De Gids. Jaargang 54
(1890)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 478]
| |
Huwelijken tusschen bloedverwanten.L'examen des institutions primitives est également intéressant parce qu'elles permettent de saisir les instincts primordiaux de l'homme en fait de droit. Pour comprendre l'origine et les lois du développement de la vie, le naturaliste étudie les organismes les plus rudimentaires; de même pour découvrir les lois qui président an développement de la civilisation, la sociologie doit examiner les formes d'organisation des sociétés primitives. | |
I.Huwelijken tusschen bloedverwanten, historisch-ethnographischkritisch beschouwd en getoetst aan de wetten der herediteit, zoo luidt de titel van een in 1888 bij Martinus Nijhoff te 's Gravenhage uitgegeven werk. ‘Het is’, aldus merkt de schrijver, Dr. Van der Stok, op, ‘eene onbetwistbare waarheid, dat, bij geslachtelijke vermenging, beide partijen de kansen hunner erfelijke ziekten of gebreken op hunne progenituur overbrengen. Het kind is het product, het resultaat, van de goede zoowel als van de kwade eigenschappen, physische en psychische, aan elk zijner ouders eigen. Wanneer nu echter die ouders bloedverwanten zijn, is dan die bloedverwantschap, als zoodanig, in staat, kwade eigenschappen of gebreken, van welken aard ook, in de progenituur te verwekken, te scheppen? Kunnen dus, met andere woorden, huwelijken of geslachtelijke vermengingen tusschen bloedverwanten, afgezien van de gewone morbide herediteit, alleen en uitsluitend door het niet-aanbrengen van vreemd bloed, eene speciale oorzaak zijn van organische degeneratie der progenituur, eene degeneratie, die dan op hare | |
[pagina 479]
| |
beurt schadelijk werkt op de voortplanting der soort?’ - Ziedaar het vraagstuk waarvan de Heer Van der Stok eene oplossing tracht te geven. Weinige tientallen van jaren geleden, was het, zoowel bij medici als bij leeken, een algemeen geloof, dat consanguinaire huwelijken schadelijk zijn: de ouders zouden de goede eigenschappen, die zij bezitten, op hunne kinderen niet overdragen, doch integendeel, zelfs wanneer zij-zelve volkomen gezond zijn, de maatschappij belasten met zwakke, ziekelijke en ontaarde wezens, die later, met welke individuen zij zich vermengen mogen, weder een zwak geslacht voortbrengen. Langzamerhand heeft zich echter eene andere meening gevormd. Tegenover de anti-consanguinisten, de tegenstanders van de huwelijken tusschen bloedverwanten, staan nu de consanguinisten. Deze beweren dat het gevaar, hetwelk men in de bloedverwantshuwelijken voor de progenituur ziet, geenszins bestaat, dat bloedverwantshuwelijken volstrekt niet de strekking hebben per se ontaarding teweeg te brengen. Wanneer somtijds na dergelijke huwelijken het ras werkelijk verandert, komt dit daarvan, dat consanguiniteit, in de nakomelingen, de individueele, physieke of intellectueele, morbide of andere eigenaardigheden en hoedanigheden der ascendenten bevestigt en tot ontwikkeling brengt. Daarom zou het, met het oog op de kinderen, dikwijls zelfs verkieslijker zijn eene bloedverwante te huwen dan eene vreemdelinge, wier gezondheidstoestand men niet kent. Consanguinisten en anti-consanguinisten - is het voor den medicus reeds moeielijk om tusschen deze twee partijen eene keuze te doen, hoeveel te meer voor den leek. Toch is er in den laatsten tijd veel aan het licht gebracht, waardoor de meening der consanguinisten een hoogeren graad van waarschijnlijkheid verkregen heeft. Merken wij allereerst op, dat, ten aanzien van het leerstuk der herediteit, zij op een zuiverder standpunt staan dan hunne tegenstanders, de anti-consanguinisten. Welbeschouwd, is de meening, door deze laatsten verkondigd, eenigermate in strijd met bedoeld leerstuk, dat ook zij overigens als onloochenbaar erkennen. ‘Comment’, roept Boudin uit, ‘voilà des parents consanguins, pleins de force et de santé, exempts de toute infirmité appréciable, incapables de donner à leurs enfants ce qu'ils ont, et leur donnant au contraire ce qu'ils n'ont pas, ce qu'ils n'ont jamais eu, et c'est en présence | |
[pagina 480]
| |
de tels faits que l'on ose prononcer le mot hérédité!’Ga naar voetnoot1) Doch met redeneeringen alleen, hoe logisch ook, kan de quaestie niet uitgemaakt worden. Alleen op waarnemingen mogen wij ons baseeren. Zoo hebben dan ook de consanguinisten tal van feiten verzameld, waaruit de onschadelijkheid van de bloedverwantshuwelijken blijken kan. Het zij mij vergund op enkele dier feiten hier de aandacht te vestigen.
Het is duidelijk, dat, indien de meening der anti-consanguinisten juist was, men, zoo ergens, dan zeker in die gemeenten, waarvan de leden, door een vrijwillig of gedwongen isolement, verplicht zijn, steeds onderling te trouwen, een physischen en psychischen achteruitgang van het menschengeslacht zou moeten constateeren. Intusschen is dit geenszins het geval, zooals uit onderzoekingen, in die gemeenten ingesteld, gebleken is. Bekend, immers meermalen, ook in handboeken over de volkenkunde, geciteerd, zijn de waarnemingen door den Franschen geneesheer Auguste Voisin te Batz gedaan. Batz is eene plaats, Noordelijk van den mond der Loire op een schiereiland gelegen, omgeven door rotsen. De bewoners (3300 in getal, toen Voisin er in 1864 ten behoeve zijner nasporingen vertoefde) hebben slechts een zeer beperkten omgang met de overige bevolking van het departement. Huwelijken tusschen bloedverwanten komen daardoor menigvuldig bij hen voor. ‘Er bestaan’, zegt Voisin, ‘op dit oogenblik (dat is dan in 1864) in de gemeente Batz 46 huwelijken tusschen bloedverwanten, namelijk 5 tusschen volle neven en nichten (4e graad Romeinsch), 31 tusschen kinderen van volle neven en nichten (6e graad Romeinsch) en 10 tusschen neven en nichten in den 4en graad canoniek (= 8e graad Romeinsch). Van de overige huwelijken zijn de meesten, zoo niet allen, tusschen neven en nichten in den 5en en 6en graad canoniek (= 10e en 12e graad Romeinsch)’. Nochtans vond Voisin geen enkel geval der kwalen, die gewoonlijk als uitvloeisels van consanguinaire verbintenissen worden beschouwd. Integendeel was de gezondheidstoestand, zoowel van de ouderen als van de jongeren, uitstekend. Uit de 5 huwelijken tusschen volle neven en nichten zijn 23 kinderen geboren, waarvan geen enkel ziekelijk of mismaakt is. De 31 verbintenissen tusschen | |
[pagina 481]
| |
kinderen van volle neven en nichten (6e graad Romeinsch) hebben 120 kinderen voortgebracht: niet een daarvan is met aangeboren kwalen behept. Evenmin is dit het geval met de kinderen, 29 in getal, die uit de 10 overige huwelijken zijn voortgekomen. Van de 46 consanguinaire verbintenissen zijn slechts 2 kinderloos; de 44 andere hebben dus te zamen 172 volkomen welvarende kinderen opgeleverd. ‘Cette étude’, eindigt dan ook Voisin zijne beschouwingen, ‘m'a laissé convaincu que la consanguinité n'est nullement préjudiciable aux enfants, lorsque le père et la mère n'ont aucune diathèse, aucune maladie héréditaire, sont de belle santé, de forte constitution, dans de bonnes conditions climatériques et hygiéniques, et que, dans ces cas la consanguinité ne nuit d'aucune façon au produit et à la race, mais, au contraire, exalte les qualités, comme elle ferait les défauts et les causes de dégénérescence’Ga naar voetnoot1). Onderzoekingen als door Voisin in de gemeente Batz ingesteld, zijn ook elders gedaan, en steeds is daaruit de onschadelijkheid van de bloedverwantshuwelijken voor de progenituur in meerdere of mindere mate gebleken. In ons land heeft onder anderen Dr. Polijn Büchner nauwkeurig den gezondheidstoestand nagegaan van de bewoners van het in 1859 ontruimde eiland Schokland in de Zuiderzee. Onder die bewoners was eene bijzondere overeenkomst op te merken in lichaamsbouw en gelaatstrekken. De oude doopboeken en de latere registers van den burgerlijken stand toonden dan ook aan, dat de Schoklanders sedert eeuwen met elkander door aanhuwelijkingen verbonden waren geweest. Hierbij dient nu in het oog te worden gehouden, dat de bevolking van het eiland, die slechts 600 à 700 zielen bedroeg, naar hare geloofsbelijdenis vrij streng gesplitst was in Roomsch-Katholieken en Protestanten, en dat gemengde echtverbintenissen bijna nooit voorkwamen, waardoor de kring, waarin men aangewezen was te trouwen, nog nauwer werd. Welke nu waren de gevolgen van die onvermijdelijk in meer verwijderden of dichteren graad van bloedverwantschap gesloten huwelijken? Van eene ontaarding, dus kan het antwoord op deze vraag luiden, was er geen sprake. De Schoklanders moeten integendeel, volgens de beschrijving van Dr. Büchner, opmerkelijk forsche, breedgeschouderde, gespierde en zeer gezonde | |
[pagina 482]
| |
menschen zijn geweest, zonder bepaalden aanleg voor constitutioneele ziekten. Ook de kinderen genoten een goeden gezondheidstoestand en waren geestelijk normaal ontwikkeld. De twee op het eiland aanwezige onderwijzers verzekerden althans aan Dr. Büchner, dat zij, gedurende hunne meer dan 25-jarige werkzaamheid, onder hunne leerlingen nooit een stompzinnige of halfonnoozele hadden aangetroffenGa naar voetnoot1). Niet minder belangrijke uitkomsten hebben de waarnemingen opgeleverd in eenige visschersdorpen langs de Schotsche kust. De bewoners van deze dorpen, merkt Huth op, schrijver van een soortgelijk werk als door Dr. Van der Stok is uitgegevenGa naar voetnoot2), vormen een geheel afzonderlijk ras en huwen zelden of nooit onder de boeren van het in den omtrek gelegen land, maar daarentegen zoo dikwijls onder hun eigen volk, dat het niets ongewoons is, dat in eene gemeente slechts één of twee familienamen te vinden zijn, een ongemak, waarin door bijnamen wordt te gemoet gekomen. Een kloeker en krachtiger ras, dan deze visschers zijn, is evenwel bezwaarlijk te bedenken. Doch merkwaardig vooral is hetgeen Huth van het dorp Staithes, halfweg tusschen Whitby en Saltburn gelegen, mededeelt. Tot voor korten tijd leefden de bewoners van dit dorp in volslagen isolement, en zoozeer waren zij steeds verplicht geweest onderling te trouwen, dat allen min of meer met elkander vermaagschapt waren en zelfs dezelfde familiegelijkenis vertoonden. Toch hadden deze consanguinaire verbintenissen op geenerlei wijze achteruitgang of verbastering teweeggebracht. De mannen waren integendeel even welgemaakt, forsch en krachtig, de vrouwen even slank en bevallig, de kinderen even kloek als ergens in het vereenigde KoningrijkGa naar voetnoot3). De voorgaande voorbeelden kunnen met tal van andere vermeerderd worden, waarvoor wij echter belangstellenden naar de werken van Huth en Van der Stok verwijzen, om hier liever na te gaan, wat er van dien aard in den Indischen Archipel wordt aangetroffen. Tot de vermelding van een enkel staaltje zullen wij ons echter beperken. | |
[pagina 483]
| |
In het Zuidoosten van Lĕbak, in de residentie Bantam, op West-Java, leeft in het dal, doorstroomd door de Tji-Oedjoeng, de stam der Badoewi's, eene levende antiquiteit. Zij zijn echte Soendaneezen, maar die den Islâm niet hebben aangenomen, - een gering overblijfsel van dat deel der bevolking, dat zich bij de invoering van de nieuwe leer, in de tweede helft der 15e eeuw, daartegen hardnekkig bleef verzetten en meer en meer naar de diepste en ontoegankelijkste schuilhoeken van het gebergte terugweek. Doch niet alleen aan den godsdienst hunner heidensche voorouderen zijn de Badoewi's trouw gebleven, al hebben zij den invloed van het Mohammedanisme niet geheel kunnen weren, ook de oude gebruiken en instellingen worden door hen stipt gehandhaafd en in eere gehouden. De dorpen, door deze lieden bewoond, worden onderscheiden in de zoogenaamde binnen- en buitendorpen. De bewoners van de binnendorpen, de djelemadalem, houden zich streng geïsoleerd. Aan de vrouwen slechts is het geoorloofd de buitendorpen te bezoeken, doch voor niet langer dan een etmaal. Omgekeerd mogen vreemdelingen in de binnendorpen niet komen. Wel is dit aan de Badoewi's van de buitendorpen, de djelema-loewar, toegestaan, doch alleen voor den duur van een nacht. Deze djelema-loewar bestaan hoofdzakelijk uit personen, die zich aan overtredingen van de oude gebruiken hebben schuldig gemaakt en daarom voorgoed uit de binnendorpen verstooten zijn. Bovendien vindt men onder hen nog eene andere klasse van personen. Het aantal djelema-dalem mag namelijk niet meer bedragen dan 40 gezinnen. Wordt dit aantal overschreden, doordat door een huwelijk een nieuw gezin gevormd wordt, dan wordt dit tijdelijk naar een der buitendorpen verwijderd. Gemengde verbintenissen nu tusschen Badoewi's en niet-Badoewi's komen hoogst zelden voor. Zoo het eene enkele maal gebeurt, dat eene Badoewi-vrouw een Mohammedaan trouwt, geschiedt dit volgens den Mohammedaanschen ritus, en is die vrouw voor de gemeente verloren. Nooit heeft zich echter het geval voorgedaan van een huwelijk tusschen eenen Badoewiman en eene Mohammedaansche vrouw. In weerwil dat, gedurende ruim vier eeuwen, deze lieden zich dus in consanguiniteit, ja, hun geringe aantal in aanmerking genomen (men denke slechts aan het getal van 40 gezinnen, waaruit de djelemadalem moeten bestaan), zelfs in zeer nauwe consanguiniteit, hebben voortgeplant, vormen zij een krachtig ras. De mannen, | |
[pagina 484]
| |
zegt iemand, die de Badoewi's kortelings bezocht heeftGa naar voetnoot1), zijn allen forsch gebouwd en groot, met regelmatige en vriendelijke gelaatstrekken en een sterk gewelfd en hoog voorhoofd, terwijl de vrouwen een krachtigen en slanken bouw en een open gelaat hebben. Gebrekkigen en mismaakten schijnen zoogoed als niet onder hen voor te komen. ‘Ik zag’, zegt evengenoemde bezoeker, ‘alleen eene vrouw, met een kropgezwel, en eenen man, behept met elephantiasis, die erfelijk was in zijne familie’. Bovendien, en dit pleit zeker ook niet voor eene verbastering van dezen volksstam, leiden de Badoewi's een ingetogen leven en kenmerken zij zich door oprechtheid en goede trouw; schier nimmer begaan zij misdrijven; zij brengen hunne belastingen geregeld op en zijn voor het Gouvernement de gehoorzaamste onderdanen. Uit het voorgaande kan het den lezer gebleken zijn, hoe de mogelijkheid bestaat, dat een menschengeslacht, zonder eenige sporen van achteruitgang te vertoonen, zich gedurende een lang tijdsverloop door consanguinaire huwelijken kan voortplanten. Doch het is niet alleen, zooals in de aangevoerde voorbeelden, in geïsoleerde, kleine gemeenten, waar men vanzelf tot die huwelijken dikwijls aangewezen is, dat dit verschijnsel zich voordoet. Somtijds ziet men, dat bij een geheel volk echtverbintenissen tusschen bloedverwanten niet alleen niet verboden zijn, doch zelfs bij voorkeur plaats hebben. Ook hier is ontaarding niet het gevolg daarvan. Niemand bij voorbeeld zal ontkennen, dat de oude Perzen een krachtig volk waren. En toch hadden zij geene verboden huwelijken wegens consanguiniteit. Niet alleen broeders en zusters mochten met elkander trouwen, doch ook vader en dochter, moeder en zoon, ja voor het vervullen van enkele godsdienstige bedieningen werden bepaaldelijk personen gevorderd, uit zulke verbintenissen voortgekomenGa naar voetnoot2). - | |
[pagina 485]
| |
Evenmin kenden de oude Egyptenaren eenige huwelijksrestricties. Bij de vorsten althans kwamen echtvereenigingen met zusters veelvuldig voor. Bepaaldelijk was dit het geval in het geslacht der Ptolemaeërs. Nu heeft men wel eens aan die herhaalde en intieme consanguinaire huwelijken het spoedig verval van deze dynastie toegeschreven, doch volgens Huth ten onrechte. Deze toont uit eene genealogische tabel aanGa naar voetnoot1), dat althans steriliteit en een korte levensduur niet de gevolgen waren van die huwelijken. Ook blijkt het niet uit de geschiedenis, dat de leden van deze familie meer aan ziekten onderhevig waren dan, hunne weelderige levenswijze in aanmerking genomen, verwacht kan worden, of dat zij minder met verstandelijke vermogens begaafd waren dan anderen. Integendeel, sommigen hunner waren geestelijk en lichamelijk bijzonder ontwikkeld. Men denke slechts aan Cleopatra, die toch de dochter was van eenen broeder en eene zuster, de achterkleindochter van een ander broederen zusterpaar, de achter-achterkleindochter van Berenice, die tegelijk nicht en zuster van haren echtgenoot was. - Bekend is het, dat ook de oude Peruanen gewoon waren te trouwen met wie zij wilden, zelfs met hunne moeders, zusters en dochters. De kinderen van den eersten Inca huwden onderling, en sedert dien tijd was de voornaamste vrouw van den Inca altijd eene zuster, opdat het bloed van den koninklijken stam zuiver zou blijven. Naar dit koninklijk voorbeeld zouden ook de krijgslieden doorgaans hunne zusters hebben gehuwd. En wel verre dat een physisch of psychisch verval hiervan het gevolg was, vond men bij de oude Peruanen de schoone kunsten tot een vrij hoogen trap van ontwikkeling gebracht, terwijl, nadat de eerste verrassing voorbij was, het volk met zulk eene dapperheid en kracht de aanvallen der Spanjaarden weerstond, dat deze daardoor meer dan eens gevaarlijk in de engte werden gedreven. Aan de voorgaande, door Huth en Van der Stok reeds vermelde en zeker ook aan de meeste lezers bekende, voorbeelden, wenschen wij nog een paar toe te voegen. Hetgeen de anticonsanguinisten in de eerste plaats veroordeelen, ook dewijl de wetgeving van de meeste landen die toelaat, zijn de huwelijken tusschen volle neven en nichten, broers- en zusterskin- | |
[pagina 486]
| |
deren. Het zijn nu juist deze huwelijken, die bij sommige volken dikwijls gesloten worden. Zoo, om een stam uit den Indischen Archipel te noemen, bestaat bij de Bataks van Sumatra het gebruik, dat iemand bij voorkeur met zijne nicht, dochter van den oom van moederszijde, trouwt. Dit is van overoude tijden zoozeer de regel geweest, en wordt nog heden ten dage zoo algemeen gedaan, dat boru-ni-datulang, dochter van moedersbroeder, de uitdrukking is geworden, waarmede de man zijne verloofde of echtgenoote, zelfs wanneer zij niet in die betrekking tot hem staat, aanspreekt, terwijl de vrouw omgekeerd haren man of minnaar ibebere-ni-damang, zoon van vaderszuster, noemt. Toch komen de ziekten en gebreken, die gemeenlijk aan de consanguinaire huwelijken toegeschreven worden, cretinisme of idiotisme, doofstomheid, steriliteit, enz., bij de Bataks uiterst weinig of in het geheel niet voorGa naar voetnoot1). Zelfs kan in het algemeen van dit volk worden gezegd, dat het physiek tot de meest ontwikkelde stammen van den Indischen Archipel behoort. Vooral bij de bewoners van het hoogland van Toba is, volgens de getuigenis van JunghuhnGa naar voetnoot2), het lichaam buitengewoon krachtig en gespierd, terwijl armen en beenen rond en goed gevuld zijn. In dit opzicht steken de Bataks voordeelig af bij de Maleiers van de kuststreken met hunnen zwakken lichaamsbouw, hoekige vormen en dunne en magere ledematen. Onder de mannen, merkt Junghuhn verder op, ziet men velen, die anatomisch zoo schoon gevormd zijn, dat zij zich niet zouden behoeven te schamen, eenen Praxiteles tot model voor een standbeeld te dienen. - Een ander voorbeeld leveren ons de Arabieren. Huwelijken met nichten, bepaaldelijk met eene bint-'amm, dochter van eenen 'amm, oom van vaderszijde, is bij hen, stedebewoners zoowel als Bedowinen, van oudsher regel geweest. Evenals de Batak, noemt de Arabier zijne geliefde of vrouw dan ook ‘nicht’, zelfs al is zij dit in werkelijkheid niet, terwijl de schoonvader ‘oom’ wordt geheeten. Gedurende | |
[pagina 487]
| |
eeuwen hebben de verschillende stammen in Arabië zich dus als het ware in consanguiniteit voortgeplant. In weerwil daarvan, is het volk in vele opzichten krachtig en onverbasterd en vrij van gebreken gebleven. ‘Notwithstanding the affinity in all their wedlock there was none deformed or lunatic of these robust hill-Beduins’, getuigt Doughty, de koene reiziger en nauwkeurige waarnemerGa naar voetnoot1). Ook Burton wijst op het feit, dat de veelvuldige consanguinaire huwelijken onder de Bedowinen op de ontwikkeling van het volk volstrekt geene nadeelige gevolgen hebben gehadGa naar voetnoot2). Een zwak en ziekelijk nageslacht, zoo niet algeheele kinderloosheid, zou, volgens de anti-consanguinisten, het resultaat zijn van de verbintenissen tusschen bloedverwanten. Meer bepaaldelijk worden cretinisme, idiotisme, doofstomheid, blindheid, rhachitis en rhachitische misvormingen, stuipen, hydrocephalus, scrophulosis, albinisme, enz., als uitvloeisels van dergelijke verbintenissen beschouwd. Wij zagen echter reeds dat deze kwalen en gebreken volstrekt niet frequent zijn in die gemeenten, streken of landen, waar het sluiten van consanguinaire huwelijken regel is. Doch bij deze algemeene waarnemingen heeft men het niet gelaten, en statistieke opgaven verzameld, ten einde de uitkomsten van de bloedverwantshuwelijken zoo nauwkeurig mogelijk na te gaan. Ook uit dit onderzoek nu is het niet-schadelijke van die soort van vereenigingen in vele opzichten gebleken. Dat deze conclusie misschien in strijd zal zijn met wat velen in den kring hunner naaste omgeving meenen te hebben waargenomen, laat zich gegemakkelijk verklaren. Het ligt toch voor de hand, dat de huwelijken tusschen bloedverwanten, waarvan de gevolgen voor de progenituur ongelukkig zijn, ook het langst in het geheugen bewaard zullen blijven, terwijl de echtverbintenissen, welke geene ongunstige resultaten opleveren of zich door niets bijzonders kenmerken, spoedig zullen worden vergeten. Bij het zoeken naar voorbeelden zullen dus de eersten dadelijk in de herinnering komen, de laatsten integendeel over het hoofd worden gezien. Ja zoozeer zullen velen van de schadelijkheid van de consanguiniteit voor het nageslacht overtuigd zijn, dat wanneer er uit een huwelijk flinke kinderen, zonder gebreken zijn, zij het ook onnoodig achten te onderzoeken, of de ouders | |
[pagina 488]
| |
in eenigen graad van bloedverwantschap tot elkander staan. Er is nog iets dat wel in het oog moet worden gehouden bij de beoordeeling van de waarde, welke de verzamelingen hebben van gevallen, waarm bij bloedverwantshuwelijken slechte resultaten zijn waargenomen, en die, waarin daarvan niets is bespeurd. Wanneer de theorie der nocuiteit juist was, zouden alle echtverbintenissen tusschen bloedverwanten een zwak en ziekelijk kroost moeten geven. Immers, de oorzaak, de consanguiniteit, is aanwezig, tenzij men wilde aannemen, wat zeer willekeurig zou zijn, dat die oorzaak onzeker en ongelijkmatig werkte. Elk geval dus van een consanguinair huwelijk, met gezonde kinderen, is een bewijs voor de onjuistheid van de meening der anti-consanguinisten. Omgekeerd echter pleit, wanneer uit een dergelijk huwelijk een kind geboren wordt, met een der aangewezen gebreken behept, dit niet zonder meer tegen het gevoelen der consanguinisten. Het zou toch kunnen zijn, dat dit gebrek een gevolg was van de aanwezigheid eener hereditaire ziektekiem of van andere schadelijke invloeden, die met de consanguiniteit niets te maken hebben. Van het eerste citeert de Heer Van der Stok een sprekend voorbeeldGa naar voetnoot1). In antwoord op eene, aan alle geneesheeren des rijks gerichte, uitnoodiging tot het verzamelen van gegevens omtrent resultaten van echtverbintenissen onder bloedverwanten, ontving Dr. Sasse onder anderen ook eene mededeeling van een huwelijk tusschen een vollen neef en nicht, waarvan de uitkomsten zeer ongunstig waren. Uit dit huwelijk waren elf kinderen voortgesproten: hiervan waren een zoon en eene dochter nog alleen in leven. De laatste was zeer nerveus en lijdende aan Chorea St. Viti in hevigen graad, later aan hysterie. De zoon was weinig ontwikkeld, psychisch niet meer dan middelmatig. Van de overledenen bezweken er drie, in jeugdigen leeftijd, aan mazelen; een aan endocarditis rheumatica, op 20-jarigen leeftijd; een, 16 jaren oud, aan myelitis; een aan peripneumonia cum febre nervosa, toen hij 15 jaren oud was; een zeer jong kind stierf aan convulsies, terwijl van de anderen de doodsoorzaak onbekend was. Voorzeker eene belangrijke bijdrage voor de theorie der nocuiteit! Wat was echter de zaak? Aan Dr. Sasse-zelven was een ander huwelijk tusschen niet-verwanten bekend, waarin, van een | |
[pagina 489]
| |
aantal kinderen, acht of negen, lang vóór den volwassen leeftijd, waren overleden, terwijl de overblijvenden zwak en ziekelijk waren. De man nu uit het eerstgenoemde, het consanguinaire, huwelijk, was een broeder van de vrouw uit het laatstvermelde huwelijk tusschen niet-verwanten. Een zeer sprekend uitgedrukte familieaanleg voor ziekten was hier door den waarnemer eenvoudig over het hoofd gezien. Niet minder kunnen, gelijk mede werd opgemerkt, waar werkelijk slechte resultaten bij bloedverwantshuwelijken zich voordoen, deze een gevolg zijn van allerlei schadelijke oorzaken, die met de consanguiniteit niets te maken hebben. Het is, om hier slechts een enkel voorbeeld aan te halen, bekend, hoe het zenuwleven der vrouw van grooten invloed is op de ongeboren vrucht. Meer bepaaldelijk hebben wij het zoogenaamde ‘verzien’ op het oog, waarvan vele medici goed geconstateerde gevallen weten mede te deelen. Dit ‘verzien’ bestaat in het schrikken der gravida voor eenig voorwerp of dier, of voor een persoon; doch kan ook het gevolg zijn van het aanhoudend voor-oogen-hebben van, het dikwijls denken aan, en vooral het voortdurend vreezen voor, het een of ander. Indische oudgasten zullen zich wel het even treurige als merkwaardige geval herinneren van de echtgenoote van een gezond en welgesteld man, die, hoewel zelve ook in alle opzichten volkomen gezond, achtereenvolgens drie blindgeboren kinderen ter wereld bracht, nadat eene oude blinde, inlandsche vrouw, aan wie zij eenigszins brusque eene aalmoes geweigerd had, haar daarmede had bedreigd. De vrees dat die bedreiging zou worden bewaarheid, had hier de vervulling er van veroorzaakt. Zoo komt het ook niet zelden voor, dat eene gravida, uit angst roodharige kinderen te zullen krijgen, aan zulke juist het aanzijn schenkt, al komt die kleur van haar in hare familie of in die van haren man niet voor. Om nu - wij laten hier den Heer Van der Stok sprekenGa naar voetnoot1) - om nu te begrijpen, welken invloed die vrees kan hebben, en ongetwijfeld meermalen heeft, op de progenituur bij consanguinaire huwelijken, behoeven wij ons slechts te herinneren, hoe algemeen verbreid het vooroordeel is tegen dergelijke huwelijken met het oog op de gezondheidstoestand der daaruit voorspruitende kinderen. | |
[pagina 490]
| |
Wat is nu natuurlijker dan dat eene pas, met een lid harer familie, getrouwde vrouw, op de gewone welwillende wijze van vrouwen onder elkander, bestormd door van rechts en links, van verre en nabij, te recht of ten onrechte, aangehaalde of bij de haren er bij gesleepte verhalen van gevallen van schadelijke gevolgen van verbintenissen onder bloedverwanten, zelve beangst wordt voor haar eigen toekomstig kroost, zich gedurende hare graviditeit gedurig alle haar voorgehouden ziekten voor de oogen toovert, en eindigt met een wezen ter wereld te brengen, waaraan werkelijk het een of ander ontbreekt. En wanneer dit ongeluk het eerste kind treft, schijnt de waarheid van het medegedeelde bewezen, en neemt de vrees er voor zoo toe, dat de later geborenen evenzeer met gebreken behept zullen zijn. Op die wijze wordt het aantal gevallen vermeerderd, die, natuurlijk geheel ten onrechte, tot bevestiging van de theorie der nocuiteit worden gebruikt.
Algemeen verbreid, bij beschaafde zoowel als onbeschaafde, bij cultuur- zoowel als natuurvolken, komt het verbod voor van het huwelijk tusschen bloedverwanten. Na het voorgaande behoeft het wel geen uitvoerig betoog, dat het geloof in, de overtuiging van, de nadeelige werking van de consanguiniteit op de progenituur niet de grond, de oorsprong van het verbod kan zijn geweest. Want de vraag zou dan vanzelf moeten volgen: vanwaar die overtuiging, dat geloof? Langs empirischen weg kan men toch wel daartoe niet gekomen zijn. Het is immers niet aan te nemen, dat de minder goede uitkomsten van de echtverbintenissen tusschen bloedverwanten, die, zoo zij in werkelijkheid bestonden, dan toch zoo weinig op den voorgrond treden, dat het aan onze waarneming ontgaat, in weerwil van al de hulpmiddelen der moderne wetenschap, waarover wij beschikken kunnen, door de wilden of bij de volken der oudheid zouden zijn opgemerkt. Dat de verbodsbepalingen de theorie der nocuiteit niet tot ratio hebben, blijkt overigens nog voldoende daaruit, dat, gelijk straks nader zal blijken, huwelijken bij voorbeeld tusschen sommige neven en nichten, broerskinderen onderling of zusterskinderen onderling, verboden, terwijl die tusschen andere neven en nichten, broers- en zusterskinderen onderling, toegelaten zijn. De eerste verbintenissen zouden toch in de uitkomsten gebleken moeten zijn even on- | |
[pagina 491]
| |
schadelijk te wezen als de laatste, of deze laatste even schadelijk als de eerste, zoodat op die wijze geene of gelijkelijk alle huwelijken tusschen deze verwanten zouden zijn afgekeurd. Bovendien zien wij hoe het huwelijksverbod zich aan den eenen kant dikwijls ver uitstrekt, aan de andere zijde daarentegen uiterst beperkt is, hoe echtvereenigingen soms verboden zijn tusschen personen, die elkander volstrekt niet meer in den bloede bestaan, toegelaten evenwel tusschen andere, welke zeer nauwe verwanten zijn. In werkelijkheid komt dan ook het geloof, dat bloedverwantshuwelijken schadelijk zijn, bij slechts weinige volken voor. In de oudheid vindt men bij de Indiërs, de Hebreeën, de Grieken en Romeinen, volstrekt geen sporen daarvan. En wat de natuurvolken betreft, hetgeen de anti-consanguinisten als gevolgen van consanguinaire verbintenissen plegen te beschouwen, wordt bij hen gewoonlijk aan gansch andere oorzaken toegeschreven. Sprekende over het vrij veelvuldig voorkomen van krankzinnigen bij de Dajaks van Sarawak, zegt Low, dat de reden hiervan wel te zoeken is in de gewoonte bij dit volk, om steeds in den stam, dat is in de familie, te trouwen. Zelve geven de Dajaks er eene andere verklaring van. Zij beschouwen krankzinnigheid als een uitvloeisel van de overtreding van sommige pĕmali- of tabu-bepalingen. Ongeoorloofd, tabu, bij voorbeeld is het eten van hertenvleesch, en een man zou krankzinnig zijn geworden - zoo werd aan Low verzekerd - door veronachtzaming van dit voorschriftGa naar voetnoot1). Albinisme, om nog een voorbeeld aan te voeren, is mede eene der kwalen, die aan de consanguiniteit geweten worden. Volgens den Niaser echter, en dit geloof wordt ook bij andere Indonesische stammen aangetroffen, is een albino de vrucht van den omgang van eene vrouw met eenen bela of boozen geestGa naar voetnoot2). Intusschen, hoewel bij slechts weinige volken, komt de nocuiteitstheorie toch voor. Bij de Europeesche natiën is zij echter eerst in betrekkelijk latere tijden meer algemeen tot verklaring van de verbodsbepalingen tegen bloedverwantshuwelijken aangewend, en heeft men deze aanvankelijk op geheel andere | |
[pagina 492]
| |
wijzen trachten te motiveeren. Sommigen, merkt Huth opGa naar voetnoot1), schrijven die bepalingen toe aan de vrees, dat de verwantschap te gecompliceerd zou worden; anderen zien daarin een maatregel, die ten doel heeft, te beletten dat de liefde zich te veel in een nauwen kring zou concentreeren; weer anderen houden het er voor, dat wanneer het verbod niet bestond, huwelijken op te jeugdigen leeftijd zouden worden gesloten, of dat de menschen, indien hun daartoe de vrijheid gelaten werd, steeds in de familie zouden huwen, om de eigendommen zooveel mogelijk bijeen te houden; door eenigen wordt ‘natuurlijke schaamte’ als motief aangevoerd, terwijl niet weinigen zich eenvoudig op de goddelijke wet beroepen. Theodoor Beza, de vurige aanhanger van Calvijn, wijst op de verwarring, die er in de verwantschap ontstaan zou, wanneer alle huwelijken geoorloofd waren, vader en zoon bij voorbeeld twee zusters of respectievelijk eene dochter en hare moeder konden huwen. Anders de Engelsche Bisschop Jeremias Taylor. Deze wil vooral nadruk gelegd hebben op het tegennatuurlijke van het trouwen van sommige bloedverwanten, dat hij bij het terugvloeien van eene rivier naar haren oorsprong vergelijkt. De eerste, die de verbodsbepalingen heeft trachten te motiveeren door voor te stellen, dat uit de waarneming de schadelijkheid van de consanguinaire huwelijken zou zijn gebleken, schijnt Paus Gregorius I te zijn geweest. ‘Eene wereldsche wet van den Romeinschen Staat’, schrijft deze onder anderen, omstreeks 605, aan den ter bekeering van de Angelsaksers uitgezonden Benedictijner-monnik Augustinus, ‘laat toe, dat de zoon en de dochter van eenen broeder en eene zuster of van twee broeders of van twee zusters met elkander trouwen. De ondervinding leert ons echter, dat het kroost, uit zulke huwelijken geboren, niet gedijen kan’. Duidelijker nog vindt men de nocuiteitstheorie uitgedrukt in de ‘Capitularia Regum Francorum’, waar het heet, dat de uit de verbintenissen tusschen bloedverwanten geborenen ‘blind en kreupel, krom en leepoogig, of met andere leelijke gebreken behept, plegen te zijn’. Aanvankelijk door slechts enkelen verkondigd, is deze theorie langzamerhand algemeener geworden. De leer dat consanguinaire huwelijken schadelijk zijn, die | |
[pagina 493]
| |
bij ons zich dus zoo geleidelijk gevormd en vasten voet verkregen heeft, komt, gepaard met het verbod tegen dergelijke huwelijken, ook bij enkele onbeschaafde of halfbeschaafde volken voor. Natuurlijk mogen wij ook hier aannemen, dat die leer onder dat verbod is ontstaan, en niet, hoewel dit gewoonlijk zoo voorgesteld wordt, daaraan voorafgegaan is of er de oorzaak van is geweest. Na de schepping, aldus verhalen onder anderen de inboorlingen van Cooper's Creek (Zuid-Australië), trouwden broeders, zusters en andere naaste bloedverwanten met elkander, totdat de slechte uitkomsten van deze verbintenissen zich openbaarden en de hoofden een raad belegden om te overwegen, wat er gedaan moest worden, om dit euvel te keeren. Het resultaat hunner beraadslagingen was, dat men zich om uitkomst tot Muramura, den Grooten Geest, wendde. Deze verordende toen, dat het volk zou worden verdeeld in een aantal stammen, onderscheiden door afzonderlijke namen, aan voorwerpen of dieren ontleend, als hond, muis, emu, iguana, enz., en dat de leden van denzelfden stam niet onderling mochten huwen. Zoo mocht een Emu-man niet trouwen met eene Emuvrouw, doch moest zich eene echtgenoote nemen uit den stam Hond, Muis of IguanaGa naar voetnoot1). Van meer beteekenis is het, dat ook bij de Arabieren de nocuiteitstheorie bestaat. ‘Trouw onder vreemden’, luidt eene uitspraak in de hadîth, de gewijde overlevering, ‘opdat gij geene zwakke nakomelingschap krijgt’. De Arabieren, wordt er bij opgeteekend, meenen dat kinderen, uit huwelijken tusschen bloedverwanten geboren, zwak en tenger zijn. Ook in de latere rechtsboeken vindt men dat gevoelen voorgestaan. Zoo doet Badjuri dit in zijn commentaar op Ibn Qâsim. Wenscht men, zegt hij met de bewoordingen van eenen versregel, een edel kroost te erlangen, dan moet men in den vreemde trouwen, gelijk men schoone en goede vruchten verkrijgt van eenen tak, die op een vreemden stam is geënt. Evenzeer wordt het huwelijk met de bint-'amm, met de dochter van den oom van vaderszijde, afgekeurd, in weerwil dat het, gelijk wij hiervoren gezien hebben, van overoude tijden regel is geweest, zonder blijkbaar schadelijke gevolgen voor de progenituur. ‘Hij is’, aldus zingt een dichter om zijn held te prijzen, ‘hij is een jongeling niet geboren uit | |
[pagina 494]
| |
eene bint-'amm of uit eene naaste verwante, zoodat hij zwak zou zijn, want alleen die gesproten zijn uit bloedverwanten zijn zwak’Ga naar voetnoot1) - Eindelijk moeten de Chineezen nog genoemd worden. Eene oude bepaling verbiedt, gelijk van algemeene bekendheid is, den Chinees te trouwen met iemand die denzelfden familienaam, sing, draagt. Oude Arabische reizigers uit de 9e eeuwGa naar voetnoot2), van deze regeling sprekende, zeggen dat de Chineezen beweren, dat door kruising een beter kroost verkregen wordt, met een steviger en gezonder gestel en een langeren levensduur, en begaafd met nog andere deugdenGa naar voetnoot3).
Het vraagstuk, dat de consanguinisten en anti-consanguinisten verdeeld houdt, is niet alleen van biologischen, doch ook, zooals uit het aangevoerde reeds kan zijn gebleken, van sociologischen, dat is cultuurhistorischen en ethnologischen, aard. Dit heeft de Heer Van der Stok te recht ingezien en eenige hoofdstukken gewijd aan de bespreking van de wetten en gebruiken betreffende bloedverwantshuwelijken bij tal van beschaafde en onbeschaafde volken van den ouden en den nieuwen tijd. Ook in dit opzicht is Huth hem voorgegaan, en veel van hetgeen door dezen is medegedeeld, treft men in het Hollandsche werk terug. Zonder nu de fouten in bijzonderheden, die daarin voorkomen, te gaan opsommen, wensch ik toch over dit cultuurhistorisch-ethnologisch deel van den arbeid des Heeren Van der Stok eenige opmerkingen te maken. De Heer Van der Stok is in de eerste plaats medicus, en van eenen medicus is eene speciale kennis van de ethnologie en cultuurhistorie zeker niet te vorderen. Toch hadden wij ver- | |
[pagina 495]
| |
wacht, dat hij, alvorens het vraagstuk te behandelen, zich vollediger op de hoogte had gesteld van de literatuur. Vooral geldt dit van de ethnologie. Doch ook wat de geschiedenis betreft, geeft de schrijver soms blijken van volslagen onbekendheid met hetgeen in de laatste tijden is nagevorscht en aan het licht gebracht. Nergens komt dit in die mate uit als in het hoofdstuk aan de Israëlieten gewijd. Wie over de Mosaïsche wetten handelen wil, dient noodzakelijk kennis te nemen van de uitkomsten der jongste onderzoekingen op het gebied der bijbelcritiek omtrent de wordingsgeschiedenis dier wetten. De Heer Van der Stok heeft echter verzuimd dit te doen. Dat de Pentateuch chronologisch uit drie deelen bestaat, dat daarvan Leviticus het jongste is, en de wetten, daarin vervat, eerst na de ballingschap, omstreeks het midden der 5e eeuw v. Chr., door priesters vervaardigd en Mozes eenvoudig in den mond gelegd zijn, schijnt hem onbekend te zijn gebleven. Evenzoo was het feit hem blijkbaar vreemd, dat de voorschriften van Deuteronomium tot eene hoogere oudheid opklimmen, in het jaar 620 v. Chr. of daaromtrent, tijdens de regeering van koning Josia, gemaakt en afgekondigd zijn. De bepalingen omtrent de verboden graden van bloedverwantschap bij de Israelieten zijn dus betrekkelijk jong. Zij komen toch voor in Leviticus XVIII en XX, en zijn dus van den priesterlijken wetgever. Een enkel voorschrift slechts wordt in Deuteronomium aangetroffen. Bij vele oude Arabieren was het namelijk eene gewoonte, dat men, tegelijk met de erfenis, ook zijns vaders vrouwen in bezit nam, natuurlijk de eigene moeder uitgezonderd. Dit gebruik nu, dat ook bij de Israëlieten bestond, werd in Deuteronomium XXII: 30 afgeschaftGa naar voetnoot1). Het maakt zeker een zonderlingen indruk handelingen, die lang vóór het tot stand komen van deze wetten voorgevallen zijn, door Dr. Van der Stok als overtredingen daarvan te hooren voorstellenGa naar voetnoot2). | |
[pagina 496]
| |
Zoo vergreep, volgens hem, Absalom zich tegen evengenoemde Deuteronomische bepaling, toen hij, tegen David opstaande, als eene formeele wijze om te verklaren, dat zijn vader dood voor hem was, zich diens bijwijven toeëigende, en zou David zich schuldig hebben gemaakt aan verkrachting van het voorschrift van Leviticus XVIII: 9 en XX: 17, had hij zijne toestemming gegeven tot het huwelijk van Tamar met haren halfbroeder Amnon, zooals eerstgenoemde verwachtte dat gebeuren zou. Dat de Heer Van der Stok, geene rekening houdende met het feit, dat hij met twee verschillende wetgevingen te doen heeft, en bepalingen uit de oudere, de Deuteronomische, niet zelden in de nieuwere, de Levitische, afgeschaft of gewijzigd zijn geworden, ook contradicties ontdekken moet, is natuurlijk. Hoe kan, vraagt hij onder anderen, het huwelijk met de weduwe van eenen broeder strafbaar en verboden zijn (Leviticus XVIII: 16 en XX: 21) en te gelijker tijdGa naar voetnoot1), in geval er geene kinderen uit den eersten echt zijn, op poene van infamie, worden bevolen (Deuteronomium XXV: 5-10)? De zaak zal hem echter nu, naar wij ons voorstellen, duidelijk zijn geworden. Ook zal hij, na het medegedeelde, wel inzien, hoe gewaagd zijne conclusie is, dat, in de voorschriften van Leviticus XVIII en XX, geene huwelijken, doch vermengingen van naaste bloedverwanten en huisgenooten buiten huwelijk, zijn bedoeld. Van beide toch, aldus luidt ongeveer zijne redeneeringGa naar voetnoot2), één: òf die voorschriften hadden niet op den echt betrekking, òf, zoo dit wel het geval moet worden geacht, zij werden - en daarvoor zouden dan de zooeven geciteerde feiten moeten pleiten - in het geheel niet gerespecteerd en opgevolgd. Daar dit laatste niet waarschijnlijk is, blijft het eerste vanzelf over. Doch meer geldt de zooeven gemaakte opmerking omtrent onvoldoende kennisname van de bestaande literatuur het ethnologisch deel van den arbeid des Heeren Van der Stok. Na lezing van het desbetreffende hoofdstuk, gevoelden wij ons alleszins teleurgesteld. Tot dusver mag de volkenkunde in ons land zich niet in veler belangstelling verheugen. De meesten, die er kennis van nemen, doen dit curiositatis causa, en zijn nog geenszins overtuigd van het nut, dat deze studie voor andere takken | |
[pagina 497]
| |
van wetenschap hebben kan. Dat nut hier aan te toonen, kan onnoodig zijn, en ligt ook buiten het bestek van deze verhandelingGa naar voetnoot1), Met de opmerking kunnen wij volstaan, dat er tal van verschijnselen zijn in onze moderne beschaving, die zich alleen als rudimenten van oudere toestanden laten verklaren, en dat men bij de natuurvolken ter schole moet gaan, om die verschijnselen in hunne ware beteekenis, immers in hun levenden staat, waar te nemen. Ziehier nu iemand, die daarvan overtuigd is, en die deze methode in praktijk wil brengen. Dat hij bekend moet zijn met wat er op dit gebied is gepraesteerd, is natuurlijk eene eerste vereischte. Gaat men echter de lijst van de door Dr. Van der Stok geraadpleegde werken na, dan kan men niet anders dan zich er over verbazen, dat daarop de meest gezaghebbende ontbreken. Van het bestaan van de talrijke geschriften over hetgeen onze Oostelijke naburen ‘ethnologische Jurisprudenz’ plegen te noemen, over dat deel der ethnologie dus, hetwelk voor hem van het meeste belang is, schijnt de schrijver geheel onkundig te zijn. Tevergeefs zoekt men bij hem de namen van Bachofen en Giraud Teulon, van Post, Kohler, Dargun en Lippert, van Maine, Morgan en Herbert SpencerGa naar voetnoot2), om van anderen te zwijgen. Ook van de meer zuiver ethnologische werken mist men verscheidene, die met vrucht hadden kunnen worden geraadpleegd. Zoo het klassieke werk van Dr. Ploss ‘Das Weib in der Natur- und Völkerkunde’, zoo de menigvuldige studiën van Bastian, hoewel de Heer Van der Stok zelf van de belangrijkheid daarvan, blijkens de slotwoorden zijner voorrede, vrij wel overtuigd schijnt te zijn geweest. Het gevolg van dit verzuim, om de meest voor de hand liggende literatuur na te gaan, openbaart zich in niet weinige onjuistheden en onvolledigheden, terwijl de meest karakteristieke voorbeelden vaak niet zijn genoemd. Het spreekt vanzelf, dat voor de begane misslagen, de materiëele zoowel als de formeele - de verkeerde of hoogstzonderlinge spelling bij voorbeeld van namen, gelijk die van Brahminen, Kshutry, Wijs en Soodru, | |
[pagina 498]
| |
voor de vier casten, de Brâhmanen, Kshatriya's, Waiçya's en Çûdra's, bij de Hindû's (Heeft, moet men met verwondering vragen, de Heer Van der Stok ze nooit in een wetenschappelijk Hollandsch werk geschreven gezien?) - in de eerste plaats de zegslieden van den schrijver verantwoordelijk zijn, doch dit is natuurlijk geene verontschuldiging voor het door dezen gepleegd verzuim. Met het voorgaande hebben wij echter nog niet alles gezegd. Een Hollander, die een probleem met behulp der ethnologie wil oplossen, zal, dit ligt, dunkt ons, eenigermate voor de hand, in de eerste plaats zijne voorbeelden onder de volken van den Indischen Archipel zoeken. En in den regel zal hij dit niet tevergeefs doen, doch zijne moeite rijkelijk beloond zien. Ziehier toch een gebied, bewoond door tal van stammen, genealogisch ten nauwste met elkander verwant, doch over verschillende eilanden en eilandgroepen verdeeld, zoodat ieder zelfstandig zich heeft kunnen ontwikkelen, en dezelfde instelling zich dus in verschillende phasen aan den waarnemer vertoont. En van die stammen bezitten wij, in tal van afzonderlijke werken en tijdschriftartikelen, een overvloed van min of meer uitvoerige, meestal goed betrouwbare, berichten. ‘The Malay region is certainly a mining-country for knowledge as well as metals’, schreef Prof. Tylor, de bekende Engelsche ethnoloog, mij eens. Zoo is het! Voor Dr. Van der Stok is dit echter verborgen gebleven. Wel noemt hij enkele Indonesische volken, doch hoe en met gebruikmaking van welke bronnen! Voor de Boegineezen van Wadjo en de Dajaks vindt men, zooals trouwens ook bij Huth - incredibile dictu! - het werk van Mayhew ‘London labour and the London poor’ geciteerd, terwijl aan Lubbock's ‘Origin of civilisation’ de gegevens omtrent de Kalang's op Java zijn ontleend. Overigens is het Waitz-Gerland's ‘Anthropologie der Naturvölker’, die voor de overige stammen, de Maleiers van Sumatra, de Balineezen en de Papoewa's van Nieuw-Guinea, wordt aangehaald. Nu zijn wij er wel aan gewoon, dat onze landgenooten, als zij over Indonesië iets te zeggen hebben, bij vreemdelingen hunne wetenschap opdoen. Een vertaler van Peschel's ‘Völkerkunde’, leeraar in de Aardrijkskunde bij het Middelbaar Onderwijs, citeert bij voorbeeld den Amerikaanschen Sanskritist Whitney, om den Hollandschen lezer een eigenaardigheid van de Dajak- | |
[pagina 499]
| |
sche taal mede te deelen, en weet verder op gezag van Lubbock te verhalen, dat op Bali de schaking als huwelijksvorm bestaatGa naar voetnoot1). Van Dr. Van der Stok echter, die zelf geruimen tijd in Indië vertoefde, wiens naam voorkomt op de lijst der leden van het Koninklijk Instituut voor de Taal- Land- en Volkenkunde van Nederlandsch Indië en van het Bataviaasch Genootschap van Kunsten en Wetenschappen, hadden wij iets anders verwacht. Heeft hij in de werken en tijdschriften, door beide vereenigingen uitgegeven, nooit een oog geslagen? Ernst of kortswijl, moet men dan ook vragen, bij de lezing van het slot der voorrede, waarin de schrijver, na de opmerking, ‘dat er misschien hier en daar nog wel enkele geschriften gevonden zullen worden, waarvan de kennismaking van veel belang zou zijn’, den lezer verzekert, ‘dat hij verzameld en gegeven heeft, wat hij maar eenigszins onder zijn bereik kon krijgen’. Als captatio benevolentiae bedoeld, klinken die woorden bijna als eene bespotting. Te lang misschien stond ik stil bij het werk van Dr. Van der Stok. Het is toch niet zoozeer mijn doel eene bespreking van dit werk te geven, dan wel, zij het door omstandigheden later dan ik gewenscht had, om naar aanleiding van de verschijning daarvan, de aandacht van de lezers van dit tijdschrift op het vraagstuk van den oorsprong en de ontwikkeling van de verbodsbepalingen tegen consanguinaire huwelijken te vestigen, en in hoofdzaken mede te deelen, wat de studie van de ethnologie hieromtrent leert. Daarbij zal ik trachten te doen, wat de Heer Van der Stok verzuimd heeft, de voorbeelden tot toelichting namelijk in de eerste plaats onder de Indonesische volken zoeken. Alvorens daartoe over te gaan, is het echter noodig een woord over de betrouwbaarheid van de ethnographische berichten in het algemeen te zeggen, waartoe eene opmerking van Dr. Van der Stok mij aanleiding geeft. De meeste ethnographische feiten in dit hoofdstuk - dát namelijk gewijd aan de behandeling der natuurvolken - verzameld, aldus teekent Dr. Van der Stok aanGa naar voetnoot2), zijn afkomstig van reizigers of tijdelijke bewoners van het een of ander land. Slechts enkele zijn van personen, die in de gelegenheid waren, | |
[pagina 500]
| |
en daarbij de kunde, scherpzinnigheid en het geduld hadden, de wetten en gebruiken van sommige volken of stammen grondig te bestudeeren. Lang niet alle data verdienen dus vertrouwen, ofschoon, laat de schrijver er op volgen, ‘wij ze zullen moeten bespreken, alsof zulks wèl het geval was’. Inderdaad eene zonderlinge wijze van doen! Valsche gegevens pleegt men toch anders eenvoudig ongebruikt te laten. Overigens gaat het niet aan, berichten ongeloofwaardig te noemen, òmdat zij afkomstig zijn van reizigers en tijdelijke bewoners van het een of ander land. Zeer zeker zien de ethnologen de bezwaren in, verbonden aan het verkrijgen van goede mededeelingen over de denkbeelden, de godsdienstige en maatschappelijke instellingen, de zeden en gewoonten der wilden. Doch die bezwaren zijn niet onoverkomelijk, het werk, hoewel het inspanning en tach vereischt, is niet onmogelijk. Bovendien is men niet verplicht alles, wat voorgezet wordt, zonder nadere toetsing, aan te nemen. Strenge critiek moet integendeel worden uitgeoefend, om vast te stellen wat als juist mag worden beschouwd, en derhalve bruikbaar is, dan wel twijfelachtig of verkeerd moet worden geacht, en bijgevolg voorloopig of voorgoed ter zijde gesteld dient te worden. En hiertoe - dit schijnt de Heer Van der Stok niet te hebben ingezien - ontbreken gelukkig de middelen niet. Hetgeen Tylor, schreef ik reeds eldersGa naar voetnoot1), meer speciaal van de godsdiensten der wilden zegt, dat zij namelijk uit zichzelven volkomen verklaarbaar zijn, ‘selfcontained and selfsupporting’ zooals hij het zoo kernachtig uitdrukt, geldt van hunne gansche beschaving. Deze vormt een wèlgesloten geheel, is zichzelve in alles gelijk. Om nu de geloofwaardigheid van eenig verschijnsel, dat ons van het een of ander volk wordt medegedeeld, te beoordeelen, hebben wij eerst na te gaan in hoeverre het dáár in zijne natuurlijke omgeving en gedachtenverbinding voorkomt. In het ontkennende geval, is het zeker voorzichtig het verschijnsel, als nader bewijs behoevend, onbenut te laten; in het bevestigende daarentegen, valt er voor zijne waarschijnlijkheid reeds dadelijk zeer veel te zeggen. Doch die waarschijnlijkheid wordt zekerheid, wanneer bij vergelijking datzelfde verschijnsel, in eene gelijke omgeving en | |
[pagina 501]
| |
gedachtenverbinding, ook bij andere volken wordt aangetroffen. Tal van feiten nu zijn er op die wijze, door de vergelijkende ethnologie, als ontwijfelbaar zeker vastgesteld. Men ziet, dat bij deze methode om critiek uit te oefenen, de persoonlijkheid van den berichtgever eenigszins op den achtergrond treedt. Hoe geloofwaardig een verzamelaar ook is, de ethnoloog zal diens mededeelingen niet onvoorwaardelijk aannemen, wanneer hem daarvan nog geene parallellen bekend zijn, en zijn oordeel over hare echtheid opschorten, totdat hem van het andere einde der aarde of uit veel onderen tijd gelijksoortige mededeelingen onder de oogen komen. Non quis, sed quid. | |
II.‘Die scheinen mit der leichtesten Mühe abzukommen, die sich auf einen natürlichen Schauder (horrorem naturalem) für den allzunahen Heyrathen berufen’, merkt Michaelis reeds op in zijne, in 1768 gepubliceerde, ‘Abhandlung von den Ehegesetzen Mosis’. ‘Allein’, gaat de schrijver in zijn eigenaardigen betoogtrant voort, ‘hoffentlich wird auch erlaubt sein zu fragen, ob wir denn wirklich einen solchen natürlichen Trieb oder Abscheu haben? und es ist nicht genug, ihn blos vorzugeben: die Untersuchung ist auch leicht, denn soll etwas ein natürlicher Trieb sein, so muss ihn jedermann bei sich selbst deutlich wahrnehmen, ja er muss sich nicht blos bei diesem und jenem finden, sondern dem menschlichen Geschlechte allgemein sein: wo dies nicht ist, da wird man ihn nicht für einen natürlichen Trieb, sondern für eine Folge der Erziehung halten müssen’. Nu bestaan er werkelijk volkeren - wij noemden hierboven reeds de Perzen, de Egyptenaren en de Peruanen - welke in het geheel geene huwelijksrestricties kennen, doch echtverbintenissen zelfs in de allernaaste bloedverwantschap toelaten. Aan verbastering is hierbij niet te denken; deze zou bezwaarlijk zijn overeen te brengen met den in alle andere opzichten zoo hoogen trap van zedelijke ontwikkeling, waarop vele dier volken - en dit geldt al dadelijk van de drie zooeven genoemde - staan. Wij hebben dus hier met primitieve toestanden te doen, zooals elke maatschappij die moet hebben gekend. Op zulk een incestueuzen voortijd wijzen dan ook de mythologische verhalen omtrent echtelijke vereenigingen van vader en dochter, moeder en zoon, broeder en zuster, waarvan ieder zonder veel | |
[pagina 502]
| |
moeite voorbeelden zal weten aan te voeren. Hier is het dus voldoende er op te wijzen, hoe ook in de sagen en legenden van de natuurvolken van dergelijke huwelijken vaak gesproken wordt. Zoo stammen de Alfoeren van de Minahasa, volgens de overlevering, van Lumimuut af, die zich met haren zoon Toar verbond, terwijl ook de Kalang's op Java en de Niasers uit zulk eene vereeniging van moeder en zoon heeten voortgekomen te zijn, en de Savoeneezen hunne afkomst van een broeder- en zusterpaar afleiden. En hoewel nu deze en andere verhalen van dien aard dikwijls als natuurmythen moeten worden verklaard, oorspronkelijk slechts beschrijvingen moeten zijn geweest van de werking der elementen, zijn zij daarom zeker niet minder eene trouwe afspiegeling van de zeden en denkbeelden van voorheen. Overigens ontmoet men vaak gewoonten, die noodzakelijk overgebleven moeten zijn uit eenen tijd, toen nog geene huwelijksrestricties bestonden. Als zoodanig is, om hier slechts een enkel, doch karakteristiek, voorbeeld aan te halen, het gebruik bij de Balineezen te beschouwen, om, althans in de hoogere casten, tweelingen van verschillend geslacht, zoodra zij de jaren der puberteit hebben bereikt, met elkander te doen trouwen. Hoewel dit heden ten dage niet meer gedaan wordt, pleegt men nog altijd dergelijke tweelingen met den naam van kembar-buntjing, dat is: verloofde tweelingen, te bestempelen. Het is duidelijk dat slechts in eene omgeving, waar echtverbintenissen in de naaste bloedverwantschap toegelaten waren, zulk een gebruik kan hebben post gevat. Afkeer van bloedverwantshuwelijken is dus den mensch van nature niet eigen. Dit neemt niet weg, dat, onder den invloed van het verbod tegen dergelijke huwelijken, die afkeer zich langzamerhand gevormd heeft, en incestueuze vermengingen ook daarom nagelaten worden. Deze gelden dan ook, niet alleen bij de cultuur-, doch eveneens bij vele natuurvolken, zoo ook bij die van den Indischen Archipel, als een zwaar vergrijp tegen de goede zeden. Heeft er zulk eene vermenging plaats gehad, dan is het land verontreinigd, en alleen de dood van de schuldigen kan de smet uitwisschen, en de rampen keeren, die men van de hoogere machten te duchten heeft. Ook deze toch, ofschoon, zooals algemeen in de lagere godsdiensten, in de godsdiensten onder de heerschappij van het animisme, meer de heerschers van de natuurlijke, dan van de zedelijke wereldorde, | |
[pagina 503]
| |
worden geacht door het misdrijf beleedigd te zijn. Mislukt ergens de oogst, schrijft de Heer Kooreman van de Makassaren en Boegineezen, dan is dit een zeker teeken, dat er incest is gepleegd en de geesten verontwaardigd zijn. Toen onder anderen, in 1877 en 1878, de Westmoesson geheel wegbleef, de rijst dientengevolge niet slaagde, bovendien duizenden buffels aan de veepest stierven, bevond zich in de gevangenis te Takalar, waar genoemde heer controleur was, een veroordeelde, die vroeger van het crimen incestus beticht was. Een deel van de bevolking van het district, waar die persoon tehuis behoorde, verzocht diens uitlevering, daar naar de algemeene overtuiging aan de rampen geen einde zou komen, zoolang de schuldige niet zijne gerechte straf had ondergaan. Al mijne overredingskracht, gaat de Heer Kooreman voort, had ik noodig, om den verzoekers te bewegen, rustig naar hunne dorpen terug te keeren, en toen de veroordeelde kort daarop, wegens expiratie van straftijd, ontslagen werd, stelde ik hem, op zijn verzoek, daar hij zich in zijn land niet veilig genoeg meer achtte, in de gelegenheid, om met eene prauw naar elders te ontvluchten. Door de hoogere machten wordt dus de bestraffing van hen, die zich aan incest vergrepen hebben, geëischt. Deze bestraffing bestaat, bij de meeste volken van den Indischen Archipel, in verdrinking, door de delinquenten te zamen in eenen zak te naaien of in eenen korf te doen en dien, met steenen bezwaard, in het water te werpen. Zijn het vorstelijke personen, die zich dus misdragen hebben, dan worden zij, althans bij de Boegineezen, op een vlot van pisang- of banaanstammen gezet, dat men dan in zee laat wegdrijven. Ook het levend begraven en het levend verbranden komen, bij enkele stammen, voor als straf op incestueuze vermengingen. Bij de Pasemahers, in de Palembangsche Bovenlanden op Sumatra, worden de schuldigen, rug aan rug gebonden, in een diepen kuil gedaan; boven ieders mond wordt echter een holle bamboe gestoken, die gemeenschap heeft met de buitenlucht. Indien na zeven dagen, wanneer de kuil wordt opengemaakt, de slachtoffers nog niet bezweken zijn, is hun het leven geschonkenGa naar voetnoot1). Eene enkele maal, gelijk onder anderen bij sommige Dajaksche stammen, wordt echter de doodstraf niet | |
[pagina 504]
| |
toegepast. In dit geval dient er een offer te worden gebracht, bestaande in eenen buffel, die geslacht wordt, terwijl het bloed in het rond gesprenkeld en een weinig daarvan in de richting van de zon geworpen wordt, opdat deze ophoude, zich langer te vertoornen. Van het vleesch van het dier wordt een verzoeningsmaal aangericht, waaraan de geheele gemeente en ook de schuldigen deelnemen. Deze laatsten hebben daarbij nog eene eigenaardige schimpstraf te ondergaan. De voor hen bestemde spijzen worden namelijk in een reeds gebruikten varkenstrog gedaan, waartegen vervolgens door een der aanwezigen geklopt wordt, onder het maken van hetzelfde geluid, als waarmede men gewoon is de varkens, bij het voederen, te roepen. Op dit geluid nu, heeft het schuldige paar zich naar den trog te begeven en daaruit te eten. De bedoeling van deze beschimping is duidelijk genoeg. Bont en verscheiden zijn de bepalingen tegen huwelijken in de verwantschap bij de natuurvolken. Toch ontdekt men, bij nadere beschouwing, enkele regelen, die allerwege terugkomen, en daarom in het bijzonder de aandacht verdienen. Hiertoe behoort in de eerste plaats de exogamie. Exogamie is het verbod van het huwelijk in den stam. Waar deze instelling bestaat, is het aan niemand geoorloofd, een meisje van den eigen stam te trouwen; men moet er een uit een vreemden stam nemen. Hierboven vonden wij reeds een voorbeeld daarvan bij de inboorlingen van Cooper's Creek in Zuid-Australië, terwijl ook de Chineezen, die immers, gelijk wij mede zooeven gezien hebben, geene verbintenissen toelaten tusschen personen, die denzelfden familienaam of sing dragen, exogamen genoemd kunnen worden. Overigens ontmoet men deze instelling bij tal van volken in alle deelen der wereld. Zoo ook in den Indischen Archipel, onder anderen op Sumatra bij de Maleiers en de Bataks. Beide volken zijn verdeeld in een aantal stammen, bij de eersten suku, bij de laatste marga geheeten, ieder met een eigen naam. Aan suku- of aan margagenooten is het verboden, onderling te trouwen of met elkander gemeenschap te hebben. Dit wordt als incest beschouwd. Bij de Bataks werden voorheen zij, die zich daaraan schuldig maakten, ter dood gebracht en opgegeten, eene wijze van strafoefening, die, gelijk men weet, bij dit volk bij enkele zware misdrijven in praktijk gebracht wordt. | |
[pagina 505]
| |
Het heeft niet aan gissingen ontbroken omtrent den oorsprong van deze zoo merkwaardig instelling der exogamie. Lubbock tracht haar te verklaren uit de hypothese van een oorspronkelijk communaal huwelijkGa naar voetnoot1). Alle vrouwen in den stam waren aanvankelijk aan alle mannen gemeen. Niemand kon dus eene vrouw van den stam voor zich alleen houden, met eene harer een individueel huwelijk aangaan, want daardoor zou hij slechts inbreuk maken op de rechten van anderen. Zoo ooit de bekende boutade van Proudhon gegolden heeft, dan was het hier: eigendom was diefstal. Doch met eene vrouw uit een vreemden stam geroofd, was dit niet het geval. Op zulk eene vrouw had de stam geen recht, en hij, die zich van haar had meester gemaakt, kon haar voor zich alleen behouden. Het kan niet missen of het gebruik, om op die wijze krijgsgevangen vrouwen tot levensgezellinnen te maken, hoewel misschien geheel toevallig ontstaan, moet spoedig algemeen geworden zijn. Door kracht der gewoonte is dit trouwen buiten den stam blijven voortbestaan, ook toen de noodzakelijkheid daarvoor niet meer bestond, en heeft daarmede hand aan hand een vooroordeel zich gevormd tegen het huwelijk in den stam. Zoo ontstond de exogamie. Intusschen, het uitgangspunt van Lubbock is verre van zeker, voor de hypothese van een oorspronkelijk communaal huwelijk, waarop hij zijne geheele redeneering gebaseerd heeft, ontbreken voldoende bewijzen. - Anders wil dan ook Mac Lennan de exogamie verklaard hebbenGa naar voetnoot2). Volgens dezen onderzoeker zou het gebruik van den kindermoord op meisjes daartoe aanleiding gegeven hebben, door welk gebruik toch de vrouwen in den stam schaarsch werden, zoodat het noodig werd, ze bij anderen te nemen. Nu is het niet tegen te spreken, dat kindermoord bij onbeschaafde volken nog heden ten dage niets ongewoons is, en in vroeger tijden stellig op grooter schaal moet hebben plaats gehad. De oorzaak daarvan is zeker wel geweest, dat wilden reeds spoedig de onmogelijkheid inzagen, om alle kinderen, die geboren werden, te onderhouden, en dàn is het ook verklaarbaar, dat zij er dadelijk | |
[pagina 506]
| |
toe kwamen, meer meisjes dan jongens te dooden. Dappere strijders en koene jagers, zooals Mac Lennan opmerkt, waren voor den stam van groot nut en werden daarom hoog geacht: het was dus van veel belang gezonde, krachtige mannelijke kinderen groot te brengen. Doch vrouwen strekten den stam niet tot voordeel: zij waren niet in staat zichzelven te onderhouden en iets tot het algemeen welzijn bij te dragen. Bovendien waren zij eene bron van verzoeking voor andere stammen. Te veel meisjes op te voeden, deugde dus nergens voor, en zoo kwam men er toe, ze te dooden. Een voorbeeld daarvan vinden wij bij de oude Arabieren. Men placht bij dit volk de meisjes, zoodra zij geboren werden, levend te begraven. In spreekwoorden werd dit als prijzenswaardig voorgesteld. ‘Het vooruitzenden van de meisjes in den dood, behoort tot de edele handelingen’, heet het, of ook wel: ‘het levend begraven van de dochters behoort tot de edele daden’. Dit ombrengen van de meisjes geschiedde - zooals wij in de qorân-commentaren vermeld vinden - ten deele om zich van de zorg te ontslaan haar groot te brengen, doch ook om haar, bij de veelvuldige oorlogen tusschen de stammen onderling, voor eene latere gevangenschap en onteering, en daarmede zichzelven voor schande, te behoeden. Eerst door Mohammed werd dit gebruik afgeschaftGa naar voetnoot1). Valt het dus niet te ontkennen, dat de kindermoord meer bij het vrouwelijke, dan bij het mannelijke geslacht gepleegd werd, eene andere vraag is het of zulks, zooals Mac Lennan wil, eene schaarschte van vrouwen in den stam moet hebben veroorzaakt. En het antwoord hierop kan niet anders dan ontkennend luiden. Mac Lennan toch heeft verzuimd, hier rekening te houden met het feit, zoo algemeen geldend, dat het den naam van eene wezenlijke sociale natuurwet verdient, dat hoewel het aantal jongens, die elk jaar geboren worden, grooter is dan het aantal meisjes, die in hetzelfde tijdvak ter wereld komen, de vrouwen desniettemin overal, en ten allen tijde, een talrijker gedeelte van de bevolking uitmaken dan de mannen. De schijnbare tegenstrijdigheid hier - men weet het - wordt grootendeels opgelost door de omstandigheid, dat in de eerste levensjaren de sterfte bij de jongens grooter is dan bij de meisjes, doch zeker ook niet minder daardoor, dat | |
[pagina 507]
| |
- gelijk Darwin, waar hij, in zijn ‘Descent of man’, de hier bedoelde wet van de verhouding der geslachten ter sprake brengt, te recht opmerkt - volwassen mannen aan meerdere gevaren zijn blootgesteld dan vrouwenGa naar voetnoot1). Ook bij onbeschaafde volken geldt zeer zeker deze wet, ja, zoo men de opmerking van Darwin in het oog houdt, is zij bij hen nog eerder te verwachten dan bij beschaafde. Bij wilden toch, die onderling steeds in oorlog zijn, die met allerlei moeielijkheden te kampen hebben ter verkrijging hunner eerste levensbehoeften, welke zij dikwijls aan de dieren des wouds te bestrijden hebben, zijn de sterftekansen van mannen oneindig veel grooter dan die van vrouwen. Bij de maatschappij der wilden zal dus eveneens eene natuurlijke neiging tot overmaat van vrouwen over mannen bestaan. Zoo zegt Morgan van de Noord-Amerikaansche Indianen sprekende: ‘The females are usually more numerous than the males from the destruction of the latter in war. In some nations, as the Blackfoot and the Shiyann, they are said to be two to one’Ga naar voetnoot2). Waar dus, om op het voorgaande het geval van den kindermoord toe te passen, meisjes gedood, terwijl jongens in het leven gelaten worden, zal dit hoogstens ten gevolge hebben, dat de verhouding tusschen de seksen gelijk blijft, in enkele gevallen misschien de mannen het overwicht over de vrouwen verkrijgen, doch zeker zal nimmer daaruit eene bepaalde schaarschte van vrouwen voortvloeien. De gevolgtrekking van Mac Lennan is dus ten eenemale onjuist en daardoor zijne verklaring van de exogamie verwerpelijk. Doch ook aangenomen, dat tegen die gevolgtrekking niets in te brengen ware, dan nog zou de verklaring niet kunnen voldoen, aangezien zij op zichzelf reeds eene tegenstrijdigheid bevat. Immers kan men opmerken, dat zoo de moord der meisjes werkelijk tot eene schaarschte van vrouwen in den stam en dus tot de exogamie leidt, diezelfde moord, in andere stammen eene gelijke schaarschte veroorzakende, de exogamie ook weder onmogelijk, althans moeielijk, moet maken. Kunnen dus de theorieën van Mac Lennan en Lubbock den toets der critiek niet doorstaan, nog minder is dit het geval | |
[pagina 508]
| |
met de verklaring van Morgan. Volgens dezen onderzoekerGa naar voetnoot1) - en Maine valt hem daarin bijGa naar voetnoot2) - moet de exogamie verklaard worden als een hervormingsmaatregel, waardoor een einde werd gemaakt aan de huwelijken tusschen bloedverwanten, nadat men tot het inzicht gekomen was van de schadelijke gevolgen daarvan. Aangenomen, voor het oogenblik, dat die schadelijke gevolgen werkelijk bestonden, en dat zij door den oorspronkelijken mensch zouden zijn waargenomen, blijft toch uit dat oogpunt de exogamie onverklaarbaar. Waar man en vrouw van verschillende stammen zijn, zijn twee dingen slechts mogelijk: de kinderen volgen òf den stam van den vader òf dien der moeder. In het eerste geval, waarbij de vader de stamhoorigheid bepaalt, behooren dus alleen de afstammelingen in de mannelijke lijn tot den stam, zijn leden van den stam zij, die hunne afkomst uitsluitend in die lijn van denzelfden stamvader afleiden. In het andere geval, waarbij de moeder de stamhoorigheid bepaalt, behooren alleen de afstammelingen in de vrouwelijke lijn tot den stam, zijn leden van den stam zij, die hunne afkomst uitsluitend in deze lijn van dezelfde stammoeder afleiden. Men ziet dus dat door de exogamie-zelve eene wijziging in de samenstelling van den stam in het leven geroepen wordt, waardoor die instelling het doel mist, waarvoor zij ex hypothesi juist zou zijn ingevoerd. Niet alle consanguinaire huwelijken toch worden daardoor voorkomen, doch alleen die in de groep van de afstammelingen òf in de mannelijke òf in de vrouwelijke lijn. Komt men buiten die groep, dan zijn echtverbintenissen in de allernaaste verwantschap mogelijk. Dat zij ook werkelijk plaats hebben, zullen wij nu met een paar voorbeelden aantoonen.
Matriarchaat heet de inrichting van den stam, op het moederschap gebaseerd, gelijk die, waaraan het vaderschap ten grondslag ligt, patriarchaat wordt genoemd. Het is duidelijk, dat, bij het matriarchaat, half broeders en halfzusters van vaderskant, kinderen van denzelfden vader, doch van verschillende moeders, mits zij slechts niet van denzelfden stam zijn, met elkander mogen trouwen. Werkelijk doet deze soort | |
[pagina 509]
| |
van echtverbintenissen zich bij verscheidene volken voor, zelfs bij die, welke de exogamie reeds prijsgegeven of althans tot eene kleiner groep, een onderdeel van den stam, beperkt hebben. Bij de Hoewa's van Madagascar zijn echtvereenigingen tusschen de afstammelingen in de vrouwelijke lijn tot in het 6e geslacht niet geoorloofd. Broeder en zuster mogen met elkander trouwen, zoo zij niet dezelfde moeder hebben. Ook bij de volken der oudheid ontbreekt het niet aan voorbeelden van dergelijke huwelijken. Als Solon, in Athene, verbintenissen met eene halfzuster van de zijde des vaders toelatende, die met eene halfzuster van moederskant verbood, bevestigde hij slechts een gebruik, dat uit den tijd, toen exogamie en matriarchaat nog bestonden, moet zijn overgebleven. Op dezelfde wijze, als een overblijfsel van eene oorspronkelijke exogamie met matriarchaat, vinden wij huwelijken met nietuterine zusters ook bij de oude Hebreeën. Nöldeke wil, ten bewijze van de algemeenheid dier huwelijken, gewezen hebben op de herhaaldelijk in het Hoogelied voorkomende uitdrukking ‘mijne zuster, o bruid!’ Dit epitheton klinkt zeker zonderling. Zusterliefde pleegt men toch anders te gebruiken in tegenstelling van de liefde tusschen man en vrouw, vooral waar die zoo naïef zinnelijk wordt opgevat als in het Hoogelied. Let men echter op hetgeen elders gebeurt, dan vindt men eene verklaring daarvan. De Arabier, die - wij zagen die hierboven - bij voorkeur met zijne bint-'amm of nicht, dochter van vadersbroeder, trouwt, noemt zijne geliefde ook zoo, al bestaat zij niet in die verwantschapsbetrekking tot hem. Op dezelfde wijze is boru-ni-datulang, nicht, dochter van moedersbroeder, bij de Bataks een term geworden, waarmede men zijne beminde aanspreekt, omdat men gewoon is deze verwante te huwen. Dat dus in het Hoogelied de bruid ‘zuster’ geheeten wordt, wijst er op, dat men bij de oude Hebreeën eene zuster, dat is dan eene niet-uterine zuster, placht te trouwen. Enkele voorbeelden uit de gewijde geschiedenis bevestigen dit. Zoo was Sara eene halfzuster van Abraham. ‘Zij is waarlijk mijne zuster’, getuigt Abraham zelf van haar, sprekende tot Abimelech, ‘zij is mijns vaders dochter, maar niet mijner moeder dochter; en zij is mij ter vrouwe geworden’Ga naar voetnoot1). Tamar zon klaarblijkelijk | |
[pagina 510]
| |
met Amnon hebben mogen trouwen, daar zij, hoewel, evenals deze, een kind van David, eene andere moeder had. ‘Spreek tot den koning’, zeide zij, ‘en hij zal mij aan u niet onthouden’Ga naar voetnoot1). Nog in latere tijden moeten deze verbintenissen zich voorgedaan hebben. Ezechiël maakte er althans zijnen landgenooten een verwijt vanGa naar voetnoot2). Eerst in de priesterlijke wetgeving, na de ballingschap, werden zij voor goed verbodenGa naar voetnoot3). Aanvankelijk waren dus huwelijken in de vrouwelijke of in de mannelijke lijn uitgesloten, naarmate het matriarchaat of het patriarchaat gehuldigd werd. Van deze twee inrichtingen van den stam is het matriarchaat het oorspronkelijkste. Het feit dat de vrouw de afstamming regelt, dat het kind geacht wordt te behooren aan de moeder, en niet aan den vader, moge oppervlakkig vreemd schijnen, het is dit toch in geenen deele en heeft zijne natuurlijke redenen. Zij zijn eensdeels gelegen in de onzekerheid van het vaderschap, vaak zelfs in eene beter geordende, hoeveel te meer in eene ruwe maatschappij als die, waarin de instelling van het matriarchaat haren oorsprong moet hebben genomen. Zonder zelfs een bepaald echteloozen voortijd te onderstellen, zooals sommigen doen, kan men toch op goede gronden zeggen, dat de huwelijksband aanvankelijk niet in dien zuiveren vorm kan hebben bestaan, waaronder wij hem kennen. Evenals dit nu nog bij vele onbeschaafde volken het geval is, moet de betrekking tusschen man en vrouw primitief van geen duurzamen aard zijn geweest. Bij een dergelijken stand van zaken, kan het kroost wel niet anders dan alleen van de moeder zijn. Doch er is nog iets, dat zoo al niet tot de vestiging, dan zeker tot de instandhouding van het matriarchaat heeft bijgedragen. Het is de ovulistische beschouwing, door Vondel zoo dichterlijk beschreven in de Rei uit Gysbrecht van Aemstel: | |
[pagina 511]
| |
‘De band, die 't harte bint
Der moeder aen het kint,
Gebaert met wee en smarte,
Aen haere borst met melck gevoedt,
Zoo langh gedraeghen onder 't harte,
Verbint het bloet’,
doch die de Maleier van Sumatra - en dit bepaaldelijk waar hij eene verklaring wil geven van de bij hem bestaande matriarchale instellingen - kort en plastisch teruggeeft met het gezegde: ‘ajam djantan tida bĕrtĕlor’, dat is: ‘een haan legt geen eieren’Ga naar voetnoot1). - De matriarchale inrichting van den stam is dus de oorspronkelijke, en vermoedelijk is zij eene phase, die het familieleven allerwege in zijne ontwikkeling doorloopen heeft. Bij den overgang tot het patriarchaat, werd dus het huwelijksverbod, zonder meer, van de groep van de afstammelingen in de vrouwelijke lijn op die van de afstammelingen in de mannelijke overgebracht. Verbintenissen, welke onder de oude regeling als incestueus, immers als ongeoorloofd, werden beschouwd, konden bij den nieuwen staat van zaken zonder bezwaar plaats hebben. Meer nog dan dit onder het matriarchaat het geval was, konden partijen daarbij ten nauwste met elkander verwant zijn. Ten einde dit aan te toonen, is eene kleine uitweiding hier noodig. Hetgeen namelijk opgemerkt moet worden, is dat waar het patriarchaat zich pas uit het matriarchaat ontwikkeld heeft, het niet op het begrip van bloedverwantschap tusschen den vader en het kind is gebaseerd, doch dat de grondslag daarvan het gezag over de moeder is. Dat gezag werd aanvankelijk verkregen, doordat de man de vrouw van hare ouders of verwanten kocht. Er was echter nog een ander middel daartoe: de schaking. Velen meenen dat deze oorspronkelijker is dan de vrouwenkoop, dat eigenlijk roof, gewelddadige overbrenging der vrouw uit haren stam in dien van den man, het geweest is, welke het patriarchaat gevestigd heeft. ‘Der erste’, merkt dan ook een der ijverigste en kundigste beoefenaren van de vergelijkende rechtswetenschap, Prof. Kohler in Berlijn, op, ‘der erste, welcher die Ehefrau in sklavische Abhängigkeit | |
[pagina 512]
| |
brachte und damit die Periode des eheherrlichen Mundiums inaugurirte, der erste, welcher vor Tausenden von Jahren eine Frau raubte, war wider Willen ein Wohlthäter der Menschheit, denn er hat die Kluft übersprungen, welche das Mutterrecht vom Vaterrechte trennt’Ga naar voetnoot1). Eerst later moet - neemt men verder aan - voor den vrouwenroof de meer geregelde vrouwenkoop in de plaats gekomen zijnGa naar voetnoot2). - Aan den man nu, welke heer der vrouw is, die hij gekocht heeft, behooren ook de kinderen toe. Zoo is het nog altijd bij de volken van den Indischen Archipel. Echtverbintenissen worden bij hen alleen gesloten tegen opbrengst van den zoogenaamden bruidschat, die in den letterlijken zin des woords een pretium puellae is. Duidelijk nu zien wij hoe alleen daardoor, met het gezag over de vrouw, ook dat over de kinderen verkregen wordt. Eene geregelde echtelijke samenleving heeft namelijk dikwijls plaats vóór dat de man, door den gevorderden prijs te betalen, bezit erlangd heeft van het meisje. Veelal is dan daarbij de regel van kracht, dat de kinderen, welke gedurende dien tijd geboren worden, aan den vader vervallen, zoodra deze later dien prijs voldoet. In de Molukken is dit echter niet overal het geval, doch geldt ten deze de, zeker oorspronkelijker, bepaling, dat alleen zij, die ter wereld komen na de betaling van den bruidschat, aan den man behooren, doch de kinderen, welke deze vóór dat tijdstip verwekt heeft, aan het geslacht der moeder blijven. Soms heeft er eene verdeeling van de kinderen tusschen de beide ouders plaats, wanneer er maar een kleine bruidschat gegeven wordt, of, eene enkele maal, als uitzondering op den regel dat het kroost in zulk een geval uitsluitend van de moeder is, wanneer er niets wordt betaald. Een voorbeeld van dit laatste vinden wij bij de Pesemahers van de Palembangsche Bovenlanden. Deze hebben hetgeen men eene locale exogamie zou kunnen noemen: bewoners van hetzelfde dorp of dusun mogen namelijk niet met elkander trouwen. Bij een huwelijk met bruidschat behooren de kinderen aan de dusun | |
[pagina 513]
| |
van den vader; wordt er geen bruidschat opgebracht, dan worden den de kinderen gelijkelijk tusschen de dusun's der beide ouders verdeeldGa naar voetnoot1). Het kan, na deze uitweiding, duidelijk zijn, hoe onder het stelsel van de exogamie en het patriarchaat, tenzij bijzondere bepalingen het beletten, gelijk dit dan ook veelal het geval is, huwelijken tusschen zeer nauwe bloedverwanten, immmers tusschen volle broeders en zusters, kunnen plaats hebben. Zoo verhaalt Piedrahita, dat bij de Panches van Bogota, in Nieuw-Granada, echtverbintenissen tusschen bewoners van hetzelfde dorp niet geoorloofd zijn, daar allen zich als verwanten beschouwen, doch dat hunne onwetendheid zoo groot is, dat wanneer broeders en zusters in verschillende dorpen geboren zijn, zij te zamen mogen trouwen. Wij hebben hier blijkbaar met een geval van locale exogamie met patriarchaat te doen, terwijl hetgeen de Spaansche schrijver als een gevolg van onwetendheid voorstelt, niets anders is dan een uitvloeisel van den regel dat, niet de afstamming van den vader, doch het gezag over de moeder, het feit of de moeder bij de geboorte van het kind in patria potestate zich nog bevindt, dan wel, door betaling van den bruidschat, in manum mariti reeds overgegaan is, de groep bepaalt, waartoe dat kind behoort en waarin het later niet huwen mag. Het spreekt overigens vanzelf dat niet alleen germani, volle broeders en zusters, doch ook consanguinei en uterini, halfbroeders en halfzusters van vaders- of van moederskant, op die wijze, door geboorte uit huwelijken onderscheidenlijk met bruidschat en zonder bruidschat, cum manu en sine manu, tot twee verschillende stammen behooren en dus met elkander trouwen kunnen. Uitsluitend uit huwelijken met bruidschat, cum manu, geboren, zullen echter consanguinei steeds stamgenooten zijn, zoodat verbintenissen tusschen hen vanzelf zijn uitgesloten. Ook met uterini zal dit het geval wezen. Men houde toch in het oog dat de vrouw, die gekocht wordt, daardoor voorgoed in den stam van haren man komt, in dien zin dat zij, bij het overlijden van dezen, niet buiten dien stam hertrouwen mag, zoo zij zelfs niet als een erfstuk op een der | |
[pagina 514]
| |
naaste bloedverwanten van den overledene overgaat, gelijk bij de bekende instelling van het leviraat. Waar dit echter niet gebeurt, de vrouw voor de tweede maal in een anderen stam huwt, zullen echtverbintenissen tusschen hare kinderen, immers niet-stamgenooten, mogelijk zijn en eene enkele maal zich ook voordoen. Van de Indianen van Guatemala vinden wij dit onder anderen vermeldGa naar voetnoot1), terwijl, indien men Philo gelooven kan, de oude Spartanen dergelijke verbintenissen met uterine zusters evenzeer moeten hebben gekend.
Eene overoude inzetting, is de exogamie, in de eerste plaats door kracht der gewoonte, tot op den huidigen dag bij tal van volken, in alle deelen der wereld, bewaard gebleven. Ziehier echter eene andere oorzaak, welke tot de instandhouding daarvan heeft medegewerkt. Niet zelden namelijk gaat de exogamie gepaard met eene andere instelling, het totemisme. Dit woord is, gelijk men weet, van de Noord-Amerikaansche Indianen afkomstig. Elke stam heeft hier, onder de benaming totem, het een of ander dier, dat als een fetis vereerd wordt, waarnaar de stam heet, en waarvan zijne leden hunne afkomst afleiden. De Roodhuid, die den wolf bij voorbeeld als zijn totem erkent, heeft ook den wolf tot beschermgeest, draagt diens naam en beschouwt zich als aan de geheele soort verwant. In zooverre nu gaan exogamie en totemisme gepaard, dat de personen, die niet met elkander mogen trouwen, immers van denzelfden stam zijn, ook denzelfden totem hebben. Dit is niet alleen bij de Noord-Amerikaansche Indianen het geval, doch ook bij andere volken. Zoo zijn de exogame stammen, waarin de inboorlingen van Cooper's Creek in Zuid-Australië verdeeld zijn, totem-stammen. Op die wijze heeft de godsdienst er toe bijgedragen, de exogamie te verscherpen en te versterken en haar voortbestaan te verzekeren. Niet overal echter ziet men de instelling der exogamie zoo streng gehandhaafd als waar zij met het totemisme verbonden is. Aanvankelijk zich uitstrekkende over al de stamgenooten, al de afstammelingen in de mannelijke of in de vrouwelijke lijn in infinitum, is bij niet weinig volken het verbod gaandeweg beperkt. Laat mij alvorens opmerken, hoe, volgens | |
[pagina 515]
| |
de nieuwste beschouwingen, niet het gezin de oorspronkelijke vorm is geweest van het gezelschapsleven, doch de stam, en dat in dezen langzamerhand de familie zich ontwikkeld heeft. Op eene voorname bijzonderheid hebben wij nu daarbij vooral te letten, op de vastheid namelijk van den familieband in die oudste tijden. Men kan zich inderdaad dien band nauwelijks eng genoeg voorstellen. De leden van een gezin woonden niet enkel bijeen, doch hadden ook gemeenschappelijke belangen, vormden een geheel, zoowel in administratieven als in economischen zin, zoo wij zulke moderne uitdrukkingen hier mogen bezigen. Zoo verdeelde zich langzamerhand de stam in een aantal familiegroepen, en het was tot deze familiegroepen, nadat zij tot volkomen zelfstandigheid waren gekomen en daarmede het begrip van stameenheid meer op den achtergrond getreden was, dat het huwelijksverbod zich het eerst beperkt heeft. Een voorbeeld van eene dergelijke beperking hebben wij hierboven reeds leeren kennen bij de Hoewa's van Madagascar, die immers de prohibitiën niet verder uitstrekken dan tot het zesde geslacht van de afstammelingen in de vrouwelijke lijn. Hier willen wij nog alleen op de Maleiers van Sumatra, bepaaldelijk van de Padangsche Bovenlanden, wijzen, die wij reeds opnoemden onder de volken van den Indischen Archipel, welke de exogamie hebben. Suku heet bij hen de stam, waarvan de leden onderling niet mogen trouwen. In sommige streken nu wordt dit verbod niet meer met groote strengheid gehandhaafd, trouwt men reeds in de suku, mits de vrouw slechts van eene andere perut of familie is. Op deze perut's of familiën, waarin de suku zich langzamerhand gesplitst heeft, is dus het huwelijksverbod overgebracht. Dit neemt niet weg dat het huwelijk buiten den stam nog in zooverre als adat beschouwd wordt, dat men niet in den stam mag huwen zonder alvorens een feest aan de ingezetenen gegeven en eene geldsom voldaan te hebben, ten einde daardoor de overtreding als het ware goed te makenGa naar voetnoot1). Allereerst op de familievereenigingen in den stam overgebracht, is het met de beperking van het huwelijksverbod niet daarbij gebleven. Op een hoogeren ontwikkelingstrap ziet men toch die familie- | |
[pagina 516]
| |
vereenigingen zich geleidelijk ontbinden. In den beginne mist de individueele mensch alle zelfstandigheid; hij gaat op in de groep, waartoe hij behoort. Eerst van lieverlede treedt hij als persoon op den voorgrond, en maakt hij de banden los, die hem knelden, zoodat de groep, waarin hij vroeger met zijn gansche bestaan opging, haar oorspronkelijk karakter verliest en geheel te gronde gaat. De kring der familie nu, van de individuen, die onderling zich verwant beschouwden, werd met deze oplossing der oude familievereenigingen vanzelf enger en enger, en het huwelijksverbod volgde die beperking, aanvankelijk zich nog wel uitstrekkende zoover als die kring reikte, om ten slotte zich alleen te bepalen tot de personen, welke elkander het naast in den bloede bestonden. Aldus opgevat, zou, gelijk men ziet, het verbod tegen bloedverwantshuwelijken in het algemeen rechtstreeks uit de exogamie zijn voortgekomen, daarvan als het ware slechts een overblijfsel zijn. Intusschen is de ontwikkelingsgang zeker niet zoo eenvoudig en eenvormig geweest als de gegeven voorstelling zou doen vermoeden. Laat mij dit aantoonen, door kortelijk de regelen na te gaan omtrent de huwelijken tusschen neven en nichten, broers- en zusterskinderen. In alle opzichten zijn deze toch hoogst leerzaamGa naar voetnoot1). Dat onder de exogamie huwelijken tusschen neven en nichten, kinderen van eenen broeder en eene zuster, geoorloofd zijn, is duidelijk. Deze kinderen behooren toch altijd tot twee verschillende stammen, onverschillig of het matriarchaat dan wel het patriarchaat gehuldigd wordt. Dergelijke huwelijken worden bij sommige volken zelfs bij voorkeur gesloten, gelijk wij hierboven reeds van de Bataks gezien hebben. Anders is het gesteld met neven en nichten, kinderen van twee broers of van twee zusters. Onder het patriarchaat, zijn de eersten, onder het matriarchaat, de laatsten stamgenooten en mogen dus niet met elkander trouwen. Niet zelden nu zijn deze bepalingen behouden gebleven, ook nadat men de exogamie prijs gegeven heeft. Zoo in den Indischen Archipel bij de Letineezen en de Aroe-eilanders. Bij genen vindt men de bepalingen, die aan de exogamie met het matriarchaat, bij dezen die, welke aan de exogamie met het patriarchaat beantwoorden. Huwelijken | |
[pagina 517]
| |
zijn namelijk, bij de Letineezen, toegelaten: tusschen de kinderen van twee broeders en tusschen de kinderen van eenen broeder en eene zuster, verboden: tusschen de kinderen van twee zusters; bij de Aroe-eilanders integendeel, toegelaten: tusschen de kinderen van twee zusters en van eenen broeder en eene zuster, verboden: tusschen de kinderen van twee broeders. Anders dan bij de Letineezen en de Aroe-eilanders zijn de bepalingen, die wij onder anderen op Zuid-Flores, bij de Endehneezen, aantreffen. Het is duidelijk, dat, bij de exogamie, de kinderen van twee zusters, onder het patriarchaat, of de kinderen van twee broeders, waar het matriarchaat bestaat, alleen dan met elkander trouwen kunnen, wanneer, in het eerste geval, de zusters, in het andere, de broeders in verschillende stammen gehuwd zijn. Veelal zal dit echter uitzondering wezen. Bij de volken toch, die de exogamie beoefenen, ziet men niet zelden de stammen paarsgewijze, door het jus connubii met elkaar verbonden, voorkomen. Het behoeft wel geen verder betoog, dat deze omstandigheid er toe zal hebben bijgedragen, dat, bij den overgang van het matriarchaat tot het patriarchaat, het oude huwelijksverbod tusschen de kinderen van twee zusters niet verloren ging, doch naast het nieuwe, tusschen de kinderen van twee broeders, gehandhaafd bleef. Dit nu is de regeling, die wij bij de Endehneezen aantreffen. Toegelaten zijn bij hen alleen de huwelijken tusschen de kinderen van eenen broeder en eene zuster, ja deze komen, vooral onder voornamen, veelvuldig voor. Daarentegen mogen echtverbintenissen zoowel tusschen de kinderen van twee broeders als tusschen de kinderen van twee zusters niet plaats hebben. Te allen tijde, eerst onder het matriarchaat, later onder het patriarchaat, moeten dus echtvereenigingen tusschen de kinderen van eenen broeder en eene zuster geoorloofd zijn geweest. Intusschen vinden wij hier en daar eene hoogst merkwaardige beperking van dezen regel. Terwijl namelijk bij de Bataks - om dit dadelijk met een voorbeeld toe te lichten - iemand, zooals wij hierboven uitvoerig gezien hebben, bij voorkeur trouwt met zijne boru-ni-datulang, met de dochter van zijnen tulang, oom van moederszijde, is het een vergrijp tegen de adat eene boru-ni-ambo, eene dochter van de ambo, tante van vaderskant, tot vrouw te nemen. ‘Is het mogelijk’, vraagt de Batak, om het tegennatuurlijke van eene dergelijke verbin- | |
[pagina 518]
| |
tenis uit te drukken, ‘dat het water naar zijn oorsprong terugvloeit?’ of, gelijk het in zijne taal luidt: ‘marsuntjang do aek pahulu?’ Het zonderlinge van deze bepaling springt sterker in het oog, zoo zij dus geformuleerd wordt, dat het huwelijk tusschen eenen zusterszoon en eene broersdochter toegelaten, tusschen eenen broerszoon en eene zustersdochter verboden is. - Hoe hebben wij dit nu te verklaren? Onzes inziens door ook bij de Bataks, hoewel zij nu de streng patriarchale inrichting van den stam hebben, een oorspronkelijk matriarchaat aan te nemen. Laat mij nu eerst in herinnering brengen, hoe bij deze inrichting der verwantschap, niet de man het hoofd is van het gezin van zijne vrouw en kinderen, doch de oudste broeder van de moeder. Deze, de oom van moederszijde, is de natuurlijke voogd en beschermer van de kinderen zijner zuster, zijne neven en nichten, neemt ten opzichte van hen geheel de plaats in van den vader. Denken wij ons nu terug in den tijd, toen het patriarchaat bestond, het kind al tot den vader behoorde, doch de moederlijke instellingen nog in alle opzichten hare nawerkingen deden gevoelen. Wij kunnen ons dan voorstellen, dat terwijl de broeder toen op de zusterskinderen nog steeds, gelijk tijdens het matriarchaat, als op zijne eigen kinderen nederzag, de zuster geenszins eene dergelijke beschouwing had ten aanzien van de broerskinderen, die bij de vroegere regeling vreemden voor haar, dit nu ook bleven. Bij een dergelijken staat van zaken zouden er van den kant der zusterskinderen geene bezwaren bestaan hebben tegen eene verbintenis met broerskinderen, wel echter omgekeerd. Terwijl dus zusterszonen zouden zijn voortgegaan, broersdochters tot echtgenooten te nemen, resp. gewelddadig te ontvoeren - bij den overgang van het matriarchaat tot het patriarchaat, gelijk wij hiervoren gezien hebben, eene der wijzen om de vrouw in manum mariti te brengen - zouden broerszonen echter eene vereeniging met zustersdochters hebben gemeden, waaruit dan langzamerhand het begrip moet zijn voortgekomen, dat de eerste verbintenis volkomen passend, de laatste volstrekt ongeoorloofd was. Men ziet hoe, in overeenstemming met hetgeen onder de exogamie geschiedde, nadat men deze instelling had prijsgegeven, de huwelijken tusschen broers- en zusterskinderen toegelaten, terwijl die tusschen broerskinderen onderling of tusschen | |
[pagina 519]
| |
zusterskinderen onderling verboden werden. Het laat zich echter hooren, dat men bij sommige volken er reeds spoedig toe gekomen is, om, naar het voorbeeld van deze laatste verbintenissen, ook de eerste als ongeoorloofd te beschouwen, en dus het huwelijk tusschen alle neven en nichten zonder onderscheid te verbieden. Zoo is dit onder anderen het geval bij de Alfoeren van de Minahasa. Doch ook het omgekeerde zal zich wel voorgedaan hebben: naar het voorbeeld van het geoorloofde der verbinteniseen tusschen broers- en zusterskinderen, zal men hier en daar langzamerhand ook de huwelijken tusschen broerskinderen onderling en tusschen zusterskinderen onderling toegelaten hebben. Het is waarschijnlijk door een dergelijk proces, dat bij voorbeeld bij de Dajaks, die den benedenloop der Baritoe bewonen, het huwelijksverbod in de zijlinie zich niet verder uitstrekt, dan tusschen ooms of tantes en nichten of neven. Overigens spreekt het vanzelf, dat dit proces van uitbreiding of inkrimping van het huwelijksverbod zich vooral moet hebben voorgedaan bij de volken, welke, als de hier genoemde, reeds vroeg de exogamie hebben prijsgegeven, en bij wie dientengevolge de matriarchale of de patriarchale familie, de familie uitsluitend in de vrouwelijke of in de mannelijke lijn, reeds voor de parentale familie, de familie in beide lijnen, heeft plaats gemaakt, en dus ook alle neven en nichten ten opzichte van elkander gelijkelijk verwant zijn geworden. Door eenvoudig tot de exogamie terug te gaan, deze bij den aanvang te plaatsen, laten zich de verschillende en uiteenloopende bepalingen tegen de huwelijken tusschen neven en nichten op eene voldoende wijze verklaren. Dit neemt niet weg dat redenen van bijzonderen aard wel eens, zoo niet tot de vestiging, dan zeker tot de verscherping en instandhouding dier verbodsbepalingen moeten hebben bijgedragen. Een enkel voorbeeld, aan de Javanen ontleend, moge dit aantoonenGa naar voetnoot1). Echtverbintenissen tusschen neven en nichten zijn bij de Javanen verboden. Zulk een verbintenis leidt toch tot resah, dat is: wanorde, ongeregeldheid. Wanneer de Javaan dit zegt, heeft hij daarbij de natuurlijke verhouding der kinderen onderling op het oog, berustende op de gewoonte, die in de taal ook | |
[pagina 520]
| |
hare uitdrukking heeft gevonden, dat oudere en jongere bloedverwanten elkander, naar rang en tijd orde van geboorte, die ook in de verdere afstamming van kracht blijft, door bepaalde benamingen, als ouderen en jongeren, eeren. In de Javaansche wereld heet namelijk een oudere broeder kakang, een jongere adi. Als nu twee broeders of een broeder en eene zuster, een kakang en adi dus, trouwen en kinderen krijgen, blijven deze onderling de gewoonte der ouders voortzetten, zoodat de kinderen van den kakang door de kinderen van den adi ook als kakang beschouwd en behandeld worden. Zelfs wanneer (wat echter eene uitzondering zal wezen) de adi eerder dan de kakang in het huwelijk treedt, en dientengevolge de kinderen van den adi ouder zijn dan de kinderen van den kakang, blijft de regel gelden. De kakang kan nooit, ook in zijne kinderen niet, door welke omstandigheden ook, een adi, en de adi evenmin een kakang worden. En nu kan het duidelijk wezen, waarom huwelijken tusschen neven en nichten niet geoorloofd zijn. Gesteld toch dat de zoon van eenen kakang zou willen trouwen met de dochter van zijn (kakang's) adi, dan zou die dochter, eene adi, eene jongere dus, door dat huwelijk noodwendig de boq-aju (voor vrouwen van dezelfde beteekenis als kakang voor mannen) van de broeders van haren man, allen kakang's voor haar, worden. Maar hoe - zoo vraagt de Javaan en toont daarmede de onbestaanbaarheid van het geval aan - maar hoe kan een jongere tegelijk een oudere, en de oudere tegelijk een jongere zijn of worden? Dat zou wezen, de gestelde orde van zaken omkeeren, en de geboorte of afstamming willekeurig wijzigen, als dit mogelijk ware; dat zou wezen als een trekdier vóór eene kar gespannen, dat zich omkeert, zoodat het met den kop naar de kar gekeerd komt te staan, en gevaar loopt zichzelf de keel dicht te knijpen en zich te worgen.
Mijne schets loopt ten einde. Hoewel ik mij tot algemeenheden heb moeten bepalen en weinig meer dan enkele hoofdlijnen heb aangegeven, zal toch het medegedeelde, naar ik hoop, den lezer overtuigd hebben, van hoeveel nut de studie van de ethnologie is voor de kennis van de ontwikkelingsgeschiedenis van het huwelijksverbod. Het vraagstuk omtrent den oorsprong van dit verbod zien wij althans tot zijn eenvoudigsten vorm herleid. Zoo toch de prohibitiën allerwege tot de exogamie | |
[pagina 521]
| |
moeten worden teruggebracht, blijft het onderzoek naar het ontstaan dezer laatste instelling alleen over. Of het aan de ethnologie ooit gelukken zal, eene volledige oplossing van dit probleem te geven? Aan de toekomst blijft het antwoord op deze vraag overgelaten. Omtrent een punt echter, heeft de studie van de volkenkunde reeds voldoende zekerheid verschaft, dat namelijk de verbodsbepalingen primitief niet ten doel hebben gehad de, werkelijk bestaande of vermeende, schadelijke gevolgen van de huwelijken tusschen bloedverwanten voor de progenituur te keeren, en dat dus hierin niet de oorsprong van die verbodsbepalingen moet worden gezocht.
G.A. Wilken. |
|