geven dat met voeg eene levensbeschrijving van Jezus kan heeten; zelfs eene eenigszins uitvoerige uiteenzetting zijner leer, alleen uit wel gestaafde uitspraken samengesteld, behoort tot de ‘vrome wenschen.’ Al is van de vrijzinnige godgeleerden, die allen zóo over het karakter der evangeliën oordeelen, de een op sommige punten meer behoudend dan de ander, hierin stemmen zij ten slotte samen. Zijn wij dus onloochenbaar in dit opzicht zeer arm, hiertegenover staat, dat wij éene zaak goed kennen: en dit is geen kleinigheid! - Jezus' opvatting van Gods betrekking tot den mensch en van die des menschen tot God, die wij kortheidshalve zijn ‘evangelie’ noemen. Wat men ook van de hem toegeschreven woorden naar vorm en inhoud terecht op rekening stelt der geloovigen van den apostolischen tijd, eenige denkbeelden blijven over, die de kern van alles uitmaken en hun werk niet kunnen zijn, omdat zij ze, zoover blijkt, zelfs niet begrepen, en in hunne geschriften, de een in deze richting, de ander in gene, scheef voorgesteld hebben. | |
[pagina 528]
| |
Moesten wij dit ‘evangelie’ in éene zinsnede weergeven, dan zouden wij zeggen, dat het bestaat in het geloof: God vader van alle menschen. Maar zulk een door veel, vaak gedachteloos, gebruik afgezaagde uitdrukking heeft veel kans, alleen onze ooren te bereiken. Omschrijven wij daarom den inhoud! Zij omvat niets minder dan de erkenning, dat elk mensch onschatbare waarde heeft of, wat hetzelfde is, aangelegd is op verkrijging van het grootste geluk: elk mensch - volwassen en kind, man en vrouw, vrije en slaaf, deugdzame en diep gezonkene, onverschillig van welken landaard. Met deze gelijkstelling van alle menschen voor God hangt ten innigste de overtuiging samen, dat geene inachtneming van geboden die alleen het uiterlijk gedrag bepalen, den mensch kostelijk maakt: niet alleen zijn alle godsdienstige handelingen, offers, gebeden, onthoudingen, belijdenissen, op zich zelve van onwaarde; maar zelfs daden die den schijn hebben een edelen aard te openbaren beduiden niets, tenzij het hart vol is van de reinste gezindheid waaruit ze kunnen voortvloeien: men kan zich arm geven en nog verwerpelijk zijn, het leven opofferen en toch weinig deugen. De eisch door God den mensch gesteld, waarop niets afgedongen kan worden, is de volmaaktheid. Niet slechts eene niet goede daad of een verkeerd woord, maar reeds eene oneerbare opwelling, eene liefdelooze gewaarwording, een zweem van ontevredenheid, de zelfzuchtige lust om iets van het zijne alleen ten eigen bate te gebruiken, de geringste wankeling in vertrouwen op God, veroorzaakt een, door niets aan te vullen, tekort voor Hem, indien Hij met den mensch wil rekenen. Aan dien verpletterenden eisch is de waarheid gepaard, dat zelfs het geringste goed werk, het schijnbaar onbeduidendste liefdebetoon, waarde heeft, alsmede dat geen mensch zoover van den goeden weg afgedwaald en zoo verdierlijkt is, of terugkeer, herstel, is mogelijk. Dewijl het verschil in braafheid tusschen de menschen in het niet zinkt bij den eisch der volmaaktheid, is de hoofdzonde eigengerechtigheid: iets willen zijn tegenover of buiten God, en staat een grof zondaar die tot inkeer komt, veel hooger dan een braaf mensch die weet braaf te zijn. Voorts, is de mensch niets dan in zoover hij zich aan God overgeeft, het zijne en zichzelven Hem wijdt, hoe zou hij zich dan kunnen bezorgd | |
[pagina 529]
| |
maken over het tijdelijke? Voedsel en kleeding zullen wel gegeven worden. Dwaasheid is het, voor menschen te vreezen: zij kunnen immers niets meer doen dan het lichaam dooden, en wat is dit waard in vergelijking met de ziel? Doch, terwijl een onwankelbaar vertrouwen op God als de natuurlijkste zaak ter wereld wordt voorgesteld, legt Jezus zijnen volgers de bede om het dagelijksch brood op de lippen en ontwijkt hij zelf, zoolang plicht hem niet gebiedt zijn leven te wagen, zijne vijanden, in woord en voorbeeld predikend, dat onverschilligheid omtrent het zinlijke en het zoeken van de martelaarskroon niet thuis behooren in eene gezonde menschenziel. De stemming van onverdoofbren levenslust en hoogen ernst, teedere liefde en onverbiddelijke gestrengheid, moed tegenover levenslot en menschen en volstrekte afhankelijkheid van God, deze stemming, uit schijnbaar geheel tegenstrijdige aandoeningen samengevloeid, die zoo innig met het ‘evangelie’ samenhangt, dat zij te eener zijde zich daarin belichaamt, te anderer daardoor aangekweekt wordt, die stemming is zoo rein, echt menschelijk, te gelijk verheven en natuurlijk, dat geen zuiverder schier denkbaar is en op dit gebied nooit iets is verkondigd, dat op gelijke lijn met dit ‘evangelie’ staat. Geen wonder dat het jammerlijk is miskend! Met de godsdienstige denkbeelden en gebruiken te midden waarvan Jezus en zijne leerlingen verkeerden, vormt het zulk eene scherpe tegenstelling, dat wie niet geheel met het Jodendom breekt, nauwelijks oog voor de diepte van het beginsel er van hebben kanGa naar voetnoot1). Jezus' volgers konden zich tot zijne hoogte niet verheffen, en hunne leerlingen zijn nog dieper daarbeneden gebleven. Ontluisterd door de bijmenging van Joodsche en heidensche bestanddeelen, heeft dat ‘evangelie’ toch kracht geoefend en doet dit voortdurend, ook onder hen die het verloochenen of niet kennen. Onwaar is de bekende klacht van Victor Hugo, wanneer hij, na de grootheid onzer eeuw te hebben bezongen, zegt: Mais parmi ees progrès dont notre âge se vante,
Dans tout ce grand éclat d'un siècle éblouissant,
Une chose, ô Jésus, en secret m'épouvante:
C'est l'écho de ta voix qui va s'affaiblissant.
| |
[pagina 530]
| |
Ook verstaan wij het evangelie gaandeweg beter, zuiveren het overgeleverde Christendom van de bijmengselen, waarmede welmeenende maar kortzichtige belijders van Jezus zijne beginselen schier onherkenbaar gemaakt hebben, en waardeeren hunne zuiverheid en diepte steeds meer. Maar het is er ver van af, dat wij het geheel zouden verstaan, om van in toepassing brengen niet te gewagen. Onder de zotheden waartoe de godsdienststrijd der laatste dertig jaren te onzent zelfs enkele verstandige en ernstige menschen heeft gebracht behoort ook het stellen der vraag, of ‘wij, modernen’, nog Christenen zijn. Zij die meenen, dat het aannemen of verwerpen van het oude supranaturalisme veel afdoet tot ons bezit van Jezus' geest, verstaan op dat oogenblik al zeer slecht het ‘evangelie’, daar zij niet inzien, hoe los inderdaad wijsgeerige opvattingen met de gronddenkbeelden er van samenhangen. Zijn wij nog Christenen? Wel zeker! Op de vraag, in hoever wij het reeds zijn, past het antwoord: nog bedroevend weinig. Zelfs verstaat de meerderheid der denkende menschen het slecht. Zeer dikwijls kan men lieden, die zich tegen een zoogenaamd ‘dogmatisch Christendom’ weren, hooren zeggen, dat zij zich aan de bergrede houden; zij zouden het wel laten, indien zij de diepte er van peilden en de wonderspreuken die zij bevat zelfs ten halve begrepen! Het ‘evangelie’ nu is door een mensch gevonden - wilt ge liever, want het is volkomen hetzelfde - aan een mensch geopenbaard; het is zijn geestelijk eigendom geweest. Wel is soms de stelling verdedigd, dat dit zoo niet is, dat ook de reinste denkbeelden die het Nieuw Testament bevat, evenals de minder voortreffelijke, de vrucht zijn der botsingen en samenvloeiingen van richtingen en partijen onder Joden en heidenen der eerste en tweede eeuw, zoodat Jezus van Nazareth, van wien wij eigenlijk niets weten, slechts de haak zou zijn, waaraan al die meeningen zijn opgehangen. Maar ik houd dit voor eene dwaling, en meen dat de godsdienstige wereld, waarin het Nieuwe Testament ons binnenleidt, alleen verklaarbaar is bij de onderstelling, dat het ‘evangelie’, ongeveer zooals ik het boven omschreef, door een mensch, Jezus, is verkondigd en gaandeweg, door de eenzijdige opvattingen zijner volgelingen half verborgen is in de vele Christendommen, die in het Nieuw Testament zijn te vinden. Edoch dit vraagstuk behoeft ons nu niet bezig te houden. Immers, indien men het ‘evangelie’, | |
[pagina 531]
| |
aan Jezus ontzegt, dan houdt hij op, een waardig onderwerp te zijn voor een verdicht verhaal dat iets beteekent; want dan weten wij niets van hem dat de moeite waard is. Wie hem met ingenomenheid tot held van een roman maakt, kent hem noodwendig het beste toe dat in de evangeliën te vinden is. Welnu, die kunstenaar heeft dan tot taak, een mensch te teekenen, wiens eigenaardigheid bestaat in het ontdekken, bezitten, prediken, met den dood bezegelen van de verhevenste en reinste opvatting van het leven die wij kennen; hij moet beschrijven, hoe een jong mensch in Galilea opgroeide tot zulk een inzicht, duidelijk maken, welke vragen de levensomstandigheden konden stellen, hoe hij de moeilijkheden om ze te beantwoorden overwon, zijne gedragslijn tegenover vriend en vijand, zooals de verbeelding met hulp der overlevering ze trekt, begrijpelijk maken. Wat hij hem ook laat doen en spreken, hij mag hem nooit te diep beneden het peil laten zinken, waarop hij als schepper van het ‘evangelie’ staat. Over hoeveel kennis van het menschelijk hart, over hoe fijn zedelijk oordeel, over hoe diep godsdienstig gevoel moet de kunstenaar beschikken, die zulk een beeld bij benadering juist teekent! Laat ons de moeilijkheden, die hij te overwinnen heeft een weinig ontleden! Op vier vestig ik de aandacht mijner lezers.
Vooreerst. In ons wezen is een wonderlijke tweeslachtigheid, bron van de grievendste smart, doch die tevens ons leven zoo rijk en bont maakt: de mensch is ‘kind der aarde, kind van God.’ Met het vermogen begaafd om te denken, te voelen, te handelen, nooit tevreden met het heden, gedreven om in alles naar het hoogste te trachten, eene wereld van gedachten en gewaarwordingen in zich bevattend, is hij jammerlijk afhankelijk van honderden, soms zeer nietige omstandigheden: Pegasus in banden. Hij zoekt met alle macht zijner ziel naar waarheid, schept een kunststuk, geeft zich aan een teeder liefdewerk, en straks - wat vroeger of later, maar er is geen ontsnappen aan - moet hij eten; hij gloeit van geestdrift voor iets groots, zal spreken, handelen als een god, maar... éen zandkorrel in zijn oog, en waar is de bezieling? Niemand is een held voor zijn kamerdienaar, zegt het spreekwoord. Dat komt niet, zeide eens Hegel, omdat de een geen held, maar omdat de ander slechts een knecht | |
[pagina 532]
| |
is. Aardig gezegd, en tot op zekere hoogte waar, maar slechts tot op zekere hoogte. Dat de Godsman voor zijn kamerdienaar niet met den lichtkrans versierd is waarmede hij getooid staat voor het oog dergenen die hem alleen in het openbaar leven zien, is niet noodzakelijk veroorzaakt door de onvatbaarheid van dien man om de grootheid van zijn heer te beseffen, maar mede door de zwaarder proef waarop zijn geneigdheid tot bewondering gesteld wordt. De vereerders buiten s'huis zien den held in zijne beste oogenblikken, schatten hem naar zijn werk en woord; terecht, want de mensch moet gewaardeerd worden naar het hoogste dat hij vermag voort te brengen. De knecht daarentegen ziet hem als hij doodmoe thuis komt, afloopt na de overspanning, wanneer de zinlijke natuur hare rechten doet gelden en hij, zonder om wetenschap, kunst of anderer zielenheil te denken, sterk - en erlangt hij het niet op tijd, van lieverlede onweerstaanbaar - verlangt naar zijn maaltijd of nachtrust. Wel zal hij, indien hij waarlijk een edel mensch is, ook daarbij zijne hoogere natuur niet verloochenen, zich geen kleingeestig, zelfzuchtig, slechtgehumeurd schepsel betoonen, maar toch, elk mensch komt van tijd tot tijd tot een uitroep: als: Een paard, een paard, mijn koninkrijk voor een paard! en toont, door onder den drang van oogenblikkelijke en persoonsoonlijke behoeften zulk een slechten ruil te begeeren, dat de trotsche koning een hulpbehoevend schepsel, om met Paulus te spreken, het kind Gods aan de ijdelheid onderworpen is. In zekere mate zijn wij bij de beschrijving van Jezus aan deze tegenstrijdigheid gewoon. Immers, de uitingen van zielsangst in Gethsemane en aan het kruis passen kwalijk in den mond van hem die zijne leerlingen voorhield, dat zij voor menschen niet bevreesd behoefden te zijn, en die zelf onverschrokken zijn leven waagde. Het vierde evangelie, waarin zielestrijd schier geheel is verloochend en Jezus wordt geteekend als de man die zich nimmer van God verlaten voelde, toont ons, hoe goed men dat besefte en hoe onwillig men was, die tegenstrijdigheid te zien. Welnu, de romanschrijver, die Jezus voor ons wil laten leven, moet hem ook in vleesch en bloed vóór ons zetten. Of hij dit kiesch doet, hangt van zijn karakter en smaak af. Hij behoeft den misgreep niet te begaan van Renan, die Jezus in Gethsemane met zijne gedachte laat verwijlen in Galilea met haar wijnstokken en vijgeboomen, waaronder hij | |
[pagina 533]
| |
had kunnen nederzitten, en bij ‘de jonge meisjes die er misschien in zouden bewilligd hebben om hem te beminnen.’ Toch moet hij zich ook in die richting bewegen, Jezus schetsen in alledaagsche omstandigheden met alledaagsche behoeften. Al maakt hij zooveel mogelijk gebruik van de schoonste woorden, die de overlevering Jezus op de lippen legt, zij vullen met elkander slechts weinige bladzijden, en de kunstenaar moet hem andere woorden laten spreken, ook over de kleine gebeurtenissen van den dag. In één woord, hij moet in dit opzicht tastbaar maken, dat zijn held ‘zijn schat in een aarden vat droeg.’ - Dit is echter het kleinste bezwaar. Grooter is de tweede moeilijkheid: het zal hem ondoenlijk zijn, Jezus volkomen rein te teekenen in zijn verhouding tot andere menschen. Onder de diep weemoedige waarheden van het raadselvolle menschenleven is ook deze, dat onze medemenschen het ons onmogelijk maken, zóó over hen te oordeelen, zóó jegens hen gezind te zijn, dus ook zóó over hen te spreken en te handelen als wij zelven goedkeuren en jegens hen begeeren. Jezus zedeleer, heeft men wel eens gezegd, is geschikt voor engelen, niet voor menschen. Volkomen waar, indien men oppervlakkig en wettisch genoeg is om te meenen, dat zijne voorschriften bestemd zijn, om dadelijk in hun vollen omvang door eenig mensch volbracht te worden. Inderdaad zijn zij de omschrijvingen van de hoogte waarnaar wij hebben te streven en wier top nooit bereikt wordt. Den edelsten van ons geslacht wordt dit onder andere verhinderd doordat zij met onlosmaakbre banden aan anderen verbonden zijn. Ziehier een paar voorbeelden. ‘Uw woord zij ja ja, neen neen.’ Geene bevestiging van hetgeen wij zeggen komt te pas. Ik spreek altijd de waarheid en onderstel in elk ander zooveel goed vertrouwen in mij, dat een stelliger verzekering volkomen overbodig is, omdat ik er zeker van ben, dat iemand aan wien ik iets eenvoudigweg zeg daarnaar handelen zal. Zoo behoort het. Maar het feit is, dat, al was ík volkomen waarachtig anderen het niet zijn, zij dus, mijn eenvoudig woord niet genoeg tellende, op eene nadrukkelijke herhaling aandringen, indien zij er de macht toe hebben een eed van mij vorderen. Dientengevolge zal ik, wetende dat zij naar eene sobere mededeeling, bedreiging, belofte niet zullen handelen, mij vaak genoopt voelen, | |
[pagina 534]
| |
ze in te leiden met een ‘voorwaar, ik zeg u,’ en dit is uit den Booze; niet slechts in dezen zin, dat de noodzakelijkheid waarin ik mij bevind zoo te spreken veroorzaakt wordt door de heerschappij van den Booze in anderen, maar hij krijgt daardoor macht over mij, de fijnste vezelen van mijn waarheidszin worden gekwetst, doordat ik gedwongen word aldus te denken en te spreken; mijn eigen gevoel wordt van lieverlede op dit punt verstompt, of liever belet volkomen aandoenlijkheid te erlangen. ‘Gij zult niet toornen.’ Dit wil niet zeggen, zooals sommige handschriften en uitgaven in Matth. 5 : 22 Jezus laten zeggen, dat wie ten onrechte toornig wordt strafbaar is; wie dit ‘ten onrechte’ in den tekst inlaschte, begreep de strekking van het gebod zeer slecht; neen, elke opwelling van toorn - om van toornige woorden en daden niet te spreken - reeds eene opwelling maakt schuldig. Terecht; want zij past niet bij de stemming van welwillendheid en goed vertrouwen die mij voegt jegens anderen, waarin ik ook gaarne jegens ieder verkeer. Maar als nu mijne medemenschen zich tegen mij zeer onbeminlijk gedragen, en - wat erger is - slecht, laag handelen, het heilige schenden, de kleinen verdrukken? Wee dan mij indien ik niet toorn! Wee den flauweling, die onverschillig en koel blijft tegenover zonde! En toch, dat toornen is een kwaad, kwaad voor mij die het doe, hoewel ik het moet doen. Wie een medemensch een huichelaar noemt, eene geheele schare van mannen adderengebroed, verkeert niet in eene liefderijke stemming jegens hen, al is hij straks bereid om voor hen zijn leven te laten. Wie zegt: als iemand een dezer kleinen ‘ergert’, het ware hem beter, met een molensteen om den hals in zee geworpen te worden, - verkeert in een zielstoestand die merkelijk moet gewijzigd worden, zal hij zulk een verleider met goed vertrouwen op diens toekomst aanzien. Wij menschen hangen voor ons innerlijk leven zoo nauw samen met anderen, dat de behandeling die wij van hen ondervinden en de ervaringen die wij van hen opdoen onvermijdelijk invloed op ons oefenen, ten goede of ten kwade. Wie Jezus teekent in betrekking tot anderen, ouders, leerlingen, overheden, vrienden, vijanden, moet - indien hij het zielkundig waar doet - hem daardoor een verkeerden plooi laten krijgen. Stel, hij beschrijft zijn verkeer als kind in de ouderlijke woning. | |
[pagina 535]
| |
Ador heeft dit zóo gedaan, dat hij aan Jozef een ruw, onverzettelijk karakter heeft gegeven: hij dwong den knaap met slagen, zich aan het timmermansvak te wijden, terwijl Jezus een geleerde wilde worden. Ten gevolge van die bejegening is het kind bang voor zijn vader, kruipt in een schuilhoek, loopt weg, weet later heimelijk zijne moeder te spreken te krijgen, gaat jaren lang gedrukt onder den toorn van zijn vader, ja, smacht nog naar diens vergiffenis, als hij reeds tot hervorming van zijn volk is opgetreden. Zoo wordt het onderwerp grof behandeld, gelijk in de geheele schilderij de kleuren er dik op liggen; maar al doet men het fijner, het uitwerken der getuigenis, dat Jezus zijnen ouders onderdanig was, moet iemand die nadenkt zeer moeilijk vallen. Immers, hij kan niet nalaten, zich hierbij te houden aan de overlevering, dat zij hem niet begrepen hebben: hoe zal hij hem anders schetsen als hoog boven zijn tijd staande? Het ligt voor de hand, dat de kunstenaar zich aansluit aan het verhaal waarin Jezus' moeder en verdere betrekkingen hem voor krankzinnig hielden en hij kort en bondig zeide, dat hij niets met hen te maken wilde hebben. Dus moet er een tijd geweest zijn, toen de wenschen zijner ouders niet strookten, ja hunne bevelen in strijd waren met hetgeen hem dacht bevel van God te zijn. Gaandeweg hun ontgroeiende, heeft hij zwaren innerlijken strijd gehad: te eener zijde gebonden door den wensch, den huiselijken vrede te bewaren en zich te voegen, te anderer gedreven door een innerlijken aandrang naar iets hoogers. Het is gemakkelijk, met een paar woorden te zeggen: van lieverlede werd hij zelfstandig; eerbiedig in woorden, kloek in daden, maakte hij zich van de ouderlijke tucht los. Maar teeken dit eens, laat ons Jezus in die omstandigheden zien, en gij laat hem twijfelen, aarzelen, nu eens zijne ouders weerstrevend, dan weer zijn beste gedachten smorend - geen van beide deugt - eindelijk met zijne bloedverwanten brekend. Iemands stemming onder dit alles is niet altijd hemelsch. Nog éen voorbeeld van de waarheid, hoe Jezus door zijne verhouding tot anderen noodwendig soms zwak, verkeerd moest gestemd zijn. Hij heeft Judas Iscariot tot zijn leerling gemaakt, wilt ge liever: tot den kring zijner vertrouwde vrienden toegelaten. Die man is zijn verrader geworden; Jezus heeft zich dus in hem bedrogen. Zal de romanschrijver hem, | |
[pagina 536]
| |
in strijd met de overlevering, teeken en als het argeloos slachtoffer van een snoodaard, waar blijft dan zijne menschenkennis? of, volgens de overlevering, Judas gaandeweg doorziende, dan stond hij eenigen tijd in eene scheve verhouding tot zijn leerling; een scheve verhouding, d.w.z. twijfelend aan de oprechtheid van zijn vriend, weerzin gevoelend zich vertrouwelijk te gedragen in den kring waartoe hij behoorde, in vrees dat Judas ook anderen zou besmetten, aarzelend wat te doen. Zulk een toestand ontstaat langzamerhand, verandert gedurig en maakt eene volmaakt reine stemming onmogelijk. Ten derde. Eene daad is altijd eene gebrekkige uiting van ons innerlijk leven, ja, daarmede nooit op gelijke hoogte. Indien wij een eenigszins diep inzicht hebben in den wil van God, is deze waarheid eene bron van groote smart, van innerlijken strijd, van schuldgevoel. Immers, eene handeling is een grof stuk werk, maar waaraan wij ons niet kunnen onttrekken. Vaak moeten wij gaan of tehuis blijven, doen of nalaten, spreken of zwijgen, toestemmen of weigeren, terwijl èn voor het eene èn voor het andere veel pleit. Het gaat ons dan als den leden eener vergadering die, soms na lange samenspreking eindelijk òf vóor òf tegen een wet of voorstel moeten stemmen, terwijl vele hunner er noch geheel voor, noch geheel tegen zijn. Daarenboven is eene daad, vrucht van gemengde aandoeningen, neigingen, overwegingen, niet alleen gebrekkig, maar ook altijd min of meer een sprong in het donker; want wij weten niet, welke uitwerking zij zal hebben, wat er op volgen zal. Met de beste bedoelingen ter wereld, bij het helderste inzicht, tasten wij toch onvermijdelijk gedurig mis. Het is daarom geen eer, wanneer men van iemand zegt, dat hij geen fouten begaan heeft; alleen wie altijd op den betreden weg blijft, zich uit innerlijke lamzaligheid houdt aan de wetten zijner omgeving en nooit uit den band springt, maakt geene fouten, behalve dat zijn geheele leven éene groote fout is. De kunstenaar die Jezus wil teekenen moet hem dus fouten laten begaan en voor een deel op goed geluk af handelen en spreken. Een paar voorbeelden uit de evangeliën, om te doen zien, hoe de voortreffelijkheid van een woord voor een deel afhangt van onberekenbare omstandigheden, met name van de voor den spreker niet geheel doorzichtige stemming desgenen tot wien het woord gericht is. - Schoon en aangrijpend is het, | |
[pagina 537]
| |
als Jezus op de vraag der moeder van Jakobus en Johannes, of hare zonen de eereplaatsen in zijn aanstaand koninkrijk mogen hebben, hen met de wedervraag beantwoordt, of zij met hem kunnen lijden en sterven; maar zou hij hun deze vraag hebben gesteld, indien hij had verwacht, dat zij haar gulweg met ja zouden beantwoorden? Hun uitroep: wij kunnen! vloekt met de aardsche, zinlijke opvatting van het Messiasrijk, die zich in de vraag hunner moeder openbaarde, en was niet te voorzien. Geen wonder, dat Jezus' slotwoord: Gij zult mijn lijdensbeker wel drinken; maar ik heb de eereplaatsen in mijn rijk niet te vergeven; die vallen ten deel aan hen voor wie ze door God bestemd zijn, - mat klinkt en de leerlingen niet belet met de onbescheiden vragers twist te maken. - Omgekeerd gelukt het Jezus, den ‘rijken jongeling,’ die iets doen wil om het eeuwig leven te erlangen, neer te slaan door zijn eisch, al het zijne aan de armen te geven en hem te volgen. Het oppervlakkig zelfbehagen van den man kreeg er een knak door, en dat hij bedroefd weg ging, had Jezus gewild. Maar indien hij nu eens in de opgewondenheid van het oogenblik had gezegd: Dat doe ik dadelijk! en het gedaan had ook? Menig Christen, zeker niet beter dan die man, heeft in volgende tijden dat offer gebracht, meenende daarmede den hemel te koopen. Geen daad is volkomen goed. Jezus heeft Galilea verlaten, om te Jeruzalem op het paaschfeest op te treden; de kunstenaar die hem teekent zal tot taak hebben, hem te bespieden toen dit besluit rijpte. Waarom ging hij? waarom niet vroeger? waarom in dat jaar? waarom juist op het feest? Gemakkelijk is het, hierop te antwoorden: Hij begreep, dat het toen Gods wil was; maar dit baat den kunstenaar niets. Hij moet Jezus laten wikken en wegen, of laten besluiten op eene ingeving, wat hij wil; maar al stelt hij hem voor naar vaste, heilige overtuiging, dus subjectief goed, handelend, onmogelijk zal hij zijne lezers geheel voldoen, onmogelijk hen verhinderen te voelen, dat de zaak ook van eene andere zijde kan bezien worden, en een ander mensch, niet minder voortreffelijk, wellicht niet zou gegaan zijn. - Ieder die de lijdensgeschiedenis bestudeert en Jezus' gedrag begrijpen wil is verlegen met de tempelreiniging, niet om haar te verklaren uit edele drijfveeren, maar om haar te maken tot een gelukkigen greep, tot eene | |
[pagina 538]
| |
daad waarop geen berouw is gevolgd. Ador laat Jezus na die gewelddadige handeling vooreerst den raad zijner leerlingen om een zichtbaar koninkrijk te stichten afwijzen en in plaats daarvan rustig de liefde Gods prediken; wat ten gevolge heeft, dat het volk zich niet meer om hem bekreunt en Jezus, inziende dat zijn optreden mislukt is, uren lang in somber gepeins nederzit. De fijnheid der teekening moge ook hier veel te wenschen overlaten, in geen deel van het boek is het gebrekkige zoo vergefelijk; want wie zich Jezus in den tijd tusschen zijn intocht in Jeruzalem en den laatsten maaltijd wil voorstellen is in groote verlegenheid: zijn optreden in de stad en in den tempel was niet gelukkig; op de uitdrijving der kooplieden kon geen tweede daad volgen; hij zelf moet niet geweten hebben, wat te doen; hij was belemmerd door zijne eigen handelingen, en een innerlijk gebonden held verliest veel van zijne grootheid. Eindelijk. Wat van daden geldt is ook, hoewel in mindere mate, waar van woorden: zij zijn een zeer gebrekkig kleed van hetgeen in een mensch leeft. Ieder die dieper gedachten heeft dan zijne omgeving wordt, wanneer hij ze wil mededeelen, belemmerd door de taal, en voor den mensch wien eene nieuwe waarheid geopenbaard wordt is het gebrekkige van de woorden die tot zijne beschikking staan eene plaag. Daarenboven zijn wij gebonden door de beperkte mate van kennis en inzicht die ons deel is. Dit valt aanstonds in het oog bij het bestudeeren der oudheid. Een zoon der eerste eeuw dwaalde onvermijdelijk veel en grof. Zoo bezat Jezus niets dat zweemde naar eene organische wereldbeschouwing: verder dan het opmerken van regelmaat in den gewonen loop der natuur kwam men niet; al wat buitengewoon was werd door God, rechtstreeksch of door bemiddeling van wonderdoeners, gedaan. Of dit invloed had op zijn godsdienstig leven, zal thans beaamd of geloochend worden, naarmate men een ruimer of enger begrip aan het woord ‘godsdienstig’ hecht; maar zeker hangen die verstandsdwalingen nauw samen met allerlei voorstellingen en verwachtingen die gemeenlijk godsdienstig heeten, met opvattingen van het Godsbestuur, voorzienigheid, middelen waardoor God zich openbaart, toekomst van den mensch en de menschheid. God heeft zich Israël tot zijn bijzonder volk uitverkoren; in de Schrift zijn wil voor dat volk en den afloop | |
[pagina 539]
| |
der wereldgeschiedenis voorzegd; eens zal zijn koninkrijk op aarde gesticht worden; een Messias zal tijdelijk daarvan het zichtbaar hoofd zijn; deze denkbeelden waren gemeengoed der Joden in Jezus' tijd; daarin is hij opgevoed. In hoever heeft hij zich duidelijk gemaakt, dat het dwalingen waren, die zich niet verdroegen met de reiner opvatting van Gods wezen en wil, die in hem gingen leven? Ziedaar, wat wij niet in bijzonderheden en met zekerheid kunnen zeggen, omdat zijne leerlingen zoo onbeschroomd hem hunne eigen denkbeelden hebben toegekend; en zij twijfelden er niet aan. Den kunstenaar nu, die het beeld van Jezus teekent, is het vergund, te onderstellen, dat hij van die dwalingen vrij is geweest, dat hij - om alleen het voornaamste te noemen - niet heeft geloofd in een zichtbaar koninkrijk, dat weldra zou gevestigd worden en waarin hij zelf vorst zijn zou. Zoo deed Wallace, toen hij zijn held, Ben-Hur, liet komen tot de overtuiging die in Jezus leefde: het koninkrijk Gods is onzichtbaar; het is de macht van het goede, ware, schoone, en Jezus is koning op dit gebied, omdat zijn geest alles herschept; terwijl de onvatbaarheid om dit te begrijpen en de aardsche verwachtingen aangaande hem als Messias zijne overige aanhangers na zijne gevangenneming van hem deden afvallen, althans werkeloos maakten. Dit is zeker aantrekkelijker dan de voorstelling van Ador, die Jezus tot het laatste nur doet hopen op de komst van engelenscharen die hem uit de macht van zijne vijanden zullen verlossen, en hem, in die verwachting teleurgesteld, laat sterven. Maar Wallace heeft het zich in dit opzicht zeer gemakkelijk gemaakt: hij gaf niets van eene ontwikkeling van Jezus; zonder overgang of verband staat de geestelijke opvatting van het Godsrijk en den Messias naast de zinlijke. In werkelijkheid moet die in Jezus en de beste zijner leerlingen, in verschillende verhoudingen, naast elkaar hebben gestaan. De discipelen hebben hem bij zijn leven den Christus genoemd, hij heeft zich dien titel laten welgevallen, maar tevens begrepen en gezegd dat de Christus een smadelijken dood moest sterven. Hoe is hij gekomen tot dit voor elken Jood gedrochtelijk begrip? Heeft hij het in de Schrift meenen te vinden? In hooge mate bewonderenswaardig de man, die zulk eene nieuwe, heerlijke waarheid ontdekte, waaruit hij haar ook waande te putten en in welke vormen hij ze ook kleedde; maar trachten wij ons voor | |
[pagina 540]
| |
te stellen, hoeveel hartbrekens het moet gekost hebben, die waarheid: ‘de Christus moet lijden,’ in dien Joodschen vorm vast te houden en te verkondigen, dan tasten wij in het duister. Bedenken wij wel de waarheid: het goede komt niet anders dan onder strijd, en de edelste menschen moeten daarom als dragers van het goddelijke martelaars er voor worden - die waarheid wordt hier gekleed in een gebrekkigen, onwaren vorm. Jezus mocht zich met het volste recht den Christus laten noemen in zoover hij de beste geestelijke gaven, de kostelijkste waarheden, het eêlste dat de grootste godsmannen van zijn volk hadden beloofd, en dit verhonderdvoudigd, aan zijn tijd bracht; maar die naam ‘Christus’, koning, moest niet alleen verkeerde voorstellingen bij anderen opwekken, maar moet hemzelf belemmerd hebben. Wij zouden zoo zeggen: heeft hij de kern niet van de schaal kunnen losmaken en deze wegwerpen? Of heeft hij dit beproefd en is het hem door de onvatbaarheid zijner leerlingen mislukt? Hoe wij ons dit ook voorstellen, hij treedt ons voor oogen zoekende en tastende, dat is dwalend, worstelend met overgeleverde denkbeelden en woorden, hartzeer gevoelend dat hij de oogen van zijne leerlingen niet kon openen, zichzelf verwijtend dat hij niet duidelijk had gezegd wat hij bedoelde. Zich zelf den Christus te laten noemen - op Petrus' belijdenis dat hij het was te antwoorden: dat heeft God zelf u geopenbaard! - is even goed eene daad als de reis naar Jeruzalem de reiniging van den tempel of welke andere gij wilt, en evenals elke daad, iets gebrekkigs, getuigende van de onmogelijkheid waarin de mensch, ook de beste, zich bevindt om goed te spreken, zooals het hem onmogelijk is, goed te handelen en goed te zijn.
Vatten wij het besprokene samen en maken wij onze gevolgtrekking. De Christelijke Kerk heeft Jezus vergoddelijkt; hoe spoedig na zijn dood zij hiermede begonnen is, toont het Nieuw Testament. Het leerstuk der godmenschheid voor eene dwaasheid uit te krijten is even gemakkelijk als het voetstoots geloovig aan te nemen. Maar wie nadenkt, doet het een evenmin als het ander, het tracht te verstaan, dat wil zeggen zich duidelijk te maken, welke gemoedsaandoeningen, zielsbehoeften en overwegingen geleid hebben tot het vormen en ontwikkelen | |
[pagina 541]
| |
van die opvatting van Jezus' persoon. Het is immers duidelijk, dat een leerstuk, waarover de kundigste en ernstigste menschen eeuwenlang zich het hoofd gebroken hebben niet kortweg eene dwaasheid verdient te heeten, maar eene poging is om eene waarheid te grijpen en in te kleeden. Wat de Kerk dreef om Jezus tot God te maken, en zich af te sloven over de vraag, hoe zijne goddelijke natuur met zijne menschelijke samenhing, was niet zoozeer de eerbied voor zijne zedelijke grootheid als wel de behoefte om de waarheid door hem aan het licht gebracht en zijn verlossingswerk vast te houden als de volkomen waarheid en de algenoegzame verlossing: men verheerlijkte den Christus minder om zijn persoon dan om zijn werk. Wat was natuurlijker dan dat denkers, die bij het woord ‘mensch’ vóor alles, zoo niet alleen, dachten aan een zinlijk, broos, vergankelijk schepsel, een man die de drager van de volstrekte waarheid geweest was tot een vleesch geworden God maakten? Waren reeds de gebrekkige waarheden die profeten hadden verkondigd vruchten, niet van hun nadenken en gemoedsleven, maar van een godlijken geest, hun ingestort - en men kende schier geen andere voorstelling - wat moest men dan denken van den oorsprong der volkomen waarheid? Staan ‘mensch’ en ‘God’ tegenover elkander, dan is een mensch die de waarheid heeft, ja de waarheid is, God zelf. Maar de verkeerde opvatting der menschelijke natuur, waarvan die denkers uitgingen, wreekte zich door de onmogelijke bochten, waarin zij zich moesten wringen, om de vragen aangaande de godmenschelijke natuur, die zich aan hen opdrongen, te beantwoorden. Vermijdt men de dwaling, die ten grondslag ligt aan die dogmatische bespiegelingen, ziet men in den mensch niet alleen het zinlijk, maar tevens het geestelijk, denkend, voelend, willend, naar al wat rein, waar en goed is strevend, wezen, dan is de moeilijkheid waarvoor de oude Christendenkers stonden niet opgelost, maar slechts verplaatst. Er moet samenstemming geweest zijn tusschen de onvergelijkelijk heerlijke waarheden door Jezus aan het licht gebracht en zijne persoonlijkheid. Dientengevolge hebben zij, die, de onmogelijkheid van het leerstuk van den godmensch inziende, ernst maakten met zijne menschheid, al hun best gedaan om zijne vlekkelooze voortreffelijkheid te handhaven, en dientengevolge wel minder groote, maar niet minder onloochenbare onwaarheden verkondigd als de oude | |
[pagina 542]
| |
dogmatici met hun leer van Jezus' godheid. Hij heet bij hen ‘zondeloos’. Maar dit woord heeft alleen zin op het standpunt der wet, waarop de mensch wordt voorgesteld als verplicht tot het volbrengen van een aantal geboden, om te zijn wat hij wezen moet. Een Jood kan naar de leer der rabbijnen zonder zonden, ‘een volkomen rechtvaardige’, zijn; maar bij eene gezonde, diepe beschouwing van 's menschen roeping en bestemming komt ‘zondeloos’ niet te pas. De mensch is bestemd tot volmaaktheid, en deze is nooit verwezenlijkt in den mensch, tot wiens eigenaardigheid behoort, een wordend, zich ontwikkelend wezen te zijn. Wie door lijden gehoorzaamheid leert, zooals Hebr. 5 : 8 van Jezus gezegd wordt, is op geen tijdstip van zijn leven volmaakt. Het hoogste dat wij ons in een mensch kunnen denken is, dat hij zich in eene rechte lijn, zonder afwijking ter rechter- of ter linkerhand, ontwikkelt. Maar al kunnen wij dit denken, wij hebben gezien, hoe onmogelijk het is. Niet alleen zijne zinlijke natuur, maar ook de noodzakelijkheid waarin hij zich bevindt, met andere menschen - ook zeer slechte - om te gaan, te handelen en te spreken, maakt dwaling van verstand en hart onvermijdelijk. Het docetisme, dat aan Jezus alleen den schijn van de menschelijke natuur toekende, heeft het zeer goed begrepen: God zelf, indien hij werkelijk mensch wordt, is daarmede een in denken, spreken, handelen, dwalend wezen geworden. Zuiverder en dieper dan door de latere Christenen, die in hunne voorstellingen van Jezus het volstrekt onvereenigbare vereenigden, is dit gevoeld door den vierden evangelist, wiens Christus eigenlijk zoo weinig mogelijk mensch is. Maar de oudste, nog frissche, overlevering laat Jezus niet alleen lijden en klagen, maar legt hem ook de betuiging op de lippen: ‘Wat noemt gij mij goed! Niemand is goed dan God alleen’. De verknoeiingen dezer uitspraak in sommige handschriften leeren ons, hoe vele Christenen zich aan haar geërgerd hebben. Welnu, de kunstenaar van den tegenwoordigen tijd, die ernst maakt met de menschheid van Jezus, moet hem dus teekenen, niet slechts met alle menschelijke neigingen en aandoeningen, maar ook zich ontwikkelend onder strijd en dwaling, heen en weer geslingerd, nu zwak dan sterk, nu meer voortvarend dan meer geduldig. Hij moet een mensch van een bepaald karakter van hem maken, en ‘omnis determinatio est negatio’, in elke | |
[pagina 543]
| |
omschrijving is een ontkenning opgesloten. Hij slaat denzelfden weg in als enkele schilders van den laatsten tijd, die min of meer realistisch Jezus afbeelden. De gewone Christustype is evenmin een mensch als de Apollo van Belvedere en menig ander Grieksch godenbeeld; het is de mensch. De Christus vóór Pilatus van Munkaczy daarentegen heeft een eigen karakter: op dat voorhoofd zetelen denken en wilskracht. Het is natuurlijk, dat menigeen bij de aanschouwing zegt: zoo zou ik mij den Christus niet voorstellen. Voorzichtig is het zeker, wanneer men als Wallace in Ben-Hur Jezus alleen in den aanvang even zwijgend laat optreden - het verhaaltje is een juweel - en verder alleen aan het eind van zijn leven, schier niets zeggend dan wat in de evangeliën staat; maar dan is wel het geloof in Jezus de spil waarom het verhaal draait, maar niet de persoon zelf; het is niet wat de titel belooft: a tale of the Christ. Wil men Jezus tot hoofdpersoon van een verdicht verhaal maken, dan heeft men de zware taak, hem te doen handelen en spreken, waardig het ‘evangelie’ dat hij bracht. Dit toch leeren wij van den ernst waarmede de dogmatici hebben gewerkt aan het leerstuk der godheid en dat der zondeloosheid van Christus: zooals zijn werk is, is de mensch. Is het ‘evangelie’ de waarheid? Het is de hoogste waarheid die wij kennen. Dit is genoeg om ons te dringen, Jezus zoo rein voor te stellen als wij kunnen. De indruk dien de teekening op ons maakt moet niet zijn: zoo kan een Galileër van vóor 37 geleefd, gedacht, gestreden, gezocht, gevonden, geleden hebben, maar: zoo kan een Galileër van dien tijd zijn geweest in wiens ziel het ‘evangelie’ is gerijpt. En hiertoe is, naast veel wetenschap, noodig, dat de kunstenaar geen vreemdeling is in hetgeen omgaat in hoofd en hart van een godsdienstig mensch, maar zelf heeft verkeerd in de diepten en op de hoogten, waar bij afwisseling de mensch die God zoekt wandelt. Zullen wij den kunstenaars met de pen, die zich tot dit onderwerp getrokken gevoelen, toeroepen: Waagt u daaraan niet? Evenmin als wij den beeldhouwer of schilder zouden mogen zeggen: Beeld geen Christus af! Een mensch die zijn kracht voelt wil naar het hooge streven. Hij streve! Maar hij wete wel, dat het eene zeer zware taak is, Jezus van Nazareth te schilderen. Indien hij niet te diep beneden zijn onderwerp blijft, zal hij een edel werk verricht hebben. Wel zal hij zelf zeer onvol- | |
[pagina 544]
| |
daan zijn over den uitslag zijner poging en menigeen door hem teleurgesteld worden; maar hij zal door den vorm waarin hij de heerlijke waarheden die Jezus der menschheid achterliet kleedt, ze ons naderbrengen; door de aanschouwelijkheid zijner voorstelling ons doen gevoelen, dat ze levenswaarheden voor elken tijd en voor elk mensch zijn; door de waarheid zijner beelden maken, dat wij de eeuwige kern van den tijdelijken vorm onderscheiden en die kern eene gestalte in ons krijgt. Zulk een man is een kunstenaar bij Gods genade.
H. Oort. |
|