De Gids. Jaargang 54
(1890)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 369]
| |
De Bataviasche December-beweging van 1795.In den loop van Zondag 9 Augustus 1795 liet 's lands fregat Medemblik, onder bevel van den kolonel en kapitein ter zee S. Dekker, ter reede van Batavia het anker vallen. Uit Nederland vertrokken op den 22 December 1794, slechts weinige dagen vóór de Fransche legerbenden over de bevroren Maas den Bommelerwaard inrukten, had het schip op zijne reis herwaarts, overeenkomstig de aan den kommandant medegegeven instructies, eenigen tijd vertoefd aan de Kaap de Goede Hoop, van waar het op den 11 Juni 1795 zijne eigenlijke bestemming zou volgen, toen juist op het oogenblik van uitzeilen een zevental Engelsche oorlogschepen uit zee kwamen opdagen, en de kommandant Dekker het geraden achtte om te onderzoeken wat die schepen in den zin hadden. Het duurde eenigen tijd vóór hieromtrent volkomen zekerheid werd verkregen, want de bevelhebber van het inmiddels in de Simonsbaai ten anker gekomen Engelsche smaldeel, de schout-bij-nacht sir George Keith Elphinstone was aanvankelijk zeer achterhoudend met zijne mededeelingen, en eerst bij gelegenheid van een contrabezoek door hem in den namiddag van 13 Juni aan den kommandant Dekker gebracht, vernam deze welke gewichtige gebeurtenissen sedert zijn vertrek uit het vaderland aldaar hadden plaats gegrepen, hoe de Franschen in de maand Januari het grondgebied van de Republiek der Vereenigde Nederlanden ‘geheel geinvadeerd en vermeesterd hadden’, hoe ‘zulks bereids eene notabele verandering in het publiek bestuur aldaar ten gevolge had gehad’, en hoe ‘Zijne Doorluchtige Hoogheid Prins Willem V benevens de vorstelij- | |
[pagina 370]
| |
ke familie zich uit de handen der Franschen had gesau veerd met de vlucht naar Engeland te nemen.’ En bij deze mededeelingen bleef het niet. Uit handen van den Engelschen vlootvoogd ontving kapitein Dekk er een verzegeld pakket geadresseerd ‘aan den commandeerenden Officier van 's Lands schepen, zich bevindende aan Kabo de Goede Hoop’, een brief inhoudende van den voortvluchtigen Prins, gedagteekend uit Kiew den 7 Februari 1795 en luidende als volgt: ‘Edele Gestrenge Vroome, onze lieve Getrouwe! Wij hebben nodig geagt UE. bij dezen aan te schrijven, en te gelasten, om op de reede van Kabo de Goede Hoop en in Baaij Fals te admitteeren, als schepen van eene Mogendheid, die in vriendschap en alliantie is met Hunne Hoog Mogende, zoodanige scheepen van oorlog, fregatten, of gewapende vaartuigen, die van wegen Zijne Groot Brittannische Majesteit derwaarts worden gezonden, om voor te komen, dat die Colonie door de Franschen worde geinvadeert, en zal UE. zich hebben te stellen onder de orders van den Commanderenden Officier der voorschrevene schepen, zo hij ouder of hoger in rang is als UE, en zig niet hebben te opponeeren, ingevolge hij eenige troupen aan land wil zetten, tot bezetting der Forten. Waarmede, Edele, Gestrenge, Vroome, onze lieve Getrouwe, Wij UE. beveelen in Gods Heilige protectie, UE: Goede Vriend Willem Pr: v: Oranje’ Kapitein Dekker begreep terstond, dat hij ‘in deze zoo allerkritiekste omstandigheden’ niet op eigen verantwoordelijkheid alleen handelen mocht. Zijne instructie toch schreef hem voor ‘om in alles communicatief met het Gouvernement aan de Kaap te ageeren’, en hij begaf zich dus nog dienzelfden dag naar de Kaapstad ten einde met den aldaar resideerenden Commissaris A.J. Sluijsken in overleg te treden over de verder te volgen gedragslijn. Ook deze had inmiddels door tusschenkomst van den schoutbij-nacht Elphinstone een brief van den Prins ontvangen ‘in substantie van soortgelijken inhoud’ als de zooeven medege- | |
[pagina 371]
| |
deelde, en ter aanvulling van de in dien brief vervatte bevelen, kwam een paar dagen later bij het Kaapsche bestuur nog een brief in van den aan boord van het Engelsche eskader zich bevindenden generaal majoor J.H. Craig, houdende dat hij, gezamenlijk met den bevelhebber van het eskader, ‘door Zijne Groot-Brittannische Majesteit gelast was, om uit te noodigen en te proponeeren aan het Gouvernement en Etablissement van Kabo de Goede Hoop, om zich te stellen onder de protectie van Groot-Brittanien, totdat er een generale bevrediging der onlusten in Europa plaats vindt, en tot dat door Gods goedheid, de oude en wettige constitutie van het Bestuur der Vereenigde Staten hersteld zijnde, Zijne Majesteit zich in staat zal bevinden, om hetzelve aan deszelfs rechtmatige en wettige Eigenaar wederom te kunnen geven.’ Aan deze zoo goed als formeele opeisching werd de verzekekering toegevoegd, dat ‘ten einde zoo weinig inconvenienten en schade als mogelijk is door zulk een verandering te verwekken’, ‘de wetten, gewoonten en gebruiken der ingezetenen geene verandering of inbreuken hoegenaamd zouden ondergaan’; - ‘dat geene nieuwe belastingen op de ingezetenen zouden worden gelegd; vertrouwende Zijne Majesteit, dat zijlieden van zelve zullen fourneeren de kosten van derzelver inwendig gouvernement of bestuur’; - en dat, ‘vermits alle koophandel met Holland en de Hollandsche etablissementen noodwendig geeindigd was, aan de ingezetenen zou worden gepermitteerd om met de etablissementen van de Engelsche Oost Indische Compagnie op dezelfde wijze als onderdanen van de meest begunstigde natie te mogen negotieeren, terwijl, met betrekking tot allen anderen koophandel, aan hen zal worden toegestaan om denzelven op de meest voordeelige wijze te drijven.’ Ofschoon Sluijsken in zijne hoedanigheid van Commissaris met eene onbeperkte macht bekleed en hij tot handelen op eigen verantwoordelijkheid volkomen bevoegd was, riep hij de hoogste ambtenaren van de Kolonie in eene vergadering van den Raad van Politie bijeen om gezamenlijk over het voorstel van den Engelschen legerbevelhebber te beraadslagen. Met eenparige stemmen werd het van de hand gewezen, en besloten om bijaldien ‘door de Engelschen de uitvoering van het geproponeerde met geweld mocht gezocht worden, alsdan geweld met geweld te keer te gaan.’ | |
[pagina 372]
| |
Dit besluit strookte ook volkomen met de opvatting en de inzichten van den bevelhebber van de Medemblik; maar terwijl de Kaapsche ministers ter meerdere beveiliging van de kolonie er op aandrongen, dat het schip voorloopig althans van de voortzetting der reis zou afzien, en de aan boord zich bevindende manschappen naar de Kaapstad komen zouden om bij het daar voorhanden garnizoen te worden ingelijfd, was kolonel Dekker een geheel ander gevoelen toegedaan. Vertrouwende op de plechtige verzekering van den Engelschen vlootvoogd, dat hem bij zijn voorgenomen vertrek van de Kaap geen beletselen zouden worden in den weg gelegd, wanneer hij zich schriftelijk als man van eer wilde verbinden ‘zijne reis naar Batavia met allen mogelijken spoed te zullen vervorderen, en onder weg geene Fransche havens, baaien of reeden te zullen aandoen,’ gaf hij bij missive van den 20 Juni aan Commissaris Sluijsken kennis, ‘dat hij niet entreeren kon om aan zijn verzoek te voldoen, niet kunnende resolveeren, om een fregat van den Staat, aan hem toevertrouwd, te verlaten, en ten prooi over te geven; te meer, daar hij moreel verzekerd was met zijne onderhoorende manschappen aan de Kaap niet van zooveel nut te kunnen wezen, als wanneer hij zich met 's lands fregat naar Indië begaf (waartoe nu de gelegenheid nog open is) om aldaar aan de Generale Commissie van wegens Hunne Hoog Mogenden de communicatie te doen van de kritieke omstanden in deze tegenwoordige tijden.’ ‘Ik twijfel niet,’ dus besloot kolonel Dekker zijn brief aan den Kaapschen gezaghebber, ‘of Uw Edel Groot Achtbare zult dit met uw doordringend oordeel wel pondereeren, dat mijn voornemen om van hier te vertrekken, en waarbij blijve persisteeren, op de billijkste wijze en gegrondste redenen steunende is, moetende ik alles in het werk stellen en, zooveel ik kan, mijn devoir aanwenden, om 's lands fregat te behouden, waarvoor ik zooveel verantwoording verschuldigd ben als Uw Edel Groot Achtbare 't voor het behoud van de Colonie is.’ In overeenstemming met dit besluit liet kolonel Dekker op den 21 Juni het anker lichten, en juist zeven weken later, in den avond van Zondag 9 Augustus 1795, kwam de Medemblik, gelijk wij zagen, behouden ter reede van Batavia aan. | |
[pagina 373]
| |
I.Nog was het geschut van Batavia's kasteel en Batavia's wallen ter nauwernood koud van de schoten, waarmede zoo in den voor- als in den namiddag van Vrijdag 7 Augustus de geboortedag was gevierd van Hare Koninklijke Hoogheid Mevrouw de Prinses van Oranje Nassau, toen het in den morgen van Maandag 10 Augustus op nieuw losbrandde om de komst ter reede te salueeren van 's lands fregat van oorlog Medemblik, waarmede voor het eerst het bericht werd aangebracht van de omwenteling, die in Nederland aan het stadhouderlijk gezag een eind gemaakt en den Prins gedwongen had om met een visscherspink de wijk te nemen naar Engeland, werwaarts de Prinses en hare jongere kinderen hem bereids eenige uren vroeger met eene zelfde gelegenheid waren voorgegaan. Nog den avond te voren, onmiddellijk nadat de Medemblik het anker had laten vallen, was kolonel Dekker ‘zonder genot van eenige ceremoniën’ naar den wal gegaan, en zeer waarschijnlijk kon hij nog vóór het vallen van den nacht aan een of meer leden van de Hooge Regeering mededeeling doen van zijn wedervaren aan de Kaap; doch eerst tegen zes uur in den namiddag van Maandag 10 Augustus kwamen de machthebbenden in een ‘extraordinair besogne’ bijeen om in overweging te nemen ‘welke maatregelen, ter zake van de ingekomen zeer importante tijdingen door den heer Kapitein ter zee S. Dekker alhier aangebracht, beraamd en in het werk gesteld zouden dienen te worden.’ De werkelijke machthebbenden op dat tijdstip waren niet meer de Gouverneur Generaal en Raden, maar de Generale Commissie, die in 1791 was ingesteld, ‘nademaal de toestand van de Generale Geoctroijeerde Nederlandsche Oost Indische Compagnie door de menigvuldige rampen en verliezen, haar in de laatste jaren overkomen, buitengewone voorzieningen en redressen vereischte’, en wier leden op den 9 December 1793 hunne werkzaamheden te Batavia hadden aangevangen. Wel maakten ook de toenmalige Gouverneur Generaal Mr. Willem Arnold Alting, die in 1780 zijne hooge waardigheid aanvaard had, en zijn schoonzoon Johannes Siberg, aan wien na het overlijden van den oorspronkelijk tot mede-commissaris benoemden Hendrik van Stockum het ambt van Directeur Gene- | |
[pagina 374]
| |
raal van Nederlandsch Indië was opgedragen, deel uit van de Hooge Commissie, maar krachtens de hun medegegeven instructie van den 19 Augustus 1791 hadden de door bewindhebberen uitgezonden Commissarissen Mr. Sebastiaan Cornelis Nederburgh, indertijd eerste advokaat van de Compagnie, en Simon Hendrik Frijkenius, kapitein ter zee, in alles den voorrang, en hoe groot de verborgen invloed van de beide Indische Commissarissen op den gang van zaken ook moge geweest zijn, de luister, die weleer den bekleeder van de opperlandvoogdij omgaf, was gaandeweg op Nederburgh alleen overgegaan, vooral sedert het voor niemand een geheim was gebleven, dat hij zijn ambtgenoot Frijkenius meer als een hem toegevoegd raadsman, dan als zijn mede-commissaris meende te mogen beschouwen. Welke ook de vruchten kunnen geweest zijn van de instelling dier Generale Commissie, tot vereenvoudiging van het gouvernementeele raderwerk in Indië strekte zij zeker niet. Aan Commissarissen Generaal toch was de macht geschonken ‘met uitsluiting van alle anderen’ van het maken van vrede en oorlog met de Aziatische mogendheden. Zij alleen konden beschikken over ‘het recht van abolitie en gratie of pardon’. Alleen aan hen stond ‘het verleenen van alle qualiteiten en rangen, hoe ook genaamd, zonder op provisioneele vervulling of voordrachten te letten’. Zij konden naar goeddunken de in dienst zijnde ambtenaren ontslaan; ‘alle onderhandelingen en correspondenties met inlandsche vorsten en volkeren mochten slechts geschieden met hun overleg en goedkeuring, hetwelk ook omtrent alle andere zaken van eenig belang zou moeten worden geobserveerd’, en eindelijk was speciaal ‘aan de Commissarissen van Nederland uitgaande’ de bevoegdheid toegekend ‘om te openen en kennis te nemen van alle brieven en papieren zonder onderscheid aan de vergadering van Zeventienen, elk der respectieve Kameren, en alle commissie der vergadering van Zeventienen of der Kameren, geene ook hoegenaamd uitgezonderd, welke zij gedurende hunne commissie zouden mogen vinden of ontmoeten in zee of aan land, waar zulks ook zoude mogen wezen.’ Door de toekenning van eene zoo uitgebreide macht aan de leden van de Generale Commissie, werd het beleid van zaken feitelijk aan de Hooge Regeering uit handen genomen, en daalde | |
[pagina 375]
| |
zij eigenlijk af tot den rang van een collegie, dat niet veel meer te doen had dan de besluiten van de Hooge Commissie te registreeren en daaraan voor zooveel noodig bekendheid en uitvoering te geven. Zoo ging het ook ditmaal, toen het bekend werd welke gewichtige tijdingen de Medemblik had aangebracht. Geheel onvoorbereid op die tijdingen was men niet, want in den loop van de maand Mei had de Regeering van den Commissaris Sluijsken te Kaap de Goede Hoop ontvangen een afschrift van een aan hem gerichten brief van den eersten advokaat der Compagnie Mr. P.J. Guepin, gedagteekend uit 's Hage den 10 October 1794, aan het slot waarvan o.a. het volgende voorkwam: ‘Inmiddels wordt de staat der publieke zaken alhier lang zoo meer zorgelijk. De vijand nadert van dag tot dag, en heeft zich zelfs reeds van een gedeelte van het grondgebied dezer Republiek meester gemaakt, zoodat het volstrekt niet te voorzien is, welke de gevolgen van deze kritieke situatie der publieke zaken zullen zijn, en het allernoodzakelijkst is en blijft om altoos en in alle gevallen, zoo aan de Kaap als in Indiën, zorgvuldig op hoede te zijn om door geen Europeesche vijand, wie het ook zoude mogen wezen, te worden overvallen; waarvan UwelEdG. mitsdien ook verzocht wordt naar Batavia kennis te geven, terwijl de vergadering van Zeventienen van haar kant niet zal afzijn om hetzij bij ministrieele brieven of wel onder de hand UEdG. nadere informatiën omtrent den stand van zaken bij eerste bekwame gelegenheid te laten toekomen.’ Aan dezen brief, waarvan de aangehaalde slotperiode overeenkomstig het ‘goedvinden’ van Commissarissen Generaal door de Hooge Regeering bij circulaire van den 26 Mei 1795 ter kennis gebracht was van de ‘respectieve hoofden der buiten-comptoires’, met last om in verband daarmede bijtijds de noodige maatregelen te beramen, begrepen de leden der Generale Commissie zich te moeten blijven vasthouden, toen zij in den namiddag van Maandag 10 Augustus in buitengewone vergadering bijeen kwamen ter behandeling van de hun thans geworden tijdingen. Hoe gehecht aan het huis van Oranje de beide uit Nederland overgekomen Commissarissen ook waren, geen oogenblik kwam de gedachte bij hen op om | |
[pagina 376]
| |
eenig wettig gezag toe te kennen aan de aanmaning van den uitgeweken Prins. ‘Nergens,’ dus luidt het in de overwegingen van het in den avond van dien dag genomen besluit, ‘nergens blijkt van eenige qualificatie van den wettigen Souverein op Zijne Doorluchtige Hoogheid om zoodanige orders, en dat wel buiten de Republiek, uit een vreemd land, te expedieeren als Hoogstdeszelfs aanschrijvingen aan het Gouvernement van Kabo de Goede Hoop en de Commandeerende Officieren van 's lands schepen, gedateerd Kew in Engeland, vervatten, weshalve die, en alle andere soortgelijke lastgevingen, niet voldoende zijn om hen, aan wie de bewaring en de veiligheid van 's Compagnies bezittingen is toevertrouwd, te ontslaan van de op hen rustende verplichting tot het observeeren, zooveel mogelijk, van den last van Hunne Hoog Mogenden van den 5 Maart 1789 om geen oorlogschepen of gewapende manschappen van vreemde natien in de Indische etablissementen van de Nederlandsche Compagnie te admitteeren, - en even zoo min van eene exacte nakoming van het aanschrijven, dat de heer eerste advokaat van de Oost Indische Compagnie Mr. P.J. Guepin, met voorkennis en toestemming der Vergadering van Zeventienen bij missive van den 10 October 1794 aan den Commissaris over het Gouvernement van Kabo de Goede Hoop, zoo tot zijn naricht en observantie, als ter verdere bedeeling naar Indië heeft laten afg an, om zorgvuldig op hoede te zijn door geen Europeeschen vijand, wie het ook zoude mogen wezen, overvallen te worden.’ Met deze pertinente lastgevingen van den wettigen Souverein ware het ‘directelijk’ in strijd ‘wanneer een gewapende macht van eenige Europeesche mogendheid, en gevolgelijk ook van de Engelschen, in 's Compagnies bezittingen wierd geadmitteerd,’ en Commissarissen achtten het zelfs des te noodzakelijker om ‘die behoedzaamheid speciaal tot de Engelschen uit te strekken,’ wijl uit het gebeurde aan de Kaap duidelijk bleek van hun voornemen om ‘'s Compagnies bezittingen, immers bij provisie, te brengen onder een soort van dependentie van Zijne Groot Brittannische Majesteit, daartoe gebruik makende van voorstellen, waaraan noch Heeren Commissarissen Generaal, noch de de Hooge Regeering van Indië, of iemand van 's Compagnies Ministers en verdere dienaren, wie zij ook mogen zijn, behoudens hun eer en plicht, het oor konden leenen, zonder | |
[pagina 377]
| |
daartoe wettelijk en door een expres bevel van wege den Souverein te zijn geautoriseerd.’ Op grond van deze overwegingen werd dan ook door Commissarissen Generaal met eenparige stemmen besloten: 1o. ‘het gehouden gedrag der Kaapsche ministers omtrent het afslaan der voorstellen van den Engelschen generaal majoor Craig, alhoewel deswege nog geen directe berichten van hen waren ingekomen, te laudeeren en volkomen goed te keuren’, en 2o. ‘de Hooge Regeering van Indië aan te schrijven de Ministers en bedienden op de respectieve buiten-comptoires ten allerspoedigste bij eene secrete circulaire missive te informeeren van de gebeurtenissen, zoo in Nederland, als aan Kabo de Goede Hoop, en hen tevens te gelasten zich alsnog stiptelijk te reguleeren naar de jongste bevelen der vergadering van Zeventienen, voorkomende in de missieve van 's Compagnies eersten advokaat Guepin, en mitsdien zorgvuldig op hunne hoede te zijn, zoo wel tegen de Engelschen als alle andere natien, om door dezelve niet te worden overvallen, en des noods met geweld te keer te gaan elke poging, die zoude kunnen strekken om zich dadelijk van eenige van 's Compagnies bezittingen te empareeren.’ Tot zoo ver waren de vier leden van de Hooge Commissie het volkomen met elkaar eens; maar eenig verschil van gevoelen openbaarde zich met betrekking tot de vraag, hoe men het behoorde aan te leggen om van de gewichtige tijdingen met de Medemblik ontvangen ‘aan het publiek, als mede aan de inlandsche vorsten en grooten, advertentie te doen, ten einde te prevenieeren, dat de menigvuldige en differente verhalen van die zoo nadenkelijke gebeurtenissen van de eene zijde, en het secreteeren derzelve Compagnieswege aan den anderen kant, geene nadeelige impressies verwekken.’ Mocht misschien nog een oogenblik gedacht zijn aan de mogelijkheid om de berichten van kolonel Dekker voorloopig geheim te houden, spoedig bleek dat hiervan geen sprake hoegenaamd wezen kon. De geheele equipage van de Medemblik droeg kennis van het voorgevallene met de Engelschen aan de Kaap en van den loop der gebeurtenissen in Holland, en het lijdt geen twijfel, dat het bericht van 's Prinsen vlucht naar Engeland zich bereids over geheel Batavia verspreid had | |
[pagina 378]
| |
toen de leden van de Hooge Commissie in het kasteel bijeen kwamen om te beraadslagen over hetgeen hun in de gegeven omstandigheden kon te doen staan. Het ontvangen nieuws schijnt intusschen geen bijzondere opschudding onder de Bataviasche gemeente te hebben te weeg gebracht, en over het nemen van voorzorgsmaatregelen ter bewaring van de rust ter hoofdplaats behoefde dan ook niet opzettelijk te worden beraadslaagd. Maar wel maakte het in de vergadering der Hooge Commissie een punt van ernstige overweging uit, hoe men het van overheidswege zou hebben aan te leggen om de inlandsche vorsten en grooten, ‘welke door contracten, tractaten of anderszins aan de Compagnie verbonden zijn’, bekend te maken met de veranderingen, die in het staatsbestuur der Republiek hadden plaats gegrepen. Steunende op het gezag van den Gecommitteerde tot en over de zaken van den inlander Engelhard, achtte Nederburgh het gevaarlijk zulks te doen bij wege van een in de landstaal tot hen te richten publicatie, en verklaarde hij van begrip te zijn, overeenkomstig Engelhard's advies, ‘dat het beter zoude wezen om den inlander in het district Jakatra en de regentschappen onder hetzelve sorteerende door hem Gecommitteerde van de voorzegde gebeurtenissen met de noodige omzichtigheid te doen onderrichten.’ Maar Alting en Siberg, zich beroepende op de kennis, ‘welke zij beiden van den aard der inlanders’ hadden verkregen, oordeelden het ‘verre preferabel’ om aan de inlandsche grooten en volkeren ‘directelijk, bij wege van publicatie in hunne eigene taal’, van de plaats gehad hebbende omwenteling in Nederland kennis te geven, met welke opvatting de beide uit Nederland gezonden Commissarissen, ‘als minder over den aard van den inlander kunnende oordeelen’, ten slotte insgelijks verklaarden in te stemmen. Van de genomen besluiten werd nu door Commissarissen Generaal schriftelijk kennis gegeven aan de Hooge Regeering van Indië, met opdracht daaraan de noodige uitvoering te geven, en zoo verscheen op den 13 Augustus een publicatie van Gouverneur Generaal en Raden van den volgenden inhoud: ‘Alzoo met het 's Lands Fregat van Oorlog Medemblik de positieve tijding is ontvangen, dat de Republiek der Vereenigde Nederlanden in de maand Januari dezes jaars 1795 door de | |
[pagina 379]
| |
Fransche natie geheel is overmeesterd, en mitsdien op heden, met speciale voorkennis van de Hoog Edel Gestrenge Heeren Commissarissen Generaal over geheel Nederlandsch Indië en Kabo de Goede Hoop, in Rade van Indië goedgevonden en verstaan is, alle Compagnies dienaren en goede ingezetenen dezer hoofdplaats kennis te geven van de voorschreven gebeurtenisse, waarin het lieve vaderland en een iegelijks belangen zoo merkelijk zijn geconcerneerd; - zoo is het, dat aan allen en een iegenlijk van die gebeurtenis kennis gegeven wordt bij deze, onder te kennengeving van het vertrouwen der Hooge Regeering dezer landen, dat een iegelijk van 's Compagnies dienaren en goede ingezetenen in zijne respectieve betrekking, zijnen plicht zal blijven betrachten en zijne functies waarnemen, mitsgaders de wettiglijk geconstitueerde Machten en Overheden behoorlijk blijven respecteeren en gehoorzamen, in afwachting der nadere berichten van de Heeren Meesters, welke dagelijks kunnen worden ontvangen, aangezien de voorschreven gebeurtenis geen verandering maakt in het bestaan der Compagnie, welke integendeel vastelijk te verwachten is, dat in alle mogelijke gevallen bij hare rechten en privilegiën zal blijven geconserveerd en gemaintineerd. Wordende wijders een iegelijk, voor zooveel des noods, ten serieuste gerecommandeerd, den inhoud dezes zich te laten strekken tot observantie, alzoo zulks tot conservatie van de goede ordre, en bevordering van het algemeen welzijn, noodig geoordeeld wordt. En opdat niemand van het een en ander eenige ignorantie zoude kunnen pretendeeren, zal deze niet alleen gepubliceerd, maar alomme geafficheerd worden, zoo in de Hollandsche, als Maleidsche, Javaansche en Chineesche talen. Batavia in het Kasteel, den 13 Augustus 1795.’ Op dienzelfden dag werd ook door inzending aan de Ministers der respectieve buiten-kantoren van een ‘extract uit de secreete resolutien des kasteels Batavia genomen in Rade van Indië’, voldaan aan het straks vermelde besluit van Commissarissen Generaal om aan die dienaren der Compagnie en al hunne onderhoorigen groote behoedzaamheid en waakzaamheid op het hart te drukken, met aanschrijving tevens, om de tot hun ressort behoorende ‘Vorsten, Grooten en volkeren, dan wel derzelver Ministers en Bestuurders behoorlijk te doen pene- | |
[pagina 380]
| |
treeren, dat de gemelde gebeurtenissen, ofschoon van grooten invloed op de gesteldheid der zaken in de Republiek, echter geene atteinte toebrengen aan het bestaan van de Compagnie; dat deze, gelijk bevorens, zal voortgaan met haren handel te drijven, en aan al hare verbindtenissen gestand te doen, en derhalve ook van hen is verwachtende, dat zij de subsisteerende contracten en traktaten met alle getrouwheid en nauwkeurigheid zullen blijven nakomen.’ Hiermede achtte men den toestand voor het oogenblik voldoende geregeld en verzekerd; maar nog één punt vereischte bijzondere voorziening, namelijk de bestaande ‘orde van voorbidding in de Kerken, zoo ter hoofdplaats Batavia, als op alle verdere Compagnies bezittingen.’ Sedert bij besluit van de Staten-Generaal van den 24 Maart 1749 op voorstel van Bewindhebbers aan Willem IV ‘het Opperbewindhebber en Gouverneurschap Generaal van de geheele Oost-Indische Compagnie’ was opgedragen, werd door gansch Indië de Prins Stadhouder, krachtens de daartoe van overheidswege uitgevaardigde bevelen, bij alle openbare godsdienstoefeningen herdacht. Nu echter ‘de ingekomen tijdingen geen twijfel overlieten, dat er eene notabele verandering in het publiek bestuur der Republiek had plaats gevonden’, konden die bevelen niet langer geacht worden ‘van applicatie te zijn,’ zij het ook, dat ‘men door gebrek aan voldoende informatie, vooralsnog niet bepalen kon, welke speciale verandering daarin zoude behooren te worden gemaakt;’ - en op grond van deze overwegingen werd door Commissarissen Generaal in hunne bijeenkomst van den 10 Augustus ook nog besloten, dat de predikanten zich voortaan bij de publieke gebeden zouden hebben te bepalen ‘tot 's Lands en 's Compagnies Hooge Machten en Bestuurderen, zoo in Nederland als in deze gewesten,’ terwijl in overeenstemming hiermede in hare vergadering van den 14 Augustus door de Hooge Regeering werd besloten in alle eedsformulieren ‘vooreerst door te halen de woorden: Zijne Doorluchtigste Hoogheid den Heere Prinse van Oranje en Nassau, enz.’ Op officieel terrein was hiermede het eerste bedrijf afgespeeld van de gebeurtenissen, aan het verhaal waarvan dit opstel gewijd is. Doch voor wij tot het tweede bedrijf overgaan zal het noodig zijn ons rekenschap te geven van den indruk, dien het bekend worden van de berichten met de Medemblik | |
[pagina 381]
| |
aangebracht, en de maatregelen naar aanleiding hiervan door de Regeering genomen, op de stemming der gemoederen van Batavia's ingezetenen te weeg brachten. | |
II.Ligt het maatschappelijk leven van onze voorvaderen in Indië nog in veel opzichten in het duister, wegens het zoo goed als volslagen gebrek aan gegevens, die met betrekking tot dit onderwerp eenig licht over het verledene kunnen doen opgaan, nog moeilijker is het ons rekenschap te geven van den terugslag op de Indische samenleving van de groote vraagstukken op maatschappelijk en staatkundig gebied, die de gemoederen in het moederland gedurende de laatste helft van de achttiende eeuw in beweging brachten. Wel kan men als zeker aannemen, dat in eene zoo bij uitstek materieele samenleving, als de Indo-Europeesche toen ter tijd, op eenige weinige loffelijke uitzonderingen na, ontegenzeggelijk was, men zich het hoofd niet gebroken zal hebben met de wijsgeerige en staathuishoudkundige theoriën, die in het moederland zoo veler hart en hoofd in spanning en beroering hielden; maar aan staatkundige vraagstukken, zoodra zij tot het ontstaan van partijschappen en factiën leiden, laten in den regel zelfs zij zich gelegen liggen, die overigens voor de beoefening van wetenschappen en kunsten volkomen onverschillig zijn; en hoe nu was de stemming in Indië met betrekking tot de in Nederland heerschende verdeeldheid tusschen de voor- en tegenstanders van het Stadhouderlijk bestuur, tusschen de Oranjeklanten en de Patriotten, van wier woelen en werken men natuurlijk niet onkundig bleef, hoe onvolledig en gebrekkig de berichten ook waren, die het Bataviasche publiek toenmaals omtrent den loop der gebeurtenissen in Europa kan hebben ontvangen? Plaatselijke dagbladen, die het nieuws thans onder alle rangen en standen verspreiden, waren er niet. Het drukken van nieuwsbladen in Indië achtten de Heeren Meesters eene bedenkelijke zaak, en zelfs de voortzetting van de onschuldige Bataviasche Nouvelles, tot de uitgaaf waarvan door Van Imhoff bij resolutie van 9 Februari 1745 voor den tijd van drie jaren octrooi was verleend, moest krachtens de pertinente lastgeving van Bewindhebberen reeds den 20 Juni van het volgende jaar | |
[pagina 382]
| |
worden gestaakt. Alleen dus uit de Nederlandsche bladen zelf kon men het nieuws van den dag leeren kennen, en voor mijne tijdgenooten, die zich nog herinneren met welk eene spanning de aankomst van de geregelde Europeesche mailberichten werd te gemoet gezien in de dagen toen de telegraaf ons nog niet aan de dagelijksche ontvangst van het wereldnieuws gewend had, kan het niet moeilijk vallen zich voor te stellen, met welk eene gretigheid men in vroeger tijd zal zijn aangevallen op het reeds ettelijke maanden oude nieuws, dat in den regel ook met maandenlange tusschenpoozen hier werd aangebracht. Belangrijk ware het te weten uit welke bronnen het toenmalige Bataviasche publiek zijn nieuwsvoorraad placht te putten; - welke bladen hier bij voorkeur werden gelezen, - en vooral hoe het gesteld was met de gelegenheid om kennis te nemen van de vinnige pamfletten, waarmede de partijen in Nederland elkander bestreden en bestookten, en in sommige waarvan ook de Compagnie en hare vertegenwoordigers in Indië op de scherpste en heftigste wijs over den hekel werden gehaald. Alle gegevens dienaangaande ontbreken echter. Maar even onmachtig als de Compagnie bleek te wezen om den verboden warenhandel met hare eigene schepen tegen te gaan, even onmogelijk zal het haar wel geweest zijn om uit Indië te weren de voor de Hooge Overheid dezer gewesten minder welgevallige drukwerken, waarmede de vijanden der Compagnie in Nederland tegen haar optraden, en hoezeer de bewijzen ontbreken behoeft er niet aan te worden getwijfeld, dat onder den invloed van dat geestesvoedsel de patriotsche propaganda reeds spoedig na haar eerste optreden omstreeks het jaar 1780 een vruchtbare akker alhier zal gevonden hebben. De hoogere beambten der Compagnie mogen, vooral na de ommekeer van zaken in 1787, voor het meerendeel verklaarde aanhangers van het huis van Oranje gebleven zijn; velen van die beambten hadden zich bij de lagere Compagnies dienaren en bij de burgergemeente in hooge mate gehaat gemaakt, en dit deed hier gaandeweg een zelfde verhouding geboren worden als in het moederland tusschen de partij der patriotten en hunne Oranjegezinde regenten ontstaan was. Hoe het zij, toen de tijding van de omwenteling van Januari 1795 te Batavia ontvangen werd, heerschte bij de meer- | |
[pagina 383]
| |
derheid der ingezetenen groote en ernstige ontevredenheid tegen de mannen die het bestuur in handen hadden; maar die ontevredenheid vond niet enkel in redenen van staatkundigen aard haren oorsprong. Gelijk Dirk van Hinlopen het in zijne in de wintermaanden van 1793 en '94 te Amsterdam in Felix Meritis voorgedragen Verhandelingen over Batavia zoo volkomen terecht opmerkte was ‘de onaangename gesteldheid der inwoners dezer eertijds zoo bloeiende kolonie’, niet alleen toe te schrijven aan de verkeerde handelingen der overheid, maar hield zij nauw verband met ‘de tegenwoordige ongezondheid der plaats, en de daarop gevolgde aanhoudende sterfte der Europeanen.’ ‘Want’, dus vervolgt hij, ‘welken, en wel gestadig ziekelijke menschen, zooals de meeste inwoners van Batavia dagelijks zich bevinden, en dagelijks hunne beste vrienden rondom zich heen zien sterven en ten grave brengen, welken en wien van hen kan lust en ijver hebben om ondernemingen in den handel te doen, of trafieken aan te leggen, wanneer de goede uitkomst der winsten na een geruimen tijd eerst kan berekend worden? Het is zeker, dat om den handel te doen bloeien, en de producten in eene kolonie te doen vermeerderen, men inwoners noodig heeft die gezonde hoofden en handen bezitten, en wier ambitie door geen verkeerde handelwijs der overheid aan banden wordt gelegd of verdrukt.’ Het was met het vroeger zoo hoog geroemde en vroolijke Batavia in de laatste jaren van de vorige eeuw in alle opzichten treurig gesteld. ‘De schromelijke sterftens bezwalken zelfs den vroolijken aanschijn der rijke natuur met eene doodsche somberheid, en vervullen alles met zichtbare naargeestigheid, welke onderhouden en dagelijks vernieuwd wordt door den alle familiën doorloopenden rouw, door de alom te ziene ledige en vervallene huizen, ja ontvolkte wijken, de droevige overblijfsels der pracht van gesloopte huizen en onbewoonde straten, met de onzindelijkheid van verslijkte grachten, welke den dampkring met niets anders dan verderfelijke waassems vervullen kunnen.’Ga naar voetnoot1) | |
[pagina 384]
| |
Een dergelijke omgeving, waarin Batavia's ingezetenen zich dagelijks bewogen, maakte hen wrevelig en misnoegd, en stemde hen tot bitterheid jegens de overheid, wier leden, op eigen zelfbehoud bedacht, zich met der woon meer en meer naar de buitenwijken terugtrokken, maar niets deden om den gemeenen burger het verblijf binnen de wallen van de stad meer dragelijk te maken. En hetgeen verder onder zijne oogen voorviel, was weinig geschikt om verbetering te brengen in die ontevreden stemming der gemoederen. Voor niemand was het een geheim meer, dat af en toe ‘schandelijke malversaties en fraudes’, zelfs van betrekkelijk hooggeplaatste ambtenaren, aan het licht waren gekomen, dat sommen verduisterd en gestolen waren, die meer dan toereikende misschien zouden geweest zijn om de verbeteringen aan te brengen, waarnaar men zoo reikhalzend uitzag; maar van een bestraffing der schuldigen werd zelden of nooit iets vernomen; en moest dit niet de ergernis jegens de machthebbenden ten top voeren, wanneer men zich dan te binnen bracht hoe wreedaardig de burger van Steenbergen door den toenmaligen baljuw van Batavia, Wiegerman, vervolgd werd, omdat hij, even als de molenaar van Sans-Souci tegenover den koning van Pruissen, zich verzette tegen de nukken van een hooggeplaatsten buurman, die een begeerigen blik op een deel van zijn eigendom had geworpen?Ga naar voetnoot1) | |
[pagina 385]
| |
Bovendien strekte het velen tot groote ergernis, dat van den kant der Regeering niet krachtdadiger de hand werd geslagen aan het nemen van maatregelen ter behoorlijke verdediging van Batavia tegen mogelijke vijandige aanvallen. Dat de stad tijdens den in 1780 uitgebroken oorlog met Engeland vrij was geloopen van een bezoek der Engelschen, was zeker wel het allerminst een gevolg van vrees voor het onthaal dat hen daar zou hebben te wachten gestaan. Feitelijk was de plaats reeds toen zoo goed als weerloos, en sedert viel op geen verbetering te wijzen. Er was na het sluiten van den vrede in 1783 veel geredekaveld en geadviseerd. Men wist bij geruchte althans, dat de Raad van Indië Radermacher, die gedurende den oorlog met het beheer der krijgszaken was belast geweest, vóór zijn terugkeer naar Nederland (dat hij echter niet zou terugzien daar hij aan boord van de Java het slachtoffer werd van de wraakzucht van eenige Chineesche opvarenden tegen hunne scheepsoverheden) een uitgewerkt plan van defensie had ter tafel gebracht, dat door zijn ambtgenoot van Stockum wel is waar hevig werd bestreden, maar bij Heeren Bewindhebbers meer gereden ingang vond, met het gevolg dat zij de Indische Regeering op het ernstigste in overweging gaf om daarvan toe te passen al hetgeen daarin voor toepassing vatbaar zou blijken; - maar gedaan werd er niets. Zelfs de militaire commissie, bestaande uit de heeren Vaillant, Verhuell en Graevestein, die in 1789 was uitgezonden ten einde onderzoek te doen naar de fortificatien der voornaamste bezittingen van de Compagnie, met last om plannen tot verbetering te ontwerpen waar zulks noodig was, had nog niets ten goede uitgewerkt, toen uit Nederland het bericht werd ontvangen, dat op het daartoe strekkend voorstel van de Staatscommissie, door Heeren Hoog Mogenden in het voorjaar van 1790 benoemd tot het instellen van een onderzoek naar den toestand en de vooruitzichten van de Oost-Indische Compagnie, eene bijzondere Commissie herwaarts zou worden gezonden ‘bekleed met eene uitgestrekte macht en autoriteit, om effica- | |
[pagina 386]
| |
cieuselijk de hand te leenen aan de executie der middelen tot herstel der zaken in Indië, en om wijders na te gaan de geheele Indische administratie, te ontdekken de ongeregeldheden, abuizen en malversatien, welke daarin plaats hebben, de schuldigen te straffen, en ijverige en getrouwe subjecten in derzelver plaats aan te stellen, en om in het algemeen te overleggen en te introduceeren de meest gepaste middelen om het goed bestuur en de orde te herstellen en te doen herleven, den omslag en uitgaven merkelijk te besnoeien, de winsten en inkomsten te vermeerderen, en daardoor, voor zoo verre zulks practicabel zal zijn, de Indische lasten te verminderen tot eene voor de Maatschappij dragelijke hoogte.’ Groot, maar zeer uiteenloopend was de indruk, dien dit bericht hier te weeg bracht. Waar zoo onverholen de staf werd gebroken over het in Indië gevoerde bestuur, kon het niet anders of de uitzending van eene bijzondere commissie, die vóór alles tot taak had om den Indischen Augiasstal te reinigen, moest door de mannen, die het bestuur in handen hadden, ‘hartelijker vervloekt worden dan de komst van den vijand,’ zooals o.a. Lord Macartney, die in die dagen op zijn gezantschapsreis naar China, Batavia bezocht, meende te mogen opmerkenGa naar voetnoot1). Maar voor de lagere rangen van 's Compagnies dienaren en voor hen, die buiten de Regeering stonden, was het besluit van het Opperbestuur eene blijde mare. Zij zagen in de komst der Commissie het begin van een nieuw tijdperk, van een ommekeer in het bestuur, die heilzaam zou terugwerken op aller belangen, en een eind zou maken aan de schromelijke willekeur, waarvan reeds zoo velen het slachtoffer waren geworden. Zij vleiden zich, dat de zending van Commissarissen Generaal aan hunne rechtmatige klachten en grieven een eind zou maken, en, gelijk een tijdgenoot zich uitdrukt, ‘dat men van de belangrijke inlichtingen, die zij geven konden, partij zoude trekken tot daarstelling der hervormingen, waarom zulk eene alleszins imposante Commissie naar de Oostersche bezittingen was afgevaardigd.’ Maar reeds spoedig zou het blijken hoe men zich aan beide zijden in zijne verwachtingen en opvattingen bedroog, en hoe alleen zij gelijk hadden, die, op grond van het door de machtheb- | |
[pagina 387]
| |
benden in patria genomen besluit om den Opperlandvoogd Alting en den Directeur Generaal van Stockum als medeleden der Commissie zitting te doen nemen, van den aanvang af van oordeel waren, dat door de uitzending van de ‘grootsche en gewichtige’ Commissie noch Indie, noch het moederland zoude ‘verbeterd’ worden. ‘Het kost veel geld, en dat is het al,’ zou de G.G. Alting zelf zich hebben laten ontvallen, en wie in dit opzicht nog een tijdlang tot de ongeloovigen en twijfelachtigen moge behoord hebben, ook hem zullen zeker de oogen zijn open gegaan, toen de op 13 November 1793 te Batavia aangekomen Commissarissen, na zich met vorstelijke eerbewijzingen te hebben doen inhalen, hun taak aanvaardden met de benoeming van Altings schoonzoon, den waarnemenden Directeur Generaal Johannes Siberg, tot medelid der Commissie, in de plaats van zijnen inmiddels overleden voorganger van Stockum. Op die eerbewijzingen, op dat ‘buitengewone praalvertoon,’ die van de ontvangst der beide Nederlandsche Commissarissen als van eene ‘troonsbeklimming’ deden spreken, hadden zij het volste recht. Zij vertegenwoordigden niet alleen het bestuur van de Compagnie, maar tevens den persoon van Zijne Doorluchtige Hoogheid den Prins Stadhouder als Opperbewindhebber en Gouverneur Generaal van Nederlandsch-Indië; - maar minstens twijfelachtig mag het heeten of zij het recht hadden om naast den schoonvader ook den schoonzoon zitting te doen nemen in de Commissie. Doch recht of niet, hunne handeling gaf uit den aard der zaak een krachtigen steun aan de geduchte familieregeering, tegen wier invloed men gehoopt had de uit Nederland herwaarts gezonden Commissarissen met kracht en klem te zullen zien optreden, en geen wonder dus dat het vertrouwen, waarmede een deel van de gemeente althans hunne komst had te gemoet gezien, reeds van den aanvang af voor een vrij algemeen wantrouwen plaats maakte. En het was meer in het bijzonder tegen Nederburgh dat het wantrouwen der gemeente zich openbaarde. Aan hem, die het passend had kunnen vinden om de gastvrijheid aan te nemen van den inmiddels tot Ordinair Raad van Indië opgeklommen baljuw Wiegerman, weet men het dat de indertijd naar Banda verbannen burger Steenbergen er ook bij Commissarissen Generaal niet in mocht slagen om herstel van het hem aange- | |
[pagina 388]
| |
dane onrecht te erlangenGa naar voetnoot1). Nederburgh was in veler oogen de man, die de hand had gehad in de opzending naar patria als een ‘onnut en schadelyk subject’ van den bereids tot fiscaal te Banda benoemden onderkoopman Cornelis van der DoesGa naar voetnoot2), en dat hij de voorname bewerker was van het besluit, waarbij de leden van den Raad van Justitie Mr. A.C. Hartman, Mr. W. van Hoesen en Mr. C.H.C. Wegener uit hun ambt ontzet en naar Nederland verbannen werden, beschouwde de gemeente, die voor een deel natuurlijk op hun hand was, als eene uitgemaakte zaak. Maar nog meer dan door dit alles werden de | |
[pagina 389]
| |
gemoederen van Batavia's ingezetenen met wrevel vervuld door de bejegening, die de gewezen Gouverneur van Ceylon W.J. van de Graaff, door Bewindhebbers als medelid der Hooge Commissie en als opvolger van Alting in de opperlandvoogdij aangewezen, bij zijne komst in Batavia in het laatst van 1794 van Nederburgh moest ondervinden. In verband hiermede ontaardde de reeds zeer verkoelde verhouding tusschen Nederburgh en zijn mede-commissaris Frijkenius in een openlijke breuk, en de bekendheid van de bestaande oneenigheden onder de leden van het hoogste regeeringscollege strekte natuurlijk niet om het aanzien te verhoogen van de personen, die het opperste gezag in handen hadden, en vertrouwen te stellen in hun beleid. Geen wonder dus, dat de houding, welke de regeering na het bekend worden van de berichten per Medemblik aangebracht, gemeend had te moeten aannemen tegenover de op dat tijdstip toevallig ter reede van Batavia aanwezige Engelsche schepen, die zich daar tot het innemen van ververschingen ophielden, door velen dadelijk zeer scherp afgekeurd en veroordeeld werd. Het bleef geen geheim, dat kolonel Dekker in overleg met den kommandant der reede kapitein Masson de onmiddellijke inbeslagneming dier zeven in hun oog vijandelijke bodems met nadruk aan de Regeering had aanbevolen; maar hunne plannen, van het welslagen waarvan zij zich zeker waanden, konden bij de Regeering geen ingang vinden, en vrijelijk liet zij de Engelsche schepen hun reis voortzetten, omdat, zooals het later heette, op dat oogenblik nog niet gebleken was, dat ‘de Engelschen eenige vijandelijke voornemens omtrent de Republiek hadden gemanifesteerd.’ Waren zoodanige manifestaties ook verder uitgebleven, niemand vermoedelijk zou het der Regeering tot een grief hebben aangerekend, dat zij de Engelsche schepen, die zij zoo goed als zeker in haar macht had, onverhinderd had laten vertrekken. Maar toen ettelijke weken later, in de eerste helft van October, door een brief van de Palembangsche bedienden het bericht werd ontvangen, dat de Engelschen ongeveer op hetzelfde tijdstip, dat men hunne landgenooten hier ongemoeid liet, zich van Malakka hadden meester gemaakt, en de Regeering ook gelijktijdig in het bezit kwam van een brief van de Coromandelsche ‘ministers’ van den 9 Juli, ‘inhoudende de niet minder ont- | |
[pagina 390]
| |
zettende tijding, dat ook de Engelschen bereids meester waren van 's Compagnies possessien ter kuste van Coromandel, terwijl Ceylon met een gelijk lot werd bedreigd,’ toen kreeg de verontwaardiging over de lankmoedige houding der Regeering natuurlijk nieuw voedsel, en begon men onder de gemeente van landverraad te mompelen, wel wetende, hoe gehecht de mannen der regeering waren aan de oude orde van zaken, waaraan de triomf der patriotten in Januari 1795 een eind had gemaakt. Zoo werkten verschillende redenen er toe mede om de gemoederen van Batavia's ingezetenen in onrust en spanning te houden, en de gemeente in eene stemming te brengen, die tot eene hier nog ongekende beweging leiden zou, toen eerlang berichten ontvangen werden van veel ernstiger aard, dan waarmede men tot dusver had kennis gemaakt. | |
III.Sedert de Medemblik in het begin van Augustus de tijding had aangebracht van de overrompeling van het grondgebied der Republiek door de Franschen en van de vlucht van den Stadhouder naar Engeland, bleef men te Batavia maanden achtereen van nadere berichten uit patria verstoken. Reeds schreef men November en van al het in Nederland voorgevallene na December van het jaar te voren was hier nog niets bekend, en die langgerekte onzekerheid gaf natuurlijk nieuw voedsel aan de heerschende spanning. Met elken dag werd het waarschijnlijker, dat de gemeenschap met het moederland geheel was afgesneden, en de Nederlandsche vlag zich niet meer vertoonen dorst op den weg naar Indië, die zij zich juist twee eeuwen te voren zoo roemvol gebaand had. Dit vermoeden, deze vrees werd zekerheid toen in den vooravond van Donderdag 26 November het onder Amerikaansche vlag varende schip Greyhound het anker hier ter reede vallen liet. Met dezen door Bewindhebbers te Amsterdam ingehuurden bodem, die ingevolge overeenkomst den 7 Juli van Bordeaux was uitgezeild met bestemming, zoo het heette, naar Tranquebar, kwam behouden alhier aan de kapitein ter zee Jacob Sem, medebrengende niet alleen de aan zijne zorgen toevertrouwde dépèches van het Opperbestuur aangaande den in Nederland plaats gehad hebbenden ommekeer van zaken, maar | |
[pagina 391]
| |
ook de nog noodlottiger tijding, dat de Kaap voor Nederland was verloren gegaan. Volledige berichten omtrent het gebeurde aldaar waren evenwel niet ter zijner kennis gekomen, en meer geluk dan wijsheid scheen het, dat hij zelf met al zijne papieren niet in de handen der Engelschen was gevallen. Immers toen de Greyhound de Kaap wilde aandoen (18 September), en de gezagvoerder bespeurde, dat ‘aan dien uithoek de gebruikelijke seinen niet gewaaid werden,’ wilde hij voorzichtigheidshalve de reis naar Batavia onmiddellijk vervolgen, maar weldra zag hij zich den weg versperren door hem Engelsch admiraalschip en een brik, die onder den Afrikaanschen wal ten anker hadden gelegen, ‘en niet eer door hem ontdekt waren.’ Aan ontsnappen viel niet te denken, en ten einde geen argwaan te wekken wendde hij den steven naar de Tafelbaai, waar een officier van het admiraalschip zich bij hem aan boord vervoegde met de vraag of men onderweg ook iets had vernomen van een schip met dépèches naar Java aan boord, een vraag in de ontkennende beantwoording waarvan de gezagvoerder van de Greyhound bleef volharden, ook nadat hem als belooning eene somme gelds was aangeboden, ‘indien hij aanwijzing konde doen dat er eenige papieren aan boord waren.’ Met het innemen van water en eenige provisien gingen nog een paar dagen verloren, zoodat het schip niet voor den 23 September de reis naar zijne eigenlijke bestemming kon voortzetten, hetgeen intusschen niet ongestoord geschiedde, want nauwelijks was het Robben-eiland achter den rug, of er vertoonde zich een Engelsch fregat, dat blijkbaar in den zin had om jacht te maken op de Greyhound. Maar dit snelzeilende kieltje was het loggere oorlogsschip te vlug af, en in den avond van den 26 November kwam het, gelijk wij reeds zagen, ongestoord ter reede van Batavia aan. Nog dienzelfden avond verspreidde zich nu onder de burgerij het bericht van ‘de importante tijdingen,’ die aan het gedurende zooveel maanden op de proef gestelde ongeduld van de gemeente een einde maakten. Maar aan de heerschende spanning der gemoederen daarentegen kwam geen einde, want hoe groot veler vreugde ook was over den loop van zaken in patria, ‘nu de vrijheid zelve haren zetel aldaar had gevestigd op de onwrikbare zuilen van vrijheid, gelijkheid en broeder- | |
[pagina 392]
| |
schap,’ en ‘door de getroffen vrede, vriendschap en alliantie tusschen de Bataafsche en Fransche republieken de grondslag gelegd was tot een duurzamen voorspoed van het moederland en zijne volkplantingen,’ - aan die vreugde paarde zich een gevoel van wrevel en walging over het verloren gaan van de Kaapkolonie, waarbij, volgens de loopende geruchten, die hier dadelijk geloof vonden, verraad van den kant der Nederlandsche verdedigers maar al te zeer in het spel was geweest. Men wist na de aankomst van de Greyhound te vertellen, dat de Kaapsche burgers de inhechtenisneming hadden weten te bewerken van den overste Delille, ‘welke men zeide de verrader van de plaats te zijn,’ en toen nu een paar dagen later, in den loop van Maandag 30 November met het Deensche schip Castel Dansburg van Paleakatta het bericht werd ontvangen, dat het fort aldaar met de onderhoorige kantoren bij capitulatie aan de Engelschen was overgegaan; dat Trincomale en het fort Oostenburg, volgens Valentijn ‘de beste situatie van geheel Ceylon,’ voor de overmacht der Britten hadden moeten bukken, en Jafnapatnam mede in hunne handen was gevallen, toen moest zich als van zelf aan de angstige overweging van Batavia's ingezetenen de vraag opdringen wat hun zou te wachten staan, indien het den Engelschen mocht goeddunken hunne wapenen ook tegen Java te keeren. Omtrent de verdedigbaarheid van Batavia was het niet mogelijk meer zich eenige illusie te maken. Men wist hoe het hiermede geschapen stond, hoe de wallen van het kasteel in zoo slechten staat verkeerden, dat men de daarop geplaatste 18-ponders niet meer durfde afschieten; hoe die kanonnen zelf bij het minste gebruik onbekwaam dreigden te worden; hoe reeds voor eenige weken door de Hooge Regeering het besluit was genomen, om, met het oog op den geheel onvoldoenden toestand der nog ter harer beschikking gebleven navale macht, af te zien van alle eventueele defensie ter zee en der eilanden rond Batavia's reede; hoe in verband hiermede reeds de noodige bevelen waren uitgevaardigd ter ontruiming van Onrust en ter overbrenging naar den vasten wal van het geschut, amunitie, equipagegoederen, en al hetgeen den vijand mogelijkerwijs van dienst zou kunnen zijn; - maar men wist ook, dat onder de regeeringsmannen groote verdeeldheid en oneenigheid heerschte over de vraag, wie eigenlijk voor dien treurigen en | |
[pagina 393]
| |
noodlottigen toestand der verdedigingsmiddelen verantwoordelijk moest worden gehouden. Het bleef voor de gemeente niet verborgen, dat ter vergadering van den Raad van Indië van Maandag 30 November, die opzettelijk belegd was om te beraadslagen over de per Greyhound aangebrachte brieven en stukken van Bewindhebbers, de Raad extraordinair Arnoldus Constantijn Mom, met instemming van een drietal zijner medeleden, nadrukkelijk geprotesteerd had tegen de wijze waarop de leden der Regeering en hijzelf als kolonel der burgerij, meer in het bijzonder van den kant van Commissarissen-Generaal steeds ‘ignorant en werkeloos gehouden waren omtrent alles de defensie betreffende.’ Bij hem stond het vast, dat het thans te laat was om alles behoorlijk te onderzoeken wat op het stuk der defensie tot dusver verhandeld was bij de Hooge Commissie en bij Heeren Commissarissen te zee en te velde, en dat alle aansprakelijkheid ter zake dus vóór alles op Heeren Commissarissen-Generaal moest terugvallen. Door dergelijk krakeel kon het ontzag voor hen, die aan het hoofd der zaken stonden, slechts geschaad en ondermijnd worden; en als een natuurlijk gevolg hiervan, deden weldra naamlooze geschriften de ronde, waarin onverholen de vrees werd uitgesproken, dat de belangen der defensie met opzet verwaarloosd waren ten einde de plaats des te gemakkelijker in handen te kunnen spelen van de Engelschen, wier komst, dit was in veler oog eene uitgemaakte zaak, door meerdere regeeringsmannen uit afkeer van de jongste gebeurtenissen in patria, met welgevallen werd tegemoet gezien. Intusschen had op Dinsdag 1 December van de puie van het generale gouvernement, ten overstaan van gecommitteerde leden uit den Raad van Justitie des Kasteels en geassisteerd door den Advocaat-fiscaal, de plechtige afkondiging plaats gehad van het plakkaat van Hunne Hoog Mogenden de Staten-Generaal van den 16 Mei te voren nopens den gesloten vrede tusschen de republieken van Frankrijk en der Vereenigde Provinciën. Voor het eerst weerklonk toen de aan het hoofd van dat staatsstuk prijkende en hier officieel nog nimmer vernomen leuze: Vrijheid, Gelijkheid en Broederschap, en dat dit onder de gemeente een eigenaardigen indruk moest maken ligt voor de hand. Het kan niet anders of de plechtigheid van dien dag zal in de meeste kringen en gezelschappen van Batavia het | |
[pagina 394]
| |
voorname onderwerp der gesprekken hebben uitgemaakt, en weinigen waarschijnlijk zullen er geweest zijn, die niet instemden met de bewoordingen van het plakaat, dat door het verbond met Frankrijk ‘onder den zegen van God almachtig’ een eind was gemaakt aan ‘de woelingen der binnen- en buitenlandsche vijanden’, die het bestaan van het gemeenebest der Vereenigde Nederlanden belaagden. Maar zulk een heuglijke gebeurtenis behoorde dan ook feestelijk te worden gevierd. Met de bloote afkondiging van het gesloten traktaat, op de wijze waarop dit had plaats gevonden, was men niet tevreden; in elk geval had dit behooren te geschieden onder het losbranden van het geschut, het uitsteken van vanen en vlaggen, en nu dit achterwege was gebleven, meende men zich niet lijdelijk bij deze houding van de overheid te moeten nederleggen. Door openbare vreugdebedrijven moest aan de wereld kunnen getoond worden, dat Batavia's inwoners het hun door den plaats gehad hebbenden ommekeer van zaken te beurt gevallen geluk even goed wisten te schatten als hunne broeders in het moederland, en het niet minder dan zij verdienden. Maar er lag der gemeente, voorzoover zij niet tot de hoogere regeeringskringen behoorde, nog meer op het hart. Van oudsher was het ten jare 1754 onder Mossels bestuur gerenoveerde, uit 124 artikelen bestaande reglement op de praal en pracht voor velen een steen des aanstoots geweest, en nu Vrijheid, Gelijkheid en Broederschap de leus was geworden, waarnaar de maatschappelijke verhoudingen zich behoorden te regelen, kon geen vrije Nederlander meer vrede hebben met de slaafsche eerbewijzingen, waartoe de nog steeds bestaande bepalingen hun de verplichting oplegden, en zoo was dan ook naar ieders opvatting het oogenblik aangebroken om ter inwijding van de nieuwe orde van zaken voor goed met die onzinnige bepalingen te breken. Hoe het echter aan te leggen om de bestaande grieven en bezwaren onder de aandacht der overheid te brengen? Opgegroeid in het geloof, dat het vrij stond om de regeering, die de Compagnie vertegenwoordigde, te misleiden, en te bestelen des noods, maar niet om hare bevelen te weerstreven, lag het denkbeeld, om zich met een gezamenlijk adres tot de Regeering te wenden, voor de bezwaarde gemoederen niet zoo gereedelijk voor de hand; maar toen dat denkbeeld eens ge- | |
[pagina 395]
| |
opperd was vond het spoedig algemeen ingang, en wel in die mate, dat op het met niet te miskennen talent ontworpen bezwaarschrift, waarmede men zich tot de gestelde machten wenden zou, binnen slechts weinige dagen 83 handteekeningen werden verkregen, niet alleen van de buiten Compagnies dienst staande vrijlieden, maar ook van verscheidene in hoogeren en lageren rang dienende Compagniesbeambten. Het was, zoo betoogen adressanten in de inleiding van dat bezwaarschrift, dat onlangs in zijn geheel voor het eerst is openbaar gemaakt onder de bijlagen van het twaalfde deel van De Jonge en Van Deventer's Opkomst van het Nederlandsch gezag in Oost-Indie, en waarvan het origineel nog in 's lands archief te Batavia aanwezig is, het was hun alleen te doen om Hunne Hoog Edelheden Heeren Commissarissen-Generaal, - want tot hen en niet tot de Hooge Regeering was het adres gericht - eenige punten voor te dragen, die zij als gewichtig genoeg beschouwden om hoogstderzelver aandacht daarmede voor eenigen tijd bezig te houden, en als zoodanig werd in de eerste plaats stil gestaan bij de gezegende gebeurtenis, die in ‘het moederland dezer volkplanting’ had plaats gegrepen, ‘eene gebeurtenis van het groote belang waarvan ook Hunne Hoog Edelheden uitteraard ten volle doordrongen waren, reden waarom requestranten geen zwarigheid maakten H.H.E. met dien eerbied, dien ware vrijheidsvrienden voor hunne wettige overheden als hunne eigene vertegenwoordigers altoos in het oog houden, te verzoeken dat het H.H.E. gelieve aan de inwoners van Batavia van alle standen, zonder onderscheid, een bepaalden dag voor te schrijven, waarop zij zich in het openbaar over de vrede en vrijheid, hun door hunne Fransche broederen en bondgenooten verworven, gelijkelijk en broederlijk mogen verheugen.’ Het tweede punt gold de afschaffing, ‘zooveel doenlijk, van de uiterlijke teekenen van distinctie, die hier tot nog toe, meer dan elders, tot vernedering van elken vrijen Nederlander plaats grijpen,’ een maatregel waartegen ‘niet kan obsteeren het ijdel voorwendsel, hetwelk door belangzuchtigen tot instandhouding van hunne tirannieke grootheid daartegen wordt gebezigd, alsof hunne trotsche verachting hunner landgenooten eenigszins dienstig zoude zijn tot beteugeling van den inlander, daar de dagelijksche ondervinding dat voorwendsel als van zelf doet vervallen.’ | |
[pagina 396]
| |
Had men het hierbij gelaten, zeer waarschijnlijk zou het request van de Bataviasche vrijheidsvrienden geen aanstoot gegeven of niemands ergernis opgewekt hebben, want hoe zij inwendig over den ommekeer van zaken ook oordeelen mochten, de hier aan het roer zijnde overheidspersonen hadden doorzicht genoeg om te beseffen, dat in de gegeven omstandigheden het zooveel mogelijk meehuilen met de wolven de beste staatkunde was, die zij volgen konden; dat voor de heethoofden onder de gemeente misschien geen betere afleiding te bedenken viel dan hen in staat te stellen om naar hartelust feest te vieren; en dat de dwaze bepalingen op het stuk van préséance en eerbewijzingen, waarin vorige bestuurderen het heil van den Staat gezocht hadden, toch op den duur onmogelijk zouden kunnen in stand blijven. Maar het adres werd besloten met de behandeling van een derde punt, dat ongetwijfeld de bedoelingen van verreweg het meerendeel der adressanten weergaf, doch waarmede een voor Commissarissen Generaal in het bijzonder zeer teeder en netelig vraagstuk werd op het tapijt gebracht. ‘Uwe Hoog Edelheden’, dus luidde het adres verder, ‘hebben ons aangekondigd het gesloten verdrag met de Fransche republiek; doch’ - hoe staat het met onze verhouding tegenover de Engelschen? Aan geen twijfel schier is het meer onderhevig, dat een aanval op deze hoofdplaats in hunne bedoelingen ligt, en ‘dierhalve moet het ieder inwoner dezer colonie die eenige zucht voor de belangen zijns vaderlands en eenige zorg voor zijne eigene bezittingen heeft, ten uiterste vreemd voorkomen, in zulk een dreigend gevaar alles in de diepste kalmte en werkeloosheid te zien blijven, en geene of zeer bekrompen toebereidsels te zien maken tot een bekwame defensie dezer plaats en afwering van den vijand’, - gewis ‘een onbegrijpelijk verschijnsel’, dat ‘in veler harten de zeldzaamste gewaarwordingen doet opkomen’, en sommigen zelfs bevreesd maakt, dat ‘het voorbeeld van den trouweloozen fielt, den verrader van Kaap de Goede Hoop’, ook hier navolging zal vinden, en dus een dergelijk ‘allerdroevigst noodlot’ ook voor deze hoofdplaats kan te duchten staan! Wel hielden requestanten zich verzekerd van de Bataafsche trouw en vaderlandsliefde van H.H.E.; maar niettemin veroorloofden zij zich de vrijheid, ‘schoon ten overvloede’, H.H.E. ernstig te ver- | |
[pagina 397]
| |
zoeken en aan te manen, hoogstderzelver nauwkeurige attentie te vestigen op al hetgeen dienstig kan zijn om dit ons Batavia, zoo belangrijk om de rijkdommen der Compagnie als om die zijner ingezetenen, aan den muil van een roofzuchtigen vijand te ontwringen en in zekerheid te stellen! Moeielijk kon in duidelijker woorden blijk worden gegeven van het wantrouwen, waarmede de gemeente de houding van Commissarissen Generaal op het stuk der defensie van Batavia gadesloeg; maar hetzij de Hooge Commissie zelf het besef had van hare tekortkomingen, hetzij door hen van den nood een deugd werd gemaakt, niets gelijkt minder naar eene terechtwijzing van haar kant of naar gekrenkte gevoeligheid harerzijds dan de wijze waarop het eerlang hoogst ‘seditieus’ geachte request van Batavia's burgerij aanvankelijk door haar in behandeling werd genomen. Toch was het Hooge College geenszins onbekend gebleven met hetgeen er broeide. Nederburgh althans wist er blijkbaar alles van toen hij in den voormiddag van Zaterdag 5 December met zijne drie ambtgenooten bijeen was ‘ter continueering van het ordinair besogne’, en het medelid Alting onmiddellijk na resumtie van ‘de gemeene en secreete resolutien’ van eenige vorige bijeenkomsten, de vergadering informeerde, dat zich een vijftal Compagnies dienaren en ingezetenen van Batavia hadden doen aandienen met verzoek om ten gehoore bij Heeren Commissarissen Generaal te worden toegelaten. Dadelijk kon Nederburgh mededeelen, dat hun komst ten oogmerk had het overhandigen van een adres ‘uit den naam van een aantal personen, met differente verzoeken’, en nadat bij onderling goedvinden besloten was, ‘om te vernemen wat de verzoekers zouden hebben voor te dragen, en indien zulks bestaan mocht in de overgifte van een adres, hetzelve over te nemen om te worden gelezen’, werden de deuren der vergaderzaal geopend, en verschenen het lid in den Raad van Justitie Mr. J.G. Hartman, de commandeur en opper-equipagemeester W.J. Andriesse, de heemraad A. Tesseire, de onderkoopman C. van Naerssen, en de vice-president van het College van Schepenen J.M. Baljé voor de tafel, waaraan de Hooge Commissie gezeten was. Van langen duur was de ontmoeting echter niet, want nadat het aan de Commissie gerichte request in ontvangst was genomen, werden de binnengetredenen verzocht weder bui- | |
[pagina 398]
| |
ten te staan, in afwachting van de op hun verzoek te nemen beschikkingen, en toen zij kort hierop andermaal werden binnengeroepen, mochten zij bij monde van Nederburgh vernemen, dat aan hun eerste verzoek, ‘als volkomen instemmende met de eigen denkwijze der Hooge Vergadering’, gaarne gevolg zou worden gegeven, en de Hooge Regeering mitsdien zou worden aangeschreven om de door requestanten gewenschte ‘openlijke vreugdebedrijven te doen gevolg nemen’, terwijl de vergadering zich voorbehield om hare disposities omtrent den verderen inhoud van hun adres nader aan requestranten te doen verstaan. Van eenig blijk van verbolgenheid of afkeuring over den gedanen stap was bij die gelegenheid in het minst geen sprake, en dankbaar en voldaan konden de vertegenwoordigers van requestranten dus huiswaarts keeren, weinig vermoedende waarschijnlijk, dat dezelfde vergaderzaal, die zij zoo even hadden verlaten, weldra het tooneel zou worden van een heftigen uitval van Nederburgh tegen sommige leden der Hooge Regeering, en meer in het bijzonder tegen den Raad extraordinair Mom, naar aanleiding van hunne hatelijke insinuaties over het gedrag van Commissarissen-Generaal in en omtrent het stuk der defensie, insinuaties die allernadeeligst hadden teruggewerkt op den geest van het publiek, en waaraan, volgens hem, in de allereerste plaats moest worden toegeschreven, wat men zoo even had moeten ondervinden, ‘dat een aantal dienaren en ingezetenen zich openlijk en plechtig over het stuk der defensie hadden verklaard, op eene wijze die even nadeelig was voor het karakter, als beleedigend voor de probiteit van de leden der Hooge Commissie.’ Nederburgh's wrevel was dus bij voorkeur gericht tegen Mom en de één lijn met hem trekkende leden van den Raad van Indië; maar voor zijne nadrukkelijke instanties om ten hunnen opzichte ‘zoodanige disposities te nemen, waardoor dergelijke handelwijze voor het vervolg efficacieuselijk kon worden geprevenieerd’, vond hij bij zijne medeleden Frijkenius, Alting en Siberg geen steun, en dit werd de aanleiding van een in de eerstvolgende dagen afgespeelde comédievertooning, die hare vermakelijke zijde hebben zou, indien zij het niet tevens tastbaar maakte hoe de groote belangen van land en volk slechts al te zeer werden opgeofferd aan gekrenkte ijdelheid en misplaatste eigenliefde. | |
[pagina 399]
| |
De vertooning begon met eene door Nederburgh aan zijne mede-commissarissen, en eene aan de Hooge Regeering gerichte schriftelijke kennisgeving, onder dagteekening van den 7 December, dat hij tot het besluit was moeten komen om zich aan de verdere directie der zaken te onttrekken, overtuigd van in zijne bediening van Commissaris-Generaal niet meer met vrucht te kunnen werkzaam zijn, terwijl hij tegelijkertijd wel expresselijk en op het plechtigst protesteerde tegen de handelingen van diegenen, welke hem tegen zijn dank tot dat besluit gedwongen hadden. Door eene eigenaardige opvatting van zijn ambtgenoot Frijkenius kwam Nederburgh's brief aan zijne mede-commissarissen niet dadelijk bij hen in behandeling; maar de Hooge Regeering vond in het haar geworden schriftuur aanleiding tot het benoemen van een deputatie uit haar midden, die de opdracht ontving op staanden voet den H.E.H. Nederburgh de mondelinge verzekering te gaan aanbieden van het diepe leedwezen, waarmede de Regeering van zijn besluit had kennis genomen, ‘en met nadrukkelijke instantie hetzelve te laten varen, en vooral in de presente kritieke tijden aan de Regeering niet te onttrekken Hoogstdeszelfs wijzen raad, vermogend appui en thans meer dan ooit noodzakelijk geworden ondersteuning.’ Tevens zou die deputatie, om misschien te beter te slagen, hem hebben te proponeeren en plechtig te verzoeken om voortaan in gecombineerde vergaderingen van de Hooge Commissie en de Hooge Regeering gemeenschappelijk te beraadslagen over gewichtige zaken, ‘welke daartoe gedisponeerd zullen worden geoordeeld.’ Maar onverrichter zake keerde de deputatie, bestaande uit de raadsleden Neun en Fetmenger en den eersten secretaris Rose, van hare zending terug. Hoe vereerd ook door den van de Regeering uitgeganen stap, van zijn besluit om zich terug te trekken kon Nederburgh onmogelijk afwijken zoolang de redenen niet zouden zijn uit den weg geruimd, die hem tot het nemen van dat besluit gedwongen hadden, welke redenen, zooals ter vergadering der Hooge Regeering van den 9 December door den Gouverneur Generaal Alting kon worden medegedeeld, gelegen waren ‘in de sustenuen en schrifturen aan de Hooge Tafel sedert eenige dagen gevoerd en ingediend, mitsgaders de daaruit gevloeide publieke aantijging, alsof het stuk der defensie tegen den vijand opzettelijk door | |
[pagina 400]
| |
hem zoude zijn verwaarloosd.’ Hieromtrent verlangde hij eene pertinente declaratie van de Regeering, waarbij zij alle schrifturen en sustenuen als bedoeld zou desavoueeren, en reeds bevond zich in handen van Alting eene van Nederburgh ontvangen door hem zelven gestelde verklaring van dien aardGa naar voetnoot1), waarmede de vergadering zich vereenigde, en waarvan nu, andermaal bij wijze van plechtige deputatie, aan Nederburgh mededeeling zou worden gedaan. Ditmaal slaagde de zending beter, want in de avondvergadering van dienzelfden dag kon gerapporteerd worden, dat Z.H.E. ‘met veel aandoening had vernomen, de voortdurende gevoelens der Hooge Regeering ten zijnen opzichte, en uit billijke deferentie voor hare herhaalde en alleszins respectabele instanties met de afgelegde declaratie genoegen zou nemen, en de voorgestelde gecombineerde vergadering, waarvan, gelijk van zelf sprak, het presidium aan hem, als eerste in de Hooge Commissie toekwam, zou bijwonen.’ Zoo werd, voor het oog van de buitenwereld althans, een eind gemaakt aan de onderlinge strubbelingen tusschen de mannen, die aan het hoofd der zaken stonden, en kreeg de instelling van die gecombineerde vergaderingen van de leden der Generale Commissie en der Hooge Regeering haar beslag, waartoe, zooals wij zagen, het initiatief van de Regeering uitging, maar waaraan Nederburgh zelf zonder eenigen twijfel achter de schermen den stoot gaf, door Alting te bewerken tot het voorstellen en doordrijven van een maatregel, die in de gegeven omstandigheden zeker het beste middel was om de oppositie te fnuiken, die zich onder de leden van het Regeeringscollege zoo ondubbelzinnig tegen hem geopenbaard had. Gaandeweg was Alting de gedweeë en volgzame dienaar van Nederburgh geworden, in die mate zelfs dat deze zich niet ontzag om gene met opdrachten lastig te vallen, die allerminst tot de bemoeiingen van den Opperlandvoogd behoorden. Zoo gebeurde het in den loop van hetzelfde jaar 1795, dat Neder- | |
[pagina 401]
| |
burgh, ontstemd door de baldadigheid waarmede een wachthebbend helmbardier de casuaris van LaanhofGa naar voetnoot1), ‘waar ik’, zooals Nederburgh schreef, ‘zooveel gastvrijheid geniet’, zonder noodzakelijkheid met zijn sabel eenige hakken had toegebracht, - dien onverlaat aan Alting opzond ‘ter correctie’, blijkens een toevallig bewaard gebleven eigenhandig biljet, in antwoord waarop Z.H.E. Alting, erkennende dat ‘de brutaliteit van den helmbardier impardonabel was’, aan Z.H.E. Nederburgh mededeelde, dat hij den delinquent in arrest had laten brengen, met verzoek om nader te mogen onderricht worden of naar het oordeel van Z.H.E. hiermede al dan niet zou kunnen worden volstaan. Het was dan ook iets ongehoords dat Alting, door Nederburgh zelf in zijne brieven aan het Opperbestuur gequalificeerd als een ‘schroomvallig grijsaard’ en iemand van ‘een zwakken geest’, het had durven bestaan om zich bij Frijkenius aan te sluiten toen Nederburgh met het voorstel voor den dag kwam om krachtig te keer te gaan tegen het raadslid Mom en zijne geestverwanten; maar Alting's meer zelfstandig optreden was niet van langen duur, en spoedig bleek hij weer volkomen een te zijn met Nederburgh in alles wat deze meende te moeten ondernemen om den kop in te drukken aan een beweging, die voornamelijk in wantrouwen jegens zijn persoon haren oorsprong vond. Maar ook andere beweegredenen - wij vernamen het reeds - gaven bij die beweging den doorslag. Het Vrijheid, Gelijkheid en Broederschap, de tooverwoorden die geheel het Vaderland dol maakten, vond hier luide weerklank onder de lageren in rang van de dienaren der Compagnie, onder de dusgenaamde Pennisten, die ten deele in het Kasteel, ten deele in het daartoe aangewezen gesticht, dat in de nabijheid van het tegenwoordige Chineesche kamp aan den weg langs Molenvliet moet gestaan hebben, waren gehuisvest, en een gedisciplineerd corps vormden van ruim 370 man, verdeeld in twee compagnieën, die in hunne scharlakenroode en blauwe met goud afgezette uniformen eene niet onsierlijke vertooning maakten, zij het ook dat, volgens de verklaring van hunnen toenmaligen exerceermeester Von Wurmb, den mede-op- | |
[pagina 402]
| |
richter van het Bataviasch Genootschap van Kunsten en Wetenschappen, hunne geoefendheid in den wapenhandel wel wat te wenschen overlietGa naar voetnoot1). Krachtens de bestaande bepalingen vereenigde het meerendeel der Pennisten zich dagelijks aan ‘de gemeene tafel’ van het gesticht, en ook daar werd over de gebeurtenissen van den dag uit den aard der zaak druk geredekaveld. Vooral de afkondiging van ‘het plakkaat van Vrijheid, Gelijkheid en Broederschap’ op den eersten der maand gaf aanleiding tot levendige gedachtenwisselingen onder heeren Pennisten, sommigen het betwijfelende - zooals de later afgelegde en voor ons bewaard gebleven verklaringen het leeren - of hier ‘wel iets dergelijks zoude kunnen existeeren’; maar anderen zeer stellig van meening, dat dit ‘een gedecideerd en afgedaan punt’ kon geacht worden. Thans was volgens dezen dan ook het oogenblik daar om de handen in één te slaan ter verkrijging en genieting van de aan elken mensch zoo onbetwistbare rechten van vrijheid en gelijkheid, in het onwaardeerbaar bezit waarvan de vriendenbroeders in het Vaderland zich dank zij de gelukkig volbrachte staatsomwenteling reeds mochten verheugen. Tot nu toe, zoo heette het, smoorde elk een deze zucht in zijnen boezem onder den druk van het dagelijks toenemend despotisch juk; maar sedert het ter oore van heeren Pennisten was gekomen, dat vele aanzienlijke lieden van deze hoofdplaats hunne bezwaren over den stand van zaken schriftelijk onder de oogen van de Hooge Overheid gebracht hadden, meenden ook zij niet langer met de betuiging van hunne instemming te mogen dralen, en gevoelig over het voorbijgaan van hunne personen bij het ter teekening aanbieden van het adres, met den inhoud waarvan zij voor het overige volkomen instemden, werden drie uit hun midden in commissie benoemd om dienaangaande in de eerste plaats nadere inlichtingen te winnen bij een der voornaamste aanleggers van het petitionnement, den commandeur en opperequipagemeester Willem Jakob Andriesse. Van hem vernam men, dat, met het oog op de gewichtige tijdsomstandigheden, de indiening van het adres geen langer uitstel gedoogd had, en men het stuk dierhalve niet langer ter onderteekening had kunnen doen circuleeren; dat dit echter ‘door eene nadere confirmatie van het adres’, waarop inmid- | |
[pagina 403]
| |
dels, wat twee der daarin voorkomende punten betreft, reeds een gunstige beschikking van den kant der Regeering genomen was, ‘zou te redresseeren zijn’, en hij hierover dadelijk met zijn mede-onderteekenaren in overleg zou treden. Dit onderhoud met den commandeur Andriesse had plaats ter zijnen huize in den voormiddag van Zondag 6 December, bij welke gelegenheid aan de drie in commissie gestelde Pennisten, zooals zij later beweerden, het vooruitzicht werd geopperd, dat ook eenigen uit hun midden ‘tot het defensiewezen zouden worden toegelaten’, terwijl hun tevens mededeeling werd gedaan van een ontworpen plan tot oprichting van een burger-societeit, ‘waarin iedereen de vrije entrée zou hebben,’ en men in de gelegenheid wezen zou ‘om een ieder zijn gevoelen beter te leeren kennen.’ In het gesticht teruggekeerd gaven de drie afgevaardigden, de assistenten Borchers, Van der Leede en de Graaff, rekenschap van hunne zending, waarna op voorstel van een der overige Pennisten een acte van verbintenis werd geteekend, ‘waarbij een ieder zich vrijwillig verbond zich voor het algemeen welzijn op te offeren, en alle pogingen, die met de nieuwe constitutie strijdig zijn, en die welke trotsche heerschzucht of verraad zoude mogen ontwerpen met kracht en geweld tegen te gaan, en desnoods met de wapenen in de vuist te bestrijden.’ Intusschen werd het Dinsdag vóór men omtrent het door den commandeur Andriesse ter sprake gebrachte adres van adhaesie iets verder vernam. Met het doel om nader hierover te beraadslagen, begaven de voornoemde Pennisten zich ditmaal, ingevolge een daartoe ontvangen uitnoodiging, naar de woning van den mede-adressant Mr. J.G. Hartman, ordinair lid in den Raad van Justitie des Kasteels, die hun te kennen gaf, dat, ‘om het vorige erreur te remedieeren’ een nader adres van confirmatie bij den postmeester Ravensberg ter teekening lag, bereids voorzien van de handteekeningen van anderen, die men in der haast was voorbijgegaan, en met dit stuk in handen keerde de commissie terug in het gesticht, waar het met onverdeelden bijval ontvangen en op staanden voet door de metgezellen geteekend werd. Hoe dit alles kon plaats grijpen in een onder dagelijksch toezicht der overheid staande inrichting, zonder dat die overheid er de lucht van kreeg, zou zeker raadselachtig zijn, indien | |
[pagina 404]
| |
het ons niet bekend ware uit het verhandelde ter secreete vergadering van de Hooge Regeering van Woensdag 9 December. Onmiddellijk na de opening dier zitting rapporteerde de Raad extra-ordinair Neun, ‘als mede-directeur van het gesticht der Pennisten en met het dagelijksch toezicht op hetzelve gechargeerd,’ dat hij, in ‘geen drie dagen rapport van den binnenregent van dat instituut Ter Schegget gekregen hebbende,’ het noodig had geoordeeld zich derwaarts te begeven, en aldaar, bij indispositie van dien regent, van den hofmeester had vernomen, dat hem door de Pennisten onder zware bedreigingen verboden was buiten het gesticht te gaan, en zij van de omstandigheden gebruik hadden gemaakt tot het houden van ‘sectieuse vergaderingen’, en het aangaan van ‘onderlinge verbintenissen’, ‘die relatie zouden hebben tot een opstand en zeer oproerige oogmerken.’ Dit alles beschouwde Zijn Edelheid van zoo ernstigen aard, dat hij de onmiddellijke inhechtenisneming ‘van de opgegeven principale personen in die zaak, met name George Van der Leede, Cornelis de Graaff, Johannes Borchers en Hermanus Conink Westenberg’ meende te moeten aanraden, een voorstel waarmede de vergadering, wenschende ‘den voorschreven toeleg in de geboorte te smoren,’ zich eenparig vereenigde, en dat de onmiddellijke in militair arrest-stelling van die vier jengdige ambtenaren ten gevolge had. Maar Nederburgh was met dezen maatregel volstrekt niet voldaan, toen over het voorgevallene rapport werd uitgebracht in de op Donderdag 10 December gehouden eerste zitting van de gecombineerde Vergadering, waarheen de beide uit Nederland gezonden Commissarissen zich in groote staatsie begeven hadden, en waarin zij met niet minder staatsie, voorafgegaan door een deputatie uit de leden van de Hooge Regeering, werden binnengeleid. Sterk door de meerderheid waarover hij in de vergadering wist te kunnen beschikken, en door de contraadressen van adhaesie en getrouwheid aan de gestelde machten, die hij had weten uit te lokken, en die kort na de opening der zitting door den opper-koopman W.J. Cranssen en den koopman P. Engelhard uit naam van tal van burgerlijke ambtenaren en andere ingezetenen, en door den luitenant-kolonel George Hendrik Schäffer, den luitenant-kolonel Simon de Sandel Roy, den majoor der artillerie Cornelis Josi en den kapitein der dragonderlijfwacht Johannes Wesselman uit naam van alle de in het garnizoen dienst doende officieren in handen van den | |
[pagina 405]
| |
voorzitter werden overgegevenGa naar voetnoot1), vond Nederburgh de gelegenheid te schoon om de beide mannen, die zich door hunne aanrakingen met de reeds in hechtenis genomen Pennisten in zijn oog zwaar gecompromitteerd hadden, en waarvan het thans met zekerheid bekend was, dat zij de eigenlijke aanleggers en bevorderaars van de adresbeweging van Zondag te voren geweest waren, nog langer ongemoeid te laten. Volgens hem was het eene uitgemaakte zaak, dat de commandeur Andriesse zich had schuldig gemaakt ‘aan oproerige gesprekken, strekkende om de ingezetenen, speciaal de assistenten van het pennisten-gesticht op te ruien tegen hunne wettige overheid en aan te sporen tot daden strijdig met de aan aan dezelve verschuldigde gehoorzaamheid en trouw.’ Omtrent Mr. Hartman heette het, ‘dat hij zijn plicht verre is te buiten getreden door de assistenten in het gesticht der pennisten huisvestende te assisteeren om een schriftuur te teekenen welks inhoud, op het voordeeligst genomen, geenszins compatibel was met het respect, de achting en gehoorzaamheid door hen, als lieden, die hun bestaan alleen aan de Compagnie en de weldadigheid van anderen ontleenden, aan hunne superieuren verschuldigd.’ En aan beiden werd gelijkelijk verweten, dat hun gedrag ‘eene zeer ernstige en gegronde bedenking moet doen ontstaan, dat bij sommige kwalijkgezinden, - die hunne voornemens, met den schijn van vrijheid en gelijkheid te willen voorstaan, zoeken te bedekken, - oogmerken plaats hebben, die ten uiterste verderfelijk zijn voor de publieke rust, en niets dan bijzondere einden tot doelwit hebben.’ Altemaal redenen ‘om den voortgang dezer oproerige bewegingen dadelijk te stuiten door prompte en efficacieuse maatregelen,’ waarvan als een van de meest urgente de onverwijlde inhechtenisneming van de beide raddraaiers Andriesse en Hartman in aanmerking behoorde te komen. Zooals vooruit te voorzien was hechtte de vergadering - waaraan ‘wegens indispositie’ geen deel werd genomen door het Raadslid Mom - aan dit voorstel hare goedkeuring; doch niet zonder protest. De leden Frijkenius en Van Riemsdijk toch waren van oordeel, dat in elk geval de delinquenten in de gelegenheid behoorden te worden gesteld om zich voor de vergadering op de hun ten laste gelegde feiten te verantwoorden, alvorens op de voorgestelde wijze | |
[pagina 406]
| |
tegen hen te werk te gaan; maar het mocht hun niet gelukken hunne zeker volkomen juiste zienswijze bij hunne medeleden ingang te doen vinden. Het was nu eenmaal Nederburghs verlangen, dat Andriesse en Hartman voor hunne oneerbiedige handelingen zouden boeten, en nog dienzelfden namiddag zaten beiden in civiel arrest, de een ten huize van den majoor Josi in het Kasteel en de ander ten huize den overste de Sandel Roy, waar zij zouden verblijven, totdat de waterfiscaal Mr. Willem Popkens, ‘als prointerim, mits de indispositie van den advocaat fiscaal Mr. Paul Mounier in diens plaats fungeerende’, zijn ambt en plicht ter hunnen opzichte zou hebben betracht. Alleen werd den volgenden dag, naar aanleiding van een door zijne hoogst zwangere vrouw ingediend request, aan den commandeur Andriesse toegestaan ‘om het hem geordonneerde arrest te mogen houden in zijne woning,’ - eene beschikking, waartegen echter door Nederburgh met nadruk geprotesteerd werd. Zoo was het Nederburgh dus gelukt om onder de leus van het gezag hoog te houden twee van zijne persoonlijke vijanden en tegenstanders onschadelijk te maken, en zoodoende tevens voor goed den kop in te drukken aan een beweging, die hem aanvankelijk zelf blijkbaar een oogenblik in het nauw had gebracht. Maar meteen wilde hij aan de nieuw opgetreden bewindslieden in patria toonen, dat hij daarom nog geenszins een tegenstander was van de daar ingevoerde nieuwe orde van zaken, en hiertoe bood zich nog in diezelfde eerste zitting der Gecombineerde Vergadering eene gelegenheid aan, die, indien Nederburgh zelf er werkelijk niet de hand in gehad heeft, hem in alle opzichten wonderwel moet zijn te stade gekomen. Staande de zitting namelijk deden zich aanmelden en werden ter vergadering binnengelaten eenige vreemdelingen, zoo Franschen, als Deenen en Amerikanen, ‘zeggende vernomen te hebben, dat dien morgen eene totale revolutie had plaats gegrepen,’ en zij nu als goede patriotten huiverig waren van te zullen blootstaan aan de ‘insulten’ van de andersgezinde burgers, ja gevaar te loopen van zich de driekleurige cocardes van den hoed te zien rukken, en mitsdien verzoekende vrijgeleide voor hunne personen; ‘waarop,’ dus luidt het woordelijk in het door alle presente leden geteekende procesverbaal der zitting, ‘waarop gemelde personen bij monde van den heer President omtrent hunne verkeerde onderstelling zijn gedesabuseerd; | |
[pagina 407]
| |
met verzekering zoowel van de achting van deze vergadering voor alle brave patriotten van alle natiën zonder onderscheid, als van hare volkomen bereidwilligheid en ernstig voornemen om dezelve tegen alle molesten en insultes krachtdadig te beschermen en te doen beschermen.’ Hetzij 't hier een vooraf beraamd overleg, of eene spontane uiting van werkelijk bestaande vreesachtigheid gold, de gemeente wist nu, dat het geenszins in de bedoeling der overheid lag, om zich van haar kant te verzetten tegen de nieuwe orde van zaken, die met het zegevieren van de patriotten in Nederland haar beslag had gekregen, en ten einde dienaangaande ook tegenover Bewindhebbers in Nederland alle onzekerheid weg te nemen werd bij publicatie van Commissarissen Generaal, Gouverneur Generaal, en Raden van Indië van den 11 December ter kennis der gemeente gebracht, dat zij ‘de nieuwe orde van zaken in de Republiek in den aanvang des jaars uitgevoerd in al deszelfs deelen volkomen zouden eerbiedigen’ en hetzelfde ook van een elk en een iegelijk verwachtten, onder opmerking evenwel, dat zij, bij ontstentenis van stellige bevelen of aanschrijvingen dienaangaande, zich volgens eed en plicht verbonden rekenden, ‘de tegenwoordige ordre van regeering en van bestuur alhier, als door den Souverein of wel op Hoogstdeszelfs expresse autorisatie vastgesteld, te handhaven, en door alle middelen te doen handhaven, tot dat daaromtrent nadere bevelen van de wettige overheden zouden mogen worden ontvangen.’ Dit nam evenwel niet weg, dat bij eene tweede publicatie van dienzelfden dag de gemeente onderricht werd van de gezindheid der Regeering om ‘ten blijke van verknochtheid aan de nieuwe orde van zaken, alle uiterlijke teekenen van distinctie alhier plaats hebbende, zooveel en zooverre af te schaffen, als zulks met het algemeen welzijn maar eenigszins kan worden overeengebracht’, ten welken einde was goedgevonden, ‘in te trekken en buiten effect te stellen het reglement van pracht en praal van 1754, voor zoo ver de hoofdplaats Batavia betreft, met al de orders en reglementen sedert geëmaneerd en daartoe betrekking hebbende, uitgezonderd alleen het daarbij voorkomende betrekkelijk het artikel van de wagenpacht’, die voorloopig althans in stand zou blijven. Hiermede was dus te gemoet gekomen aan een van de bezwaren van de mannen, die de beweging van 5 December hadden | |
[pagina 408]
| |
op touw gezet, en ook in een ander opzicht hadden zij wil van hun werk, want mede bij publicatie van den 11den werd aan de gemeente kond gedaan, dat op Vrijdag den 18 December op plechtige wijze zou worden gepubliceerd en bekend gemaakt het traktaat van vrede, vriendschap en alliantie met Frankrijk op den 16 Mei gesloten en den 4 Juni daaraanvolgende geratificeerd en bekrachtigd, met uitnoodiging aan alle dienaren en ingezetenen zonder onderscheid om, als blijk van oprechte deelneming in die zoo heuglijke gebeurtenis, ‘ten voorschreven dage door zoodanige gewone, en niet bij de wet verboden teekenen van vreugde, als een iegelijk en den zijne daartoe zal verkiezen, publieke demonstraties van blijdschap deswegens te doen.’ Men had dus nog juist acht dagen voor den boeg om alles gereed te maken voor de viering van het feest, waarnaar men zoo hartstochtelijk verlangd had; maar is het gewaagd te onderstellen, dat voor velen de aardigheid er reeds af was onder den indruk van hetgeen was voorgevallen sedert men bij de Regeering er op had aangedrongen om de zegepraal der patriotten door openbare vreugdebedrijven op te luisteren? Twee van hen die zich daarbij op den voorgrond hadden geplaatst, zaten in arrest; aan vier van de mindere Compagnies dienaren, die deel hadden genomen aan de beweging, was hetzelfde lot ten deel gevallen, en geen wonder dat onder deze omstandigheden menig plan in het water viel en onuitgevoerd bleef, waarvan men zich aanvankelijk het meest misschien zal hebben voorgesteld. Maar slechts gissingen kunnen wij dienaangaande ten beste geven. Bevonden zich ouder de per Greyhound uit patria aangebrachte papieren ook de dagbladen, waarin dag voor dag het verhaal te lezen stond van de groote gebeurtenissen, die de Oranjepartij ten onder gebracht, en den triomf der Keezen bevestigd hadden? Was men hier op de hoogte van het schitterende feest dat Amstel's burgerij op den 14 Ventôse van het eerste jaar der herstelde Bataafsche vrijheid, met andere woorden op den 4 Maart 1795, gevierd had ter inwijding van den nieuwen vrijheidsboom op het Plein der revolutie, of den Dam, volgens het vroegere spraakgebruik? Kende men de bij die gelegenheid door het Comité revolutionair uitgegeven volkszangen, die aan den voet van Amstel's vrijheidsboom door ‘maagdenrijen’ en anderen rijen waren aangeheven? Was ook naar hier overgewaaid het hartverheffende koor: | |
[pagina 409]
| |
De Fransche natie maakte ons vrij;
Zij wierp de kroon der dwinglandij,
En onze kluisters neder;
Zij bood ons hulpe en onderstand,
En schonk aan 't volk van Nederland
De lieve vrijheid weder!
of de van profetischen blik getuigende strophe: Juich, burgerij!
De heldenmoed der Franschen
Bevolkt uw beurs, bezielt uw koopvaardij
En stroomt geluk naar Amstel en naar IJ,
In kiel bij kiel, die op de golven dansen!
Bestonden ook hier misschien plannen tot het oprichten van vrijheidsboomen of beschouwde men iets dergelijks reeds dadelijk als te behooren tot de ‘bij de wetten verboden teekenen van vreugde?’ Wij weten omtrent dit alles niets zekers, en zullen er ook wel nooit iets van te weten komen bij gebrek aan bronnen, die voor nasporingen als de hier bedoelde onmisbaar zijn. Het eenige wat omtrent de Bataviasche feestviering van den 18 December 1795 ter onzer kennis kwam, is hetgeen er over staat aangeteekend in het officieele dagregister van het Kasteel, dat namelijk ‘zoo binnen als buiten de stad een ieder zich benaarstigd had volgens zijn vermogen deszelfs woning op het prachtigst te decoreeren en illumineeren’, terwijl van Regeeringswege in den tuin van het College van Heemraden der Bataviasche Ommelanden ‘een zeer aanzienlijke partij’ werd gegeven, waaraan zoowel de H.E.H. Commissarissen Generaal als de leden van de Hooge Regeering, mitsgaders verscheidene gedistingueerde personen met hunne dames deelnamen, en die werd opgeluisterd door een kostelijk en fraai vuurwerk. Onder den maaltijd, die het talrijke gezelschap aan tafel vereenigde, werden achtereenvolgens niet minder dan negentien condities ingesteld, waarbij die op het goed succes van den gesloten vrede met Frankrijk, en die op het goed succes van de nieuwe constitutie zeker met geestdrift zullen zijn toegejuicht. Ook een dronk op aller heil en broederschap bleef niet achterwege, en hiermede eindigde het feest, dat ook geacht kan worden een eind te hebben gemaakt aan een incident in de geschiedenis | |
[pagina 410]
| |
van de laatste levensjaren der Compagnie, met de behandeling waarvan ons tevens een blik gegund werd op toestanden en verhoudingen, die als van zelf tot den ondergang van dat vroeger zoo machtige, maar reeds lang ten val neigende lichaam moesten leiden.
Batavia, December 1888. N.P. Van den Berg. | |
Bijlaag A.Verknocht aan de welvaart van de Maatschappij en de belangens van degenen, aan wie het Hoog Bestuur derzelve is aanbevolen, - overtuigd van het dreigend gevaar waarin zich die zelfde Maatschappij en hare Committenten thans bevinden - overtuigd! dat uw HoogEdelheden na de critique omstandigheden, waar in zich deze colonie ziet ingewikkeld, steeds de beste pogingen hebben aangewend, zijn de teekenaren te rade geworden, om ter voorkoming des mogelijk van verdere onheilen, zoo wel van buitenlandsche vijanden, als binnenlandsche onlusten, hunne personen op de plechtigste wijze aan te bieden, ten welke einde Uw HoogEdelheden over hun in allen gevalle, en ten allen tijde gelieven te disponeeren, om daar door zo veel naar hun vermogen het aannaderend gevaar manmoedig helpen aftekeren, en hoog gemelde personen in deszelfs zwaarwichtige verrichtingen tegens alle hindernisse te beschermen. Zij bevelen Uw HoogEdelheden dierbare perzonen in Godes bescherming en hebbe de Eer zich met verschuldigde Hoogachting te onderschrijven Hoog Edele Groot Achtbare en WelEdele Gestrenge Heeren! Uw HoogEdelheden Trouwschuldige Dienaren: W.J. Cranssen, J. Hartmann, G.W. Wiese, E.J. Smit, C. Jonas, G.W.C. v. Motman, J.T. Reijnst, W.D. Pielat, P. Engelhard, Gerrit Doorman, H.A. Nederburgh, C.J. Balmain, F.A.W.C. von Polnitz, Connet, J. Rubenkoning, H.E. Wiltemaer, P. Walbeeck, W.A. Senn van Basel, J.J. Keijser, J.H. Vick, J. v. Heemskerck, Jacobsen, Gt. Minne, Joh. van de Velde, R. Foodt, H. Ketelaar, van gantscher harte, J. Staalhoff, A.M. Schelkes, J.Brongers, P.J. Du Bois, P. Tency, A.A.G. Wiegerman, v. Halem, S. Eekhout, J.A. Ham, H.J. van Cattenburch, E.J. Lewe, J.W. Burghgraef, W.A. Velingius, D.S. Smit, Joh. Ad. Jugler, G. Kool, W.B.J. Garriyon, Ekenholm, P.F. Overbeek, Dions. van Royum, Ja. van Iperen, Dockers, Med. Doct., J.C. Boswel, F.W. Houtman, M.H. Munnik, A.L. Ras, D. | |
[pagina 411]
| |
Ogelwicht, J.J. Nederburgh, P.P. du Puy, J.J. Vogelaar, J. Welters, A.A.B. Keller, J.O. Caulier, P.H. Kimhardt, T. v. Hellen, J.H. Hillegert, J.H. Stokman, P. Vieris, P.J. La Marche, J.P. Bareslorsky, J.S. Toxes, P.H. Tiek, Wm. Brinkman, J.P. De Witt, J.C. Veedisch, J. van Alten, P. v. Duijne, J. Pluijs. | |
Bijlaag B.Wij ondergeteekende officieren beloven en verbinden ons hiermede op het allerplegtigst, dat wij als Mannen van Eer, niet alleen het Land zullen helpen defendeeren tegens den algemeenen vijand, maar dat wij daarenboven onze wettige overigheid tot de laatste droppel bloed onzes levens gehouw en getrouw zullen blijven, mitsgaders dezelven in deze critique tijden, na ons uiterste vermogen zullen handhaven in hun wettig gezag tegens alle en een iegenlijk die zig zoude mogen onderstaan daar op inbreuk te maken of zich aan te matigen onwettige pretenties, voorts dat wij Hun Hoog Edelheden het zelfde respect zullen blijven toedragen en dezelfde eerbewijzingen doen als voor heen, ten ware Hoogstdezelven mogten goedvinden daarvan speciaal afstand te doen, of hier omtrent andere ordres te geven; mitsgaders dat wij ons nimmer zullen inlaten of laten overhalen tot het teekenen van adressen of papieren, die wij beschouwen alleen ten oogmerke te hebben het verstoren van het algemeene rust en geenzints het bevorderen der goede zaak, wijl wij volstrekt ons vertrouwen stellen in de wijze schikkingen onzer Hoge overigheid. Dit bovenstaande verklaren wij ten overvloede, wijl wij overtuigd zijn, tot dit alles volgens Eed en pligt verbonden te wezen, doende wij dit declaratoir gevolglijk eenig om voor de Hooge Regeering en het publiek volkomen te manifesteeren onzer gevoelens en op dat geen de minste twijfel overblijft of daar aan verkeerde interpretatie gegeven worde. En hebben onze commandeerende officier den Luitenant Colonel Schäffer verzogt dit declaratoir uit onzer aller naam bij de Hoge Regeering over te brengen. Batavia, den 9en December 1795. G.H. Schäffer, de Sandol Roij, C.F. Schleiff, L. Rehmann, J. Nagel, W. Amelong, Wm. Berg, G.v.d. Voord, P. van der Zeegel, B.M. Trosien, Von Liebenstein, A. Blus, Mattheijs, M.J.v. Schenck van Nijdeggen, J.H. Schmid, J.D. Beck, J.M. Runfurt, J.C. Scheffer, A. v.d. Stiggel, J.D. Burikhalder, F. Kr. Sils, vaandrig, F.J. Engelhard, B. Muller, Ju. | |
[pagina 412]
| |
Jacobsz, A. Bartels, A.J. Jans, C.L. Sperber, F. During, J. Schmidt, Joh. Haan, C.W. Thalman, J.H. Schenck, Laurens Gôthe, G.H. v. Sluis, L.M.W. Moser, vaandrig, A. v. Dunin, J. Seiler, vend., C.N. Pröll, J.F. Mains, Von Winkelman, J.F. Ebenhard, W.H. Oltmann, C. Valdiek, F. Roode, P. v. Rhijn, Major en Comm., Von Ostheim, Capt., C.v. Franquemont, Capt. Luit., Charles Lient, Lochner, luit., Schmidgal, luit. H. Rulach, luit., G.B. Seeman, vaand., C. Spanner, vaand., Johannes Kraus, vaand., Lambrtus Wolther, vaand., Anton Nowack, vaand., J.F. Fribolin, J. Wesselman, G.H. v. Gutzlaff, W.G. Gerlach, A.J. Papo, Frederik Faulbaber, Kieverlijn, De Malcomes, F.A.W.C. von Pollnitz, Friedthal, Stam. | |
Bijlaag C.Den ondergeteekende Majoor, en gezamentlijke officieren der Artillery, hesiteeren geen ogenblik te geloven, dat de Hoge Regeerders dezer Landen, zoodanig vertrouwen in hunne Personen stellen, dat zij zich zullen gedragen ingevolge Eed en Pligt, om dit Land tot den laatsten ogenblik hunnes levens tegens den vijand te verdedigen, en beloven ook plegtig, als officieren van Eer, alles aan te wenden tot maintien der goede orde en rust, in deeze gewesten, en declareeren hier meede nogmaals te blijve persisteeren bij den Eed aan den lande gedaan, het welk wij ten teken van onze verknogtheid aan de bevelen van Uw HoogEdelheden met onze gewone handteekening bekrachtigen. Batavia, den 10 December 1795. Corns, Josi, L.A. Dormanceij, J.J. Gressing, Ant. Pigeon, H. de Groot, Joh. Julius, Bohl, Jacob Godvried Heinse, J. Georg. Graaff, A. Nerrebeugh, J. Oderwald, J.A.A. van Hoffman. |
|