| |
| |
| |
Bibliographie.
A. Loosjes Pz. Het leven van Maurits Lijnslager. Eene Hollandsche familiegeschiedenis uit de 17e eeuw. (Herdrukt naar de derde uitgaaf van 1823). Leiden. A.W. Sijthoff.
Nederlandsche classieken is de algemeene titel van een onder toezicht van Dr. Jan ten Brink uit te geven serie boeken, bevattende, gelijk ons door den Leidschen hoogleeraar verzekerd wordt, ‘de beste voortbrengselen onzer letterkunde van de zeventiende, de achttiende en de eerste dertig jaren der negentiende eeuw’, een uitgaaf waarvan het hoofddoel is, voor een geringe prijs ‘onze groote schrijvers door het geheele vaderland bekend te maken.’
De rij wordt geopend met den in in 1808 verschenen vaderlandschen roman van A. Loosjes: Maurits Lijnslager. Dr. ten Brink zou zeker velen aan zich verplicht hebben, wanneer hij ons in zijne ‘Inleiding,’ in plaats van wat er nu te lezen staat, en hetgeen weinig anders is dan een gewone uitgeversaanbeveling, verklaard had wat hij onder ‘Nederlandsche classieken’ verstaat, en wat hem bewoog Maurits Lijnslager onder dezen te rangschikken. Behoort Loosjes tot ‘onze groote schrijvers’, en zijn boek tot de ‘beste voortbrengselen onzer letterkunde?’ Is het een model in zijn soort, en kan het gerekend worden onder het beste wat op het gebied van den Nederlandschen roman - een gebied waarop ten Brink zoo goed te huis is - werd voortgebracht? Wij zouden het nooit hebben durven beweren, en zouden het gaarne, ‘met de stukken in de hand’, uit den mond van den Leidschen professor hebben vernomen. Naar ons gevoelen was de heer ten Brink dichter bij de waarheid, toen hij in zijne ‘Kleine geschiedenis der Nederlandsche letteren’ het volgende schreef: ‘De wil was uitstekend bij Loosjes, maar hij was veel te weinig kunstenaar en drong niet door tot het gemoedsleven zijner helden en heldinnen. Zijn zwakke zijde was de oud-Hollandsche lust tot didactiek en moraal..... Zijn best geslaagde roman Maurits Lijnslager biedt enkele aardige bladzijden, maar lijdt thans aan de half-wetenschappelijke opvatting der historie van des auteurs dagen.... Ook had Loosjes den slag niet hartstocht, drift, gemoedsbeweging te schetsen, waardoor de ontmoetingen van Maurits in Italië met eene schoone Italiliaansche signora, hoe ernstig gemeend, thans een bijna comischen indruk
maken.’
Men vergunne ons, aan dit duidelijk gemotiveerd oordeel de voorkeur te geven boven de ongemotiveerde aanbeveling, waarmede Dr. ten Brink Maurits Lijnslager onder de ‘Nederlandsche classieken’ tracht in te lijven.
| |
| |
| |
Mr. N. de Roever. Uit onze Oude Amstelstad. Amsterdam, S.L. van Looy. 1890.
‘Allerleinieuws over Oud-Amsterdam’ heeft de kundige Archivaris in dit kleine boekje bijeengebracht. Men vindt er mededeelingen in over de namen van Amsterdamsche straten, waaruit wij o.a. vernemen, dat de oorsprong der namen: Dubbele Worststeeg, Beulingstraat, Oude Fransche pad, niet is ‘ce qu'un vain peuple pense’, maar dat Laurens Dubbelsz. Worst, Gerrit Jansz. Beuling, Ouwe Frans de peters dezer straten zijn. Over de gedaantewisselingen van de Nieuwe Kerk; over de Winkelgalerij, welke zich bevond boven de oude Beurs op het Rokin; over het drinkwater in vroeger tijd; over de inrichting van de woning van een aanzienlijk man in het laatst der 17e eeuw; over de herbergen en ‘danskamers’, de eerste koffiehuizen, en nog veel meer, geeft de schrijver hier, als de vrucht van heel wat snuffelens, belangrijk nieuws.
Al kan men den heer De Roever niet steeds den lof geven, dien hijzelf Ter Gouw toebrengt, dat hij de gave bezit, om ‘een groote dosis geleerdheid in een behagelijk kleed te steken, dat niet meer riekt naar de oude perkamenten en stoffige boeken’, wie werkelijk belang stelt in het door hem behandelde - en welk rechtgeaard Amsterdammer doet dit niet? - zal zich door den soms wat drogen vorm niet laten afschrikken om met het hier bijeenverzamelde wetenswaardige kennis te maken.
Boekjes als dat van den heer de Roever maken het verlangen levendig naar eenig groot geillustreerd werk in den trant van Paris à travers les âges, waarin ons in plaat en schrift - maar vooral in plaat - de geschiedenis van Amsterdam als in een panorama wordt vertoond. Aan bouwstoffen en bouwmeesters voor zulk een werk ontbreekt het niet, evenmin zeker aan vermogende mannen, die het willen steunen. Wie is de uitgever, die den moed heeft een dergelijke onderneming op touw te zetten?
| |
Dr. H. Kleesing. Gedenkschriften van een gewoon mensch. Rotterdam, Nijgh en van Ditmar. 1890.
In den laatst verschenen bundel essais van Brunetière komt een artikel voor over ‘la fureur de l'Inédit.’ Het vangt aan met de aanhaling van eene plaats uit Sainte-Beuve, waarin deze opkomt tegen de manie van litteraire ontdekkingen. ‘Ieder wil wat nieuws hebben gevonden - zegt Sainte-Beuve - en aan tot nu toe onbekend gebleven schrifturen wordt een gewicht en een letterkundige waarde gehechtin geen verhouding tot hun inhoud.’ Iets dergelijks geldt van deze Gedenkschriften. De gewichtige, langdradige, preekerige manier, waarop het ‘gewone mensch’, van wien deze bladzijden afkomstig zijn, de onbeduidendste voorvallen uit zijn leven verhaalt en daaraan beschouwingen vastknoopt, maakt de lezing van dit boek tot een beproeving. De schrijver geeft dan ook een verrassend blijk van zelfkennis wanneer hij op p. 177 den lezer, die hem tot daartoe volgde, een ‘geduldig lezer’ noemt.
Maar wee, wanneer de ‘gewone’ er zich toe zet, ongewoon te zijn. Als een donderslag in een onbewolkten hemel klinken zijne zeer geavanceerde begrippen over het huwelijk.
Op die punten is hij, bij uitzondering, eens niet langdradig. In een paar bladzijden behandelt en verdedigt hij het Malthuseanisme, het elk huisvader tot plicht rekenende om ‘in het belang van het algemeen en van zich zelven, de te groote vermeerdering van zijn gezin te beperken en zijn eigen volwassen zonen - niet de dochteren - naderhand hierin met eigen ervaring voor te lichten, om zoodoende er het zijne toe bij te dragen het geluk, het welzijn en de aisance in eigen huis en in dat van zijn nakroost te verzekeren.’ Aan de bedenkingen,
| |
| |
welke tegen dit stelsel aangevoerd zijn, hecht de schrijver weinig gewicht: hij doet haar de eer niet ze te memoreeren; en maakt er zich van af met een apodictisch: ‘Hier is van moraal geen sprake, maar wel van plicht.’ De tegenstelling ‘moraal - plicht’ moge een staaltje geven van de manier van redeneeren van onzen auteur.
Doch hij heeft nog meer op het hart, en wel: ernstige bezwaren tegen het huwelijk, zooals dit thans geregeld is. ‘De belofte van absolute huwelijkstrouw voor het geheele leven, moest men niet eischen’ - beweert hij - ‘'t gaat boven menschenkracht... Opgewekte, levenslustige naturen en kunstenaarszielen zullen zich moeilijk aan de bewondering van hun vrouw alleen - en ware zij de Venus van Milo! - kunnen houden, en dus ook met die vrijheid van blik, die de kunst geeft, over de beperkende bepalingen des huwelijks heenstappen en zich vrijheden veroorloven, niet bestaanbaar met hunne belofte volgens de wet.’ Om die reden wenscht hij den huwelijksband wat losser te maken: hij verdedigt het denkbeeld van tijdelijke huwelijken bijv. voor den tijd van minstens vijf jaar met vrijwillige opzegging of stilzwijgende verlenging van de overeenkomst na afloop van genoemden tijd. ‘Maar de kinderen?’ zal men vragen. Ook daar weet onze maatschappelijke hervormer weg meê. ‘Wanneer een gezin eenige jaren bij elkaar geweest is, houden de ouders gewoonlijk meer van de kinderen dan van elkaar... Men late daarom de kinder-quaestie aan de ouders over en verhoore hunne aanvrage om scheiding niet eerder, voordat zij zelven onderling hebben uitgemaakt, wat het lot hunner kinderen, die zij beiden beminnen, zijn zal.’ Dat op die wijze de huwelijksband pijnlijker dan ooit zal gaan knellen en de huwelijkstrouw meer dan ooit gevaar zal loopen geschonden te worden, zoodat bij slot van rekening het aantal ongelukkige huwelijken eer zal vermeerderen dan verminderen, schijnt bij onzen gemoedelijken vriend niet op te komen.
Zou het, alles wel beschouwd, toch maar niet beter zijn, wanneer men overeenkwam de Gedenkschriften van al te ‘gewone’ menschen ongedrukt te laten?
| |
Historische Bladen, nagelaten door Dr. Theod. Jorissen, in leven Hoogleeraar te Amsterdam. Nieuwe Bundel. Haarlem, H.D. Tjeenk Willink. 1890.
Dat reeds zoo kort na de verschijning van den eersten, in het Gidsnummer van December 1889 aangekondigden bundel een tweede verschijnt, is een goed teeken. Er blijkt uit, dat de eerste bundel bij ons lezend publiek een gunstige ontvangst heeft gevonden, en dat verheugt ons, beide voor het publiek en voor de nagedachtenis van den auteur.
Ook in dezen nieuwen bundel treft men een aantal van die opstellen aan, waarin Jorissen, in de eerste plaats met het oog op te houden lezingen, de uitkomsten van het hedendaagsch historisch onderzoek op zoo boeiend populaire wijze wist samen te vatten. Meer dan in den vroegeren bundel het geval was, wordt hier de stof ontleend aan de geschiedenis van andere landen dan het onze. Alleen het fragment over Johan de Witt, de bijdragen over de zeeslagen bij Kijkduin en op Doggersbank, en het (den lezer van ons jongste Novembernummer reeds bekende) opstel, getiteld ‘Het tijdperk der Patriotten’, behandelen speciaal Nederlandsche onderwerpen. Toch blijft, behalve in enkele gevallen, de geschiedenis van onze Republiek ook nu het middenpunt waaromheen de gekozen onderwerpen zich laten rangschikken.
Zijne studien op het gebied van vaderlandsche historie hebben den Hoogleeraar natuurlijk voortdurend in aanraking gebracht met personen en toestanden, die daarmede in min of meer verwijderd verband staan: en zoo krijgen wij hier de resultaten van zijn onderzoek omtrent den
| |
| |
overgang van Hendrik IV tot den katholieken godsdienst, omtrent de onverkwikkelijke hofgeschiedenissen van duitsche of engelsche potentaten en potentaatjes, als daar zijn George I, George II, Enno Ludwig van Oost-Friesland, enz.
Er ligt dus in deze verzamelde opstellen een zekere eenheid, ook wat de stof betreft. Grooter evenwel dan deze, is de eenheid van geest, die in de behandeling der onderwerpen doorstraalt. Overal zullen zij, die den schrijver gekend hebben, de warme, hartstochtelijke liefde voor eerlijkheid in staatsbeleid, en voor beginselvastheid, den afkeer van bekrompen geloofsdwang terugvinden, die zij tijdens zijn leven in hem hebben gewaardeerd.
Dat die eigenschappen hem in zijn oordeel over menschen en daden niet soms onbillijk, of althans inconsequent, hebben gemaakt, zouden wij niet durven beweren. Waarom bijv. op blz. 25 aan het liguistische mindere volk te Parijs in 1590 zijne hardnekkige verdediging tegen Hendrik IV kwalijk genomen, waarom daarin een treurig bewijs gezien van zedelijke verstomptheid, waar de schrijver zelf op blz. 75 van hetzelfde opstel schrijft: Moreele en religieuse convictiën zijn ‘de eenige schat der armen en onkundigen. zij klemmen er zich aan vast als het hoogste en dierste, wat zij bezitten. Zij laten het niet los en geven het niet prijs, en offeren voor het behoud gewilliger dan rijker en hooger standen het leven op, dat toch zoo weinig aantrekkelijks bezit.’
Maar ook waar in dit, en in sommige minder sprekende gevallen, de geschiedvorscher aan den hartstochtelijk overtuigden liberaal het woord laat, verschaft de lezing van Jorissen's boek een verkwikkende lectuur aan hem, die zich door historie aangetrokken gevoelt.
j.a.s.
|
|