| |
| |
| |
Een Fransch student over den hedendaagschen Franschen roman.
Een jong en veelbelovend leerling van de Parijsche Universiteit, de heer Bérenger, heeft zich onlangs, in de vergadering van den algemeenen studentenbond van Frankrijk, uitgesproken over den Franschen hedendaagschen roman. Hetgeen die jonge man zeide verdient in ruimer kring bekend te worden, niet zoozeer omdat het alles fonkelnieuw is wat hij aanvoerde, maar om het standpunt, waarop deze jeugdige Franschman (‘un tout jeune homme’ noemt hem een der bladen) zich stelt. Mij trof vooral de toon van zijn stuk.
Wie het oog begeert te houden op de kenteringen van den tijdgeest dient nauwlettend acht te geven op het punt, vanwaar die uitgaan. Het is voor hem van het hoogste belang te weten wat de jeugd denkt, wat er omgaat bij de jongelieden die de toekomstige maatschappij vertegenwoordigen. Is dit waar in het algemeen, het geldt nog in het bizonder voor de hedendaagsche Fransche samenleving. Frankrijk beheerscht de wereld door zijn letterkunde; de geest, die van de fransche letteren uitgaat, dringt in de poriën van alle andere door. De welluidendheidheid der taal, haar helderheid, haar gloeiend koloriet; het meesterschap over den vorm, de wegsleepende wijze van voorstellen der schrijvers, hun volstrekte onafhankelijkheid van kerkelijken dwang en van maatschappelijke conventie, ja, van alle ongeschreven kieschheidsregelen, welke in andere landen het publiek den schrijver dwingt in acht te nemen, maken dat de fransche letteren, de geheele wereld over, een ongeëvenaarde heerschappij uitoefenen. Zij beschikken over een invloed en
| |
| |
hebben een macht, ten kwade of ten goede, die geen andere letterkunde bezit. Geen andere wordt zoo algemeen gelezen en verspreid. Parijs, de cosmopolitische stad bij uitnemendheid, hoofdstad van de wereld meer nog dan van Frankrijk, drukt een stempel van algemeene toepasselijkheid op alles wat haar persen verlaat. Daarom is voor de gansche beschaving de richting, waarin die letteren zich bewegen en, in het algemeen, haar strekking van zoo overwegend groote beteekenis.
Nu was in den laatsten tijd deze strekking een zoodanige, dat men ging gelooven aan een zedelijke verkankering dezer rijk begaafde natie. De samenleving, die de fransche novellisten ons schilderden, was een bij uitstek verdorvene. Een somber pessimisme had de overhand, samengaande somtijds met een scheeve, verwrongene, cynische moraal. Een ziekelijk sensualisme, bedwelmend als de geur van tropische gewassen, steeg uit die boeken op. Het waren overprikkelde, zenuwzieke personen die zij bij voorkeur teekenden, figuren, zou men zeggen, eener bedorven eeuw, menschen uit een maatschappij die ondergaat. Op het platte land de dieren van Emile Zola, de wijfjesboer en de mannetjesboer; in de steden de struggle-for lifer van Daudet, de zwakkelingen van Bourget, Claude Larcher, André Cornélis, Armand de Querne, moede van alles, zich zelven en het leven moede, niet in staat tot werken, noch tot scheppen, zelfs niet meer tot liefhebben! De vraag rees op: is dit een afdruk van de werkelijkheid, is dit het Fransche volk?
Op die vraag bekwam men meestal niet voldoende antwoord. Ten minste niet van de Franschen zelven. Er gingen wel stemmen op in Frankrijk, die de strekking dezer letterkunde afkeurden, de waarheid van de teekening betwistten, doch die stemmen waren schaarsch. Dergelijk protest kwam meest van de ouderen, en deze worden immers voorgesteld als hebbende uitgediend, hun bezwaren toegeschreven aan seniele vooroordeelen? Het jonge Frankrijk - laissait faire. Het berustte of scheen althans te berusten in het portret dat men, voor de gansche wereld, van de Fransche samenleving, van het familieleven, van de Fransche vrouwen schilderde. Het scheen aan den roman, behalve een schoonen vorm, geen audere eischen meer te stellen dan: het ontleden van de hartstochten, het
| |
| |
uitpluizen van maatschappelijk bederf, een objectieve, onbewogen, pathologische behandeling van den mensch en van het menschelijk lijden als het voortbrengsel van dommekrachten, het toevallig werk van een blind Noodlot. Was het een schrijver gelukt hun nieuwsgierige verbeelding te prikkelen, rillingen langs hun zenuwen te laten loopen dan, zoo scheen het, waren zij tevreden. Het werd in de buitenwereld stilzwijgend aangenomen dat la jeune France, zinnelijk en sceptisch, van het leven reeds ontgoocheld voor zij het leven intrad, zonder moed en zonder lust en zonder hoop op beter, op de mogelijkheid van beter, de toekomst tegenging. En daar de Fransche geest suggestief is als geen andere, daar de Franschen algemeen beschouwd worden in de kunsten en de letteren den toon te geven, zoo ging die apatische stemming uit de Fransche werken op de letterkunde van de andere volken over.
Men kan aan de schitterende eigenschappen van de nieuwere Fransche letteren alle recht laten wedervaren en het toch betreuren dat zij zoo weinig hebben toegebracht tot verheldering, ik zeg niet van het verstand, maar van den geest; dat zij zoo weinig hebben gedaan tot verheffing van het zieleleven. De lucht ververscht in den benauwden dampkring waarin wij leven hebben zij niet. Het tegendeel! Nu is het de vraag: zullen zij zich in diezelfde richting blijven bewegen? Dit hangt af van het geslacht dat opkomt, van de tegenstrevende kracht, die zich in een nieuwe generatie kan ontwikkelen. Onze tijd zoekt steviger leiboom om zijn geknakt geloof aan op te binden, nieuwe regelen voor zijn zedelijk leven, hijgt naar een wedergeboorte van zijn idealen. Hij begint te beseffen dat de werkelijkheid niet is begrensd binnen het voor wetenschappelijk onderzoek toegankelijke; dat de natuur niet eindigt bij het stel van wetten dat wij kennen, en het leven niet behoeft te zijn uitgebluscht omdat onze oogen het niet meer kunnen waarnemen.
De menschelijke rede begint zich te verzetten tegen de opsluiting binnen het verstandsgebied. Zij worstelt om te ontkomen aan het fatalisme waarheen het in den laatsten tijd wel scheen, dat wij terugdreven. Zij verkondigt dat er andere verborgen wetten moeten wezen die de harde natuurwet kruisen. En dat doet zij niet op grond van proefondervindelijke be- | |
| |
wijzen, maar uit kracht van haar eigen wezen, uit inwendige, onafwijsbare behoefte: ook natuurnoodzakelijkheid. Er openbaart zich een zucht om op te stijgen boven den lagen dampkring van het positieve; er gaat een geroep op om ruimte en lucht. Die behoefte zoekt somtijds ontspanning in zonderlinge, mystieke droomerijen en theosofieën, maar zij bestaat, zij ontstaat allerwege. Zal het jonge Frankrijk zich aansluiten bij hen die een hoopvoller, gezonder, een verheffender levensbeschouwing najagen en eene hoogere beteekenis aan het leven willen schenken? Zal de ‘dichter onder de natiën’ de anderen met zijn fakkel voorgaan? Let men op de beweging, die ontstaan is onder de studeerende jongelingschap, op hetgeen een jeugdig lid van den studentenbond te midden van zijn makkers uitsprak en waarvan ik hier den hoofdinhoud ga mededeelen, dan is er grond het te hopen.
Waarom grijpt de jeugd, - zoo vangt de redenaar aan - zoo gretig naar den roman? Omdat zij het leven niet kent en den weg in haar eigen binnenste niet weet. Zij zoekt in den roman een voorstelling van het leven, maar vooral een leiddraad door den doolhof van haar eigen zielsbestaan. - Hier ligt dus voor den romanschrijver een taak en een roeping, zoo heerlijk als er misschien geen tweede op aarde bestaat. Men kan er bijvoegen: een verantwoordelijkheid zoo zwaar als er ooit op een mensch kan drukken. Wijs ons den weg in onszelven en in het leven, opdat wij, door uwe oogen ziende, onszelven leeren besturen, het beste in het leven ontdekken en dit liefhebben met heel ons hart. - Hebben de hedendaagsche schrijvers aan die roeping beantwoord? Neen, zij hebben daaraan niet beantwoord. Misschien konden zij niet....
Den naturalisten werpt onze redenaar voor de voeten: dat, hoe groote gaven zij tentoonspreiden in het schilderen van de buitenzijde van het leven, zij slechte wegwijzers zijn in het binnenste van den mensch. Hun kennis daarvan is hoogst oppervlakkig. - Wat door velen is beweerd: dat Zola en zijn school de werkelijkheid niet teruggeeft, dat hij die verwringt naar de behoefte van een vooropgestelde thesis, van zijn wetenschappelijk dogmatisme, wordt door onzen redenaar beaamd. - De hoofden, zegt hij, van de naturalistische school zijn geen
| |
| |
studenten geweest in den strikten en volledigen zin van het woord, geen van hen heeft een vruchtbaar tijdperk van breede, algemeene ontwikkeling achter zich liggen, als Goethe en Schiller, Lamartine en Chateaubriand, Victor Hugo, doorliepen. De naturalisten hebben gepoogd den beschaafden jongen man van dezen tijd te schilderen. Het is hun jammerlijk mislukt. Deze herkent zich in die beeldtenis niet. Hij verwerpt die als hoogst gebrekkig en onwaar. Van hetgeen er werkelijk in de jongelieden omgaat, van de onrust, door de opeenvolging en de tegenspraak der denkbeelden en gewaarwordingen in hun binnenste opgewekt en levendig gehouden, begrijpen de naturalisten niets. Na Zola en zijn school hebben twee andere schrijvers, onder den invloed van het herleven van den idealistischen geest, getracht der jongelingschap een spiegel voor te houden, haar in zich zelve te laten lezen. Is dit beeld getrouw? Zijn die schrijvers louter de schilders geweest van het geslacht waartoe zij behoorden, of moet men hen beschouwen als de vertegenwoordigers eener komende generatie? Van het antwoord, op die vraag te geven, hangt veel af. Het toekomend lot van Frankrijk hangt er van af. Immers, hoe het met een volk zal gaan, of het rijzen zal of zinken, wordt bepaald door den geest die de ontwikkelde jongelingschap bezielt. Zal die jeugd van Frankrijk voortgaan in haar twijfel, zucht en moedeloosheid, of ontwaken tot een beter leven, tot een leven van werkzaamheid en liefde? Dit is de spil, waarom he onderzoek van onzen spreker draait. Hij beschouwt de beide schrijvers, Paul Bourget en Maurice Barrès, als de vertegenwoordigers van twee ‘generaties’ beschaafde en denkende Franschen, die, te rekenen van het rampspoedige 1870, aan het tegenwoordig jong Frankrijk zijn
voorafgegaan. Het is zijn voornemen in het licht te stellen, waarin de hedendaagsche Fransche jongelingschap van de voorgaande verschilt.
De studie over Paul Bourget, die de heer Van Hamel in de vorige aflevering van dit tijdschrift leverde, ontslaat mij van de taak de levensschets te herhalen, die in deze redevoering voorkomt. - Paul Bourget heeft genoten; zegt de spreker, hetgeen den naturalisten ontbrak, een voorbereidende ontwikkelingsschool in den breedsten zin van het woord. Hij verkeerde met de bloem der Fransche intellectueele wereld. Nie- | |
| |
mand was beter geschikt dan hij om de gewaarwordingen, denkbeelden en droomen van zijn tijdgenooten te vertolken.
Maar het geslacht dat in 1872 opkwam, en waartoe Bourget behoort, was een diep en zwaarmoedig en vermoeid geslacht, zijn levensbeschouwing is buitengemeen somber. Het verrees op de puinhoopen van Frankrijk en de wond van 1870 bloedde in zijn hart. - Ach, wij Nederlanders, gelukkige menschen die wij zijn, wij moeten onze verbeelding inspannen om ons den oorlog, zulk een smadelijken afloop van den oorlog, zulk een diepe, nationale vernedering als Frankrijk onderging, voor te stellen. Ons, wien nooit iets dergelijks wedervoer, wij kunnen ons ter nauwernood een denkbeeld maken wat het is getuchtigd te worden door den Pruis. Fierder natie dan de Fransche is er niet; zij kromp onder de schande van een nederlaag, zoo groot als de geschiedenis er een heeft geboekstaafd. Zij sohreeuwde het uit van schaamte en weedom, toen de purperen keizersmantel van haar schouders werd gescheurd en de lang verborgen smetten voor den dag kwamen in de woeste orgien der commune. Niemand beseft hoe in die dagen het beschaafde, beste deel van het Fransche volk geleden heeft. En dit lijden viel te zwaarder, omdat het gepaard ging met het bitterste zelfverwijt.
De edelste Franschen, de meest helderzienden overzagen met noodlottige duidelijkheid de gansche reeks van oorzaken, die ontbindend op het karakter van de natie hadden gewerkt, en nog voortgingen dit te bederven. Een der eerste en voornaamste onder die oorzaken was het schandelijk succes van Napoleon III. - Een natie doet soms in lichtzinnigheid een misdaad. Zulk een misdaad heeft Frankrijk bedreven toen het wet en recht en orde ongestraft vertrappen liet door het brutaal geweld.
La force prime le droit! slingert de Franschman den Duitschers gaarne naar het hoofd. Wat hebben zij anders gedaan dan dien stelregel huldigen, toen zij in het bloedige fait accompli berustten, den scepter kusten van Napoleon en zijn troon bewierookten! De spreker in den studentenbond erkent volmondig de schuld van Frankrijk. Hij toont aan waarom, op dien noodlottigen Decemberdag, toen het volk zichzelf wegwierp, een moreel verval moest volgen, de aanbidding van het succes, de rondedans om het gouden kalf. Frankrijk was als de man,
| |
| |
die een laagheid gedaan heeft, en de kwellende gedachte aan zijn verloren eer in den roes der vermaken verdrijft.
- Het maakt een vreemden indruk een Franschman te hooren verkondigen, hoe de lichtzinnige stap van een geheel volk dit volk niet kan worden kwijtgescholden, maar langs den weg van oorzaak en gevolg op den vreeselijken ernst der boete uitloopen moet. Da Costa en Schaepman zouden zeggen: het oordeel Gods over de natiën! Men drukt zich anders uit; in den grond bedoelt men hetzelfde. De zedelijke wereld is aan wetten gebonden, even vast en onveranderlijk als de natuurwet. Iemand, die van de eersten dezelfde diepe en geduldige studie had gemaakt die de wetenschap aan de laatsten besteedde, zou den Franschen, op den dag zelven van Napoleons troonbestijging, hun lot hebben kunnen voorspellen. -
De oorzaken echter die het ontstaan van het Keizerrijk mogelijk maakten, liggen hooger. Om die te vinden, zegt de redenaar, moet men opklimmen tot het veld van het zuivere denken. Hij herinnert er aan, hoe de wetenschap zich langzaam meester maakte van de alleenheerschappij over de geesten en alle verschijnselen op geestelijk gebied physisch interpreteerde. De natuurwetenschappelijke methode wordt, ongewijzigd, gelijk zij daar ligt, op de zedelijke wereld toegepast. Men voelt zich een product van oorzaken waarover men geen macht heeft. Men erft zijn eigenschappen en hoedanigheden, goede en verkeerde, van zijn voorouders, geheel op dezelfde wijze als men zijn gestel en zijn lichaamskwalen van hen erft. De persoonlijkheid wordt opgelost in de menigte van bouwstoffen die den mensch samenstellen. De mensch is een agregaat van atomen, zijn geest het product van de samenwerking dier atomen. Door deze leer wordt het gevoel van persoonlijke verantwoordelijkheid geknakt.
Is er een volstrekte plicht als er geen toerekenbaarheid bestaat? Alles wordt betrekkelijk, ook de groote denkbeelden van vrijheid en recht. Deze omwenteling in het denken spreekt zich in de letterkunde uit in de werken van Taine en Renan. Taine past de methode der natuurwetenschap op de karakters toe, ontleedt die chemisch. Hij laat den mensch in stukken uiteenvallen, overgeërfde eigenschappen, grootvaders en voorvaders die
| |
| |
herleven, fataliteit van ras en bloedmenging, invloed van klimaat en bodem. Uit de theoriën van Taine laat onze spreker de naturalistische school voortkomen. Zola wijst hij aan als den hoofdvertegenwoordiger dier stellingen, als den meest populairen volgeling van Taine. Naast Taine staat Renan, een sceptische en mystieke geest, zwevende tusschen de oude voorstellingen, die hij met zijn hart en zijn verbeelding lief heeft, en de nieuwe, die hij met zijn verstand huldigt. Renan verlustigt zich in die schommelingen, in die geestelijke dubbelzinnigheid met het weemoedig genot van een voornaam dilettant. Renan noemt de hedendaagsche wereld ‘un monde en décadence’, maar hij troost zich er mede, dat het in zulk een wereld in ontbinding, voor verfijnde intellecten, aangenaam leven is. Het dilettantisme van Renan ontzenuwde de jongelieden. Zij leerden van den heuschen, beminnelijken, zachtmoedigen meester, met zijn fijn, weemoedig lachje en zijn aristokratische gelijkmoedigheid tegenover de dingen, zij leerden van hem jongleeren met ideeën en daarin een artistiek genot vinden. - Wat voor een geest als die van Renan wellicht meer een soort van gymnastiek was, een oefening met de floret om de pols lenig te houden, wat bij hem misschien niet verder dan de oppervlakte ging, dat tastte bij de jongelingschap, die naar hem luisterde en hem genoot, de fondamenten van den geest en van het zedelijk leven aan. -
Ziedaar, in hoofdzaak wat de redenaar, schoon niet altijd in dezelfde woorden, opsomt als de invloeden, die op het geslacht waartoe Bourget behoort gewerkt hebben. De theorie, dat alle waarheid betrekkelijk is, leidde tot het intellectueele dilettantisme. Het determinisme van Taine ondermijnde het gevoel van volstrekte gebondenheid aan den plicht. Daarbij kwamen de verzen van Leconte de Lisle en van Baudelaire, la poésie du Néant et du Mal. De menschheid, die de roman hun schilderde, zijn de middelmatige menschen van Flaubert. Goncourt overdrijft die middelmatigheid tot in het caricaturale toe. Zoo groeide het geslacht van 1872 op. Een gevoel van nationale vernedering, van schaamte en walging drukte hen ter neder, maakte de banden met hun medemenschen los, tot zij ieder op zich zelf stonden en alleen.
Er ontsproot een geslacht van dilettanten en pessimisten, een geslacht overtuigd dat het leven niet de moeite waard is
| |
| |
dat men het leve. Wie het ernstig opvat is een dwaas; men doet best zich in zich zelven terug te trekken om op zijn gemak van de comedie te genieten. Als niets buiten ons werkelijk is, alles maar schijn, als er niets is waardig dat men het liefhebbe en bewondere, blijft ons niets te beminnen dan ons zelven. De jongelieden uit dit tijdperk waren dus bijna allen egoïsten, de eene brutaal, de anderen met meer gratie, smaak en weemoed. Het gevoel van hun onmacht en hun eenzaamheid vergiftigde hun bestaan. Niemand beter dan Bourget is berekend hen te schilderen, want hij heeft zelf hun lijden medegeleden. Maar die figuren van Bourget hebben aanspraak op medelijden; zij zijn niet verachtelijk, want zij beseffen hunne onmacht en zuchten er onder. Daarom heeft de Fransche jeugd een hart voor de scheppingen van Bourget en voor den meester zelven. Zij vergeeft hun, omdat zij nooit parade maken, met hun zielsziekte, nooit met hun kwalen te pronk loopen.
Het geslacht dat volgt op dat van 1872, het geslacht onmiddellijk aan het tegenwoordige voorafgaande, als welks pleitbezorger de heer Maurice Barrès optreedt, vindt bij onzen spreker niet dezelfde sympathie. Hij geeft van de generatie van 1880 een karakteristiek, merkwaardig genoeg om haar eenigszins breedvoerig mede te deelen.
Hetgeen de jeugd van 1880 kenmerkt is vooral het trotsch [.......] van hare verstandelijke meerderheid, van hare verhevenheid boven alle andere menschen. Dienovereenkomstig onderscheiden zij zich door een behoefte om zich af te zonderen, zoowel in het leven als met hun gedachten. De menschheid valt, naar hunne opvatting, in twee helften uiteen, de ‘intellectuels,’ dat zijn zij zelven natuurlijk, en de ‘barbares’, waaronder zij u en mij en heel den verderen troep rangschikken. De namen, dunkt mij, zijn duidelijk genoeg; zij behoeven geen toelichting.
Deze ‘intellectuels’ en hun vergevorderde cultuur zijn nauw verwant aan de eigenaardige beschaving van zekeren Gelderschen baron. Bedoelde landedelman, zijn tijd vooruit, verdeelde, lang vóór de ‘Intellectueel’ bestond, de menschheid in twee soorten: oude adel en ... de rest!
| |
| |
Wat is verder een Intellectuel, hoe definieert men dezen bescheiden jongen mensch?
Daar de Intellectuel bizonder veel over zichzelven spreekt, eigenlijk over niets spreekt dan over zichzelven, laat onze redenaar hem zijn eigen portret maken. Waar dus de heer Maurice Barrès aan het woord is, plaatst hij aanhalingsteekens.
De Intellectuel beschouwt de gansche stoffelijke en zedelijke wereld als alleen geschapen, als alleen nog dienende om hem, den Intellectuel, aesthetische genietingen te verschaffen. Want de Intellectuel is een dilettant. ‘Raffinement de dilettantisme,’ daarin vindt hij wellust en geluk. Hij schept zich een wereld ‘waarin de idée van den plicht ontbreekt en het alleen te doen is om driedubbel overgehaald genot.’
Wat heeft de Intellectuel te doen, om tot zulk een levensbeschouwing te komen? Hij behoeft zich zelven slechts te overtuigen ‘dat alle beginselen maar even zoovele zienswijzen zijn, dat men, met een weinig behendigheid, ze allen, naar verkiezing, aannemen of verwerpen kan.’
‘Men moet zich met de middelen weten te vermaken, zonder zich te bekommeren om het doel. Iederen morgen spanne men krachtig zijn verbeelding in om frissche, nieuwe droomen te scheppen. Aan de wetenschap, dat het alles maar hersenschimmen zijn, store men zich niet.’
Er blijft voor den Intellectuel in de gansche wereld niets over dan zijn eigen ik. ‘Wij hechten ons aan ons zelven als aan de eenige werkelijkheid die ons rest.’
Hij bemint derhalve alleen zijn eigen Ik. In de vrouw, in de natuur, in de voortbrengselen der kunst ziet hij, zoekt hij, bewondert hij alleen zich zelven. ‘Ik bemin omdat het mij lust te beminnen; mij zelven alleen bemin ik in alles wat ik bemin; ik bemin mij zelven om den vrouwelijken geur, die uit mijn binnenste opstijgt. Ah! laat haar nu komen, de vrouw! Ik tart haar machtelooze bekoring! Alleen door mij zelven onuitsprekelijk lief te hebben, alleen door mij zelven te omhelzen, geraak ik er toe de dingen te omarmen en die naar mijn ideale voorstellingen om te scheppen.’
De groote schrijvers, de schrijvers die hij bij voorkeur ge- | |
| |
niet, Renan o.a., zijn ‘tragmenten van den Intellectuel.’ De natuur is slechts schoon in zooverre zij ‘hem symbool is van zijn Ik.’ Dat Ik noemt hij o.a. ‘het lieve kind, iederen morgen op nieuw door hem geschapen.’
Nu wil het ongeluk echter dat de Intellectuel moet leven te midden der barbaren, d.i. te midden van allen, die niet gevoelen als hij. De Intellectuel heeft daar echter iets op gevonden. Hij beschouwt zijn ziel als een ingewikkeld, kunstig samengesteld werktuig, waarmede hij moet leeren manoeu vreeren, gelijk een bevelhebber met zijn stoomschip, of een kapitein met zijn bataillon. ‘Men moet alle krachten die men bezit in zijn hand hebben, opdat men in staat zij, door snelle bevelen, in een oogenblik alle houdingen aan te nemen, door de omstandigheden vereischt.’
- ‘Overwin! sprak ik tot mij zelven. Wat komt het er op aan of gij het raadselachtige bestaan der dingen doorgrondt? Indien gij maar uw zenuwen voelt trillen onder hun opeenvolging en gedaanteverwisseling.’
‘Huiverende, mijn vuisten ballende van verlangen om het leven mij te onderwerpen, dompelde ik mij opnieuw in de studie van de middelen, die mij het beheer verschaffen kunnen over de veeren mijner ziel.’ ‘Het is ons genoeg dat onze ziel zich roere, zich bewege. Wij maken haar tot een soort van werktuig dat alle bekende aandoeningen en gewaarwordingen op bevel moet kunnen voortbrengen....’ Wat het andere betreft dat buiten hem ligt? ‘daarvoor zijn wij niet meer verantwoordelijk dan wij verantwoordelijk zijn voor het klimaat van ons land.’
Geheel buiten aanraking met de samenleving kan evenwel de Intellectuel niet blijven, want er zijn zekere zinnelijke prikkels, die men alleen in de maatschappij bevredigen kan. ‘Een waarlijk fijn geinstrumenteerde, fraai versierde geest moet zich echter van zijn hoogere bezigheden niet laten afleiden door zich over gemeenheden te verontrusten, die hij wellicht in hetzelfde oogenblik begaat.’
De Intellectuel heeft oogenblikken van twijfel. Somtijds bekruipt het hem dat zijn leven niet geheel en al natuurlijk is. Hij vindt dat zijn âme mécanique hem uitdroogt. Daarover echter niet getreurd! Zelfs een Intellectuel neemt niet meer dan hij krijgen kan. ‘Zeker, ik maak mij omtrent mijn opwindingen en verrukkingen geen illusies; ik veracht die gelijk
| |
| |
ik alles veracht, maar ik vind ze goddelijk!.... Ik bewonder mij zelven niet geheel en al, niet van top tot teen, maar ik heb een onuitsprekelijk behagen in mij zelven.’
De gevolgtrekkingen, zegt de spreker, uit die theorie te trekken, liggen voor de hand. Zijn alle beginselen maar zienswijzen, de een niet meer waar, niet meer waard dan de andere, welke ontrouw, welk verraad bestaat er dan dat men niet voor zich zelven rechtvaardigen kan?
Die jeugd van 1880, zoo besluit de spreker zijn karakterschildering, verschilt van het geslacht dat in 1872 opkwam. Zij is ook sceptisch en dilettant, die jongelingschap van 1880. Zij ook heeft de liefde tot zich zelven als haar eenig palladium overgehouden. Zij heeft dezelfde boeken gelezen, dezelfde maatschappelijke invloeden ondergaan, maar, later gekomen, heeft, zij niet zooveel geleden.
Het geslacht waartoe Bourget behoort, legde zich neder bij het dilettantisme, doch met een smartlijk heimwee naar een breeder, een waarachtiger ideaal. Maurice Barrès en de zijnen verhieven het tot een beginsel voor hun leven en handelen, en bevonden zich er wel bij. Voor de eenen was het een zedelijke krankheid waarvoor zij nergens genezing konden vinden; voor de anderen de gezondheid zelve, een gezondheid erger dan de dood. Bourget en zijn volgelingen zochten hun toevlucht in droomen, Barrès en de jongelieden van 1880 gingen verder; zij pasten hunne theoriën in het leven toe. Bourget heeft het heillooze en gevaarlijke van zulk een overgang begrepen. De schrik sloeg hem om het hart bij het verschijnen der werken van Barrès. Hij voelde zich in zekeren zin verantwoordelijk voor den noodlottigen invloed dien zij moesten uitoefenen. Daarom schreef hij Le disciple. In den Disciple levert hij het spot. beeld van den Intellectuel, type Barrès, een spotbeeld dat nog maar al te gelijkend is. Bourget laat zijn Disciple de stellingen van Barrès uitbazuinen. De Disciple beweert te gelooven dat zijn ziel een ziel is die op prooi loert; hij verontschuldigt zich over die fataliteit en verheft er zich op Greslou tracht ook zijn ziel de baas te worden, haar in zijn hand te krijgen om haar tegen het leven te laten inwerken. Daar het leven niets is dan een breed veld voor allerlei proefnemingen, verleidt hij een meisje. Maar hij heeft gerekend zonder de kracht van het gevoel in een ziel, teederder en edeler dan de zijne, en gaat bij die proefneming te gronde.
| |
| |
De Disciple van Bourget, die ellendige, weerzinwekkende, pedante dilettant, wordt in den grond door geen andere beginselen gedreven dan door de theorieën van Barrès. Alleen bestaat er een verschil tusschen zijn opvoeding en zijn overgeerfde natuur. Dit, vereenigd met die theorieën, voert in plaats van uit te loopen op een elegante verdorvenheid tot een grof cynisme. Ziedaar het gevolg, wil de heer Bourget met zijn Disciple zeggen, van het onderricht eener generatie van rhetoren en sophisten.
Deze Intellectuel, ons door den Franschen student geteekend, is een ziekteverschijnsel, niet van de Fransche beschaving alleen, maar in het algemeen van onzen tijd. De menschheid kan men tegenwoordig vergelijken bij een leger, dat zijn marschroute verloren heeft. Er is een stilstand, een opeenhooping, een verwarring! De aanvoerders zijn het spoor bijster; troepen zwermen uit naar alle kanten; zij komen op wegen, die doodloopen en keeren ontmoedigd terug. Zoodra er weder schot komt in die opeengedrongen massa; zoodra de breede heirweg teruggevonden is; zoodra er voor het zedelijk en maatschappelijk streven lucht komt, nieuwe werkzaamheid in nieuwe banen; zoodra de beklemde, in de borst teruggedrongen zielsbehoeften een scheur gevonden hebben in het looden dak der wetenschappelijke theorieën en weer naar buiten kunnen ontsnappen, verdwijnt de Intellectuel.
Hoort men Maurice Barrès en de zijnen spreken, dan krijgt men den indruk: dit kan niet blijven; het is de laatste phase; het proces is bijna doorgeziekt. Van het oogenblik, waarop de algemeene geest onder de menschen een anderen keer neemt en de wereld beter te doen krijgt dan op den Intellectuel te letten, laat hij zijn ‘pose’ varen. De voornaamste kwaal, waaraan hij lijdt, is een buitensporige, grenzenlooze, met verstandsverbijstering nauw verwante ijdelheid.
Is er - vraagt de spreker ten slotte - reeds verandering te bespeuren in de stemming van de nieuwe generatie in Frankrijk, d.i. van de jongelieden tusschen achttien en vijfen-twintig? En daarop antwoordt hij volmondig: ja! De jeugd van 1890 is vast besloten met haar voorgangers te breken. Er grijpt bij haar een verandering plaats, die op het oogenblik nog in staat van voorbereiding verkeert, maar die
| |
| |
zeker komt en zeer aanstaande is. Het karakter van dien ommekeer wordt geheel beheerscht door het besef, dat geen wezen op zichzelf staat in de schepping, dat er een universeele ziel is waarvan alle zielen deel uitmaken. ‘Deze vergadering, onze bond, is het bewijs van hetgeen ik durf beweren’, zegt hij. ‘Binnen den tijd van vier jaren is onze vereeniging, van een instelling tot bevordering van materieele doeleinden, geworden wat zij nu is, een levende corporatie, een zedelijk, verstandelijk lichaam’.
Hij noemt de namen van de mannen die het oor, het vertrouwen en de liefde van de tegenwoordige jeugd bezitten. Onder de wijsgeeren Boutroux, Fouillée, en Guyau, de schrijvers van ‘Liberté et déterminisme’, ‘La religion de l'avenir’, ‘Contingence et lois de la nature’. Daarnaast Ferdinand Brunetière, Melchior de Vogüé, Emile Hennequin, Gabriel Sarrazin. De geest van Thomas Carlyle, de vurige geest van den grooten Schot, begint hen aantetrekken. De idee dat de ziel, de persoonlijkheid, de grootste beweegkracht is in de beschaving, dat niet de omstandigheden de geschiedenis maken, maar de geest die de omstandigheden aan zich onderwerpt, treedt in de plaats van het begrip van fataliteit. Buitenlandsche schrijvers, vroeger over het hoofd gezien, den Franschen student slechts bij name bekend, worden nu door hem ter hand genomen, Engelschen, Russen, Duitschers, Zweden. Hij leert dus de dingen nog uit andere gezichtspunten zien dan de uitsluitend Fransche. Er grijpt, om kort te gaan, bij de Fransche jongelingschap een verandering plaats, die tot een zedelijke en verstandelijke wedergeboorte der natie leiden kan.
Hoe deze zijn zal durft de redenaar niet beslissen. Hij geeft er de hoofdtrekken van aan. Die beweging zal zijn een sociale d.w.z. het doel van haar streven zal zijn: een betere maatschappij dan de tegenwoordige, een maatschappij die uitgaat van den regel, dat de enkele mensch, meer dan tot nu toe het geval was, zijn geluk leere zoeken in het geluk van allen.
Het moet uit zijn met het ziekelijk bespiegelen en uitpluizen van de dingen, met het doelloos peinzen en droomen, met de zelfzuchtige opsluiting in zich zelven, met het troetelen van het interessante eigen Ik. Dit alles moet plaats maken voor een gezonde, krachtige werkzaamheid naar buiten.
Inderdaad, men moet blind zijn om niet te zien dat er groote
| |
| |
veranderingen moeten komen. Zijn de maatschappelijke instellingen en verhoudingen te nauw geworden, knellend voor het tegenwoordige geslacht, voor sommigen een dwangbuis, dan moet daarin worden voorzien. Is het waar wat velen beweren, wat bij ons door Busken Huet werd uitgesproken, dat het leven der menschen, en bepaaldelijk het leven der jonge menschen duf geworden is, omdat het niet stroomt, maar stilstaat, omdat geen groote denkbeelden er hun machtigen adem over waaien, dan moet een nieuwe geest in de menschen varen. Alles moet worden opgezocht wat ons menschen tot elkander brengt, aaneensluit, wat ons warmer, hartelijker leert voelen de eenen voor de anderen; de groote denkbeelden van menschheid, volk en vaderland moeten weder opleven en vaardig worden over ons. Het zal moeielijk gaan, niet zonder schokken, iedere diep ingrijpende hervorming van maatschappelijke toestanden doet pijn, maar het zal de standen en de soorten door elkander schudden, slagboomen doen vallen, aller sluimerende geestkracht opvorderen en in beweging brengen. De tijden, die aanstaande zijn, beloven veel werk te geven aan het opkomende geslacht.
Wij bereiden ons voor op de taak die wij zien dat ons wacht, - zegt de spreker. Wij weten dat die ernstig is en wij durven haar aan.
De weg, dien hij daartoe aanwijst, is niet een achterwaartsche beweging. Geen reactie, geen obscurantisme! Wetenschap en democratie zijn en blijven voor hem de groote drijfkrachten van den vooruitgang der moderne tijden. Maar hij verschilt van zijn voorgangers in de opvatting dier beiden. Voor den dilettant der laatste twintig jaren was de wetenschap de verwoester van alle hoogere waarheid, alle democratie liep uit op de domme heerschappij van het geld. Dit zijn afdwalingen, geen normale gevolgen; dit is het misbruik van die beiden, niet het gebruik. De wetenschappelijke methode, de methode van geduldig onderzoek, zoo bewonderingswaardig, zoo rijk aan zegen voor de menschen, zal nooit verlaten worden. De spreker denkt waarschijnlijk dat de godsdienst, als zij dáár niet tegen kan, het voortbestaan niet meer verdient. De wetenschap heeft in hare methode niet misgetast, zij is voorbarig geweest in haar ge- | |
| |
volgtrekkingen. Zij is zich zelve niet genoeg, zij moet een hooger beginsel aannemen. Het brengen van verschijnselen onder wetten en het begrijpen van bizondere wetten onder algemeene voert haar tot het geheimzinnige begrip van kracht en van beweging, d.i. tot het gebied waar het geloof begint. Het oude materialisme is een hypothese, die heeft afgedaan. Niet het zichtbare is het werkelijke, maar het onzichtbare. Mens agitat molem. De eenheid van het heelal, zegt een beroemd Fransch geleerde, is de onweegbare, onstoffelijke kracht. Zij is het die het heelal in beweging brengt. De aarde draait om de zon; de zon beweegt zich om een punt in het gestarnte dat op zijn beurt weder in beweging is om een ander punt; de atomen die het lichaam samenstellen bewegen zich om een onzichtbaar middelpunt, de ziel. Daar is geen groot en klein. Het oneindig
groote is gelijk aan het oneindig kleine. Onze ziel heeft geen afmetingen, zij is even dicht bij Sirius als bij de aarde. Zij gaat niet naar den hemel, zij is in de hemelen. Zij ontwaakt op de aarde, zij zal elders ontwaken. Zij is altijd geweest, zij zal altijd blijven, gelijk van de stof die zij samenhield geen atoompje vergaat.
Niet anders is het met de demokratie. Zij ook is zichzelve niet genoeg. Zij is niets dan een woeste strijd van belangen en van klassen indien zij niet wordt beheerscht door een geest van menschenmin en gerechtigheid. Het is dus de geest, die de ontwikkeling der nieuwere tijden besturen moet, en, in dien geest, datgene wat van den geest het beginsel is, het hoogste, werkzaamste, zegenrijkste: de liefde.
Zoo eindigt de spreker in den studentenbond. Een volk, dat onder zijn zonen ‘un tout jeune homme’ heeft die zoo denkt en zoo voelt, is geen volk dat ondergaat. Elastisch als geen andere gaat de Fransche natie met plotselinge opwellingen en sprongen van omlaag naar omhoog. Heden ligt zij verslagen ter neder, morgen hoort men haar juichen; zij struikelt en zij valt, maar om weder op te staan. Indien onzichtbare engelen haar kunnen ‘erlösen’ uit een diepen val, dan is het omdat zij zich ‘strebend bemüht’. En wie weet of het niet weder Frankrijk wezen zal dat, ten koste van veel lijden, de formule vindt voor den nieuwen tijd.
J.H. Hooijer. |
|