De Gids. Jaargang 54
(1890)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 413]
| |
Guy de Maupassant.Sinds Emile Zola met zijn hevig-dogmatisch boek over den experimentalen roman, den weg aangaf dien de nieuwere schrijvers zouden te volgen hebben, wilden zij niet voor onnoozele oude-wijven gehouden worden, is het onder vele tegenstanders van zijne methode gewoonte geworden, al wat hun niet aanstond van het moderne romanartisten-geslacht: van Huysmans, van Hennique, van de Maupassant, van Lemonnier, van Céard en vele anderen, in een kastje te leggen met het opschrift: Naturalistische school. In zoover hebben die heeren het aan het rechte eind dat al de genoemde auteurs zich aan de natuur plegen of begeeren te houden, dus een grooten haat aan de zoogenaamde salonkunst hebben gezworen. Maar eene ‘naturalistische school’ beteekent in hun mond een club van menschen, jongemenschen, verdorven en niet-verdorven, die ja en amen zeggen op de leerstellingen van Zola's aangehaald boek; en zulk eene school bestaat niet en heeft nooit bestaan. Het is hier de plaats niet, een onderzoek in te stellen naar de verschillen in grondbegrippen die tusschen al de genoemde jongere auteurs en Zola heerschen; alleen zal ik trachten weer te geven wat mij Guy de Maupassant als een onafhankelijk, origineel schrijver doet beschouwen. Gelijk men weet is Gustave Flaubert de man geweest, die het meest tot de literaire opvoeding van de Maupassant heeft bijgedragen; en zooals eveneens bekend is, behoort Guy de Maupassant tot de vijf artisten die met Zola Les Soirées de Médan hebben samengesteld, uit welke omstandigheden al heel spoedig de gevolgtrekking is gemaakt dat hij een leerling en aanhanger van beide, Flaubert en Zola, kan geacht worden. | |
[pagina 414]
| |
Nu heeft Guy de Maupassant een aantal eigenaardigheden, saillante, in 't oog springende eigenaardigheden, die zijn zoogenaamde meesters in 't geheel niet bezitten, en moet de overeenkomst tusschen hen en hem met een loupe gezocht worden. In de eerste plaats is hij een conteur, een schrijver van verhaaltjes, amusante en aandoenlijke, maar die allen hoofdzakelijk geschreven zijn om het avontuur dat zij behandelen. Vervolgens heeft hij soms eene hebbelijkheid om bespiegelingen te houden over de personen en toestanden, die in deze zijn contes voorkomen. Ten derde lucht hij zeer vaak een geest of geestigheid die specifiek Fransch moet heeten, maar die wezenlijk soms ontzettend alledaagsch is. Verwant aan deze geestigheid is ten vierde zijn bijzondere gaaf of qualiteit van comische enormiteiten en obscoeniteiten te bedenken of na te vertellen. Ten vijfde is hij sinds Une vie begonnen nu en dan werken te geven, waarin de psychologische analyse uitvoerig wordt toegepast, en waarbij de uiterlijke voorstelling der figuren en dingen minder uitsluitend dan vroeger wordt nagestreefd. Nòch Zola, nòch Flaubert zijn in al deze eigenschappen te herkennen. Dit wil natuurlijk niet zeggen, dat de Maupassant van hen niets heeft geleerd. Men behoeft zijn studie over ‘den roman’ (vóór Pierre et Jean) maar te lezen om te zien hoe hij van den eerste - al is het in eenvoudiger, minder wetenschappelijke termen, - tot zekere hoogte aanneemt de theorie van den experimenteelen roman, van den ander het streven naar volzinnen ‘pleines de sonorités et de rythmes savants’ huldigt. Ik wilde maar zeggen dat Guy de Maupassant's manier van karakteranalyse toch hemelsbreed verschilt van die van Zola; dat zijn stijl, zijn volzinnen het geluid van Flaubert ten eenemale missen; en dat hij dus een persoonlijkheid is op zichzelf, waarbij van scholen of schoolmeesters geen sprake kan zijn. | |
I.De hoofdoorzaak waarom Guy de Maupassant zooveel vertellingen heeft geschreven, zooveel korte vertellingen, is gelegen in zijn wil om te treffen door de toestanden die hij laat zien. Het zal hem niet overkomen, iets te gaan schrijven dat geen inhoud heeft, - de stemming van iemand die uitgaat op een mooien Zondagmorgen en weer thuiskomt, bijvoorbeeld. Er | |
[pagina 415]
| |
moet iets gebeuren, een grap of een ongeluk, zal hij het de moeite waard achten daarvan een compte-rendu te geven. Ja, zeer zeker, een compte-rendu, want dikwijls zijn die vertellingen niet anders dan uitmuntend gestelde sobere verslagen van iemand niet voor de pers werkt, aan een rechtbank bijvorbeeld. Hij voegt er menschkundige opmerkingen aan toe, evenals zoo iemand. Zijn verhalen of verslagen zijn gemakkelijk over te vertellen, ja zelfs aanschouwelijk te maken. In den regel toch zitten een paar vrienden in 't begin aan een knappend vuur te praten over hun jeugd, en dan gaat een van hen een ‘geschiedenisje’ vertellen. Dat kan men gevoegelijk nadoen. Er is veel gesproken over den eenvoud dezer ‘contes’. Men heeft gezegd, dat men tot Boccaccio en Rabelais moest opklimmen om dien eenvoud terug te vinden. Het is de moeite waard, het gewicht dezer uitspraak na te gaan, want indien de schrijfwijze van Guy de Maupassant verdienste heeft, is het alleen door dien eenvoud. Het komt mij voor, dat hij zich minder gekweld heeft over den vorm dan over den inhoud zijner geschriften. In weinige gevallen toch, maakt die vorm indruk. Hij is kort, beknopt, sober, antiek-sober misschien, maar hij is zelden groot, slechts hier en daar liefelijk (b.v. in de schets Clair de Lune, voorkomende in den bundel van dien naam, dat een zeer innig-gevoelde impressie geeft), maar nooit modern-gekleurd. En dat eenvoudige, het verheven-eenvoudige van Flauberts Tentation heeft hij dan ook slechts sporadisch bereikt. Ik schijn een paradox te zeggen. Hoe? Guy de Maupassant, die van Flaubert getuigde dat hij een artist was, en tegenover hem stelde Musset, die geen artist was; die zooveel blijk gaf te begrijpen waarom hij dat vond; hij die getuigde dat de woorden een ziel hebben, behalve hun tastbaren zin, hij zou geen groot stylist zijn! Ja, het is iets anders artistiek te gevoelen en zelf artist te zijn. Laat mij pogen uit de Contes van de Maupassant te verklaren waarom ik zoo over hem denk. Zijn eerste bundel bevatte verzen; maar ik laat mij niet foppen, want het zijn contes zoogoed als de volgende. In tegenstelling met de gedichten in proza van Turgénjew en Hennequin, zou men deze verzen berijmde verhaaltjes kunnen noemen. Ik zal mij niet bezighouden met Au bord de l'eau, het zoogenaamde meesterstuk van het boekje, doch dat alleen | |
[pagina 416]
| |
als een verhaal van twee zeer-zinnelijke menschen interesseert. Ik neem een der weinige verzen zonder verhaaltje, de Nuit de Neige, althans zoo schijnt het aanvaukelijk. De dichter zegt eenigszins omslachtig dat het winter is, dat hij niets hoort buiten, maar somtijds een droevige klacht van een of anderen hond verneemt, die in een hoek van het bosch huilt. Plus de chansons dans l'air, sous nos pieds plus de chaumes.
L'hiver s'est abattu sur toute floraison.
Ik vraag het ieder: wat zoo'n negatieve waarneming beduidt. Des arbres dépouillés dressent à l'horizon
Leurs squelettes blanchis ainsi que des fantômes.
Het beeld is niet onaardig, maar voor dat ‘dépouillés’ had een beeldender woord moeten staan. La lune est large et pâle et semble se hâter.
On dirait qu'elle a froid dans le grand ciel austère.
Kan men dat humor noemen? De son morne regard elle parcourt la terre,
Et, voyant tout désert, s'empresse à nous quitter.
Ik zal maar eerlijk bekennen, dat die aardigheid mij onaangenaam verrast. De dichter vindt het zelf ook al wèl; hij heeft er nu genoeg van gezegd, en uit, om er een eind aan te maken, een paar wanhoopsstrofen voor of over die vogeltjes, die het zoo koud hebben, in den winternacht. Ik heb niets tegen de idee, maar ik zou het anders gezegd willen hebben dan Eux, n'ayant plus l'asile ombragé des berceaux,
Ne peuvent pas dormir sur leurs pattes gelées.
Het zou mij te vèr leiden, ook uit de amoureuze verzen als Vénus rustique en Au bord de l'eau aan te toonen, waarom deze alleen indruk maken door het curieuse en voluptueuze van de gebeurtenissen, en waarom ook in deze de stijl, de vorm, geen | |
[pagina 417]
| |
eigenlijke kunst is. Het aangehaalde voorbeeld bewijst genoeg hoe weinig de schrijver dezer verzen gevoelde wat poëzie is, althans hoe weinig hij vermocht die uit te drukken. De wezenlijke verdienste die in zijn proza-vertellingen ligt, gaat buiten poëzie en stijl om. Met Boule de Suif begon de groote reeks ‘contes’, die Guy de Maupassant, het verzen maken tot zijn geluk in den steek latend, sinds 1880 aan het publiek heeft geschonken. Ik zal later uiteenzetten waarom al die contes staan beneden de groote psychologische analysen, waarin hij naderhand zijn krachten als schrijver volledig heeft getoond. Thans is het mijn voornemen na te gaan, hoe het met den stijl dier vertellingen gesteld is, d.w.z. in welke mate daarin de aandacht trekken: de wijze van afbeelding der dingen en der personen. Uit de aangehaalde regels van Nuit de Neige is reeds duidelijk geworden hoe Maupassant in het begin de natuur weergaf. In het zoo geprezen verhaal Boule de Suif is daarin nog niet veel veranderd. Het volgende is de beschrijving van een sneeuw in een winter-nanacht: ‘Un rideau de flocons blancs ininterrompu miroitait sans cesse en descendant vers la terre; il effaçait les formes, poudrait les choses d'une mousse de glace; et l'on n'entendait plus dans le grand silence de la ville calme et ensevelie sous l'hiver que ce froissement vague, innommable et flottant de la neige qui tombe, plutôt sensation que bruit, entremêlement d'atomes légers qui semblaient emplir l'espace, couvrir le monde.’ Op een enkele uitdrukking na, is alles in deze beschrijving zoo doodgewoon, zit zij bovendien zóo vol onjuiste gemeenplaatsen dat een geoefend journalist haar evengoed had kunnen maken. Anders is de volgende passage uit Sur l'eauGa naar voetnoot1) waar iemand 's nachts met zijn bootje midden in een rivier voor anker ligt: ‘Le brouillard qui, deux heures auparavant, flottait sur l'eau, s'était peu à peu retiré et ramassé sur les rives. Laissant le fleuve absolument libre, il avait formé sur chaque berge une colline ininterrompue, haute de six ou sept mètres, qui brillait sous la lune avec l'éclat superbe des neiges. De sorte qu' on ne voyait rien autre chose que cette rivière lamée de feu entre ces deux montagnes blanches; et là-haut sur ma tête, s'étalait, pleine et large une grande lune | |
[pagina 418]
| |
illuminante au milieu d'un ciel bleuâtre et laiteux.’ Hoe komt het dat deze beschrijving van een natuurwonder, dat Maupassant ‘le plus étonnant spectacle’ noemt, ons zoo koud laat, dat wij meenen een courant te lezen die er een verslag van geeft? Dat kan alleen komen door de fatale omstandigheid, dat Maupassant geen pleizier heeft, iets moois te maken van iets, wat naar zijn oordeel al mooi genoeg is uit zichzelf. Met weinige uitzonderingen kan van al Maupassants natuurbeschrijvingen gezegd worden, dat zij hem volstrekt niet als artistiek waarnemer doen kennen. Wèl vindt hij soms aardige en juiste beelden, maar de geheele manier van zeggen is zoo omslachtig, toont zoo weinig ‘passie voor het woord’.... zijn quasieenvoud speelt hem voortdurend parten. Daar is o.m. in Au Soleil, een boek over Noord-Afrika, deze plaats: ‘Le golfe de Bougie, bleu d'un bleu crémeux et clair cependant, d'une incroyable transparence, s'arrondit sous le ciel d'azur, d'un azur immuable qu'on dirait figé.’ Als men dat zinnetje wat nader bekijkt, ziet men geen flauwe poging om die golf van Bougie af te beelden, mooi af te beelden. ‘Bleu crémeux et clair cependant’, wat houterig is dat! En dan dat ‘qu'on dirait’, een zinswending die Maupassant herhaaldelijk gebruikt, en die ‘incroyable’ doorzichtigheid, - zulk een definitie is immers uit den tijd! Bij de beschrijving van den grooten boschbrand in datzelfde boek, waar een enkele maal het geschetter van éclatant en brillant door een mooi beeld wordt afgewisseld als van groote boomen, aan toortsen gelijk, die ‘de hauts panaches de feu’ zwaaien, onthaalt de Maupassant ons telkens op de altijd frissche mededeeling dat het ‘le plus saisissant’, of ‘le plus merveilleux’ spectacle is dat hij ooit gezien heeft. Het is om te gaan geeuwen, vijf minuten lang, armrekkend, achterover in zijn stoel. Zoo is in Les Soeurs Rondoli deze zoogenaamde sensatie van iemand die met den trein 's nachts in Italië komt: ‘De geur der oranjeboomen werd doordringender; on le respirait avec ivresse, en élargissant les poumons pour le boire profondément. Quelque chose de doux, de délicieux, de divin semblait flotter dans l'air embaumé.’ In een van zijn laatste boeken, Sur l'eau, - een teleurstelling van belang voor hem die nu eens wat heerlijks over zee en zon van een artist wil gaan hooren, en een reisbeschrijving vindt, waar van de zee maar zeer weinig gesproken wordt en | |
[pagina 419]
| |
waar hij valt over de vertellinkjes, - in dat Sur l'eau is gebleken dat de natuurwaarnemer de Maupassant van 1890 nog dezelfde is als die van 1880. De poging is hier en daar sterker, de visie vollediger, maar de uitslag even alledaagsch. Daar leest men van ontelbare tortelduiven, die in boomtoppen koeren, of ronddraaien! van den eenen boom naar den anderen gaan, en ‘semblent échanger des visites d'amour.’ Weinig verder, als hij zeggen wil hoe mooi het avondlicht is om het blad van eene waterlelie, komt er dit uit: ‘Toute la couleur donnée au monde; charmante, diverse et grisante, nous apparaît délicieusement finie, admirablement éclatante, infiniment nuancée, autour d'une feuille de nénuphar.’ Dat is salonkunst of ik heb het mis, al vertoont zij nog zooveel moois; haast zou ik zeggen: zij deugt enkel voor een gekleurd plaatje op een bonbondoos. De weinige zeebeschrijvingen in Sur l'eau lijken, indien zij niet even onwaar zijn als het voorafgaande, geschreven door iemand die nu eens zeemannetje is gaan spelen, en inderdaad veel kennis heeft van vaarttermen, maar geen oogenblik onder den indruk komt van de geweldige heerlijkheid rondom hem. ‘La lame se creuse, s'espace et moutonne, et le vent siffle, rageur, par bourrasque, un vent de menace qui crie “prenez garde.”’ Dat quasi-grappige zinnetje vind ik ad aperturam. Van het parc Monceau te Parijs, in Fort comme la mort sprekend, zegt de Maupassant dat het steenen vaatwerk, aldaar in de grasperken opgesteld, evenmin aan den Acropolis herinnert als het elegante parkje zelf aan een woest bosch doet denken. Het vermakelijke dezer mededeeling daarlatend, komt het mij voor dat de natuurschilderingen van de Maupassant in eene soortgelijke verhouding staan tot de natuur zelf.
Aan de uiterlijke waarneming der personen in de ‘Contes’ is ongelijk meer zorg besteed, in het bijzonder aan die der vrouwenfiguren. Maupassant is een ‘beau gars’, een pretmakend Normandiër, wel geen viveur, maar toch een ‘homme à femmes.’ Flaubert had er schik in, hem zijn galante avonturen te hooren vertellen, avonturen voor 't overige die in de ‘Contes’ meerendeels zijn terug te vinden, geloof ik. Turgénjew, die hem zeer goed kende, loofde eveneens de vroolijke manier om het leven te bezien, dezen conteur eigen. Nu, van het genus ‘homme à | |
[pagina 420]
| |
femmes’ zijn er genoeg, het komt er alleen op aan of zoo'n grappemaker artist genoeg is om van zijn avonturen iets heel moois te maken. Het spreekt van zelf, dat men bij de uiterlijke persoonsbeschrijvingen van de Maupassant alleen kan zeggen: die is geslaagd, of die is niet geslaagd. Het hooge en teedere is hier buiten quaestie. Laat mij weer beginnen met Boule de Suif, en daaruit kiezen de figuur der dame, der min of meer dubbelzinnige dame, die er de hoofdrol in speelt Zij is, zegt de schrijver, eene van die welke galant genoemd worden, en beroemd door haar vroeg ontwikkeld embonpoint, waar zij den bijnaam Boule de Suif van heeft. Zij is klein, overal rond, vet als spek (een van die gemeenplaatsen waar Flaubert zoo tegen toornde), zij heeft dikkige vingers, in de geledingen saamgeknepen, gelijkende op rozenkransjes van korte saucijzen; ‘avec une peau luisante et tendue, une gorge qui saillait sous sa robe, elle restait cependant appétissante et courue, tant sa fraîcheur faisait plaisir à voir.’ Haar gelaat is een roode appel, de knop van een pioenroos die klaar is open te breken; en daarin openen zich van boven (in den appel of in de roos?) twee prachtige zwarte oogen, beschaduwd door groote dikke wenkbrauwen, die er een schaduw in werpen (een schaduw in die zwarte oogen! en dat tweemaal: ombragés, ombre, een hinderlijke herhaling); van onderen, een charmante kleine mond, vochtig om te kussen, gemeubeld met glinsterende en microscopische kleinkindertandjes. Zij is bovendien, zegt men: pleine de qualités inappréciables. Ik heb reeds in parenthesen aangegeven wat mij in deze wijdloopige vrouwebeschrijving zeer bedenkelijk lijkt, maar ook in haar geheel dunkt zij mij niet heel best geslaagd. De geestigheid van den heer de Maupassant laat zich er niet in haar voordeel zien, en al mag het waar zijn, wat hij ergens in Sur l'eau met een weinigje pedanterie zegt, dat de Franschman de eenige op de wereld is die geest heeft, en die dezen geest begrijpen en genieten kan, daarmee heeft nog niet ieder fransch auteur het recht zulke geestigheden te schrijven als in de aangehaalde passages voorkomen. Gaarne wil ik mij incompetent verklaren om die te genieten, maar ik laat mij niet bewegen af te zien van een poging om te begrijpen waartoe zij hier noodig waren. Laat de heer de Maupassant vroolijk zijn en bonmots ten beste geven als hij op de boulevards voor een bock | |
[pagina 421]
| |
zit, maar laat hij ons niet wijsmaken dat het geest is om een ‘femme galante’ zoo af te beelden als hij Boule de Suif deed. In La Maison Tellier worden eenige dames van denzelfden stand als de vorige te zien gegeven, welke afbeeldingen door haar kortheid een beteren indruk maken. In de vermakelijke vergelijkingen, die daarbij evenmin ontbreken, als ‘het haar geleek op uitgekamde hennep’, of ‘het haar was zwartglanzig als ossenmerg’ is althans niets gezochts. Of het duidelijk en waar is, van leelijke tanden te zeggen, dat zij een zwarte tint als van oude bosschen hadden gekregen, moet ik daarentegen betwijfelen. Dat moet weder een parijsche grap zijn die ... geen grap is. In Les Soeurs Rondoli, waar de Italiaansche medereizigster der beide dwaze fransche heeren beschreven wordt, schijnt de banaliteit weer in volle kracht met ‘des yeux superbes, d'admirables cheveux noirs’, maar toch wordt van die haren achteraan gezegd, dat zij zóó dicht, stevig en lang waren, ‘qu'ils donnaient rien qu'à les voir la sensation de leur poids sur la tête.’ Dat is tenminste iets natuurlijkwaars, al steekt er weinig oorspronkelijk-Maupassantsch in de opmerking. Bel-Ami - een boek dat mij het allerminste van de Maupassant schijnt, dat de heer Brunetière geprezen heeft omdat hij daarin een echt naturalisme meende te vinden, maar dat niets is dan een lang verhaal vol van kleine verhaaltjes die uit de faits divers van een courant geknipt lijken; een lang verhaal dat Tout-Paris beschrijft, maar zóó beschrijft dat alleen de burgerij er zich mee vermaken kan, - Bel-Ami bevat enkele persoonsbeschrijvingen die zich in haar kortheid niet slecht voordoen. Zóo de dame - alweer eene van het slag Boule de Suif - waarmee Georges Duroy in de Folies-Bergère kennismaakt. ‘C'était une grosse brune à la chair blanchie par la pâte, à l'oeil noir, allongé, souligné par le crayon, encadré sous des sourcils énormes et factices ... ses lèvres peintes, rouges comme une plaie, lui donnaient quelque chose de bestial, d'ardent, d'outré (de climax lijkt mij bedenkelijk), mais qui allumait le désir cependant.’ Dat ‘cependant’ is weer kostelijk; men zou zoo zeggen, dat die ‘quelque chose’ de lust des aanschouwers juist, en niet evenwel moest opwekken. Van zeker soort van aanschouwers althans; het komt mij | |
[pagina 422]
| |
wat boud voor, hier zoo in het algemeen te spreken. Veel beter is Mme Walter weergegeven, de vrouw van den rijken joodschen bankier, die het dagblad la Vie francaise dirigeert, en als zoo velen, ondanks haar leeftijd, in de strikken van den held, Bel-Ami, valt. ‘Zij hield zich staande met behulp van allerlei voorzorgen, hygiène en verf op de huid. Zij scheen voorzichtig in alles, gematigd en verstandig, eene van die vrouwen wier geest is afgebakend als een fransche tuin. Men dwaalt er zonder verrassing in om, en vindt er toch een zekere bekoorlijkheid aan. Zij had verstand, een fijn, bezadigd verstand dat nooit missen kon, en bij haar de plaats innam van verbeelding, goedheid, toewijding; en haar bedaarde welwillendheid was voor ieder en voor alles dezelfde.’ Al bevat deze laatste aanhaling veel goeds, zij toont toch den schrijver niet als iemand van groote plastische kracht. Zijn personenschildering moet verzameld worden, dat is het eigenaardige dezer contes. Hier en daar een trekje, een veeg, een lijn, waar het in de intrige te pas komt, en aan het slot van het verhaal staat de persoon in quaestie levendig voor ons. Zoo bv. Mevrouw de Marelle in Bel-Ami, die telkens te zien gegeven wordt, haar gefriseerde lokjes voor den spiegel in orde brengend, en alleen door dat enkele détail voldoende wordt afgebeeld. In de conceptie der Contes zit het geheim van deze curieuse physieke persoonsbeschrijving; door de conceptie ontstaat zij en ontstaat ook al het goede en origineele waaraan de Contes hun literaire waarde ontleenen. | |
IIDe conceptie, en dan de dingen die uit de conceptie voortkomen: de moreele karakteristieken der personen door de groepeering der feiten en dialogen (een begin der latere moreele analyse); de dingen die er aanleiding toe gaven, als de prikkel om de eigenlievende, zich-harer-deugd-bewuste, bourgeoisie tentoontestellen (van Flaubert geërfd), de tendenz om de Pruisen van den oorlog te ridiculiseeren of verachtelijk te maken, de onbedwingbare normandische lust tot het vertoonen van onsterfelijke neo-middeleeuwsche kluchten, - de conceptie is de kracht, de ziel, het merg van de Contes. De moeite door de Maupassant | |
[pagina 423]
| |
aan de conceptie besteed, vergoedt veel, zoo niet alles, van wat de Contes op andere punten tekortkomen. In conceptie is het meergenoemde Boule de Suif een waar uitmuntendheidje. Het bevat al de eigenaardigheden die ik opnoemde; het karakteriseert zéer voortreffelijk de zielsbewegingen der geplaagde vrouw, die met al haar maatschappelijke gebreken toch eene echte patriotsche Française blijkt te zijn; het geeselt den Pruisischen officier, die van de gelegenheid gebruik maakt om op de laagste wijze, wat men vulgair noemt: ‘een gemeene streek’ uit te halen; het geeselt allerhevigst de deugdzame, brave, maar schijnheilige bourgeois, die van eene publieke vrouw walgen, maar zich niet ontzien om te hunnen bate de arme Boule de Suif in de handen des vijands over te leveren, en haar naderhand uittelachen; eindelijk bevat het een allerprachtigste klucht, in het tooneel, waar Boule de Suif haar vivres in de magen der verlegen medereizigers ziet verdwijnen. En dat alleen door conceptie, door zeer gelukkige keus en groepeering van toestanden.
Ik ben, alvorens verder te gaan, hier gedwongen tot eene verklaring. De zeer bijzonder vroolijke natuur van Guy de Maupassant brengt mede dat hij voor zijn verhalen voornamelijk het oog vestigt op zekere, in Frankrijk, en vooral in zijn geboorteland Normandië, aan de orde zijnde onderwerpen, waarin het met de moraliteit een weinig spaansch toegaat. Genoemde vroolijke natuur is tevens de oorzaak, dat hij in het vertellen van zulke geschiedenissen te veel laat doorschemeren, persoonlijk een ‘rigolade’ geen zonde te vinden, en behalve dat dit een gemis aan objectiviteit verraadt, evenals zijne, weliswaar sporadisch voorkomende, lust tot uitweidingen en bespiegelingen, is die omstandigheid de schuld dat men sommige zijner boeken tot het pornographische genre rekent, en hen m.i. terecht uit de huiskamer weert. Al begint men nu op het stuk van ‘zedelijkheid’ in Holland openlijk wat vrijer te denken dan voorheen, het zal nog wel een poosje duren eer men in een dames-tijdschrift aan onze dames de lectuur van de Maupassant's Contes zal aanbevelen, - gelijk dat, o mirakel der mirakelen! voor eenige jaren in een deftig engelsch modejournaalGa naar voetnoot1) der preutsche ladies werd gedaan. | |
[pagina 424]
| |
Dit intermezzo dient alleen om mijn lezeressen en lezers die de Maupassant niet kennen, bijtijds in te lichten omtrent een, misschien voor hen, delicaat punt in zijn werk. Ik voor mij ben de meening toegedaan, dat een artist alles mag beschrijven, als hij het maar mooi doet, en heb ook alleen tegen de Maupassants voorkeur het reeds genoemde bezwaar, dat hij er zijn eigen sympathiën niet genoeg bij verzwijgt.
Aan Maupassants groote gaaf om het komische te ontdekken, zoodat men zou zeggen: ‘het is hem aangewaaid’ hebben wij een aantal, altijd dwaze, soms tot het groteske en kolossale stijgende, vertellingen te danken. Reeds in Boule de Suif is zijn vis comica verbazend. Dan in La Maison Tellier de historie van den commis-voyageur met zijn kousenbanden, en de drie gekittelde eenden die hun couen, couen, couen! uitstooten; in En famille de doodgewaande oude moeder, die als een bliksemstraal midden in de kamer van haar plezierig-gestemde ervende kinderen valt, omdat het etenstijd is. In Pierrot is sprake van een gierige oude vrouw, die geen belasting voor haar hondje wil betalen en het daarom in de put van een mergelgroeve gooit, er tegen opziend, om het eenvoudig van kant te maken. Het beest zou daar natuurlijk doodhongeren, maar zij begint met het een paar dagen brood te voeren. Op een morgen - doch de lezer vergunt mij wel dat dolle tafereel te vertalen. De vrouw met haar meid gaan brood brengen. ‘Op een morgen hoorden zij, op het punt om den eersten hap te laten vallen, ineens een verschrikkelijk geblaf in de put. Er waren er twee! Men had er een anderen, grooten hond ingegooid! Rose riep: “Pierrot!” En Pierrot kefte, kefte. Toen begon men het voedsel er in te werpen; maar telkens onderscheidden zij duidelijk een hevige worsteling, vervolgens de klaag-kreten van Pierrot, door zijn metgezel gebeten, die alles opat omdat hij het sterkst was. Of zij al uitlegden: “'t Is voor jou, Pierrot!” - allerwaarschijnlijkst kreeg Pierrot niets. Verbluft keken de twee vrouwen elkander aan; en Mevrouw Lefèvre sprak met bittere stem: “Ik kan toch niet alle honden voeren, die ze er ingooien. Wij moeten er mee uitscheiden.” | |
[pagina 425]
| |
En verontwaardigd bij de gedachte dat alle honden op haar kosten leefden, ging zij weg, terwijl ze zelfs het overgebleven brood meenam en het al loopende begon op te kauwen.’ Men ziet uit deze aanhaling, voorzoover die in de verhollandsching niet gedeerd is, dat het nu niet zit in de bijzondere schrijfwijze maar alleen in de voorstelling, waardoor de schrijver der Contes de aandacht trekt. Maar hoe dan ook, hij trekt de aandacht. Wat zijn zij allen om tranen te lachen, die kluchten! A cheval, waar een pover commies aan het ministerie die een gratificatie heeft gekregen, het er eens van nemen wil en op een mooien Zondag uitgaat, zijn gezin in een landauer en hij op een manege-paard er naast. Hoe hij, bij het thuiskomen, door het den-stal-ruikend beest in galop wordt voortgedragen, zóó dat hij een oude vrouw overrijdt en over den kop van het paard vliegt. En hoe hij dan de oude vrouw, die beweert alles van binnen gebroken te hebben, moet laten verplegen in een gasthuis - van zijn nietig traktement - en hoe die vrouw zich slim onherstelbaar houdt en eindelijk door hem in huis moet genomen worden, omdat anders zijn heele salaris er mee heengaat. En het tragi-komisch verhaal van den kreupelen ezel (L'Ane) die, door twee stroopers van een vrouwtje gekocht, daarna gemarteld, en doodgeschoten wordt, alles voor vijf francs, en die dan, nadat zij hem in een boschje aan de rivier hebben weggestopt, door de uitgeslapen deugnieten voor 20 francs wordt overgedaan aan een herbergier, wien zij een sprookje wijsmaken, van een groot dier dat zij hebben geschoten, niet wetend wat het is, een geit of een hert. En La patronne, die historie van de hospita, welke geen slechte vrouwen in haar huis wil hebben, maar dit alleen eischt uit vrees van concurrentie met haar zelve; Souvenir, met het echtpaar in 't bosch verdwaald, die allergekste man, die eerst zijn hondje kwijt raakt en onophoudelijk ‘tiiitiiit!’ roept, dan zijn portefeuille met geld verliest en ten slotte zijn vrouw; La bête à mait' Belhomme, de boer, die ontzaglijke pijnen lijdt, krieuwelingen van een geheimzinnig dier, dat in zijn hoofd rondkruipt en door den pastoor eindelijk uit zijn oor wordt geklopt, want het dier was - een vloo; En Wagon, waar een abbé met twee jongelieden, aan zijn hoede toevertrouwd, een spoorreis doet, in gezelschap van een enkele dame van fatsoenlijk voorkomen (zij waren namelijk bang voor het bijzijn van cocottes), | |
[pagina 426]
| |
welke enkele dame echter onderweg gaat bevallen en door den cordaten geestelijke geholpen wordt, terwijl de jongens er met hun rug naar toe staan: dan Nos Anglais, de beschrijving van een Franschman, die met een heel gezelschap engelsche fanatieken (onder voorzitterschap van twee geestelijken) in een hotel samentreft en hen elken avond onophoudelijke gezangen hoort uitbalken, hetgeen alleramusantst beschreven wordt, ofschoon het minst genomen zéer onhebbelijk en miserabel van den schrijver is, om de Profeten met M. Prudhomme te vergelijken; eindelijk.... maar indien ik zou voort willen gaan het comische in deze Contes aan te wijzen, kwam er geen eind aan dit artikel. Laat mij nog op een viertal vertellingen mogen wijzen, waarin het comische grotesk wordt, en die in hun kolossale dwaasheid boven al de vorige uitsteken. Vooreerst Walter Schnaffs, waarin de auteur, die den Pruisen der invasie wel een tamelijken haat toedraagt, maar daarom zijn eigen landgenooten niet spaart, de vermakelijke heldendaden van Tartarin volkomen doet verbleeken. Walter Schnaffs is een dik Duitsch huisvader en soldaat, die terecht het land heeft aan den dood op het slagveld, en zoo gelukkig is om, wanneer zijn compagnie, Normandië binnentrekkend, slag levert, zich door een koenen sprong in een begroeiden greppel aan het oog des overwinnenden vijands te onttrekken. Maar als het gevecht gedaan is, bekruipen hem allerlei angsten: hij zou zich wel gevangen willen melden, maar is hier op het platteland met zijn pickelhaube vogelvrij, en de eerste de beste boer zou hem gewis afmaken. Wat dan? in den greppel van honger sterven - gaat ook niet. Eindelijk zal hij het dan, na een paar dagen zweetens, maar wagen, en gaat 's avonds behoedzaam het veld in. Weldra komt hij aan een kasteel, nadert langzaam.... de ramen beneden zijn verlicht, hij kijkt er door en ziet acht knechts en meiden aan een rijken disch zitten. Daar bemerkt hem een der dienstmeiden, en ineens slaan zij allen op de vlucht; - de vijand valt het kasteel aan! Walter Schnaffs vindt het uitmuntend, klimt naar binnen en zet zich aan 't eten, aan 't éten! en aan 't drinken, aan 't drínken! zoo onmatig kolossaal, dat hij weldra oververzadigd in slaap valt. Maar de nacht gaat om en de dageraad komt, en met den dageraad komen de Fransche heirscharen, gewaarschuwd door 't gevluchte personeel. Er | |
[pagina 427]
| |
wordt storm geloopen en welhaast zetten vijftig soldaten, tot de tanden gewapend, den vreedzaam sluimerenden Schnaffs vijftig geladen geweren op de borst, bonzen hem van zijn stoel en binden hem van het hoofd tot de voeten. Dán nadert de overste en, hem den voet op de buik zettend, schreeuwt deze: ‘Gij zijt mijn gevangene, geef u over.’ - Ya, ya, zucht onze vriend. Hij heeft zijn zin. Vervolgens constateert de officier, dat de overige vijanden met medeneming van dooden en gekwetsten zijn gevlucht, en wordt er Victorie! geroepen. De terugtocht wordt aanvaard; zes krijgslieden, den revolver in de hand, houden den gelukkigen Schnaffs vast, terwijl men langzaam en voorzichtig voorttrekt. Bij de binnenkomst in het dorp, ontstaat er een demonstratie tegen den Pruis; een grijskop slingert zijn kruk naar hem, die echter den neus van een bewaker kwetst. En nu wordt Walter Schnaffs opgesloten en danst hij in zijn kerker, die door tweehonderd gewapenden omringd is, uitgelaten rond. Il était prisonnier! Sauvé! ‘En de kolonel Ratier, lakenkoopman, die deze zaak aan het hoofd der nationale garde van La Roche-Oysel ten einde bracht, werd gedecoreerd.’ Vaderlandsvergoding - men moet het erkennen - blijkt allerminst uit deze vertelling, van welker enorme bespottelijkheid ik getracht heb een idee te geven. Evenmin uit de tweede der vier, Les prisonniers. Een detachement van zes Pruisen is, tijdens de afwezigheid van den vader, bij een eenzaam wonend boerengezin (moeder en dochter) binnengedrongen, en wordt door de cordate en slimme dochter des huizes, die hen in den waan brengt dat de Franschen aanrukken, in den kelder opgesloten. Eenmaal zoover, gaat het gemakkelijk de nationale garde van de naburige plaats te waarschuwen, die dan ook weldra nadert. Ja, maar hoe de mènnekes nu uit den kelder te krijgen? Geloerd door de gaten; men ziet en hoort niets. Er wordt om gewed, wie zoo moedig zal zijn voorbij de keldergaten te loopen. Eén doet het, rennend als een hert, en komt er goed af. Mooi, ze zijn zeker dood. Een ander komt en volgt zijn voorbeeld en nog een en nòg een - het heele bataillon waagt zich er aan: het wordt een spelletje. Maar eindelijk komt een buikige bakker, die zich langzaam in den looppas zet, onder het gelach der anderen, en... krijgt een schot in de heup. Niemand verroert zich om hem te helpen: hij moet langs den | |
[pagina 428]
| |
grond zich buiten de gevaarlijke plek sleepen. Het spel is uit; maar de commandant heeft een idee gekregen; hij laat de goten van het huis af halen, doet met alle voorzichtigheid een gat in de kelderdeur boren, waar hij de goten aan bevestigt, wier andere einde in de pompsleuf rust, en.... men begint te pompen, te pompen. Het water loopt als een val naar beneden, langs de keldertrappen en welhaast komt de Pruisische onderofficier berichten: ‘Che me rents.’ De geweren der zes man worden door het geboorde gat in ontvangst genomen en zijzelven druipnat gekneveld. En de commandant werd weer gedecoreerd, en de gekwetste bakker kreeg een medaille. Ongelijk kolossaler nog dan deze twee contes, is de historie van Toine. Toine is een dikke smulpaap van een herbergier, die een kijfachtige huisvrouw heeft. Op een mooien dag krijgt onze dikzak een attaque die hem dwingt aldoor te bed te liggen. Maar weldra verplaatst een gedeelte van de habitués zich naar zijn ziekekamer, en zit hij te domineeren op een plank, hetgeen niet naar den zin zijner vrouw is, die, als zij toevallig binnenkomt, hem het bord met de steenen uit de handen rukt. Enfin, hij kan zich toch nog een beetje bewegen en ligt, met het oor aan den bedsteewand, naar de kroegpraatjes te luisteren. Daar blaast iemand zijn vrouw een duivelsch idee in; zij moet hem eieren laten uitbroeien, dan doet hij nog wat voor den kost. En op straffe van geen eten te krijgen, moet Toine toelaten dat men hem aan elke zij zes eieren deponeert. Als hij dan iemand in de herberg hoort en zich om wil keeren, drijft hij in een omelette; en, o jerum, dan ranselt zijn vrouw er op. Of hij wil of niet, hij moet plat liggen, onbewegelijk, als een broedsche kip. En waarachtig, ‘op zekeren dag ontwaakt hij plotseling door een onafgebroken gekietel onder zijn rechterarm. Hij strekt dadelijk zijn linkerarm uit, en grijpt een diertje, met geel dons bedekt, dat spartelt in zijn vingers. Zijn aandoening is zóo groot, dat hij begint te schreeuwen en het kieken laat glippen dat op zijn borst begint te wandelen. De menschen uit de kroeg stormen naar binnen, en vormen een kring om hem, als om een kunstemaker; en de oude vrouw, haastig aangeloopen, neemt behendig het beestje onder de baard van haar man vandaan.’ En al de andere eieren breken open, terwijl de oude Toine zich vol verrukking begint te verheffen op zijn merkwaardig moederschap. | |
[pagina 429]
| |
Le Rosier de Madame Husson is de dolle klucht van eene dame, die voor een volmaakt onschuldig, jong wezen een prijs uitlooft, en daar er geen enkel jong meisje te vinden is uit haar dorp, over wie door anderen niet wordt gebabbeld, haar keus vestigt op een zeer wezenloos en bleu uitzienden jongen man, die, nadat hij aan een groot feestmaal zich zat gegeten en gedronken heeft, de vijfhonderd francs opstrijkt, en in allerijl op de diligence gaat zitten naar Parijs. Terugkomend na acht dagen, is al het geld gevlogen en ligt de jongeheer smoordronken in het gras. En dat dronkenzijn schijnt hij zóo vermakelijk te vinden dat hij het zijn gansche leven niet kan afleeren; zoodat nog op den huidigen dag elke nathals in het dorp Gisors de ‘rosier de Mad. Husson’ genoemd wordt. Alle vier deze vertellingen - de eene moge nu wat doller zijn dan de andere - vormen te zamen het uitbundigstkomieke wat in de tegenwoordige fransche literatuur bestaat. Gyp en Millaud, Meilhac en Daudet bij elkaâr hebben zoo iets niet gemaakt. Tot de middeleeuwen moet men teruggaan om zulke extravagante toestanden en zóo eenvoudig verteld weerom te vinden; tot de Decamerone, en tot Gargantua. Flaubert moge zijn jongen vriend tot het beschrijven van groteske toestanden hebben aangezet, in het werk van den meester zijn geen dingen, zelfs niet in Bouvard et Pécuchet, die met deze vier contes van den leerling (sit venia verbo), in reusachtige dwaasheid kunnen worden vergeleken. | |
IIIOnder de dingen die aanleiding gaven tot de conceptie van zijn contes heb ik nog niet genoemd Maupassants zin voor tragische, vaak voor geheimzinnige, schrikaanjagende, mystieke toestanden en gebeurtenissen. Het lyrisch verlangen om stemmingskunst te maken, schijnt bij hem nagenoeg te ontbreken; er moet wat groot-komisch, wat aangrijpend-treurigs of schrikkelijks gebeuren, om hem tot het schrijven van een vertelling te bewegen. Velen van zijn droevige vertellingen, als ik ze zoo eens noemen mag, zijn van zóo obsceenen aard, dat ik er tegen op zie hun inhoud, zelfs verkort, meê te deelen. Er blijven evenwel nog genoeg over die dit element van de Maupassant's contes | |
[pagina 430]
| |
voldoende kunnen karakteriseeren. La peur is een beschouwing in verhalenden trant over den schrik: niet de vrees voor een gevaar, maar de schrik voor iets bovennatuurlijks; een beschouwing die met een paar voorbeelden wordt toegelicht. Die voorbeelden zijn zóó verteld dat de lezer, althans mij ging het zoo, in een allerhevigste ontroering geraakt en zich verbeeldt dat hij het gebeurde zelf bijwoont. In Châli, de geschiedenis van dat achtjarig indisch meisje, door haar rajah aan een doorreizend zeeofficier tot vrouw geschonken, ligt werkelijk een tikje sentiment; en het slot - men moet een steenen hart hebben om dat zonder aandoening te lezen. Ik weet niet in hoever de Maupassant die, evenals onze Emants, een groot reizer en trekker is, zijn eigen herinneringen in dit verhaal heeft gebruikt, maar het is een der weinige van zijn contes die zullen blijven leven omdat zij, behalve hun intrige, een groote innigheid rijk zijnGa naar voetnoot1). La main is een echt schrikverhaaltje van een Engelschman, op Corsica wonend, die een menschenhand, een reusachtige hand, aan zijn wapenrek vastgeketend heeft, en op een goeden dag door de hand, die zich losgemaakt heeft, wordt geworgd. De doktoren zeggen althans dat een skelet hem de keel moet dichtgeknepen hebben, en de meneer die het verhaal in gezelschap van dames doet, meent wel dat hoogstwaarschijnlijk de eigenaar van de hand gekomen is om zich te wreken, maar gelooft van zijn uitlegging zelf niets. Tombouctou is de geschiedenis van een kolossalen neger die in de fransch-pruisische oorlog van 1870 op tragi-komische wijze zóóveel hoofden van slapende, of geen gevaar vermoedende Duitschers afhakt als hij maar kan, en na sluiting van den vrede een groot koffiehuis in Nancy opricht, om zijn aartsvijanden nog voortdurend te benadeelen en het leven zuur te maken. L'Auberge bevat een romantische spookhistorie, zoo romantisch mogelijk, maar nochtans zéer ontzettend, waarin de ervaringen van twee mannen en een hond, gedurende den winter in een houten huisje op de Gemmi verblijfhoudend, worden beschreven. Hoe éen van die mannen, de oudste, bij een jacht in de bergen zoek raakt, en hoe de jongste zich gaat verbeelden dat de geest van zijn makker hem aanroept van verre, en 's nachts om de hut sluipt; | |
[pagina 431]
| |
hoe hij, zijn hond naar buiten latend zonder het te weten, zich nog sterker gaat verbeelden dat het spook hem wil halen, en in razende angst aan voortdurende hallucinatiën ten prooi raakt, tot hij krankzinnig wordt in de troostelooze, schrikwekkende eenzaamheid - dat alles is in staat om den lezer koude rillingen langs den rug te jagen, en hem telkens benauwd te doen omkijken bij het naar bed gaan. Men zou zeggen dat dit getuigen moest voor de meesterlijke schildering van de Maupassant; ja, en toch.... de manier van uitdrukken is niet geraffineerd genoeg; het aangrijpende ligt in de voorstelling der gebeurtenissen, in de samenstelling; iemand, die louter artistiek genot zocht, laat het verhaal onbevredigd. In een enkel verhaal, Le loup, heb ik een stijl gevonden, welks verheven eenvoud die van Flaubert nabijkomt, en wel in het bijzonder doet denken aan een episode in Saint Julien l'hospitalier van dien meester. Wat er verhaald wordt is uit zich zelf reeds iets dreigend-mystieks, maar de stijl is zoo breed en geweldig als in geen andere vertelling van de Maupassant. Ik wil trachten een idee te geven van het geheel door een verslag der gebeurtenis met een paar aanhalingen. De vertelling wordt gedaan door een markies d'Arville, 's avonds na een diner natuurlijk, en deze markies wil er mee verklaren waarom hij nooit meêgaat op de jacht. ‘Meneeren, zegt hij, ik heb nooit gejaagd, mijn vader ook niet, mijn grootvader ook niet, en mijn overgrootvader ook niet. De laatste was de zoon van een man, die meer gejaagd heeft dan gij allen te zamen. Hij heette Jean, was getrouwd en woonde op een kasteel in Lotharingen met zijn jongeren broeder François, die wegens zijn liefde voor de jacht vrijgezel gebleven was.’ - Er wordt met een paar bijzonderheden aangetoond hoe zij beiden voor de jacht alles in den steek lieten, en hoe de jongste o.a. zoo'n zware stem had dat al de bladeren van het bosch in beweging kwamen als hij schreeuwde. - Nu komt het verhaal. Tegen het midden van den winter des jaars 1764 was de kou zeer streng en werden de wolven zéer woest. Er liep een gerucht van een kolossalen wolf, met grijs, bijna wit vel, die twee kinderen, een vrouwenarm en alle waakhonden der streek had verslonden, en overal doordrong. De broeders d'Arville organiseerden groote jachtpartijen, draafden het gansche land af, maar vonden hem niet. Op een zekeren nacht echter drong | |
[pagina 432]
| |
het beest in hun varkenshok door en vrat twee van de mooiste biggen op. Dat beschouwden de broeders als eene persoonlijke beleediging, een uitdaging van henzelven en zij togen er met hun beiden nòg eens op uit. Den ganschen dag zochten zij te vergeefs, en, tegen den avond moedeloos huiswaarts keerend, kwamen zij tot de onderstelling dat het beest alleen door een gewijden kogel kon worden getroffen. Daarop zwegen zij. Jean hernam: ‘Zie hoe rood de zon is. De groote wolf zal dezen nacht weer een ongeluk aanrichten.’ Hij had nog niet uitgesproken of zijn paard steigerde; dat van Francois begon achteruit te slaan. Een groot kreupelbosch, met dood loof bedekt, opende zich voor hen, en een ontzaglijk dier, geheel grijs, kwam naar voren, dat door het hout wègholde. Beiden lieten een soort van vreugde-geknor hooren, en, zich over den nek van hun wichtige paarden buigend, dreven zij die vooruit met een ruk van hun geheele lijf, hen voortstootend met zulk een gang, hen aanzettend, meesleepend, dol makend met stem en gebaar en sporen, dat de sterke ruiters de zware beesten tusschen hun heupen schenen te dragen en weg te voeren als met vleugels. Aldus gingen zij, vlak langs den grond, de boschjes verscheurend, de greppels snijdend, langs de heuvels kruipend, in de diepten zakkend, en stekend den hoorn met volle longen om hun luiden en honden te waarschuwen. ‘En ziedaar, [hoe jammer dat zoo'n conteurs-gemeenplaats er tusschen moet komen!] plotseling bonsde Jean d'Arville met het voorhoofd tegen een geweldigen tak die hem den schedel kloofde; dood en stijf viel hij op den grond, terwijl zijn dolle paard opsprong en verdween in de schaduw die op de bosschen lag.’ En dan komt de beschrijving van den eenzamen jager die zijn dooden broêr in de armen houdt, en zich door vrees voelt bevangen voor de eenzaamheid van het verlaten bosch en voor den geheimzinnigen wolf. ‘En plotseling ging op den weg, dien de nacht verduisterde, een groote gedaante voorbij. Het was het dier. Een schok van ontzetting bewoog den jager; iets kouds, als een druppel water, gleed hem langs de zijden, en gelijk een monnik door den | |
[pagina 433]
| |
duivel bezeten, maakte hij een teeken des kruises, ontsteld door den onverwachten terugkeer van den verschrikkelijken sluiper. Maar zijn oogen gingen opnieuw over het beweeglooze lichaam voor hem, en ineens van vrees tot toorn overgaand, beefde hij van een buitensporige woede.’ Dan geeft hij zijn paard de sporen en zet den wolf na, tot hij hem drijft, buiten het bosch, in een steenachtige vallei, geheel door rotsen omringd. Toen stiet François een gehuil van vreugde uit, dat de echo's herhaalden als den donder, en hij sprong van het paard, zijn hartsvanger in de hand. Het borstelig beest wachtte hem met gekromden rug; zijn oogen lichtten als twee sterren. Maar alvorens slag te leveren, sleepte de geweldige jager zijn broeder aan, zette hem op een rots, en, zijn hoofd dat alléen nog een plek bloed was, met steenen ondersteunend, schreeuwde hij hem in 't oor, als tot een doove: ‘Kijk Jean, kijk toe.’ En wat nu volgt moet ik in 't origineel aanhalen: ‘Puis il se jeta sur le monstre. Il se sentait fort à culbuter une montagne, à broyer des pierres dans ses mains. La bête le voulut mordre, cherchant à lui fouiller le ventre; mais il l'avait saisie par le cou, sans même se servir de son arme, et il l'étranglait doucement, écoutant s'arrêter les souffles de sa gorge et les battements de son coeur. Et il riait, jouissant éperdument, serrant de plus en plus sa formidable étreinte, criant, dans un délire de joie: “Regarde Jean, regarde!” Toute résistance cessa; le corps du loup devint flasque. Il était mort. Alors François, le prenant à pleins bras, l'emporta et le vint jeter au pieds de l'aîné en répétant d'une voix attendrie: Tiens, tiens, tiens, mon petit Jean, le voilà!’ Ik weet wel dat dit niet uitgezocht is, niet fijn bewerkt, niet kostbaar voor ‘verwende smaken’ die de Goncourts savoureeren, maar de bladzijde is toch in haar breeden gang ongewoon impressief. Het is een stijl van grauwe, mossige steenblokken, opgestapeld aan berghellingen in geheimzinnig wisselende schaduw van een dennewoud. Het is een stijl van Doré-crayons voor Dante of den Roland; bovenmenschelijke figuren en voorwereldlijke landschappen. En is dan dat laatste niet om te huilen van waarachtige aandoening, waar de jongste broeder zijn gevallen Jean het fantastische dier voor de voeten legt, | |
[pagina 434]
| |
als een zoenoffer aan zijn nagedachtenis: ‘Tiens, mon petit Jean, le voilà!’ Inderdaad, Le loup is een sterk sprekend bewijs dat men verhaaltjes kan maken, en tegelijk groote kunst, en het is alleen maar jammer dat Guy de Maupassant zich in zijn contes om het laatste niet altijd heeft bekommerd; zoodat de genoemde vertelling tot mijn spijt niet als een voorbeeld uit velen, maar alleen als de allerbeste van enkelen kon worden aangehaald. Eén zoodanige vertelling is intusschen reeds genoeg voor den roem van een schrijver. | |
IVIk ben nu genaderd tot de voornaamste qualiteit van den schrijver de Maupassant: zijn vermogen in moreele analyse. Reeds in zijn vertellingen toonde hij dat vermogen door de gebeurtenissen zoodanig samen te stellen, dat de personen er door gekarakteriseerd werden. Daarbij bleef het voorloopig. Eerst in den laatsten tijd is hij gekomen tot den zuiver-analytischen roman. De Histoire d'une fille de ferme is een van zijn eerste contes, waarin hij door toestanden en dialogen een innerlijk gemoedsleven heeft beschreven. Het is een eenvoudige geschiedenis. Een boerenmeid, die zich door een stalknecht heeft laten bepraten, en buiten weten van haar meester bij moeder thuis bevallen is, spant zich uit berouw over haar misstap buitengewoon ijverig bij haar werk in, zóó dat de baas, die weduwnaar is, haar wil trouwen. Hij vindt haar een meisje dat goud waard is, bij de pinken als niemand anders, en bovendien van een knap postuur. Maar zij, door hem gevraagd, durft niet aan te nemen, uit vrees dat er naderhand wat zal uitlekken van haar antecedent. Hij begrijpt er niets van, onderstelt eindelijk dat zij een minnaar zal hebben, hetgeen zij aarzelend toestemt; komt er echter niet achter hoe de bewuste heet en verneemt trouwens dat zij niets meer met hem heeft uitstaan. Wil je dan niet? vraagt hij telkens. En zij, half snikkend: ‘Je n'peux pas, not' maitre’. - Die dialogen zijn heel waar en karakteristiek voor het meisje. Al haar angst en aandoeningen zijn in die korte zinnetjes te zien gegeven. - De baas neemt haar | |
[pagina 435]
| |
eindelijk met geweld, en zij moet hem wel trouwen, maar krijgt geen kinderen bij hem. Hij maakt zich eerst boos, begint al spoedig haar te ranselen, en in een van die twisten bekent zij hem dat zij al een kind gehad heeft. Zij had het hem niet vooruit kunnen zeggen, ‘tu m'aurais mise sans pain avec mon petit’. Nu vreest zij dat de baas haar nòg zal wegjagen. Maar deze wien het maar om een erfgenaam te doen was, neemt haar in zijn armen en zegt: ‘Eh bien, on ira le chercher, c't'enfant, puisque nous n'en avons pas ensemble.... Je voulais en adopter un, le vlà trouvé, le vlà trouvé’. Volgens Emile Zola is in deze vertelling ‘la note juste de nos campagnes’ te vinden, welk oordeel natuurlijk alleen onderschreven of betwist mag worden door hen die van nabij met fransche plattelandszeden bekend zijn. Maar, gelijk er portretten zijn, waarvan men zonder het model te kennen, zeggen kan dat zij uitmuntend gelijken, zoo wordt men ook in de geschiedenis van deze boerenmeid door een onmiskenbare getrouwheid getroffen. Er staat geen regel in die gemist kan worden, en die het zijne niet doet tot de karakteriseering van het innerlijk zijn dezer simpele boeren. Yvette brengt den lezer in andere sfeeren. Er is sprake in van eene rastaqouère, het bekende ras van parvenus, meestal uit de West en Brazilië afkomstig, die te Parijs een millionairsleven leiden, converseeren met ieder die tot hen wil afdalen, en zich verheugen in een, al of niet verdiende, reputatie van excentrieke loszinnigheid. De rastaqouère in quaestie is inderdaad eene soort van courtisane, die in haar salons niemand anders ontvangt of hij moet op zijn minst zich als graaf of markies introduceeren, zoodat het dan ook te harent wemelt van zoogenaamde hertogen en prinsen. Zij heeft een achttienjarige dochter, een alom gevierde schoonheid, Yvette, en deze Yvette blijkt volkomen in den waan te verkeeren dat haar aanbidders heusche vorsten en edelen zijn, en haar moeder eene heusche markiezin d' Obardi, op wier gedrag geen blaam rust. Dit nu lijkt mij wat bedenkelijk. Men wordt, als jong meisje, geen achttien jaar in zulk eene omgeving, waar het toespelingen en bonmots regent, zonder althans iets te vermoeden. Enfin, de waarheid is soms nog onwaarschijnlijker dan de logica, zooals Zola nu weder met den rechter Dénizet in zijn grandiose Bête humaine heeft betoogd, en eenmaal de ongereptheid van Yvette's gemoed | |
[pagina 436]
| |
aangenomen zijnde, is haar langzame ontgoocheling zeer treffend beschreven. Hoe zij door den heer Servigny, een der bezoekers van het salon, die doodelijk van haar is en dit door haar coquetteeren gaandeweg meer wordt, op een keer plotseling tot stellige vermoedens wordt gebracht, aan haar ontstelde moeder de pijnigendste vragen doet, en eindelijk, ontdekkende dat die moeder een liaison heeft, haar de waarheid afdwingt; hoe zij, vruchteloos pogend haar moeder tot een beter leven te bewegen (met het sublieme woord: ‘Je veux que nous soyons des honnêtes femmes’) tot wanhoop komt, en zich gaat vergiftigen met chloroforme, na een laatsten dag allerlei jongemeisjesgrillen te hebben botgevierd - dit alles is zeer waar beschreven. En heel mooi is de geschiedenis van den mislukten zelfmoord, waar Yvette, in de bedwelming van telkens een klein snufje van het gevaarlijke vocht, de heerlijkste visioenen doorleeft, terwijl het gezelschap met haar moeder beneden haar raam in uitgelaten dwaasheden zich vermaakt. Dat tooneel herinnert in zekeren zin aan den zelfmoord van Albine in Zola's Faute de l'abbé Mouret, maar meer nog aan de scene der Comices in Mad. Bovary, waar op dergelijke wijze de koren van de grieksche tragedie worden gemoderniseerd; doch met al deze overeenstemming in opzet, is het werk van de Maupassant zeer oorspronkelijk, en maakt het, ondanks den eenigszins zotten afloop van het verhaal, èn door stijl èn door analyse een verbazenden indruk. Een andere conte, waarin de karakteristiek van een menschenziel bijzonder op den voorgrond treedt, en zelfs hier en daar tot zuivere analyse (in Paul Bourget's trant) wordt, is Un Lâche (in de Contes du jour et de la nuit). Het is een kort, eenvoudig parijsch geschiedenisje; van een vicomte de Signoles, die, met twee paar echtelieden naar den schouwburg geweest zijnde, de dames een portie ijs aanbiedt bij Tortoni, alwaar een individu zoo vermetel is een der dames te fixeeren, zoodat zij zich gegeneerd gaat gevoelen en verklaart dat de man haar heur ijs bederft. De vicomte trekt het zich aan, omdat hij het ijs heeft geoffreerd, gaat het individu waarschuwen, die niets anders terugzegt dan ‘un mot ordurier qui sonna d'un bout à l'autre du café’, en de vicomte moet hem wel een oorvijg geven. Hij moet duelleeren. In het begin is hij vol verontwaardiging en energie, zoekt getuigen, verlangt een serieus duel - maar met | |
[pagina 437]
| |
de geheime hoop dat zijn tegenstander bang zal worden en excuses maken. Nu vangt Maupassant aan te beschrijven welke gewaarwordingen hem allengs overmeesteren: verachting voor den onbekenden schoft, weifeling omtrent de keus der wapens; opkomende nervositeit die hij door talrijke glazen water vergeefs tracht te verjagen, schrik voor allerlei geluiden, voor zijn eigen stem. Hij besluit eindelijk tot het pistool, en geeft de strengste eischen aan zijn getuigen: kogels wisselen tot een ernstige verwonding. Dat meent hij te moeten doen om zijn goeden naam te handhaven, ofschoon ook de hoop op vrees van zijn tegenstander hem er toe beweegt. Als hij echter hoort dat deze twee militairen tot getuigen heeft, bevangt hem dadelijk een vast voorgevoel dat hij vallen zal. Morgen zal ik dood zijn, redeneert hij in stilte en begint onwillekeurig op een blad papier te schrijven ‘Ceci est mon testament’. Maar hij moet opstaan en wat heen en weer loopen; hij beeft van het hoofd tot de voeten. Hij neemt een der pistolen uit het kistje, en tracht de houding aan te nemen om te vuren. ‘Maar hij beefde over zijn gansche lijf en de loop bewoog zich in alle richtingen. Toen sprak hij tot zich zelf: “'t Is onmogelijk. Ik kan zóó niet vechten”. En hij tuurde aan 't einde van den loop op die kleine opening, zwart en diep, waar de dood uitschiet; hij dacht aan de onteering, aan het gemompel in de clubs, aan het lachen in de salons, aan de verachting der vrouwen, aan de toespelingen der couranten, aan al de beleedigingen die lafaards hem zouden toewerpen.’ En ineens ziet hij, met zonderlinge blijdschap dat het pistool geladen is. Nog eens gaat voorbij zijn geest, de zedelijke ellende waarin hij zou blootstaan, indien hij tegenover den ander vrees zou toonen, en hij gevoelt dat dit zoo zijn zou, en in plotselinge wanhoop zet hij het pistool voor den mond en drukt af.... Nog een vertelling, waarin de zedelijke karakteristiek, uit de toestanden voortkomend, in analyse overgaat, is het treffende La petite Roque. Renardet is de maire van een fransch dorpje, die in een oogenblik van zinnelooze bestialiteit een meisje van dertien, veertien jaar dat uit het bad komt, geweld aandoet en haar daarna worgt, om het schreeuwen te voorkomen. Hij moet zelf de inspectie in loco door rechterlijke en geneeskundige autoriteiten bijwonen, en zeer mooi is beschreven, hoe hij zich verzet tegen den aandrang om alles te vertellen, maar thuisge- | |
[pagina 438]
| |
komen, onmiddellijk wordt aangevallen door de vreeselijkste gewetenskwellingen, die allengs (ondanks de zekerheid dat men het nooit ontdekken zal) in visioenen en hallucinatiën overgaan. Hij kan zijn oogen niet dichtdoen, of de gedaante der vermoorde, met haar zwart gelaat en uithangende tong, rijst voor zijn verbeelding, en als het nacht wordt, verbergt hij zijn hoofd in de kussens, met de vingers krampachtig het lakend frommelend. Nu wil hij zich van kant maken, en koopt een revolver maar durft niet af te trekken, bang voor wat er na den dood geschieden mocht. Hij moet een list bedenken die hem dwingt zich te dooden, zóó dat niets hem kan terughouden, en, met een soort van nijd denkend aan de veroordeelden die rustig naar 't schavot gebracht worden, komt hij op een idee. Hij schrijft een brief aan den officier van justitie waarin hij alles bekent, alle détails van den moord en van zijn doodsangst, en waarin hij verzoekt, dien brief te vernietigen, zoodra de rechter verneemt dat hij zich heeft omgebracht. Hij zal den brief in de bus steken, en zoogauw de besteller die ledigt, op den toren van zijn (antieke) huis klimmen, op den vlaggestok, en zich daarmee naar beneden storten op de rotsen. Maar den anderen dag, als hij den besteller naar de bus ziet gaan waar zijn brief ligt, bevangt hem weder de schrik om te sterven; hij wil nog niet, hij gaat naar den besteller om den brief terug te vragen. Maar deze, die zijn verwilderd gezicht verwonderd aanziet, krijgt argwaan, vermoedt met zijn republiekeinsche gevoelens een of ander politiek geheim (daar de maire voor bonapartist bekend staat) en aarzelt den brief, dien hij inmiddels voor den dag haalt, te geven. Als de maire hem dien ontrukken wil, wordt zijn vermoeden zekerheid, hij gooit de enveloppe weer in den zak en zegt: ‘Non, j'peux pas, m'sieu le maire. Du moment qu'elle allait à la justice, j'peux pas.’ Renardet houdt aan, begint te dreigen, maar de man verzet zich des te stelliger, en als hem ten slotte geld, duizend, tienduizend, honderdduizend francs wordt aangeboden, zegt hij: ‘Nu is het genoeg, hé, of ik zal aan de justitie overbrengen, wat gij mij daar voor praatjes houdt.’ En de arme gefolterde, geen uitweg meer ziende dan schande of dood, holt als bezeten naar huis terug, en komt weldra voor de oogen van den verbaasden besteller op den toren te voorschijn, waarvan hij zich, als een zwemmer, de beide handen uitgestoken, in de diepte stort. | |
[pagina 439]
| |
Indien deze vertelling van uitgangspunt min of meer obsceen moet genoemd worden, dan zal men toch toegeven, dat dit de waarde van haar aangrijpende doodsangst-analyse in geenen deele verkleint. De intrige van het verhaal beheerscht het niet, maar zit er achter als iets geheimzinnig dreigends van zeer vage substantie. Er is niets in van de plezierige, geniepige immoraliteit (zou ik haast zeggen), die in zooveel andere contes beschreven wordt. Het is een drama uit ‘het dierlijke in den mensch’, en al zouden velen gaarne willen dat zulke dingen niet tot onderwerp van een verhaal werden gekozen, het aantal wordt steeds grooter van hen, die erkennen dat het niet langer aangaat zekere neigingen, hoe vreeselijk ook, te verzwijgen, en die dan ook elk artist het recht geven er gebruik van te maken om zijn lezers in het hart te grijpen. Om een eind te maken aan mijn onderzoek naar de karakterschetsen in Maupassant's contes, moet ik nog op éen vertelling, Mademoiselle Perle genoemd, de aandacht vestigen. De historie is wat lang maar dat doet er niet toe, omdat men eindelijk er iets heel schoons in vindt. Zekere meneer Gaston verhaalt dat hij op Driekoningen-avond gaat feestvieren bij een oud vriend van zijn vader, Chantal, die met zijn vrouw, twee mooie, maar stijve dochters, en eene oude jongejuffrouw Mlle Perle, in een achterafhoek van Parijs, in een huisje met tuin een provincieleven slijt. Gaston vindt in zijn gebakje het porseleinen popje, dat hem tot ‘koning’ proclameert; hij moet een koningin kiezen, maar begrijpend, dat, als hij een van de allebei even mooie en stijve jongedochters kiest, hij al spoedig in huwelijksmoeilijkheden zal komen, reikt hij het popje na eenig weifelen aan Mlle Perle over. Eenmaal dat geschied, gaat hij zijne ‘koningin’ eens wat nader opnemen. ‘Hoe oud was zij? Veertig jaar? Ja, veertig jaar. - Zij was niet óud, dat meisje, zij verouderde. Ik werd plotseling door deze opmerking getroffen. Zij kapte, kleedde en tooide zich bespottelijk, en, ondanks alles, was zij volstrekt niet bespottelijk, zóoveel eenvoudige, natuurlijke gratie toonde zij, zorgvuldig verborgen gratie.... Onder haar kapsel zag men een hoog, kalm voorhoofd, gegroefd door twee diepe rimpels van langdurig lijden, dan twee blauwe oogen, groot en zacht, zóó vreesachtig, zóo bescheiden, twee schoone oogen, zóó kinderlijk gebleven, vol van jongemeisjes-verbaasdheden, en jonge aandoeningen en verdriet....’ Hij heeft haar nooit zoo waar- | |
[pagina 440]
| |
genomen, en ná het diner ondervraagt hij, in de biljartkamer, Chantal naar de geschiedenis van het meisje. Volgt de geschiedenis, zéer romantisch. Mlle Perle is als klein kind door Chantal's vader (die op een kasteel woonde) op een Driekoningenavond, toen het sterk sneeuwde, gevonden en geadopteerd. Zij had tienduizend francs in goud bij zich, lag in een poppenwagen, en had haar redding te danken aan een trouwen hond, op wiens geblaf Chantal's vader aankwam. Als Chantal dit verteld heeft wordt hij zéer bewogen, en weidt, half mijmerend, uit over de schoonheid der vondelinge, toen zij achttien jaar was. Zij had niet willen trouwen zei hij, en toen hij zijn nicht trouwde, waarmee hij zes jaar verloofd was geweest, scheen ze toch zeer verdrietig. Gaston, die natuurlijk niemand anders is dan de Maupassant zelf, ziet bij die woorden dadelijk helder in het hart van den verteller. ‘Gij hadt haar moeten trouwen, meneer Chantal,’ zegt hij, en de verblufte man, hevig aangedaan van al zijn herinneringen, grijpt een biljartlap, waarin hij wanhopig begint te snikken. Nadat Gaston hem tot bedaren heeft gebracht, gaan zij samen weer naar beneden, en de eerste ziet Mlle Perle nog eens opmerkzaam aan. In verbeelding ziet hij de ongelukkige, die haar leven gemist heeft, in eenzaamheid snikken over haar onherstelbaar verdriet, en zachtjes zegt hij tot haar ‘gelijk kinderen doen, die een juweel stukmaken, om te zien wat er in zit’: ‘Als gij zooeven meneer Chantal hadt zien weenen, zoudt ge medelijden met hem hebben gehad.’ Ontsteld vraagt zij, waarom hij dan weende, en Gaston vertelt haar met een paar woorden wat er gebeurd is in de biljartkamer. ‘Haar bleek gelaat scheen mij een weinig langer te worden; haar altijd geopende oogen, haar kalme oogen sloten zich plotseling, zóó snel dat zij voor altijd dicht schenen. Zij gleed van haar stoel op den vloer, en zakte daar in elkaar, zachtjes, langzaam, als een sjerp die neerviel.’ En de verteller spoedt zich naar huis, blij dat hij die twee menschenzielen eindelijk aan elkander ontdekt heeft. ‘Il était trop tard pour que recommencât leur torture et assez tôt pour qu'ils s'en souvinssent avec attendrissement.’ Met hoe weinig middelen is hier menschendroef heid te zien gegeven! Een man die in een vuilen biljartdoek zijn verloren liefde beschreit; een vrouw die bij de ontdekking van haar leed van zich zelve valt. Met een paar woorden is hun ge- | |
[pagina 441]
| |
schiedenis verteld, en men kent hen beiden, men ziet wat zij in al die jaren hebben geleden. Geen analyse, maar een toevallige gebeurtenis op een Driekoningen-avond. Waarlijk, een enkele vertelling als Mademoiselle Perle is genoeg om de contes van Guy de Maupassant aan de vergetelheid te onttrekken. Zullen zij niet leven door hun stijl, dan toch door hun uitmuntende, doeltreffende conceptie, en door het merkwaardig temperament van hun schrijver. | |
VIn dat temperament, waarvoor het groot-komische evenveel aantrekkelijkheid schijnt te hebben als het diep-treurige, is óók een neiging tot het mystieke, die ik nog wil bespreken, alvorens Maupassants groote werken te behandelen. Reeds Balzac heeft zich, in zijn Ursule Mirouet en andere romans, zeer wijsgeerig uitgelaten over de clairvoyance, het magnetisme, het spiritisme. Het is echter nog niet zoo heel lang geleden dat de geleerde wereld al die gewichtige quaestiën met schouderophalen voor kwakzalverij en oplichterij uitschold. Nu nochtans het hypnotisme, dank zij den grooten naam van Charcot, begonnen is, onder de geordende wetenschappen plaats te nemen, wordt ook aan allerlei andere bovenzinnelijke verschijnselen en stelsels veel meer aandacht geschonken, en tracht men het mystieke er aan te ontnemen, door hun oorsprong te onderzoeken. Het streven is voortreffelijk, al getuigde het alleen maar dat de voornaam bekrompen verachting van de officiëele wetenschap nooit steek houdt. De mensch gelooft niet meer dat het goed is Eerbiedig vèr staan van wat God verborg,
de mensch, die In diepten, die godloos weetgierig-zijn
Dieper doorspieden wil dan 't God vergunt,Ga naar voetnoot1)
en hij zal dien navorschers-lust wel nooit opgeven. En zonder twijfel zullen er onder al die onoplosbare zaken nog wel enkele schuilen, waar wij over eenigen tijd achter kunnen komen. Nu | |
[pagina 442]
| |
de wetenschap er zich mee gaat bemoeien (ofschoon nog beperkt), gaat het ten minste niet langer aan, bij alle visioenen en verschijningen, onverklaarbare voorgevoelens enzoovoort, van zinsbegoocheling, gekrenkte hersenen, of mooier nog: eenvoudig, leugentjes, te praten. Dat er bedrog onder vele séances loopt, is daarbij geen bewijs dat al het onverklaarbare op bedrog steunt, en het is juist de taak der wetenschap - voorloopig kan zij nog niet veel anders doen - om de feiten van gegoochel te scheiden, en de eerste door uitvoerige rapporten en statistieken te verzamelen. Alleen door vergelijkingen immers is het bereiken van eenig wetenschappelijk resultaat mogelijk. Guy de Maupassant heeft onder zijn vertellingen verschillende, die verschijningen, cauchemars, hallucinatiën etc. beschrijven, en ik zou uit de manier waarop hij die meedeelt, wel durven afleiden dat zij geene fantasiën van den auteur bevatten. Zoo is La chevelure de geschiedenis van iemand die in een ouderwetsche kast (van een auctie afkomstig) een prachtigen bos vrouwenhaar vindt, zich gaat verbeelden dat hij die vrouw óok bezit, en eindelijk in een gekkenhuis belandt; Apparition, een verschijning van eene dame met lang haar (die dood was) aan een officier, wien zij vraagt heur lokken uit te kammen; La Nuit, het aangrijpend visioen van iemand die ziet dat Parijs langzaam uitsterft, dood en koud wordt in één nacht, en die nu woedend aan de schellen der huizen rukt, zonder antwoord te krijgen, terwijl alles grafstil is om hem heen, en donker; la Morte, de droom van een man, die 's nachts op een kerkhof in slaap valt, bij het graf van zijn overleden verloofde, en ziet hoe plotseling de dooden verrijzen uit de aarde en de loftuigingen op hun grafsteenen uitvegen, terwijl zij met vlammend schrift al hun verborgen kwaad vermelden; Lui? de wanhoopskreet van een jonggezel die in zijn eenzaamheid zich steeds verbeeldt dat iemand achter hem staat, en daarvan ten slotte zóó zeker wordt, dat hij niet op zijn kamer kan komen of de doodsangst bevangt hem voor dien onbekende die daar bij hem zal zijn, dien hij nooit ziet maar steeds voelt, achter zijn rug, of in donkere hoeken van het vertrek. Dat laatste verschijnsel is door de Maupassant uitgewerkt in een breede analyse, Le Horla, een verhaal dat zoo vreeselijk is, zóó ontzettend, dat het koud zweet mij uitbreekt nu ik er over ga schrijven. | |
[pagina 443]
| |
Le Horla is het dagboek van iemand die in een mooi eigen huis woont, dicht bij de Seine, tusschen Rouaan en Havre. Het begint den 8en Mei; de man loopt verheugd in zijn tuin te kijken naar een aantal zeeschepen die in de rivier voorbijvaren en let in 't bijzonder op een prachtigen braziliaanschen driemaster. Van dat oogenblik aan begint zijn lijden, hij wordt den ganschen dag gekweld door onaangename rillingen, koortsachtige emoties, waarvan hij den oorsprong niet kan vinden. Hij wordt langzamerhand door de vrees voor het onzichtbare, dat zijn onvolkomen zintuigen niet kunnen waarnemen, bevangen. De doctor vindt hem een beetje zenuwachtig en schrijft douches voor, maar zijn toestand wordt steeds erger. Als hij, 25 Mei, naar bed gaat, doet hij de deur van zijn kamer op het nachtslot, doorzoekt kasten en laden, uit vrees.... waarvoor? hij weet het niet. In dien nacht krijgt hij een cauchemar, van iemand die zijn bloed uitzuigt, en elken nacht komt dat verschijnsel terug. Een week later, in een bosch wandelend, bevangt hem het idee dat er iemand achter hem loopt; het is niet langer uit te houden: hij doet een reisje van een maand en komt, schijnbaar genezen, terug. Maar reeds twee dagen later beginnen de nachtmerries opnieuw (zijn koetsier heeft er in zijn afwezigheid aan geleden) en er komt een nieuw verschijnsel, ditmaal een werkelijk mysterie. In een nacht verdwijnt het water uit zijn karaf die boordevol was, terwijl hij de deur als gewoonlijk gegrendeld had. Hij denkt eerst aan somnambulisme van zijn kant, maar het herhaalt zich; hij plaatst wijn en melk en water op de nachttafel, bindt dikke servetten stevig om de karaffen, en 's morgens is er geen spoor te zien van losmaking der doeken maar water en melk zijn volkomen op. Nu denkt hij gek te worden, gaat opnieuw op reis, ditmaal naar Parijs en hoort daar door een geneesheer een zeer vreemd geval van suggestie vertellen. Thuiskomend is hij weer geheel ontdaan, te meer nu zijn bedienden hem vertellen dat er 's nachts glazen in de kasten gebroken worden, en nu hij een ondervinding opdoet, die hem allen twijfel aan het bestaan van een onzichtbaar wezen ontneemt. Terwijl hij in zijn tuin rozen plukt, ziet hij vlak voor zich de steel van een bloem buigen en afknappen, alsof een onzichtbare hand haar greep; daarna de bloem omhoog geheven worden met den bocht dien zij moet maken als een mensch haar aan zijn mond | |
[pagina 444]
| |
brengt; en dan in de lucht hangen, onbewegelijk, op drie schreden van zijn oogen. Als hij toesnelt is er niets meer. En toch ziet hij den verschgebroken stengel aan de struik. Is het een hallucinatie? hij begint zich af te vragen of dit alles ook een begin is van krankzinnigheid, van redeneerende krankzinnigheid, die alleen het vermogen mist om de realiteit te controleeren. En steeds wordt hij ‘hanté’ door dat Wezen, dat hij voortdurend bij zich voelt, dat hem drijft en geen rust laat, en zijn wil aan banden schijnt te houden. Hij kan niet het geringste meer doen zonder dat het Wezen het hem vergunt; de schrikkelijkste wanhoop grijpt hem aan, hij gevoelt zich bezeten! Als hij een boek uit Rouaan heeft gehaald (haast bij verrassing, als iemand die stil de deur uitloopt) van zekeren dr. Herestauss, over ‘Les habitants inconnus du monde antique et moderne,’ en het open heeft laten liggen, terwijl hij even aan het venster zit, ziet hij ineens een bladzijde van het boek uit zichzelf langzaam omslaan, en nòg een... en nòg een! Het Wezen zit in zijn stoel te lezen, hij springt er af om het te grijpen, maar nog vóór hij bij den stoel is valt deze om, de tafel waggelt, de lamp tuimelt en dooft uit, en het raam gaat dicht, alsof iemand haastig de vlucht neemt! ‘Donc, il s'était sauvé; il avait en peur; peur de moi, lui!’ Dat stelt hem eenigszins gerust, hij zal zich misschien kunnen wreken, éens... Den 19den Augustus leest hij in een revue scientifique dat de bewoners der provincie San-Paulo in Brazilië door een epidemie van krankzinnigheid zijn overvallen. Zij vluchten uit hun huizen, beweren bezeten te zijn door onzichtbare maar tastbare wezens die zich gedurende hun slaap met hun bloed voeden, en overigens alleen melk en water drinken - o, hij herinnert zich in eens dat op dien 8en Mei een braziliaansche driemaster zijn huis voorbijvoer en, van dien dag, zijn kwelling dateert. Hij wéét nu! De Heer van den mensch is gekomen, met wiens wapen de geneesheeren onvoorzichtig hebben gespeeld, de onderjukking van een menschenziel, dat zij magnetisme, hypnotisme, suggestie noemden.... Hij hoort, hij hoort het Wezen zijn naam uitroepen in zijn oor, hij verstaat den naam niet, maar ja, de Horla, hij heeft het verstaan, dat is de naam, de Horla is gekomen. Maar nu overlegt hij: zooals de dieren onder de macht van menschen zijn en zich toch kunnen wreken, zoo zal ik mij op den Horla wreken, ik zal hem dooden.... Op een avond | |
[pagina 445]
| |
ziet hij Hem. Hij zit te lezen, en wacht af dat de Horla op zijn rug zal klimmen, over zijn schouder kijken. Als hij het Wezen voelt, draait hij zich onverhoeds om, met uitgestoken handen, en - de groote spiegelkast achter hem weerkaatst zijn beeld niet! Het glas is ledig, helder, diep en vol van licht; eerst langzaam begint het beeld van zijn persoon zichtbaar te worden door een damp in het diepst van den spiegel die van links naar rechts wegtrekt.... O, hoe zal hij Hem dooden! met vergif, onmogelijk, maar verbranden? ja verbranden! Hij laat een smid ijzeren luiken en een ijzeren deur in zijn kamer maken, en sluit op een avond alles goed dicht.... de Horla begint angstig om hem heen te bewegen, beveelt hem te openen. Maar hij verzet zich, sluipt naar de deur, opent die snel op een kier, en verlaat de kamer.... De Horla is er binnen. Nu spoedt hij zich naar beneden, in den salon (onder zijn kamer), begiet alles met petroleum, steekt er den brand in, en holt naar buiten, de deur stevig achter zich sluitend. Het huis staat weldra in vlammen, maar er klinkt hulpgeroep uit de zolderkamers, van de bedienden die zich niet meer kunnen redden. En als alles in puinhoopen ligt, begint hij in wanhopigen twijfel zich zelf af te vragen: Is de Horla wel dood; kan hij wel, evenals de mensch, sterven door menschelijke vernielingsmiddelen? En troosteloos eindigt het dagboek: ‘Non... non... sans aucun doute, sans aucun doute... il n'est pas mort... Alors... alors... il va donc falloir que je me tue moi!...’ Is Le Horla het gevolg van een ondervinding, door iemand aan de Maupassant medegedeeld, of louter eene fantasie? Als het een fantasie is, dan toch zonder twijfel tevens een hoogstbelangrijke psychologische fantasie. Maupassant is misschien door de vrees voor dat vele Mystieke op de wereld van zoo'n redeneering uitgegaan: ‘Indien er wezens bestaan, onzichtbaar, die den mensch tot krankzinnigheid en zelfmoord kunnen brengen, hoe zal de zeer-intellectueele mensch moeten lijden die van een dergelijk wezen het offer wordt, en zijn bestaan ontdekt.’ En hij heeft de doodsangsten van dien mensch zoo beschreven, dat men oppervlakkig alles aan een zielsziekte kan toeschrijven, aan verschijnselen van nachtmerrie, somnambulisme, hallucinaties... Niemand zou hem gelooven als hij verhaalde wat er bij hem en met hem onnatuurlijks gebeurde, niemand van zijn omgeving, en misschien zijn er maar weinigen die Maupassants | |
[pagina 446]
| |
verhaal lezen, welke onder den indruk eener realiteit zullen komen. Zelden heeft Maupassants eenvoud zulk een intensiteit bereikt als in dit verhaal. Zijn onderwerp heeft hem meegesleept, hier en daar tot zulke aangrijpende bladzijden, tot zulke eene geweldige voorstelling van den jammer in de menschenziel, dat men door de hevigheid van emoties zich gaat verplaatsen in de afgebeelde toestanden. Dat is het werk niet van den man met den eenigszins onoprechten, afstootenden viveurskop die in Des Vers geëtst staat, maar van den lateren, den beteren Maupassant, wiens gebronsd gelaat met de groote zwaarmoedige oogen ons peinzend aanzietGa naar voetnoot1), die uit de volheid van zijn wereldverdriet Le Horla gedacht en met groote kunst substantiëel gemaakt heeft. | |
VIIk ga over tot de twee groote romans, die de voorboden zijn geweest van Maupassants latere ‘intuïtivisme’, een woord dat Ed. Rod ons geschonken heeft, en dat een bescheidener term verbeeldt dan: psychologische analyse. Une Vie dateert van 1883 en is toch pas het vierde van de twee en twintig boekdeelen, die Maupassant de wereld inzond. Het bevat de geschiedenis van een meisje, dat vrouw wordt, en later moeder. Een meisje dat geen groote qualiteiten heeft, maar haar ouders zeer lief heeft, en naderhand ontdekt dat zij zich in hen vergiste; haar man, de eenige man dien men haar in de gelegenheid stelde te leeren kennen, met groote toewijding aanhangt, tot zij bemerkt dat hij haar van het begin af bedrogen heeft; haar kind, haar zoon met zulk een groote liefde bemint dat zij zich voor hem vrijwillig in armoede begeeft. De onwetendheid, waarin zij verkeerde, toen men haar, pas uit het klooster teruggekeerd, met den eersten den besten adellijken sinjeur heeft laten trouwen, moge haar door de bruske aanraking met allerlei slechtheid langzamerhand ontnomen worden; haar onschuld behoudt zij, in het vasthouden aan de reine poëzie van haar jongemeisjes-bestaan, in het droomen van haar herinneringen. Schok bij schok moge de wereld haar toebrengen, die haar | |
[pagina 447]
| |
illusies van het leven een voor een wegnemen, zij blijft aan het goede gelooven, en behoudt van al de bittere teleurstellingen slechts een zacht treurig souvenir. Het booze heeft geen vat op haar; zij voelt voor hen die haar leven hebben gebroken een diep medelijden; haar gemoed wordt teederder en onderworpener, naarmate zij meer te lijden heeft. Ik voel wel dat ik met deze schets van de lieve Jeanne maar een heel flauw beeld van haar geef. Une Vie is een uitvoerig boek als Flauberts Education sentimentale; het beschrijft van dag tot dag Jeanne's leven, haar kwellingen en haar vreugde, welke laatste zoo vaak niets anders is dan een schoone verbeelding. Daar kan ik geen idee van geven, dan misschien door een paar uittreksels, al zal het kiezen daarvan mij moeite kosten, omdat er zooveel moois in dit boek is. Reeds dadelijk in het begin is dàt mooi, als Jeanne, uit het klooster door haar ouders weggehaald, in den regen door de velden naar het voorvaderlijk kasteel rijdt: ‘Jeanne, onder dat zachte neersijpelen van den regen, voelde zich herleven als een plant, die opgesloten geweest is, en buiten gezet wordt; en de volheid van haar vreugde beschermde, als lommer, haar hart voor droefenis. Ofschoon zij niet praatte, had zij lust om te zingen, haar hand naar buiten te steken om water op te vangen, dat zij het drinken kon; en zij gevoelde zich gelukkig, in den snellen draf der paarden weggevoerd te worden, de verlatenheid der landen te zien, en zich veilig te weten te midden dezer overstrooming.’ Verder is dat geheele stuk waarin zij langzaam, haast zonder het te weten, ten huwelijk aan dien Julien wordt weggegeven, bijzonder goed. Zij leeft in reine genieting van de natuur, van de bosschen, van de zee die zij uit haar kasteel zien kan; zij ziet, eindelijk vernomen hebbend dat zij trouwen zal, den dag tegemoet als een die haar een eindloos bestaan van poëtisch geluk zal verzekeren.... tot de dag komt, en haar man, voor wien het huwelijk alleen een veranderingetje is, haar droomen van onschuld den eersten en grootsten knak toebrengt. Ik zou die zéér treffende scene willen aanhalen, maar ben bang dat de lezers van dit tijdschrift dingen die zij in het Fransch waarschijnlijk met genoegen lezen, in hollandsche taalvormen ten hoogste ongepast zullen vinden. Om diezelfde reden ben ik tot mijn leedwezen verplicht, een ander gedeelte, niet minder waar, in het duister te laten: als Jeanne, die | |
[pagina 448]
| |
haar kamenier in de armen van haar man vindt, in den kouden sneeuwjacht, blootsvoets en in nachtkleeding, naar buiten holt, tot bij de zee, waar zij ‘inerte d' esprit comme de corps’ neervalt om te sterven. Onder het allertreffendste behoort de dood van Jeanne's ‘petite mère’ en de ontdekking die zij na dien dood doet. Verder dat gedeelte waar zij Gilberte met haar man op 't spoor komt; de opvoeding van haar Paul, dat bedorven jongentje; haar verlaten van het ouderlijk kasteel ‘les Peuples’ om de schulden van Paul te dekken. Uit dit laatste wil ik een paar stukken aanvoeren. Jeanne moet een keus doen uit de oude meubels van het slot en gaat de kamer rond. Er komt eerst een uitweiding over de aanhankelijkheid die wij menschen in 't algemeen voor oude meubels hebben: dat hindert een weinig. Dan: ‘zij koos ze een voor een, dikwijls weifelend, verward als voor het nemen van een gewichtig besluit, elk oogenblik op haar voornemen terugkomend, onzeker over de waarde van twee leunstoelen, of een oude secretaire met een antiek werktafeltje vergelijkend. Zij opende de laden, en trachtte zich dingen van het verleden te binnen te brengen’ ... En dan, als al wat zij gekozen heeft, weggebracht wordt en zij het gebouw voor goed moet verlaten, haar afscheid. Dat is zóó mooi, dat ik het onvertaald wil laten: Resteé seule, Jeanne se mit à errer par les chambres du château, saisie d'une crise affreuse de désespoir, embrassant, en des élans d' amour exalté, tout ce qu'elle ne pouvait prendre avec elle, les grands oiseaux blancs des tapisseries du salon, des vieux flambeaux, tout ce qu'elle rencontrait. Elle allait d'une pièce à l'autre, affoleé, les yeux ruisselants de larmes; puis elle sortit pour ‘dire adieu’ à la mer. ‘C'était vers la fin de septembre, un ciel bas et gris semblait peser sur le monde; les flots tristes et jaunâtres s'étendaient à perte de vue. Elle resta longtemps sur la falaise, roulant en sa tête des pensées torturantes. Puis, comme la nuit tombait, elle rentra, ayant souffert en ce jour autant qu'en ses plus grands chagrins.’ Er zit het waarachtige sentiment van een dichter in die regels, niet alleen het sentiment van den toestand maar ook van de voorstelling. Hoe verder men in het boek komt, hoe mooier het wordt. Als Jeanne alleen naar Parijs gaat om haar zoon te halen, | |
[pagina 449]
| |
die met een licht vrouwspersoon leeft en het geld van zijn moeder aan speculaties opmaakt, en zij den eersten nacht in een hotel doorbrengt (dat haar nooit te voren gebeurde), kan zij niet slapen. - ‘Het rumoer, dat gevoel van een onbekende stad, en de indrukken der reis hielden haar wakker. Het leven van de straat bedaarde langzamerhand, zonder dat zij kon slapen, geprikkeld door die woelige rust der groote steden. Zij was gewend aan den kalmen en diepen slaap van het landleven, die menschen, dieren en planten, alles verdooft; en hier voelde zij, om zich heen, allerlei geheimzinnigs bewegen. Bijna onmerkbare stemmen kwamen tot haar, alsof zij in de muren van het hotel waren gekropen. Soms kraakte een plank, viel een deur dicht, tinkte een schel.’ Op blz. 327, als Jeanne zonder succès uit Parijs is teruggekeerd, wordt zij gekarakteriseerd in haar oudvrouweleven, zóó dat die karakteristiek tevens een résumé is van haar geheele bestaan. Laat mij er het begin van aanhalen: Het gezicht van een kransje, in een pakje gras weggekropen, van een zonnestraal door het loover glijdend, van een plas water in een wagenspoor, die het blauw der lucht weerspiegelde, bewogen en verteederden haar, ontroerden haar binnenste met vèrwegzijnde aandoeningen, als de echo van haar jongemeisjesemoties, toen zij droomend ging door de velden. ‘Zij had gebeefdvan dezelfde schokjes, zij had de liefheid en ontroerende bedwelming opnieuw gesmaakt der weeke dagen, toen zij de toekomst wachtte. Dat alles vond zij in haar ziel terug nu die toekomst gesloten was. Zij genoot er nog van, stil; maar tezelfder tijd leed zij er onder, alsof de eeuwige vreugde der vernieuwde wereld [een beetje ouderwetsch, dàt!] doordringende in haar gerimpelde huid, haar verkild bloed, haar bezwaarde ziel, daar alleen een verzwakte en smartelijke bekoring kon te weeg brengen.’ Dat laatste is heelemaal een beetje beeldspraak zonder zin, bemerk ik, maar hoe vol waarheid is voor het overige Jeanne's lijden geschilderd! Indien ik niet vreesde te veel aan te halen, zou ik het slot van Une Vie nog willen overschrijven, met het woord van Rosalie, Jeanne's oude getrouwe, een woord dat misschien terecht als Maupassants levenbeschouwing is genoemd, maar nu zéker niet meer als zoodanig kan gelden: ‘La vie, voyez-vous, ça n'est jamais si bon ni si mauvais qu'on croit.’ Doch in het voor- | |
[pagina 450]
| |
gaande is, geloof ik, al genoeg medegedeeld om een idee van Maupassants eersten roman te geven. Het is in het geheel een boek van teedere stemmingen, dat juist genoeg, ‘peinture de moeurs’ en intriges bevat om het voor de massa aantrekkelijk te maken, en aan den anderen kant door de lange, nauwgezette analyse van Jeanne hèn bevredigt die het ontleden van een menschenziel een gewetenszaak in een boek achten. Die analyse mag niet breed genoeg op den voorgrond komen, mag het boek niet vullen, in haar eenigszins schuw wegsluipen telkens achter de gebeurtenissen, zij doet dat laatste toch nog veel minder dan de analyse van Christiane Andermatt in Mont-Oriol. De omgeving van Christiane's liefde voor den philosoof-viveur, Paul Brétigny, is veel woeliger dan op de Peuples; zij komt in het begin het vaakst, later slechts sporadisch voor, om aan het slot nog even te verschijnen, als een bewijs dat zij de geschiedenis van het boek vormt. O! Christiane is heel iets anders dan de eenvoudige Jeanne. Met al haar passies wordt zij nooit subliem, dan alleen aan het slot wanneer zij den minnaar, die haar, in haar zwangerschap, is gaan ontwijken met een stelselmatigen af keer van vrouwen die moeder worden, zonder het zelfs te willen verbergen dat hij haar dáárom vermijdt - wanneer zij hem die zich kalm weg heeft verloofd met een rijk boerenmeisje uit de buurt, bij zijn kraambezoek, na eenige woorden, zegt: ‘Je vous demande pardon de vous donner si peu de temps; mais il faut que je m'occupe de ma fille.’ Aan den anderen kant moet er veel meer moeite aan Christiane zijn besteed, met haar gecompliceerd gemoedsleven. Christiane, die met den rijken joodschen bankier Andermatt is getrouwd, om haar verarmde adellijke familie er bovenop te helpen, vooral haar lichtzinnigen broeder Gontran, die op Andermatt's beurs leeft; Christiane die volstrekt niet lichtzinnig is, en alleen Paul Brétigny, den vriend van Gontran, tot ‘amant’ neemt, omdat hij zeer excentriekmodern is in zijn passies voor de natuur en voor de vrouwen, en omdat zij in de schoone bosch- en bergnatuur bij den Puy de Dôme, in het romantisch maanlicht op oude ruïnes en spookachtige vulkanen, geheel door hem betooverd wordt; Christiane die, bemerkende dat zij moeder zal worden, haar blij geluk voelt verkillen onder de plotselinge vormelijkheid van haar Paul, een man, zooals reeds gezegd is, die van zulke situaties een afkeer heeft, wiens hartstocht even snel verdwijnt, | |
[pagina 451]
| |
als hij hevig opkomt; Christiane die met den dag méér gaat lijden, hoorende dat Paul, met in haar oog cynische brutaliteit werk maakt van een boerendochter; Christiane, die, als zij moeder geworden is, den moed heeft om haar vervlogen geluk geheel op zij te zetten voor haar kind, en hem die zich als onder haar oogen verloofd heeft met een andere, kalmweg geluk wenscht in zijn verder leven, mèt zijn vrouw, - Christiane de Ravenel is in het aangolven, het breed en rustig deinen, het langzaam uitvloeien van haar liefde zeer uitmuntend geanalyseerd. Ná Christiane, de hoofdfiguur van Mont-Oriol, zijn er nog: Paul, die ik in het voorgaande reeds eenigermate schetste; Gontran, de goedhartige grappenmaker-gommeux; Andermatt, met zijn eeuwig naar geld jagend gestel, blij dat hij een vrouw van adel heeft, omdat deze omstandigheid hem nog meer financieele connecties bezorgt; Oriol, de slim-domme, hebzuchtige boer, met zijn twee lieve dochters; de doctoren der badplaats; het zieke en gezonde personeel der bezoekers, die althans met een enkel lijntje worden gekarakteriseerd; de comische figuur van den quasi-lammen ‘père Clovis’, die omgekocht wordt, teneinde door zijn genezing reclame te maken, en daarmêe heel behendig zijn toekomst bezorgt. Al deze personen leven, en men vergeet hen niet, in hun pikante schelmschheid, in hun onnoozelheid, hun tartufferie, hun zielelijden, al worden zij maar even aan den lezer voorgesteld. Ik zeide, dat de analyse van Christiane in Mont-Oriol nog minder plaats inneemt dan die van Jeanne in Une Vie. De hoofdzaak van dat eerste boek is dan ook oogenschijnlijk: de beschrijving der badplaats, hoe zij gecreëerd wordt, gepousseerd, en vlucht neemt. Niets is vergeten, de verlokking van parijsche medische autoriteiten, de financieele constitutie der badmaatschappij, de speciale heil-stelsels der geneesheeren en hunne onderlinge naijver, de kleine ruzietjes en intrigetjes der bezoekers, hun uit-jes, hun feesten. Men leeft mêe temidden van dat maatschappijtje à part, men amuseert zich, men ergert zich, men maakt zich ongerust, en bewondert het voorstellingsvermogen van den schrijver die door zijn wijdloopige bijzonderheden daartoe aanleiding geeft. Het boek bereikt geen epische kracht zooals in de boeken van Zola (Au bonheur des dames, Germinal) maar het is klaar, en nauwgezet, en aanschouwelijk. Daarbij | |
[pagina 452]
| |
komt dat onder het beschrijven van uitstapjes en picnic's der badgasten, vele uitvoerige natuurschilderingen worden ingelascht die, al mogen zij dikwijls niets tot de stemming der personen afdoen, van ernstige pogingen tot plasticiteit getuigen. Mont-Oriol is in zijn geheel genomen, een bijzonder opmerkelijk boek van de Maupassant, teméér bijzonder omdat volgens een uitlating van Paul Bourget zulke breedopgevatte maatschappijschilderingen, waarschijnlijk niet meer van den auteur verwacht kunnen worden. Hij wil zich voortaan beperken tot het maken van zuiver analytisch werk, waarbij alleen beschrijvingen van de buitenwereld te pas komen, indien zij hoog noodig zijn voor het duidelijk maken van gewaarwordingen der geanalyseerde personen. Ik geloof dat dit besluit van hem, een zeer goed besluit is. Zijn aanleg voor plastiek stijgt, gelijk ik hierboven genoegzaam aantoonde, maar zeldzaam boven het gewone, en in de psychologische schetsen zijner contes, van Une Vie en Mont-Oriol, werd zijn stijl doorgaans welsprekend, forscher dan gewoonlijk. Reeds zette hij in zijn Pierre et Jean en Fort comme la mort de eerste stevige stappen op dien nieuwen weg in zijn artisten-bestaan, en ik stel mij voor van deze zijn laatste boeken een getrouwen indruk te geven. | |
VIIPierre et Jean bevat een voorrede, ‘Le roman’ genoemd, die het de moeite waard is wat nader aan te kijken. Maupassant begint met te doen uitkomen hoe dwaas het is te zeggen: dìt is een roman; dàt is geen roman. Hij somt een aantal boeken op, van Don Quichotte tot l'Assommoir (iets dergelijks deed Vosmaer in de onvoltooide voorrede van Inwijding) en vraagt of al die werken romans zijn, of niet? Hij gelooft dat er geen vaste regels zijn, waaraan een werk van verbeelding moet beantwoorden, zal het een roman mogen heeten. Wat is echter het geval? de critiek beoordeelt de boeken meestal overeenkomstig den smaak van het publiek. Dat publiek is saamgesteld uit talrijke groepen, die ons toeroepen: Troost mij, - amuseer mij, - stem mij droevig, - verteeder mij, - doe mij mijmeren, - doe mij lachen, - doe mij sidderen, - doe mij nadenken. Alleen enkele uitverkorene geesten vragen | |
[pagina 453]
| |
den artist: ‘Maak mij iets schoons, in den vorm die u het best past en met uw temperament overeenkomt.’ Dat alles is niet heel nieuw, maar men moet het telkens herhalen, zegt Maupassant.Ga naar voetnoot1) Idealisten en realisten moeten dezelfde rechten hebben: ieder werkt volgens zijn overtuiging en gestel. Nu komt het voornaamste: wat den romancier aangaat, die beweert ons een trouw beeld van het leven te schenken, zijn doel is niet om ons een geschiedenis te vertellen, om ons te vermaken of te bedroeven, maar om ons te dwingen tot nadenken, en tot het verstaan van den diepen en verborgen zin der gebeurtenissen. Dat is een gewichtige verklaring, waarmede de conteur Maupassant voor goed met zijn verleden heeft gebroken. Verder, resumeert hij: ‘alles saamgenomen, indien de romancier van gisteren koos en vertelde de levens-crises, de hevige gewaarwordingen van ziel en hart(?), schrijft de romancier van heden de geschiedenis van het hart, van de ziel en intelligentie in den normalen toestand’. Hart en ziel en intelligentie - de heer de Maupassant bedoelt het goed, maar drukt hij zich wel verstaanbaar uit? Zijn verdraagzaamheid laat hem ook spoedig in den steek; hij beweert dat men, in zijn qualiteit van realistisch kunstenaar, de gebeurtenissen van het leven zóó moet compileeren dat ze waarschijnlijk worden. Alles verhalen zou onmogelijk zijn, men moet die voorvallen beschrijven, waarmêe de personen gekarakteriseerd worden, die als toelichting der analyse waarde hebben. Niet de waarheid, maar de waarschijnlijkheid moet men beoogen. Bemerkt men wel dat dezelfde Maupassant die zoo even alle kunstrichtingen in 't gelijk stelde, hier zonder schroom zich als dogmaticus imposeert? Na medegedeeld te hebben welke lessen van Flaubert en Bouilhet hij heeft ontvangen - lessen, waaruit men zou kunnen opmaken dat ieder met een beetje goeden wil artist kan zijn - zegt hij ten slotte nog een woordje over den stijl, waarin hij, als voorbeeld den onovertroffen stylist Flaubert nemend, de maniëristen en archaïsten geducht over den hekel haalt. Het is echter niet heel duidelijk wie bedoeld worden: de symbolisten en decadenten, of bijvoorbeeld Maupassants oude vriend Huysmans. Die laatste is ook niet tevreden met den | |
[pagina 454]
| |
‘courant limpide’ der fransche taal; hij zoekt zijn stijl voortdurend uitgezochter te maken met nieuwe of vergeten woorden, en toch is hij een zeer voornaam artist, en Maupassant moet zich wel tweemaal bedenken, diens moeizaam pogen als ‘tentatives inutiles’ en ‘efforts impuissants’ in den ban te doen. Mooie rijpe appelen, heeft Lemaître Maupassants werken genoemd, waar met den besten wil niets op aan te merken valt. Goed, maar een appel, hoe mooi ook, moet zich niet zoo kwaad maken, als hij orchideeën ziet bloeien.
Dit zijn slechts een paar opmerkingen over de voorrede. Ik kom tot het boek zelf. Welk een eenvoudig en aangrijpend drama bevat dat korte verhaal, zonder bijzondere gebeurtenissen, alleen rustend op een testament. Een gezin van vier kalme menschen, een oud-parijsch-juwelier, Roland, zijn vrouw en hun twee zoons Pierre en Jean, waarvan de oudste, Pierre, pas doctor in de medicijnen, de jongste meester in de rechten geworden is. Een testament waarbij een oud vriend der familie, de heer Maréchal, aan Jean zijn geheele fortuin vermaakt, komt hen allen uit de rust opschrikken. Langzaam sluipt de jaloezie bij den oudsten broeder binnen, hij vergelijkt zijn eigen levendige natuur, tot groote reizen en ondernemingen geneigd, bij die van zijn bevoorrechten broer die blij is dat hij er makkelijk bovenop komt, en reeds het oog heeft op een lief jong weeuwtje, Mme Rosémilly, om daarmee een prettig eigen huishoudentje op te zetten. de jaloezie brengt hem op vermoedens omtrent de aanleiding tot deze uitsluitende erfmaking aan Jean. Jean is blond en hij zeer donker, de kellnerin van een bierhuis vindt dat zij beiden niets op elkaar lijken. Hij durft nog niet door te gaan op de gedachte, maar hij vorscht en vraagt naar de betrekking waarin de heer Maréchal tot zijn oude lui heeft gestaan; hij bemerkt dat zijn moeder verlegen wordt bij die vragen; dat Maréchal hem, Pierre, éér heeft gekend dan Jean, hem zelfs nog opgepast heeft in een zware ziekte. Hij gaat zich herinneren dat hij vroeger dien ouden vrijer met zijn broer heeft opgezocht, en dat deze voor beiden even hartelijk scheen. Dan komt het ineens met verpletterende overtuigingskracht voor zijn geest: Maréchal is de minnaar van zijn moeder geweest, en Jean is hun kind. Het schiet hem te binnen dat er een portret van dien man vroeger in de huiskamer | |
[pagina 455]
| |
stond; hij vergt dat zijn moeder het opzoekt, en neemt waar dat zij telkens uitvluchten zoekt en leugentjes bedenkt. En als het portret eindelijk voor den dag komt, treft hem niet alleen de gelijkenis met Jean, maar vooral de verlegen houding zijner moeder, die al begint te raden wat haar oudste zoon vermoedt. En in zijn aandrang om alles te weten, brengt hij zijn dagen door met bewijzen op bewijzen te stapelen; en gaat als een schim rond, verteerd door dat groote verdriet, tot Jean op een keer, hem uitdagend zijn norschheid verwijtend die hij aan jaloezie toeschrijft, geheel den omvang van dat lijden te weten komt. En dan komt dat sublieme tooneel, waarin Jean zijn moeder gaat troosten (zij was in het aangrenzend vertrek en had alles gehoord), haar betuigt dat hij er niets van gelooft, maar zij hem in haar wanhoop alles bekent, dat zij Maréchal heeft liefgehad méér, véél meer dan Roland en dat Jean hun beider zoon is. Wat de gewaarwordingen van Jean aangaat, de schrijver karakteriseert die tegelijk met die van Pierre: ‘Il n'était point frappé, comme l'avait été Pierre, dans la pureté de son amour filial, dans cette dignité secrète qui est l'enveloppe des coeurs fiers, mais accablé par un coup du destin qui menaçait en même temps ses intérêts les plus chers.’ Op het behoud van die belangen komt het dan ook, na de eerste ontzetting, bij hem neêr; hij dwingt zijn moeder, niet aan haar voornemen gevolg te geven, - zij wilde het huis van Roland verlaten, - en stilletjes over de zaak te zwijgen. Zóo behoeft hij de erfenis niet prijs te geven en kan met mevr. Rosémilly trouwen. Pierre, die ziet dat alles gesust is, maar zelf met zijn ellende blijft voortloopen, kan het niet langer in het ouderlijk huis harden; hij neemt dienst als scheepsdokter, en laat zijn familie over aan haar, met zijn rust gekocht, geluk. Zooals uit dit geraamte blijkt, is niet zoozeer de tegenoverelkander-stelling der broeders het zwaartepunt van den roman, maar veeleer Pierre's gemoedsleven alleen. In de kleinste bijzonderheden is het ontstaan van zijn verschrikkelijk vermoeden geschetst, hoe hij dat eerst bestrijden wil, zelf goed wetend dat de jaloezie hem op het idee heeft gebracht, maar langzamerhand er aan toegeeft uit verbittering over de volkomen verwaarloozing van zijn persoon ten koste van den erfgenaam. Allerlei kleine trekjes worden toegevoegd, om zijn onderzoek naar die geheimzinnigheid in zijn moeders leven te verklaren | |
[pagina 456]
| |
uit het stijgen van zijn jaloezie en minachting jegens Jean, B. v. hoe hij in een eerste opwelling geld wil gaan verdienen, op zijn beurt, en uniek-mooie appartementen aan een der hoofdstraten van Havre (in die stad woont de familie) uitzoekt om daar een praktijk te beginnen; en hoe hij kort daarop hoort dat zijn gelukkige broêr Jean die al gehuurd heeft. De analyse van Pierre's zielestrijd wordt vaak aanschouwelijk gemaakt door goed geslaagde, impressieve beschrijvingen van zijn stemmingen op zeetochtjes, op wandelingen aan de kaden en hoofden. Vooral heel mooi is het gedeelte waar hij aan het eind van een havenhoofd, laat in den avond gaat zitten, en zijn pijnigende gedachten telkens door het fluiten van onzichtbare booten, de stem van een loods, worden afgebroken. Een mooie illustratie bestaat van die scène; - want Pierre et Jean is ook geïllustreerd verschenen, en ik grijp deze gelegenheid aan om van die prachteditie een paar woorden te zeggen. De firma Boussod Valadon & Co., die bekend genoeg is door haar groote ondernemingen in den kunsthandel, geniet niet minder een grooten roep door haar voortreffelijk procédé van reproductie, waarmede haar ‘photogravures-Goupil’ ontstaan. Sinds eenigen tijd is zij bezig sommige populaire fransche romans voor eigen rekening uittegeven in royale formaten, met illustraties buiten en in den tekst. Dat zij óók Pierre et Jean gekozen heeft, bewijst dat zij de beteekenis van dit werk in Maupassant's artisten-loopbaan heeft begrepen. Pierre et Jean is geïllustreerd door Albert Lynch, die een aantal hoofdmomenten van den roman op een wijze in beeld bracht, welke de schrijver zich zeker niet beter had kunnen denken, en door Ernest Duez, die voor elk hoofdstuk een entête en cul-de lampe in waterverf maakte. Onder de gelukkigste aquarellen van Lynch moeten vooral genoemd worden: het bezoek van den notaris bij de Roland's wien hij de erfmaking mededeelt, met de inzichzelfgekeerde figuur van mevr. Roland, de halfpeinzende van haar man, de fiksche, van achteren geziene figuur van den notaris, en het stemmig lamplicht over de tafel. Verder de toost van Mme Rosémilly aan het feestmaal bij de Roland's; de reeds genoemde, zéér mooie, van Pierre op het havenhoofd bij nacht; de bespieding van Jean in den slaap, door zijn broer; de alikruiken-vangst, met Jean en Mme Rosémilly in het water spiegelend; Jean met zijn moeder (hoewel de voorstelling het | |
[pagina 457]
| |
hier eenigszins aflegt bij die in den roman - trouwens iets zeer verklaarbaars); de dienstmeid in de keukendeur, iets van den Delftschen van der Meer, zou men zeggen, zóó uitvoerig, en toch lief; Pierre, die zijn moeder op de trap zwijgend voorbijgaat, en zij met een gelaat van onuitsprekelijk lijden tegen den wand leunend. Eene enkele bedenking heb ik tegen de zéér jonge voorstelling van mevrouw Roland, die volgens het boek 48 jaar oud is, al draagt zij haar jaren met eere. Bijzonder komt dat uit in de gravure tegenover blz. 144, waar Mme Rosémilly naast Jean's moeder zit, en deze laatste er haast nog jeugdiger uitziet dan de eerste. De aquarellen van Ernest Duez geven zéér mooie landschapjes, meest zee- en havengezichten, waarvan vooral dat op blz. 117 mij trof, met zijn wilden dennengroep aan de steile kust, en de grijze zee, heel ver wijkend, onder een lucht van weifelend licht-en-donker. Ook de ondergaande zon met het schaduw-zwarte scheepje vooraan (blz. 59) is een teêr dingetje; verder het hoekje van de kaden te Hâvre (blz. 31) en de kaap de la Hève in het begin. Ik behoef nu wel niet te zeggen, dat de reproducties de volmaaktheid nabijkomen, want men krijgt meestal de illusie, vooral bij de schetsjes van Duez, de aquarellen zelve te zien. Nog een enkel woord over de bedoeling der beide artisten. Zij hebben gepoogd, niet impressies te geven van hun lectuur, maar eenvoudig mooie beeldende toelichtingen, illustraties. In dezen tijd van etsen zal menigeen hen dáárom boos aanzien. Ik voor mij stel ook subjectief werk zéér hoog, maar meen dat er voor een illustrateur geen dankbaarder werk is, dan zich zoo getrouw mogelijk aan de opvatting van den schrijver te nouden. Wie zich daarmede niet vereenigen kan moet zijn impressies afzonderlijk uitgeven - in het boek geplaatst, maken zij een verkeerden indruk. Misschien is dit alles wel schermen in de lucht, want het lijkt mij zeer onwaarschijnlijk dat iemand die Pierre et Jean gelezen en genoten heeft, niet blij zal zijn van dat boek een editie te kunnen krijgen, die het zóóveel eer bewijst. | |
VIIIHet laatste boek van Guy de Maupassant, Fort comme la mort, blijft mij nog ter bespreking over. Het is zijn tweede | |
[pagina 458]
| |
voorname pogen in de richting van den zuiver-analytischen roman, breeder en uitvoeriger dan Pierre et Jean. Mogen wij den heer André Maurel geloovenGa naar voetnoot1) dan zal zijn aangekondigde nieuwste werk, Notre coeur (waarmede o wonder! de Revue des deux-mondes wil prijken), alleen zuivere psychologie bevatten, die alleen en niets anders. Ik ben er benieuwd naar. Doch het lijkt mij haast onmogelijk de analyse nog ernstiger toe te passen dan de Maupassant nu reeds in zijn Fort comme la mort heeft gedaan. Een enkele opmerking voor ik den loop van dit laatste schetsen ga. Ook in dezen roman is er weer quaestie van overspel. Nu ja, dat weten we wel, het sujet doet er niet toe, als de behandeling slechts waar en artistiek is, enzoovoorts. Maar het moet mij van het hart: dat eeuwig terugkeerend thema begint een weinig te vervelen. Is er geen enkele dramatische toestand denkbaar, benalve deze, als grondslag van een roman? En zijn alle fransche vrouwen van die kracht, om deze uitdrukking te gebruiken? Dat lijkt mij toch wat apocrief. Of past alleen deze vorm van verhaal aan het talent van den heer de Maupassant? Dat heeft hij in Le Horla b.v. toch anders getoond. Enfin, ik hoop dat mijn schrijver zich nog eens andere stoffe gaat kiezen, en trachten zal, zooals Edmond de Goncourt het van zijn eigen romans uitdrukt: ‘à ne plus faire éternellement tourner le roman autour d'une amourette’ - défendue, voeg ik er bij. Dat nu ter zijde gelaten, hemel! wat is Fort comme la mort een mooi boek! Om te beginnen, die mooie expositie van Anne de Guilleroy's liaison, neen liefde met Olivier, den schilder van haar portret. Hoe die ontstaat op het atelier van den schilder, onder haar poseeren; zij, met een. Afgevaardigde getrouwd die zich alleen maar interesseert voor quaestie's van landbouw in de Kamer; zij, zich tegen wil en dank overleverend aan dien geestigen, beschaafden Olivier Bertin, een schilder van de wereld, die nooit anders dan korte liaisons ‘sans plaisir’ heeft gehad, en die, nu hij in haar de ware liefde vindt, zich daaraan wanhopig vastklemt. Hoe zij in het begin weerzin gevoelt van den stap dien zij gedaan heeft, maar zeer spoedig zich geheel en al aan haar eerste, zoo laat gevonden liefde overgeeft. Hoe tusschen hen beiden, als zij ouder worden, de passie der eerste | |
[pagina 459]
| |
jaren in een teedere vriendschap overgaat - die zij wel tot haar dood zou willen bestendigen, in kalm genot aan den vervlogen tijd van jeugd-geluk herdenkend. Dan de keer van het vredig leventje. Mme de Guilleroy heeft eene dochter, Annette, die na het einde der expositie, uit het klooster waarin zij is opgevoed, achttien jaar oud en schoon als een engel, haar intreê doet in de salons van haar moeder. Zij gelijkt zoo sprekend op haar moeder, dat Olivier in haar het beeld van deze vindt, bij hun eerste ontmoeting. Hij gaat bemerken dat Mevr. de Guilleroy ouder wordt; hij vergelijkt haar bij haar dochter, in allerlei toestanden, op allerlei uren van den dag. De arme! de liefde heeft hem beet: in Annette's beeld vindt hij zijne maitresse schooner en heerlijker terug, dan in haar beste dagen. Zooals Maupassant zijn lijden ontleedt; zijn wankelen tusschen de trouw aan de moeder, en den allengs onbedwingbaren hartstocht voor de dochter; zooals hij de gewaarwordingen van hem beschrijft, nadat Mme de Guilleroy een huwelijk van Annette met een jong sportman heeft doorgedreven, en hem geen andere keus blijft dan te vergeten of te sterven, zoo kan het alleen een man doen die zelf zulke aandoeningen gekend heeft. Het hoogste punt van deze aangrijpende gemoedsanalyse wordt bereikt in het tooneel waar Faust in de Groote Opera gegeven wordt (nadat het engagement van Annette er door is), en Olivier bij al de liefelijke woorden en muziek aan zijn eigen vernietigd liefdeleven denkt. Bijzonder mooi zijn ook de gedeelten waar Annette met haar moeder, een oude dame, en Olivier voor het eerst toeren gaat in het Bosch, en zij in haar naïve nieuwsgierigheid de namen vraagt van alle voorbijgangers die haar treffen, op hoop van beroemde personen te zullen zien; dat, waar Olivier met Annette lawn-tennis speelt in den tuin van het kasteel, en Mme Guilleroy door het raam met ingehouden tranen op hen tuurt; waar Olivier met Annette wandelt in het parc Monceau; en vooral dat waar Olivier moeder en dochter eens bezoekt, 's avonds, terwijl Annette muziek maakt. Men vergunt hem te rooken, en Annette gaat weer voor de piano. Laat mij even een stukje citeeren. De piano begon te zingen. Het was een muziek van ouden smaak, bevallig en licht, een van die stukken, waarbij de kunstenaar geïnspireerd schijnt geweest te zijn door een zeer zachten voorjaarsavond, met maanlicht. | |
[pagina 460]
| |
Olivier vroeg: - Van wien is dat toch? De gravin antwoordde: - Van Schumann. Het is weinig bekend en heel lief. ‘Hij begon zéér te verlangen om Annette aan te zien, maar hij durfde niet. Hij had slechts een lichte beweging te maken gehad, een lichte beweging van den hals, want hij bemerkte op zijde de twee vlammetjes der kaarsen die de partituur verlichtten, maar hij ried zoo goed, hij zag zoo duidelijk de bespiedende houding der gravin, dat hij onbewegelijk bleef vóor zich uit starend, naar het scheen geboeid door het grijze wolkje van den tabak.’ Dit is een van de mooiste, beeldendste dingen uit het boek, ofschoon de ontleding van Oliviers aandoeningen eigenlijk zoo gesloten, zoo aan éen stuk voortreffelijk is, dat het goed bezien jammer is daar stukjes uit te nemen. De waarschijnlijkheid der toestanden van Fort comme la mort is door sommigen betwist. Men heeft gezegd dat Mme de Guillery als liefhebbende vrouw jaloersch had moeten worden, zelfs op haar eigen dochter. Dat die jaloerschheid in den gang van haar analyse ontbreekt is, vind ik, tamelijk voldoende te verklaren uit het feit dat zij, hoewel nog zeer aan Olivier gehecht, den eersten tijd van onstuimige passie toch lang voorbij is. Een betrekking van teedere vriendschap bestond nog tusschen hen, en is die voldoende om jaloezie op te wekken tegen een mededingster (haar dochter bovendien) die toch nooit aan den geliefden man zal behooren? Wat Olivier's late liefde betreft, men heeft die een verschijnsel genoemd van zeer exceptioneelen aard, op zijn minst. Maar is de aanleiding tot die liefde niet even exceptioneel; komt het zoo alle dagen voor dat iemand in de dochter het volkomen beeld, verjongd, terug vindt van eene vrouw, die haar moeder is, en die hij heeft liefgehad? Het eenige wat men met reden tegen de bijzonderheden in quaestie zou kunnen inbrengen, ware dat de Maupassant in zijn voorrede van Pierre et Jean het beschrijven van excepties heeft afgekeurd. Nu ja, maar het zou al zéer ongelukkig wezen, indien een artist gebonden was, elken regel schrift dien hij drukken laat als een onveranderlijk axioma te beschouwen. | |
[pagina 461]
| |
IXLaat mij de resultaten mijner beschouwingen over Guy de Maupassant's arbeid even mogen saamvatten. In zijn vertellingen gaf hij een stijl, die voor een conscientieus artist niet persoonlijk genoeg, niet altijd evenredig aan de forsche comiek en tragiek der behandelde gebeurtenissen was. Aan de samenstelling dier gebeurtenissen dankten de vertellingen grootendeels hun waarde. Maar hij had in het begin zijner loopbaan een roman geleverd: Une Vie, die toonde dat hij tot grooter dingen in staat was, tot een waarneming van het innerlijk leven der menschen, welke zijn gemis aan plastieke kracht kon vergoeden. Hier en daar in de contes deed die lust tot psychologische analyse zich gelden, doch ook slechts hier en daar; tot eindelijk zijn Mont Oriol de voorbode werd der groote wending in zijn artistiek leven, die in 1888 met Pierre et Jean definitief begonnen is. De paar bundels contes en reisindrukken, welke sedert dat jaar nog van hem verschenen zijn, moeten dan ook niet ‘au sérieux’ genomen worden. Dat is werk van snipperuren, waarvan het te hopen is (en nogal met gerustheid te hopen) dat het niet zal schaden aan de krachten die hij tot het voortbrengen van nieuwen voornamen arbeid noodig heeft.
J.E. Sachse. |
|